Max Stirner
De enige en zijn eigendom


1. Mijn Macht

Het recht is de geest van de maatschappij. Heeft de maatschappij een wil, dan is deze wil juist het recht; ze bestaat alleen door het recht. Daar ze nu alleen bestaat doordat ze op de enkelingen een heerschappij uitoefent, is het recht haar heersers wil, Aristoteles zegt: gerechtigheid moet tot nut van de maatschappij strekken.

Alle bestaande recht is — vreemd recht, is recht dat men mijzelf “geeft”, mijzelf “laat ervaren”. Maar zou ik daarom recht hebben wanneer de hele wereld mij recht zou geven? En toch, wat is het recht dat ik in de staat, in de maatschappij krijg anders dan een recht van vreemden? Wanneer een domkop mij recht geeft, dan word ik wantrouwig tegenover dat recht: ik hou niet van zijn rechtgeverij. Maar ook als een wijze mij recht geeft, heb ik het nog niet. Of ik recht heb is volkomen onafhankelijk van het rechtgeven van de dwaze of de wijze.

Toch hebben wij tot op heden naar dat recht gestreefd. We zoeken recht en wenden ons voor dat doel tot de rechtbank. Tot welke? Tot een koninklijke, een pauselijke, een volksrechtbank, enz. Kan een sultanische rechtbank een ander recht spreken dan dat wat de Sultan als recht heeft ingesteld? Kan het mij recht geven, als ik recht zoek dat niet met het recht van de sultan overeenstemt? Kan het mij bv. het recht op hoogverraad verlenen wanneer ik een recht zoek dat niet met dat van de Sultan overeenkomt? Kan het mij als censuurrechtbank de vrije meningsuiting als recht toestaan indien de Sultan van dat recht van mijzelf niets wil weten? Wat zoek ik dus bij die rechtbank? Ik zoek het recht van de sultan, niet mijn recht; ik zoek — vreemd recht. Zolang dat vreemde recht met het mijne overeenstemt zal ik natuurlijk ook dat laatste bij hem vinden.

De staat laat niet toe dat men elkaar als man tegen man te lijf gaat; hij verzet zich tegen het tweegevecht. Zelfs iedere vechtpartij waar geen van de vechtenden de politie bij roept, wordt gestraft, dat is namelijk omdat een ik niet op een jij mag losmeppen, maar wel als familiehoofd op het kind; de familie heeft het recht en in haar naam de vader, maar ik als enige ben dat niet.

De “Vossische Zeitung” stelt ons de “rechtstaat” voor. Daar moet alles door de rechter en een rechtbank worden besloten. De opper-censuur-rechtbank geldt voor hem als een “rechtbank” waar “recht wordt gesproken”. Wat voor recht? Het recht van de censuur. Om de rechtspraak van die rechtbank als recht te beschouwen, moet men de censuur als recht beschouwen. Men meent evenwel dat deze rechtbank een bescherming biedt. Ja, bescherming tegen de dwaasheid van een afzonderlijke censuur: zij beschermt alleen de censuurwetgever voor valse interpretatie van zijn wil, maar maakt door de “heilige macht van het recht” ten opzichte van de schrijver zijn wet alleen maar sterker.

Of ik recht heb of niet beslist geen andere rechter dan ikzelf. Anderen kunnen alleen erover oordelen of ze met mijn recht instemmen en of dat ook voor hen als recht bestaat.

Laten we intussen de zaak nog op een andere manier bekijken. Ik moet in het sultanaat het récht van de sultan respecteren, in de republiek het recht van het volk, in de katholieke gemeente het canonieke recht, enz. Aan dat recht moet ik mijzelf onderwerpen, moet het als heilig beschouwen. Dat soort “gevoel voor recht” en “rechtsbegrip” zit bij de mensen zo vast in het hoofd dat de revolutionairen in onze dagen ons aan een nieuw “heilig recht” willen onderwerpen, aan het “recht van de maatschappij”, van de sociëteit, aan het recht van de mensheid, het “recht van allen” en dergelijke. Het recht “van allen” moet vóór mijn recht gaan. Als een recht van allen zou het in ieder geval ook mijn recht zijn omdat ik bij die allen hoor; maar dat het tegelijkertijd een recht van de ander of zelfs van alle anderen is dat beweegt mijzelf niet tot de instandhouding ervan. Ik zal het niet als een recht van allen verdedigen, maar als mijn recht en ieder ander kan dan kijken hoe hij dat op dezelfde manier voor zichzelf doet.

Het recht van allen (bv. om te eten) is een recht van iedere enkeling, als iedereen voor zich dat recht zou bewaren, dan zou iedereen dat vanzelf uitoefenen; maar zou hij echter niet voor iedereen zorgdragen, dan zou hij zich niet druk maken voor het recht van iedereen.

Maar de maatschappijhervormers prediken ons een “maatschappijrecht”. Daardoor wordt de enkeling de slaaf van de maatschappij en heeft alleen maar recht als de maatschappij hem recht geeft d.w.z. wanneer hij overeenkomstig de wetten van de maatschappij leeft, dus loyaal is. Of ik loyaal ben in een dwingelandij of in een Weitlingse “maatschappij” het is dezelfde rechteloosheid in zoverre ik in beide gevallen niet mijn, maar vreemd recht geniet.

Bij rechten vraagt men altijd: “Wat of wie geeft mij het recht daartoe?” Antwoord: God, de liefde, de rede, de natuur, de humaniteit, enz. Nee, alleen jouw geweld, jouw macht geeft jou het recht (jouw verstand bv. kan het je geven).

Het communisme dat aanneemt dat de mensen “van nature gelijke rechten hebben”, weerlegt zijn eigen stelling in die zin dat de mensen van nature helemaal geen recht hebben. Want het wil bv. niet erkennen dat de ouders “van nature” rechten tegenover hun kinderen hebben of deze tegenover hen: het verheft de familie. De natuur geeft de ouders, zusters, broeders, enz. helemaal geen recht. Eigenlijk berust deze hele revolutionaire of Babeufse basisgedachte[10] op een religieuze d.w.z. valse beschouwing. Wie kan, als hij zich niet op het religieuze standpunt bevindt, naar het “recht” vragen? Is “het recht” niet een religieus begrip d.w.z. iets heiligs? “Rechtsgelijkheid” zoals die door de revolutie werd opgesteld, is eigenlijk alleen maar een andere vorm voor de “christelijke gelijkheid”, de “gelijkheid van de broeders, van de kinderen Gods, van de christenen, enz.”, kortom “fraternité”. Alle vragen naar het recht verdienen met Schillers woorden gegeseld te worden:

“Jarenlang bedien ik me van mijn neus om te ruiken;
heb ik daar dan werkelijk een aanwijsbaar recht toe?”

Toen de revolutie de gelijkheid als een “recht” bestempelde, vluchtte zij in het religieuze gebied, in de regionen van het heilige, van het ideaal. Vandaar sindsdien het gevecht voor de “heilige onvervreemdbare mensenrechten”. Tegenover het “eeuwige recht van de mensen” geldt natuurlijk en met hetzelfde recht, het “eerlijk verworven recht van het bestaande”: recht tegen recht, waarbij natuurlijk het één door het ander als “onrecht” uitgemaakt wordt. Dat is sinds de revolutie rechtsstrijd.

