Max Stirner
De enige en zijn eigendom


§ 1. De Geest

Het geestenrijk is buitengewoon groot, van het geestelijke is er oneindig veel; laten we dan eens onderzoeken wat de geest, deze nalatenschap van de ouden eigenlijk is.

Hij ontstond uit hun barensweeën, maar zijzelf konden zich niet als geest uitspreken; ze konden hem baren, maar hij moest zelf spreken. De “geboren god”, de “mensenzoon” spreekt pas het woord uit als hij zegt: dat de geest d.w.z. hij, de god, met niets aards en met aardse betrekkingen te maken heeft, maar alleen met de geest en de geestelijke verhoudingen.

Is mijn onder alle slagen van de wereld onverdelgbare moed, mijn onbuigzaamheid en trots, omdat de wereld daar niets aan heeft, soms al geest in de volle betekenis van het woord? Dan zou hij nog in vijandschap met de wereld verkeren en al zijn doen en laten zou zich er alleen maar toe beperken, niet voor haar onder te doen! Nee, voordat hij zich niet alleen met zich bezig houdt, voordat hij niet alleen met zijn wereld, de geestelijke te maken heeft, is hij geen vrije geest, maar alleen maar de “geest van deze wereld”, de wereld die aan haar gebonden is. De geest is pas een vrije geest d.w.z. werkelijk geest in een aan hem eigen wereld. In “deze”, de aardse wereld, is hij een vreemdeling. Alleen door middel van een geestelijke wereld is de geest werkelijk geest, want “deze” wereld begrijpt hem niet en kan “het meisje uit de vreemde” niet bij zich houden.

Waar echter komt deze geestelijke wereld voor hem vandaan? Waar anders dan uit hemzelf? Hij moet zich openbaren en de woorden die hij spreekt, de openbaringen waarin hij zich onthult, zijn zijn wereld. Zoals een fantast alleen maar in de fantasieën die hij zelf schept leeft en daaraan zijn wereld ontleent, zoals een dwaas zich een eigen droomwereld schept, zonder welke hij geen dwaas zou kunnen zijn, moet de geest voor zichzelf een geestenwereld scheppen en is voordat ze haar geschapen heeft geen geest.

Zo maken zijn scheppingen hem tot geest en aan het schepsel kent men de schepper: daarin leeft hij, dat is zijn wereld.

Wat is nu die geest? Hij is de schepper van een geestelijke wereld! Ook aan jou en mij ontwaart men pas geest als we ons het geestelijke toegeëigend hebben d.w.z. gedachten, al zouden die ons ook aangeleerd zijn, maar tot leven in ons gekomen zouden zijn: want zolang we kinderen waren heeft men ons de meest stichtende gedachten voor kunnen houden zonder dat we gewild of in staat geweest hadden kunnen zijn ze in ons te doen herleven. Zo bestaat de geest ook alleen als hij het geestelijke schept: hij is alleen maar samen met zijn schepsel, het geestelijke, werkelijk.

Omdat wij hem dus aan zijn werken kennen, doet zich vanzelf de vraag voor wat deze werken zijn. De werken of kinderen van de geest zijn niets anders dan geesten.

Zou ik joden, joden van de oude stempel voor me hebben, dan zou ik hier moeten ophouden en hen voor deze mysteriën laten staan net zoals ze daar ongeveer bijna tweeduizend jaar ongelovig en onbegrijpend voor zijn blijven staan, omdat jij echter, mijn lieve lezer in elk geval geen volbloed jood bent (want zo iemand zal niet tot hiertoe verdwalen) willen we nog een eindweegs met elkaar afleggen tot ook jij me misschien de rug toekeert, terwijl ik jou in je gezicht uitlach.

Wanneer iemand je zegt dat je volkomen geest bent, dan zul jij je lichaam betasten en hem niet geloven, maar antwoorden: ik heb wel een geest, besta echter niet alleen als geest, maar ben een lijfelijk mens. Je zult jezelf nog altijd van “je geest” onderscheiden. Maar antwoordt de ander dat het je bestemming is, al beweeg jij je ook nu nog moeilijk in de boeien van het lichaam daarheen, te zijner tijd een “zalige geest” te worden en hoe jij je het toekomstige voorkomen van deze geest ook mag voorstellen, dan is het toch zeker dat je bij je dood dit lichaam uittrekken kunt en toch, d.w.z. je geest, voor de eeuwigheid behouden blijft; daardoor is je geest het eeuwige en ware aan je, het lichaam alleen maar een tegenwoordige woning, die je verlaten en misschien voor een andere verruilen kunt.