Jij wil tegenover de anderen “gelijk hebben”. Dat kun je niet; tegenover hen blijf je eeuwig “in het ongelijk”; want ze zouden je tegenstanders niet zijn wanneer zij ook niet in “hun recht” zouden staan: ze zullen jullie steeds “ongelijk geven”. Maar jullie recht is in tegenstelling tot dat van de anderen een hoger, machtiger, nietwaar? Helemaal niet! Jullie recht is niet machtiger als jullie niet machtiger zijn. Hebben Chinese onderdanen een recht op vrijheid? Geef het hen dan en kijk dan hoe jullie je daarin vergist hebben: omdat ze de vrijheid niet weten te gebruiken, daarom hebben ze er geen recht op of duidelijker, omdat ze de vrijheid niet hebben, hebben ze er juist geen recht op. Kinderen hebben geen recht op mondigheid omdat ze niet mondig zijn d.w.z. omdat het kinderen zijn. Volkeren die zich onmondig laten houden, hebben geen recht op mondigheid; als ze op zouden houden onmondig te zijn, dan pas zouden ze het recht hebben mondig te zijn. Dat wil niets anders zeggen dan: waartoe jij de macht hebt daar heb jij het recht toe. Ik leid alle recht en alle bevoegdheid uit mijzelf af: ik ben tot alles bevoegd waar ik de macht toe heb. Ik heb het recht Zeus, Jehova, God, enz. ten val te brengen als ik het kan; kan ik het niet, dan zullen deze Goden tegenover mijzelf steeds in hun recht en macht blijven, maar ik zal in een machteloze “godsvrucht” bang voor hun recht en hun macht zijn, zal mijzelf aan hun geboden houden en in alles wat ik volgens hun recht doe, geloven juist te handelen, zoals bijvoorbeeld de Russische grenswachten denken het recht te hebben de vluchtende verdachten dood te schieten omdat ze “van hogerhand” d.w.z. “met recht” moorden. Ik echter heb door mijzelf het recht te moorden als ik het mijzelf niet verbied, als ikzelf voor de moord niet als voor een “onrecht” bang zou zijn. Deze gedachte ligt aan het gedicht van Chamisso, “het Moorddal” genaamd, ten grondslag, waar de grijze indiaanse moordenaar respect afdwingt bij de blanke waar hij de medebroeders van vermoord heeft. Ik heb alleen tegenover jou niet het recht wat ik niet uit vrije moed doe d.w.z. waar ik mijzelf niet het recht toe geef.

Ik beslis erover of het in mijzelf het “juisteis; buiten mijzelf bestaat geen recht. Is het voor mijzelf recht, dan is het recht. Het is mogelijk dat het daarom voor de anderen nog niet juist is; dat is hun zorg, niet die van mij: ze kunnen zich verweren. En zou er voor de hele wereld iets niet juist zijn, maar voor mijzelf wel d.w.z. ik zou het willen, dan zou ik aan die hele wereld niets vragen. Zo doet iedereen die zichzelf weet te waarderen, iedereen in die mate dat hij egoïst is, want macht gaat boven recht en wel met het volle recht.

Omdat ik “van nature” een mens ben, heb ik een gelijk recht op het gebruik van alle goederen, zegt Babeuf. Zou hij dan ook niet moeten zeggen: omdat ik “van nature” een eerstgeboren prins ben, heb ik recht op de troon? De mensenrechten en de “eerlijk verworven rechten” komen op hetzelfde neer, namelijk op de natuur die mij een recht geeft, d.w.z. op de geboorte (en verder de erfenis, enz.). “Ik ben als mens geboren”, is hetzelfde als: Ik ben als koningszoon geboren. De natuurlijke mens heeft alleen maar een natuurlijk recht omdat hij macht heeft en natuurlijke aanspraken: hij heeft geboorterecht en geboorteaanspraken. De natuur kan mij echter niet het recht tot datgene geven d.w.z. in staat stellen of machtigen, waar alleen mijn daad mij het recht toe geeft. Dat het koningskind zich boven andere kinderen plaatst dat is al zijn daad die hem van voorrang verzekert en dat de andere kinderen deze daad goedkeuren en respecteren, is hun daad die hen waard maakt onderdanen te zijn.

Of de natuur mij een recht geeft of God, de volksverkiezing, enz., is allemaal hetzelfde vreemde recht, een recht dat ik Mezelf niet geef of neem.

Zo zeggen de communisten: gelijke arbeid geeft de mensen het recht op gelijk genot. Vroeger wierp men de vraag op of niet de “deugdzame” op aarde “gelukkig” zou moeten zijn. De joden trokken echter de conclusie: “Opdat het u welga op aarde.” Nee, de gelijke arbeid geeft jou daar niet het recht toe, maar alleen het gelijke genot geeft je het recht op het gelijke genot. Geniet, dan heb je het recht op genot. Heb je echter gewerkt en laat jij je het genot afnemen, dan “geschiedt er recht”.

Wanneer jullie het genot nemen, dan is het jullie recht; snakken jullie er daarentegen alleen maar naar zonder het te grijpen, dan blijft het als voorheen een “eerlijk verworven recht” van degenen die voor het genot geprivilegieerd zijn. Het is hun recht zoals het door het te grijpen jullie recht zou worden.

In een heftige beweging schommelt het gevecht om het “eigendomsrecht” heen en weer. De communisten beweren: “De aarde behoort rechtmatig toe aan degene die haar bebouwt en haar producten aan diegene die ze produceert.”[11] Ik denk dat ze aan hem behoort die in staat is haar te nemen of ze zich niet laat ontnemen, zich er niet van laat beroven. Eigent hij zich haar toe, dan behoort hem niet alleen de aarde, maar ook het recht erop, dat is het egoïstische recht d.w.z. voor mijzelf is dat op die manier recht en daarom is het recht.

Anders zou het recht een “wassen neus” hebben. De tijger die mij aanvalt, heeft daar het recht toe en ik, die hem vel, heb daar eveneens het recht toe. Niet mijn recht verdedig ik tegen hem, maar mijzelf.

Omdat het menselijk recht altijd een gegeven recht is, loopt het in werkelijkheid altijd op het recht uit dat de mensen elkaar geven d.w.z. “verlenen”. Staat men de pasgeboren kinderen het recht op bestaan toe, dan hebben ze het recht; staat men het hen niet toe, zoals dat bij de Spartanen en de oude Romeinen het geval was, dan hebben ze het niet. Want geven of “toestaan” kan alleen de maatschappij hen, zijzelf kunnen het niet nemen of het zichzelf geven. Men zal ertegen in brengen: de kinderen hebben toch “van nature” het recht op bestaan; alleen weigerden de Spartanen dat recht te erkennen. Maar dan hadden zij juist net zomin recht op deze erkenning als ze er het recht op hadden dat de wilde dieren, waar ze voor werden geworpen, hun leven zouden erkennen.

Men praat zoveel over aangeboren rechten en klaagt: Van het recht, dat met ons geboren is, is helaas geen sprake.

Wat voor een recht is dan met mij geboren?

Het recht, majoraatsheer te worden, een troon te erven, een prinselijke of adellijke opvoeding te genieten of anders omdat ik uit arme ouders ben geboren, kosteloos onderwijs te ontvangen, uit de armenkas gekleed te worden en uiteindelijk in de kolenmijn of aan het weefgetouw mijn brood en mijn haring te verdienen? Zijn dat niet aangeboren rechten, rechten die ik via mijn ouders door de geboorte heb gekregen? Jullie denken van niet; jullie denken dat dat alleen maar oneigenlijke, zogenaamde rechten zijn en het zijn juist deze rechten, die jullie door het werkelijk aangeboren recht proberen af te schaffen. Om dat te motiveren gaan jullie tot het meest eenvoudige terug en beweren dat iedereen door de geboorte gelijk is aan de ander, namelijk een mens. Ik wil jullie toegeven dat iedereen als mens geboren wordt en daarom de pasgeborenen daarin voor elkaar gelijk zijn. Waarom ze dat zijn? Alleen omdat ze zich nog als niets anders voordoen dan gewoon als blote mensenkinderen, naakte mensjes. Daardoor verschillen ze meteen van diegenen die al iets uit zichzelf gemaakt hebben en niet meer blote “mensenkinderen” zijn, maar kinderen van hun eigen schepping. De laatste bezitten meer dan alleen maar aangeboren rechten; ze hebben rechten verworven. Wat een tegenstelling, wat een strijdperk! Het oude gevecht over de aangeboren mensenrechten en de eerlijk verworven rechten. Beroep je maar op je aangeboren rechten; men zal niet nalaten daar de eerlijk verworven rechten tegenover te stellen. Beiden staan op de “rechtsgrond”; want elk van beiden heeft een “recht” tegenover de ander: de één heeft het aangeboren of natuurlijke, de ander het verworven of “eerlijk verworvene”.

Blijven jullie bij de rechtsgrond, dan blijven jullie bij de gelijkhebberij.[12] De ander kan jullie je recht niet geven, hij kan jullie geen “recht laten ervaren”. Wie de macht heeft die heeft gelijk; heb je het ene niet, dan heb je het andere ook niet. Is deze wijsheid nu zo moeilijk? Kijk maar naar de machtigen en hun daden! We hebben het hier natuurlijk alleen over China en Japan. Probeer het eens, jullie Chinezen en Japanners, hen onrecht te doen en jullie zullen merken hoe ze jullie in de kerker zullen gooien. (Verwar daar nu niet die “goedbedoelde adviezen” mee, die in China en Japan geoorloofd zijn, omdat ze de machtigen niet hinderen, maar mogelijk steunen.) Wie hen onrecht zou willen doen, zou daar maar één weg voor openstaan, die van de macht. Berooft hij hen van hun macht, dan heeft hij hen werkelijk onrecht aangedaan, heeft ze van hun recht beroofd; in het andere geval kan hij niets anders dan een vuistje in zijn zak maken of als een brutale dwaas ten offer vallen.

Om het kort te houden, Chinezen en Japanners vraag niet naar het recht, vraag namelijk niet naar het recht “dat met jullie geboren is”, dan hoeven jullie ook niet naar het eerlijk verdiende recht te vragen.

Jullie schrikken voor de anderen terug omdat jullie geloven naast hen het spook van het recht te zien dat, zoals in de homerische gevechten, als Godin aan hun zijde leek mee te vechten. Wat doen jullie? Werpen jullie de speer? Nee, jullie kruipen rond om het spook voor je te winnen, zodat het aan jullie zijde mee zou vechten; jullie dingen naar de gunst van het spook. Iemand anders zou gewoon vragen: “Wil ik, wat de tegenstander wil? Nee.” Wel, dan mogen er duizend duivels of goden voor hem vechten, ik sla er toch op los!

De “rechtsstaat” zoals onder andere de Vossische Zeitung die behartigt, eist dat de ambtenaren alleen door de rechter uit hun ambt zouden kunnen worden gezet, niet door de administratie. IJdele illusie! Wanneer wettelijk bepaald zou worden dat een ambtenaar die een keer dronken werd gezien, zijn ambt zou verliezen, dan zou de rechter hem op basis van de verklaring van de getuige moeten veroordelen, enz. Kortom, de wetgever zou alleen maar zorgvuldig alle mogelijke redenen aan hoeven geven die het verlies van het ambt ten gevolge zouden hebben, hoe belachelijk ze ook zouden zijn (bv. wie zijn meerdere in het gezicht uitlacht, wie zondags niet naar de kerk gaat, wie niet elke vier weken het avondmaal viert, wie schulden maakt, wie met onfatsoenlijk gezelschap omgaat, wie geen vastberadenheid toont, enz. zal ontslagen worden. Die dingen zou de wetgever zich bv. bij het samenstellen van een ereraad te binnen kunnen laten schieten) dan zou de rechter alleen maar hoeven te onderzoeken of de beklaagde zich aan dat “vergrijp” “schuldig heeft gemaakt en zou na het geleverde bewijs “van rechtswege” het ontslag aanzeggen.

De rechter is verloren als hij ophoudt mechanisch te zijn, wanneer hij “op de bewijsstukken vertrouwt”. Dan heeft hij alleen nog maar een mening zoals ieder ander en beslist hij naar die mening, dan is dat geen ambtshandeling meer; hij mag als rechter alleen naar de wet beslissen. Dan stel ik meer die oude Franse parlementen op prijs die zelf onderzochten wat juist moest zijn en pas na eigen instemming wilden registreren. Die spraken ten minste naar hun eigen recht en lieten zich niet tot machines van de wetgevers maken ofschoon ze als rechters natuurlijk hun eigen machines moesten worden.

Men zegt dat de straf het recht van de misdadiger is. Maar de straffeloosheid is eveneens zijn recht. Lukt zijn klus hem, dan is dat terecht en lukt het hem niet, dan is dat eveneens terecht. Zoals je in bed ligt zo slaap je ook. Begeeft iemand zich roekeloos in gevaren en komt hij daarbij om, dan zeggen we wel: dat is terecht; hij heeft het niet anders gewild. Overwon hij die gevaren echter d.w.z. overwon zijn macht, dan is dat ook terecht. Speelt een kind met het mes en snijdt het zich, dan is dat terecht; maar snijdt het zich niet, dan is dat eveneens terecht. De misdadiger ondervindt daarom wel recht wanneer hij ondervindt wat hij riskeerde; waarom riskeerde hij het dan ook terwijl hij de mogelijke gevolgen kende? Maar de straf die wij hem opleggen, is alleen maar ons recht, niet het zijne. Ons recht reageert op het zijne en hij “behaalt onrecht” omdat wij de overhand hebben.

Wat echter als recht, wat in een maatschappij als recht beschouwd wordt, komt ook in het woord wet tot uitdrukking.

Hoe de wet ook moge zijn, ze moet door de loyale burgers gerespecteerd worden. Zo wordt het wetsgetrouwe gevoel van Old England geprezen. Dat komt helemaal overeen met de uitspraak van Euripides (Orestes, 41: “De Goden dienen wij, wat die Goden ook mogen zijn.”). Voor alles wet, voor alles God, zover zijn we inmiddels.

Men doet zijn best, wet van een willekeurig bevel, van een order te onderscheiden, de eerste gaat van een gerechtigde autoriteit uit. Maar een wet over menselijk handelen (ethische wet, staatswet, enz.) is altijd een wilsverklaring, bijgevolg een bevel. Ja, al zou ik ook mijzelf de wet stellen, dan zou dat toch mijn bevel zijn waar ik het volgende ogenblik geen gehoor aan zou kunnen geven. Iemand zou dan wel kunnen verklaren wat hij zich zou willen laten welgevallen, dus door middel van een wet het tegenovergestelde bepalen waarvan hij niet gediend is, waarbij hij in een ongunstig geval de overtreder als zijn vijand zou behandelen; maar over mijn handelen heeft niemand iets te zeggen, niemand heeft mij mijn handelen voor te schrijven en mij daar wetten over te stellen. Ik moet het toelaten dat hij mij als zijn vijand behandelt; maar nooit, dat hij met mij als zijn schepsel omspringt en dat hij zijn verstand of ook wel onverstand tot mijn richtsnoer maakt.