Nu geloof je hem! Voor het ogenblik ben jij weliswaar niet alleen maar geest, maar wanneer je eens het sterfelijk lichaam moet verlaten, dan zul jij je zonder lichaam moeten behelpen en daarom is het nodig dat je vooruit kijkt en bijtijds voor je eigenlijke ik zorgt. “Wat helpe het de mensen wanneer ze de gehele wereld overwinnen en nemen, maar daardoor schade aan hun ziel toebrengen!”

Gesteld echter dat ook de “twijfel”, die in de loop van de tijd tegen de christelijke geloofsstellingen is opgeworpen, je al lang het geloof aan de onsterfelijkheid van je geest beroofd heeft: één stelregel heb je vooralsnog onaangeroerd gelaten en die ene waarheid hang je nog altijd aan nl. dat de geest je betere deel is en dat het geestelijke meer aanspraak op jou maakt dan al het andere. Je stemt ondanks al je atheïsme, met de aan de onsterfelijkheid gelovigen, in ijver tegen het egoïsme overeen.

Wie zie je voor egoïsten aan? Een mens die in plaats van een idee, d.w.z. als een geestelijke te leven en daaraan zijn persoonlijk voordeel op te offeren, dit laatste dient. Een goede patriot bv. brengt een offer op het altaar van het vaderland; dat echter het vaderland een idee is, valt niet te bestrijden omdat er voor, wat betreft geestelijkheid onbekwame, dieren of geestloze kinderen geen vaderland en geen patriottisme bestaat. Gedraagt iemand zich niet als een goede patriot, dan verraadt hij met betrekking tot het vaderland zijn egoïsme. En zo gebeurt het in ontelbare andere gevallen: wie zich in de menselijke maatschappij een voorrecht ten nutte maakt, zondigt egoïstisch tegen de idee van de gelijkheid; wie heerschappij wil uitoefenen, maakt men voor een egoïst uit omdat het in tegenspraak met de idee van de vrijheid is, enz.

Daarom veracht jij de egoïst omdat hij het geestelijke aan het persoonlijke ondergeschikt maakt en om zichzelf bezorgd is terwijl jij hem een idee zou willen zien beminnen. Je onderscheidt je daarin dat jij de geest, maar hij zichzelf tot middelpunt maakt of dat jij je ik vernielt en je “eigenlijke” ik, de geest tot gebieder van de waardeloze rest verheft terwijl hij van deze tweedracht niets wil weten en geestelijke en materiele belangen nu net volgens zijn behoefte najaagt. Jij denkt weliswaar alleen maar op diegenen af te geven die helemaal geen geestelijke interesse hebben, maar jij vervloekt inderdaad allen die de geestelijke belangen niet als hun “ware en hoogste” beschouwen. Jij drijft de ridderdienst voor dit schone zover dat jij beweert dat het de enige schoonheid van de wereld is. Jij leeft niet jezelf, maar je geest en al datgene wat van de geest is d.w.z. ideeën, leven.

Omdat de geest alleen maar bestaat als hij het geestelijke schept, moeten we naar zijn eerste schepping uitzien. Heeft hij deze volbracht, dan volgt voortaan een natuurlijke voortplanting van scheppingen zoals volgens de mythe alleen maar de eerste mensen geschapen moesten worden en het overige geslacht zich vanzelf voortplantte. De eerste schepping echter moest “uit het niets” te voorschijn komen, d.w.z. de geest had als middel tot zijn verwezenlijking niets dan zichzelf, of liever hij had zichzelf nog niet eens, maar moest zich eerst nog zelf scheppen: zijn eerste schepping is hij daarom zelf, de geest. Hoe mystiek dit ook moge klinken toch beleven we dit als een alledaagse ervaring. Ben je een denker voordat je denkt? Terwijl je de eerste gedachte schept, schep je jezelf de denker; want je denkt niet voordat je een gedachte denkt, d.w.z. hebt. Maakt niet pas je zingen je tot zanger, je spreken je tot een sprekend mens? Welnu, zo maakt ook het voortbrengen van het geestelijke je pas tot geest.

Evenals je intussen toch jezelf van de denker, zanger en spreker onderscheidt, onderscheid jij je niet minder van de geest en voelt je er heel goed bij dat je nog iets anders bent dan geest. Alleen zoals het denkende ik in het enthousiasme van het denken gemakkelijk horen en zien vergaat, heeft ook het geestelijke enthousiasme jou aangegrepen en je verlangt er nu met alle geweld naar volkomen geest te worden en in de geest op te gaan. De geest is jouw ideaal, het onbereikte, het totaal andere; de geest is jouw God. “God is Geest”.