De staten bestaan maar net zolang als er een heersende wil bestaat en deze heersende wil als overeenkomstig met de eigen wil wordt beschouwd. De wil van de meester is wet. Wat helpen jouw wetten je als niemand ze naleeft, wat jouw bevelen als niemand zich laat bevelen? De staat kan zich niet van de aanspraak ontslaan de wil van de enkeling te bepalen, daarop te speculeren en te rekenen. Voor hem is het onvermijdelijk noodzakelijk dat niemand een eigen wil heeft: als iemand die wel heeft, moet de staat hem uitsluiten (opsluiten, verbannen, enz.); zou iedereen dat hebben, dan zouden ze de staat afschaffen. De staat is niet denkbaar zonder heerschappij en knechtschap (onderdanigheid); want de staat moet over allen heer en meester willen zijn en deze wil noemt men dan de “staatswil”.

Wie om te bestaan op de willoosheid van anderen moet rekenen, is een maaksel van deze anderen, zoals ook de meester een maaksel van de dienaren is. Zou die onderworpenheid ophouden, dan zou het met de heerschappij gedaan zijn.

Mijn eigen wil is de verderver van de staat; daarom wordt hij door deze laatste als “eigenzinnig” gebrandmerkt. De eigen wil en de staat zijn doodsvijandige machten waartussen een “eeuwige vrede” niet mogelijk is. Zolang de staat zich handhaaft, beschouwt hij de eigen wil van de hem steeds vijandig bejegende tegenstander als onredelijk, slecht, enz.: en die laat zich dat aanpraten, ja hij is het ook echt omdat hij het zich ook nog laat aanpraten: hij is nog niet tot zichzelf en tot het bewustzijn van zijn waarde gekomen, dus nog onvolmaakt; hij is nog om te praten, enz.

Elke staat is een dwingelandij; het komt op hetzelfde neer of er nu één of vele dwingelanden zijn zoals men zich het wel bij een republiek kan voorstellen dat allen meester zijn d.w.z. dat de één voor de ander als dwingeland optreedt. Dat is namelijk het geval wanneer de telkens voorgeschreven wet, de uitgesproken wilsuitdrukking van bijvoorbeeld een volksvergadering voor de enkeling voortaan wet moet zijn waar hij gehoorzaamheid aan verschuldigd is of waar hij de plicht van de gehoorzaamheid aan heeft. Zou men zich zelfs het geval kunnen voorstellen dat elke enkeling van het volk dezelfde wil zou hebben uitgesproken en daardoor een volmaakte, een “algemene wil” tot stand zou gekomen zijn; dan zou de zaak nog hetzelfde blijven. Zou ik dan niet aan mijn wil van gisteren ook vandaag en in de toekomst gebonden zijn? Mijn wil zou in dat geval verstard zijn. Die ellendige stabiliteit? Mijn schepsel, namelijk een bepaalde wilsuitdrukking, zou dan mijn gebieder geworden zijn. En ik, de schepper, zou in mijn willen, in mijn gang en mijn oplossing worden geremd. Omdat ik gisteren een nar was, zou ik het mijn hele leven lang moeten blijven. Zo kom ik er in het staatsleven het best van af en ik zou dus evengoed kunnen zeggen: in het ergste geval als een knecht van mijzelf. Omdat ik gisteren een willende was, ben ik vandaag een willoze, gisteren vrijwillig, vandaag onvrijwillig.

Hoe dat te veranderen? Alleen doordat ik geen plicht erken d.w.z. mijzelf niet bind of laat binden. Heb ik geen plicht, dan ken ik ook geen wet.

“Maar men zal mij binden!” Niemand kan mijn wil binden en mijn weerzin blijft vrij.

“Alles zou toch onderste boven gaan als iedereen zou kunnen doen wat hij zou willen!” Wie beweert dan dat iedereen alles kan doen? Waarvoor ben je er dan, jij die je niet alles hoeft te laten welgevallen? Kom op voor jezelf, dan zal niemand je iets maken! Wie jouw wil wil breken, heeft met jou te maken en is jouw vijand. Doe met hem hetzelfde. Staan er nog een paar miljoen ter bescherming achter je, dan vorm je een imposante macht en zal je een gemakkelijke overwinning behalen. Maar wanneer jij de tegenstander ook als een macht imponeert, een geheiligde autoriteit ben je daarom nog niet, dan moet het wel een stumper zijn. Respect en achting is hij jou niet verschuldigd al zal hij zich voor jouw macht wel behoeden.

Wij plegen de staten naar de verschillende manier waarop “de hoogste macht” verdeeld is te classificeren. Bezit één persoon die, dan is het een monarchie; hebben allen die, dan is het een democratie, enz. Dus de hoogste macht! Macht over wie? Over de enkeling en zijn “eigen wil”. De staat oefent “macht” uit, de enkeling mag dat niet. Het gedrag van de staat bestaat uit gewelddadigheid en zijn macht noemt hij “recht”, die van de enkeling “misdaad”. Dus de macht van de enkelingen heet misdaad en alleen door misdaad breekt hij de macht van de staat, wanneer hij van mening is dat de staat niet boven hem, maar hij boven de staat staat.

Nu zou ik, als ik jullie belachelijk zou willen behandelen, jullie als een goedbedoelende kunnen aansporen geen wetten uit te vaardigen die mijn zelfontwikkeling, mijn zelfhandelen, mijn zelfscheppen, belemmeren. Ik geef jullie die raad niet. Want zouden jullie die opvolgen, dan zouden jullie dom zijn en ik zou jullie met mijn hele winst voor de gek hebben gehouden. Ik verlang helemaal niets van jullie want wat ik ook zou eisen, jullie zouden toch de gebiedende wetgever zijn en het moeten zijn omdat een raaf niet kan zingen, een rover zonder roof niet kan leven. Ik vraag liever hen die egoïsten willen zijn wat ze als egoïstischer beschouwen, zich door jullie wetten laten geven en die gegeven wetten respecteren of opstandigheid, ja zelfs een volmaakte ongehoorzaamheid uitoefenen. Goedhartige mensen denken dat de wetten alleen datgene zouden moeten voorschrijven wat voor het gevoel van het volk als juist en redelijk geldt. Wat gaat het mij aan wat bij het volk en voor het volk geldt? Het volk zal wellicht tegen de godslasteraar zijn: dus een wet tegen de godslastering. Zou ik daarom niet lasteren? Zou deze wet voor mij meer moeten zijn dan een “bevel”? Dat vraag ik me af!

Alleen uit de basisstelling dat alle recht en alle macht aan het geheel van het volk behoort, ontstaan alle regeringsvormen. Want geen van deze mist het zich beroepen op het totale en de despoot net zo goed als de president, als welke aristocratie, enz. dan ook, handelen en bevelen “in naam van de staat”. Ze zijn in het bezit van de “staatsmacht” en het maakt helemaal niets uit of alleen de vertegenwoordigers van deze totaliteit, het volk als totaal van alle enkelingen of alleen maar de vertegenwoordigers van dat totaal dus velen, zoals in aristocratieën of de ene, zoals in monarchieën, deze staatsmacht uitoefenen. Het totaal staat altijd boven de enkelingen en heeft een macht die bevoegd wordt genoemd d.w.z. die rechtmatig is.

Tegenover de heiligheid van de staat is de enkeling alleen maar een vat van oneer waar “overmoed, boosaardigheid, spot- en smaadzucht, frivoliteit, enz.” in overblijven zodra hij dat heiligdom, de staat niet goedkeurenswaardig acht. De geestelijke hoogmoed van de staatsdienaren en staatsonderdanen heeft voortreffelijke straffen tegen de ongeestelijke “overmoed”.

Wanneer de regering het hele spel van de geest tegen de staat als strafbaar aanmerkt, dan komen de gematigde liberalen en denken: gril, satire, geestigheid, humor, zouden toch moeten kunnen sprankelen en het genie moet vrijheid genieten. Dus moet niet de afzonderlijke mens, maar wel het genie vrij zijn. Helemaal terecht zegt de staat dan of in naam van de regering: wie niet vóór mij is, is tegen mij. De gril, geestigheid, enz., kortom het opvoeren van het staatswezen als een komedie heeft de staat van oudsher ondergraven: het is niet “onschuldig”. En verder, welke grenzen zouden er tussen schuldige en onschuldig grappen, enz. getrokken moeten worden? De gematigden komen in grote verlegenheid bij deze vraag en alles komt ten slotte neer op het verzoek dat de staat (regering) toch niet zo overgevoelig, zo prikkelhaar zou moeten zijn; hij zou in “onschuldige” dingen niet meteen kwaadwilligheid moeten bespeuren en eigenlijk een beetje “verdraagzamer” moeten zijn. Overdreven gevoeligheid is in ieder geval een zwakheid, het vermijden ervan kan een prijzenswaardige deugd zijn; alleen in oorlogstijd kan men niet toegeeflijk zijn en wat onder rustige omstandigheden is toegestaan, houdt op geoorloofd te zijn zodra de staat van beleg is afgekondigd. Omdat de goedbedoelende liberalen dat wel voelen, haasten zij zich te verklaren dat er bij “onderdanigheid van het volk” geen gevaar te vrezen is. De regering zal echter slimmer zijn en zich niet laten ompraten. Ze weet maar al te goed hoe men iemand met schone woorden afscheept en zal met deze schijnvoorstelling niet tevreden zijn.

Maar men wil zijn eigen speelplaats hebben want men is nog kind en kan niet zoals een oudere in elkaar zitten: jeugd heeft geen deugd.

Alleen om die speelplaats, alleen om een paar uur vrolijk te mogen rondspringen, pingelt men. Men wil alleen dat de staat als een knorrige papa niet al te mopperig zal zijn. Hij zou een paar ezelsprocessies en narrenspelen moeten toestaan zoals in de middeleeuwen de kerk dat toeliet. De tijden waarin hij dat zonder gevaar kon toestaan zijn voorbij. Kinderen, die tegenwoordig eenmaal vrij komen en een uur zonder tuchtroede doorbrengen, willen niet meer terug naar de gevangenis. Want het vrije is nu niet meer een voltooiing van de gevangenis, niet meer een verfrissende ontspanning, maar is het tegenovergestelde, een of-of. Kortom, de staat mag zich niets meer of moet zich alles laten welgevallen en ten gronde gaan: hij moet of volledig kwetsbaar of als een gestorvene, onkwetsbaar zijn. Met de verdraagzaamheid is het voorbij; geeft hij eerst de vinger, dan neemt men meteen de hele hand. Het is niet meer om “grappen over te maken” en alle plezier, zoals luim, geestigheid, humor, enz. wordt bittere ernst.

Dat geschreeuw van de “vrijzinnigen” om persvrijheid is in strijd met hun eigen principe, hun eigenlijke wil. Ze willen wat ze niet willen d.w.z. ze wensen, ze zouden het graag willen. Daarom laten ze het ook zo gemakkelijk afweten wanneer eenmaal de zogenaamde persvrijheid opduikt; dan hebben ze toch maar liever censuur. Heel vanzelfsprekend. De staat is ook voor hen heilig, net als de zeden, enz. Ze gedragen zich tegenover hem alleen maar als ondeugende blagen, als pientere kinderen die van de zwakheden van hun ouders gebruik maken. Hun papa staat moet hen toestaan heel wat te zeggen wat hem niet aanstaat, maar papa heeft het recht met een strenge blik een censuurstreep door hun wijsneuzig geleuter te trekken. Beschouwen ze hem als hun papa, dan moeten zij zich in zijn tegenwoordigheid, zoals elk kind, de censuur van het verstand laten welgevallen.

Laat jij je door een ander gelijk geven, dan moet jij je door hem niet minder ongelijk laten geven; krijg je van hem rechtvaardiging en beloning, verwacht dan ook zijn aanklacht en straf. Met het recht gaat het onrecht, met de wetsgetrouwheid de misdaad, hand in hand. Wat ben Jij? Jij bent een misdadiger!

“De misdadiger is de meest eigene misdaad van de staat!”, zegt Bettina.[13] Men kan deze uitspraak laten gelden al vat ook Bettina het zelf niet zo letterlijk op. In de staat is namelijk het teugelloze ik, ik zoals ik mij alleen zelf toebehoor, niet in staat tot mijn verwezenlijking en verwerkelijking te komen. Ieder ik is van zijn geboorte af al een misdadiger voor het volk, de staat. Daarom bewaakt hij ook echt iedereen, hij ziet in iedereen een egoïst en voor de egoïsten is hij bang. Hij vooronderstelt van iedereen het ergste en let erop, zoals de politie erop let, dat “de staat geen nadeel berokkend wordt”, “ne quid res publica detrimenti capiat”. Dat teugelloze ik, en dat zijn we oorspronkelijk en in ons geheime binnenste blijven we het steeds, is in de staat de nooit aflatende misdadiger. De mens, die door zijn stoutmoedigheid, zijn wil, zijn meedogenloosheid en onbevreesdheid, geleid wordt, wordt door de staat, door het volk, omringd met spionnen. Ik zeg door het volk! Het volk, jullie goedhartige lieden die denken wonderen van hem te verwachten, het volk volledig doordrenkt van de liefde voor de politie. Alleen wie zijn ik verloochent, die “zelfverloochening” uitoefent, is prettig voor het volk.

Bettina is in genoemd boek zonder uitzondering goedhartig genoeg om de staat alleen maar als ziek te beschouwen en op zijn genezing te hopen, een genezing die door de “demagogen”[14] tot stand gebracht moet worden; maar hij is niet alleen ziek, maar in al zijn kracht wanneer hij de demagogen, die voor de enkelingen, voor “allen” iets willen verwerven, van zich afwijst. Hij is met zijn gelovigen, van de beste demagogen, volksleiders voorzien. Volgens Bettina moet[15] “de staat de vrijheidskiem van de mensheid ontwikkelen anders is hij een ravenmoeder, die ook voor ravenvoer zorgt!” Hij kan echter niet anders want juist omdat hij voor de “mensheid” zorgt (wat overigens al de “humane” of “vrije staat” zou moeten zijn) is de “enkeling” ravenvoer voor hem. Hoe juist spreekt daarentegen de burgemeester[16]: “Wat? Zou de staat geen andere verplichting hebben dan alleen maar verpleger te zijn van reddeloze zieken? Dat klopt niet. Van oudsher heeft de gezonde staat zich van schadelijke stoffen ontdaan en zich daar niet mee vermengd. Zo economisch hoeft hij niet met zijn sappen om te gaan. De rooftakken moeten onversaagd afgesneden worden waardoor de andere kunnen bloeien. Men moet bezwaar maken tegen de hardheid van de staat, zijn moraal, zijn politiek en religie; men moet hem niet van gevoelloosheid beschuldigen, zijn medegevoel verzet zich daartegen, maar zijn ervaring ziet alleen heil in deze strengheid! Er bestaan ziekten waar alleen krachtige middelen tegen helpen. De dokter die een ziekte als zodanig herkent, maar aarzelend naar het palliatieve grijpt, zal nooit de ziekte genezen, maar wel de patiënt na een kort of lang ziekbed omzeep helpen! De vraag van vrouwe raad: “Als u de dood als een drastisch middel gebruikt, hoe valt er dan wat te genezen?” klopt niet. De staat gebruikt de dood immers niet tegen zichzelf, maar tegen een ergerlijk lid; hij rukt een oog uit dat hem ergert, enz.

“Voor de zieke staat is, het de mens in zich laten gedijen, de enige weg tot redding.”[17] Verstaat men hier, zoals Bettina, onder de mens het begrip “mens” dan is dat juist: de “zieke” staat wordt door het gedijen “van de mens” genezen want hoe gekker de enkelingen zijn op dat “menszijn”, hoe beter de staat zich daarbij voelt. Betrekt men dat echter op de enkeling, op “allen” (en de schrijfster doet dat half en half ook, omdat ze over “de mens” in het duister blijft steken) dan klinkt het ongeveer als volgt: Voor een zieke roversbende is de loyale burgers in zich te laten gedijen de enige redding! Daardoor juist zou de roversbende als roversbende ten gronde gaan en omdat ze dat merkt, schiet ze liever iedereen dood die de neiging heeft een “fatsoenlijk kerel” te worden.

Bettina is in dat boek een patriotte of liever gezegd een filantrope, een gelukkigmaakster. Ze is op precies dezelfde manier ontevreden met het bestaande als het titelspook van haar boek het is ten opzichte van allen die het goede, oude geloof en wat daarmee samenhangt weer in zouden willen voeren. Alleen denkt ze omgekeerd dat de politici, staatsdienaren en diplomaten de staat bederven terwijl die het de kwaadwillenden, de “volksverleiders” zelf in de schoenen schuiven.

Wat is de gewone misdadiger anders dan iemand die de noodlottige vergissing gemaakt heeft naar datgene te streven dat van het volk is, in plaats van naar het zijne te zoeken. Hij heeft het verachtelijke, vreemde goede gezocht, heeft gedaan wat de gelovigen doen: die naar datgene streven wat van God is. Wat doet de priester die een zondaar vermaant? Hij houdt hem het grote onrecht voor, het door de staat geheiligde, diens eigendom (waar ook het leven van de staatsonderdanen toe gerekend moet worden) door zijn daad ontwijd te hebben; in plaats daarvan zou hij hem beter kunnen verwijten dat hij zichzelf heeft bezoedeld omdat hij het vreemde niet veracht heeft, maar waarde aan de roof heeft toegekend: dat had hij gekund als hij geen priester was geweest. Praat met de zogenaamde misdadiger zoals met een egoïst en hij zal zich schamen, niet omdat hij zich aan jullie wetten heeft vergrepen, maar omdat hij waarde aan jullie wetten over de sociale omgang heeft gehecht, aan de door jullie gewenste dingen; hij zal zich schamen omdat hij jullie en wat van jullie is niet heeft veracht, dat hij te weinig egoïst is geweest. Maar jullie zouden met hem niet egoïstisch kunnen praten want jullie zijn niet zo groot als een misdadiger, jullie misdoen niets! Jullie weten niet dat een eigen ik het niet kan laten een overtreder te zijn, dat het overtreden zijn leven is. En toch moeten jullie het weten omdat jullie geloven dat “we nu eenmaal zondaars zijn”, maar dat jullie die zonden weg kunnen liegen; jullie begrijpen niet — want jullie zijn bang voor de duivel — dat de schuld de waarde van een mens uitmaakt. O, waren jullie maar schuldig! Maar jullie zijn “rechtvaardigen”. Jullie maken het voor jullie Heer alleen maar aardig rechtvaardig!

Wanneer het christelijke bewustzijn of de christenmens een strafwetboek opstelt wat kan het begrip misdaad dan anders voorstellen dan juist de harteloosheid. Elke scheiding en krenking van de hartelijke verhouding, elk harteloos gedrag tegenover een heilig wezen, is een misdrijf. Hoe hartelijker de verhouding is des te schreeuwender is de bespotting ervan, des te strafbaarder het misdrijf. De meester moet door iedereen die hem onderdanig is, bemind worden; deze liefde verloochenen is een hoogverraad dat de dood waard is. De echtbreuk is een strafbare harteloosheid, men heeft geen hart, geen geestdrift, geen pathos voor de heiligheid van het huwelijk. Zolang het hart of gevoel wetten dicteert, geniet alleen de hartelijke of gevoelige mens de bescherming van de wet. Dat de gevoelsmens de wetten uitvaardigt, zegt alleen maar dat de zedelijke mens ze uitvaardigt: wat strijdig is met het “zedelijk gevoel” van deze mensen, verbieden ze. Hoe zou bv. ontrouw, afvalligheid, het breken van de eed, kortom, al het radicale slopen, al het verscheuren van oude eerbiedwaardige banden in de ogen van deze mensen niet heilloos en misdadig kunnen zijn? Wie met deze eisen van het gevoel breekt, heeft alle zedelijke, alle gevoelsmensen tot vijand. Alleen degenen die wat recht is krom maken en consorten zijn de juiste mensen om een strafcodex van het hart consequent op te stellen, zoals een bepaald wetsontwerp voldoende bewijst. De consequente wetgeving van de christelijke staat moet helemaal in handen van de priesters worden gelegd en zal niet zuiver en logisch zijn zolang die alleen maar door priesterdienaren, die altijd maar halve priesters zijn, uitgewerkt wordt. Dan pas zal elke gevoelloosheid, elke harteloosheid, als een onvergefelijk misdrijf worden uitgemaakt, dan pas is iedere opwinding van het gevoel verwerpelijk, zal op iedere tegenspraak van de kritiek en van de twijfel de banvloek staan; dan pas is de eigenlijke mens voor het christelijke bewustzijn van huis uit een overtuigde misdadiger.

De mannen van de revolutie spraken dikwijls over de “rechtvaardige wraak” als een “recht” van het volk. Wraak en recht vallen hier samen. Is dat een verhouding van een ik tot ik? Het volk schreeuwt dat de tegenpartij tegenover hem een “misdaad” heeft begaan. Kan ik accepteren dat iemand tegenover mij een misdaad begaat, zonder te accepteren dat hij zou moeten handelen zoals ik het goed vind? En deze handelwijze noem ik het juiste, goede, enz.; wat daarvan afwijkt een misdaad. Daarom denk ik dat de anderen met mij op hetzelfde doel moeten afgaan d.w.z. dat ik hen niet als enigen moet behandelen, die hun wet in zichzelf dragen en daarnaar leven, maar als wezens die enigszins aan een bepaalde “redelijke” wet zullen gehoorzamen. Ik verklaar wat “de mens” is en wat “waarachtig menselijk” handelen is en eis van iedereen dat deze wet norm en ideaal voor hem moet zijn en als hij zich daar niet aan houdt een “zondaar en misdadiger” blijkt te zijn. De “schuldigen” echter worden door de “straf van de wet” getroffen!

Men ziet hier hoe het weer “de mens” is, die ook het begrip van de misdaad, de zonde en daardoor dat van het recht, teweegbrengt. Een mens waar ik niet “de mens” in erken, is “een zondaar, een schuldige”.

Alleen tegenover iets heiligs bestaan er misdadigers: tegenover mij kun jij nooit een misdadiger zijn, maar alleen een tegenstander. Maar iemand die iets heiligs kwetst niet haten, is al een misdrijf; zoals St. Just tegen Danton uitroept: “Ben jij niet een misdadiger en verantwoordelijk omdat jij de vijanden van het vaderland niet hebt gehaat?”

Omdat, zoals tijdens de revolutie, datgene wat “de mens” is, als “goede burger” wordt opgevat, ontstonden uit dat begrip “de mens”, de bekende “politieke overtredingen en misdaden”.

Bij alles wordt de enkeling, de afzonderlijke mens als uitschot beschouwd en de algemene mens daarentegen, “de mens”, geëerd. Naar gelang dat nu spook wordt genoemd zoals christen, jood, mohammedaan, goede burger, loyale onderdaan, vrije, patriot, enz., vallen zowel zij die een afwijkend begrip van de mens zouden willen doorvoeren, als zij die zichzelf willen doordrijven, voor de zegevierende “mens”.

En met wat voor een zalving wordt hier in naam van de wet, het soevereine volk, God, enz. afgeslacht.

Wanneer dan de vervolgden zich listig voor de strenge priesterrechters verbergen en behoeden, dan scheldt men ze voor “huichelaars” uit, zoals St. Just bv. diegenen die hij in zijn rede tegen Danton aanklaagt.[18] Men moet een dwaas zijn en zich aan hun moloch overleveren.

Uit de idée fixe ontstaat de misdaad. De heiligheid van het huwelijk is een idée fixe. Uit de heiligheid volgt dat ontrouw een misdrijf is en een bepaalde huwelijkswet daar een kortere of langere straf op legt. Maar deze straf moet door hen die de “vrijheid als heilig” uitroepen als een misdrijf tegen de vrijheid worden beschouwd en alleen in deze zin heeft ook de publieke opinie de huwelijkswet gebrandmerkt.

De maatschappij wil wel hebben dat iedereen tot zijn recht komt, maar toch alleen ten opzichte van het door de maatschappij gesanctioneerde, het maatschappelijk recht niet echt ten opzichte van zijn recht. Ik geef of neem mijzelf echter het recht uit eigen machtsvolmaaktheid en tegenover elke overmacht ben ik de meest onboetvaardige overtreder. Als eigenaar en schepper van mijn recht erken ik geen andere rechtsbron dan mijzelf, noch God, noch staat, noch de natuur, noch ook de mens zelf met zijn “eeuwige mensenrechten”, noch Goddelijk, noch menselijk recht.

Recht “aan en voor zichzelf”. Dus niet met betrekking tot mijzelf? “Absoluut recht”. Dus van mijzelf gescheiden! Een aan een voor zich bestaand! Een absolute! Een eeuwig recht zoals een eeuwige waarheid!

Het recht moet, volgens de voorstelling van de liberalen, voor mijzelf bindend zijn omdat het door de menselijke rede zo bepaald is en waar tegenover mijn rede de “onrede” is. Vroeger ijverde men in naam van de Goddelijke rede tegen het zwakke menselijke, nu in naam van het sterke menselijke tegen het egoïstische dat als “onredelijk” wordt verworpen. En toch is er geen ander werkelijk dan juist die “onrede”. Noch de Goddelijke, noch de menselijke rede, maar alleen jouw en mijn telkens weer optredende rede, is werkelijk zoals en omdat jij en ik het zijn.

De gedachte van het recht is oorspronkelijk mijn gedachte of het heeft zijn oorsprong in mijzelf. Maar is het aan mijzelf ontsprongen, is het “woord” eruit, dan is het “vlees geworden”, een idée fixe. Ik kom niet meer los van die gedachte; hoe ik me ook draai of keer zij staat voor me. Zo zijn de mensen de gedachte “recht”, die ze zelf schiepen, niet meer meester geworden: het schepsel ging met hen op de loop. Dat is het absolute recht, het door mijzelf vrijgesprokene of losgelatene. Wij kunnen het, omdat wij het als absoluut vereren, niet opnieuw opgebruiken en het ontneemt ons de scheppingskracht; het schepsel is meer dan de schepper zelf, is “aan en voor zich”.

Laat het recht niet meer vrij rondlopen, trek het in zijn oorsprong, in jezelf terug, dan is het jouw recht en recht is wat voor jou juist is.

Het recht heeft een aanval binnen in zichzelf d.w.z. vanuit het standpunt van het recht, moeten doorstaan doordat, van de kant van het liberalisme, aan het “voorrecht” de oorlog werd verklaard.

Bevoorrecht en gelijkberecht — om deze beide begrippen draait een hardnekkig gevecht. Uitgesloten of toegelaten komt op hetzelfde neer. Waar zou er echter een macht bestaan, zij het een imaginaire zoals God, wet, of een werkelijke, zoals ik, jij, waar niet allen “gelijkberechtigd” zouden zijn d.w.z. geen aanzien des persoons voor zou gelden? Voor God is iedereen even lief als hij hem aanbidt, voor de wet even aangenaam als hij maar wetsgetrouw is; of de liefhebber van God of van de wet gebocheld of lam of arm of rijk is en dergelijke, dat maakt voor God en de wet niets uit; net zoals, wanneer je aan het verdrinken bent, het je net zo lief is als je redder een neger is of een voortreffelijke Kaukasiër, ja, een hond is in dat geval voor jou niet minder dan mensen. Maar voor wie zou ook omgekeerd niet iedereen een bevoorrechte of achtergestelde zijn? God straft de kwaden met zijn gramschap, de wet tuchtigt de onwettigen, jij bent ieder ogenblik over de één te spreken en wijst de ander de deur.

De “rechtsgelijkheid” is nu eenmaal een fantoom omdat recht niet meer of minder is dan toestaan, d.w.z. een genadezaak die men zich overigens ook door verdienste kan verwerven; want verdienste en genade spreken elkaar niet tegen omdat ook de genade “verdiend” wil zijn en ons genadig lachje alleen aan degene toevalt die het ons weet af te dwingen.

Zo droomt men ervan dat “alle staatsburgers gelijkberechtigd naast elkaar zullen staan”. Als staatsburgers zijn ze voor de staat zeker allemaal gelijk; alleen al overeenkomstig zijn bijzondere doeleinden zal hij ze echter verdelen en voortrekken of achterstellen, maar meer nog moet hij ze van elkaar, als goede en slechte staatsburgers onderscheiden.

Bruno Bauer behandelt het Jodenvraagstuk vanuit het standpunt dat het “voorrecht” onrechtvaardig is. Omdat jood en christen ieder op de ander iets vóórhebben en in dat vóórhebben exclusief zijn, vallen ze voor het oog van de criticus in het niet. Ook de staat treft hij met hetzelfde verwijt, omdat ze het vóórhebben rechtvaardigt en tot een “voorrecht” of privilege bestempelt, waardoor echter de roeping een “vrije staat” te worden, verkommert.

Maar iets heeft iedereen op alle anderen vóór, namelijk zichzelf of zijn enigheid: daar blijft iedereen uitsluitend of exclusief in.

En opnieuw laat iedereen tegenover een derde zijn eigendomheid zo goed als mogelijk gelden en probeert dat voor hem, als hij hem voor zich wil winnen, aantrekkelijk te laten lijken.

Zal die derde nu, ten opzichte van het onderscheid tussen de één en de ander, ongevoelig zijn? Verlangt men dat van de vrije staat of van de mensheid? Dan zouden deze absoluut zonder eigenbelang moeten zijn en niet in staat om ergens interesse voor te hebben. Voor zo onverschillig hield men noch God, die de zijnen van de bozen scheidde, noch de staat, die de goede burgers van de slechte weet te onderscheiden.

Maar men zoekt juist deze derde die geen “voorrecht” meer geeft. Dat heet dan de vrije staat of de mensheid of zoiets.

Omdat de christen en de jood door Bruno Bauer laag ingeschat worden, omdat ze hun voorrechten handhaven, zouden ze zich door zelfverloochening of belangeloosheid van hun beperkt standpunt moeten kunnen bevrijden. Zouden zij zich van hun “egoïsme” ontdoen, dan zou het wederzijdse onrecht, en daarmee eigenlijk de christelijke en joodse religiositeit, ophouden te bestaan: geen van beiden zou meer iets aparts hoeven te zijn.

Maar al zouden zij deze exclusiviteit opgeven, dan nog zou daarmee de grond waarop hun vijandschap gevoerd wordt, niet verlaten zijn. Ze zouden hoogstens een derde vinden waarin ze zich zouden kunnen verenigen, een “algemene religie”, een “religie van de menselijkheid” en dergelijke, kortom een compromis dat niet beter zou hoeven te zijn dan wanneer alle joden christenen zouden worden, waardoor eveneens aan het “voorrecht” van de één op de ander een einde zou komen. Dan zou weliswaar de spanning geëlimineerd zijn, maar in dat voortbestaan niet het wezen van beiden, maar alleen hun bestaan als buren bestaan. Als verschillenden moeten ze noodzakelijkerwijs gespannen zijn en de ongelijkheid zal altijd blijven bestaan. Het is echt niet jouw fout dat jij tegenover mij gespannen bent en jouw exclusiviteit of eigendomheid handhaaft. Jij hoeft niet toe te geven of jezelf te verloochenen.

Men vat de betekenis van de tegenstelling te formeel en te zwakjes op als men die gewoon wil “oplossen” om voor “een derde verenigende” plaats te maken. De tegenstelling hoort eerder verscherpt te worden. Als jood en christen bevinden jullie je in een te geringe tegenstelling en vechten jullie alleen maar voor de religie, als het ware om des keizers baard, om een kleinigheidje. Wel vijanden in de religie, blijven jullie voor de rest toch goede vrienden en bv. als mens aan elkaar gelijk. Niettemin is ook de rest bij ieder van beiden verschillend en jullie zullen jullie tegenstelling pas dan niet langer louter verbergen als jullie die volledig erkennen en iedereen zich van top tot teen als enig beschouwt. Dan zal de vroegere tegenstelling echt opgeheven zijn, maar alleen omdat een sterkere haar in zich heeft opgenomen.

Onze zwakheid bestaat niet in het feit dat wij tegengesteld ten opzichte van anderen zijn, maar in het feit dat wij het niet volledig zijn d.w.z. dat we niet helemaal van hen gescheiden zijn of dat we een “gemeenschap”, een “band”, zoeken, dat we in die gemeenschap een ideaal zien. Een geloof, een God, een idee, een beschutting voor allen! Worden allen onder één hoed gebracht, dan zou vanzelfsprekend niemand meer voor een ander zijn hoed hoeven af te nemen.

De laatste en stelligste tegenstelling tussen de enige en de enige ligt in wezen voorbij datgene wat tegenstelling heet, zonder echter in de “eenheid” en enigheid teruggedrongen te zijn. Jij hebt als enkeling niets gemeenschappelijks meer met de ander en daarom ook niets scheidende of vijandelijks; je zoekt tegenover hem geen recht voor een derde en staat met hem noch op de “rechtsgrond”, noch op welke andere gemeenschappelijke grond dan ook. De tegenstelling verdwijnt in de volmaakte — afzondering of enigheid. Dat zou weliswaar als het nieuwe gemeenschappelijke of een nieuwe gelijkheid beschouwd kunnen worden, maar de gelijkheid bestaat hier juist in de ongelijkheid en is zelf niets anders dan ongelijkheid: een gelijke ongelijkheid uitsluitend voor degene die een “vergelijking” maakt.

De polemiek tegen het voorrecht vormt een karaktertrek van het liberalisme dat op het “voorrecht” inbeukt doordat het zich op het “recht” beroept. Verder dan tot beuken, kan het het daarbij niet brengen; want de voorrechten vallen niet eerder dan het recht valt omdat ze alleen maar soorten recht zijn. Het recht vergaat echter in het niets als het door de vorm wordt verslonden d.w.z. wanneer men begrijpt wat het volgende betekent: macht gaat voor recht. Alle recht laat zich dan als voorrecht verklaren en het voorrecht zelf als macht, als overmacht.

Maar moet het geweldige gevecht tegen de overmacht niet een heel ander gezicht tonen dan het bescheiden gevecht tegen het voorrecht dat voor een eerste rechter, voor het “recht”, naar de geest van de rechter uit te vechten is?

Ten slotte moet ik nu nog de halve uitdrukkingswijze terugnemen, waar ik alleen maar gebruik van wilde maken zolang ik nog in de ingewanden van het recht rondwoelde en het woord nog liet bestaan. Inderdaad verliest ook het woord echter, tegelijk met het begrip, zijn betekenis. Wat ik “mijn recht” noemde, is helemaal geen “recht” meer omdat recht alleen door een geest kan gegeven worden of het nu de geest van de natuur of die van de soort, van de mensheid, de geest Gods of die van zijn heiligheid of van zijn doorluchtigheid, enz. is. Wat ik zonder een rechtgevende geest heb, dat heb ik onterecht, heb het alleen en alleen door mijn macht.

Ik eis geen recht, daarom hoef ik ook geen recht te erkennen. Wat ik in staat ben voor mijzelf af te dwingen daartoe dwing ik voor mijzelf af en wat ik niet afdwing, daar heb ik geen recht op, noch poch ik of troost ik Mezelf met mijn onverjaarbare rechten.

Met het absolute recht verdwijnt het recht zelf en wordt tegelijkertijd de heerschappij van het “rechtsbegrip” verdelgd. Want men mag niet vergeten dat sedert lang begrippen, ideeën of principes ons beheersen en dat onder deze heersers het rechtsbegrip of het begrip gerechtigheid één van de belangrijkste rollen speelde.

Gerechtigd of niet-gerechtigd — daar komt het voor mijzelf niet op aan; ben ik alleen maar machtig, dan ben ik al vanzelf gemachtigd en hoef geen andere machtiging of berechtiging

Recht is een schroef afkomstig van een spook; macht dat ben ikzelf, ik ben de machtige en eigenaar van de macht. Het recht staat boven mij, is absoluut en bestaat uit iets hogers waar de genade mij van toevloeit: recht is een genadegift van de rechter; macht en geweld bestaat alleen maar in mijzelf, de machtige en geweldige.


_______________
[10] Vgl. (Johann Caspar Bluntschli): Die Kommunisten in der Schweiz nach den bei Weitling vorgefundenen Papieren. Wörtlicher Abdruck des Kommissionalberichtes an die H. Regierung des Standes Zürich. Zürich 1843. p. 2-3
[11] August Becker: Die Volksphilosophie unserer Tage. Neumünster bei Zürich 1843. p. 22 f
[12] »Ik smeek je, spaar mijn longen! Wie gelijk wil hebben en maar één tong heeft, behoud hem ondanks alles!«
[13] Bettina von Arnim (anoniem): Dies Buch gehört dem König. Berlin 1843. p. 376
[14] p. 376
[15] p. 374
[16] p. 381-2
[17] p. 385
[18] Zie: Bibliothek politischer Reden. p. 153