Je ijvert tegen alles wat niet geestelijk is en daarom ijver je tegen jezelf omdat je van een rest van het niet-geestelijke niet los komt. In plaats van te zeggen: “Ik ben meer dan geest”, zeg je verslagen: “Ik ben minder dan geest en de geest, de zuivere geest of de geest die niets dan geest is, kan ik me maar alleen voorstellen, maar ik ben het niet; en omdat ik het niet ben, is het iets anders, bestaat als iets anders dat ik “god” noem”.

Het ligt in de natuur van de zaak dat de geest, die als zuivere geest wil bestaan, een totaal andere dan ik moet zijn want omdat ik het niet ben, kan hij alleen buiten mijzelf bestaan en omdat een mens niet volkomen in het begrip “geest” opgaat, kan de zuivere geest, een geest als zodanig alleen maar buiten de mens bestaan, alleen voorbij de mensenwereld, niet aards, maar hemels.

Alleen uit deze tweespalt waarin ik en de geest liggen, alleen omdat ik en geest geen namen voor één en hetzelfde zijn, maar verschillende namen voor iets volkomen verschillends zijn omdat ik niet geest en geest niet ik ben: daaruit alleen is heel tautologisch de noodzakelijkheid te verklaren dat de geest in het totaal andere huist, d.w.z. God is.

Daaruit valt echter ook af te leiden hoe volkomen theologisch d.w.z. godgeleerd de bevrijding is die Feuerbach[5] ons probeert te geven. Hij zegt namelijk: we hebben ons eigen wezen miskend en het daarom in het hiernamaals gezocht, maar nu, nu we inzien dat God alleen maar ons menselijk wezen is, moeten wij het weer als het onze erkennen en het uit het hiernamaals weer terugzetten. De God die geest is, noemt Feuerbach “ons wezen”. Kunnen we toestaan dat “ons wezen” tegenover onszelf geplaatst wordt dat wij in een wezenlijk en een onwezenlijk ik gespleten worden? Keren we daardoor weer niet naar die treurige ellendigheid terug ons uit onszelf verbannen te zien?

Wat winnen we dan wanneer we het goddelijke van buiten voor de afwisseling weer eens in ons verplaatsen?

Zijn wij datgene, wat in ons is? Net zomin als we datgene zijn wat buiten ons is. Ik ben net zomin mijn hart als ik mijn teergeliefde ben en zij mijn “andere ik” is. Juist omdat wij niet de geest zijn die in ons woont, juist daarom moesten we hem buiten ons plaatsen: hij was niet wij, viel niet met ons samen en daarom konden we hem niet anders bestaanbaar denken dan buiten ons, tegenover ons, in het hiernamaals.

Met de kracht van de vertwijfeling grijpt Feuerbach naar de gezamenlijke inhoud van het christendom, niet om hem weg te werpen, nee, om hem naar zich toe te trekken, om hem, de lang vurig verlangde, altijd verre geblevene met een laatste inspanning uit zijn hemel te trekken en voor eeuwig bij zich te houden. Is dat niet een greep van de laatste vertwijfeling, een greep op leven en dood en is dit niet tevens het christelijke vurige verlangen en begeren naar het hiernamaals? De held wil het hiernamaals niet binnengaan, maar het naar zich toetrekken en het dwingen dat het het hier wordt! En schreeuwt sindsdien niet de hele wereld meer of minder bewust dat het op het “hier en nu” aankomt en dat de hemel op aarde moet komen en al hier beleefd moet worden?

Laten we in het kort de theologische zienswijze van Feuerbach en ons protest tegenover elkaar stellen! “Het menselijke wezen is het hoogste wezen van de mens: het hoogste wezen wordt nu weliswaar door de religie god genoemd en als een concreet wezen beschouwd, in werkelijkheid echter is het alleen maar het eigen wezen van de mens en daarom is het het keerpunt van de wereldgeschiedenis dat voortaan voor de mensen niet meer god als god, maar de mens als god zal verschijnen.”[6]

We antwoorden hier op: “Het hoogste wezen is in elk geval het wezen van de mens, maar juist omdat het zijn wezen en niet hij zelf is, maakt het niets uit of wij het buiten hem zien en als “god” beschouwen of in hemzelf vinden en het het “wezen van de mens” of “de mens” noemen. Ik ben noch god, noch de mens, noch het hoogste wezen, noch mijn wezen en daarom is het hoofdzakelijk hetzelfde of ik dat wezen buiten of binnen mijzelf denk. Ja, we denken ook werkelijk voortdurend het hoogste wezen in tweeërlei hiernamaalsen, tegelijkertijd in het innerlijke en uiterlijke: want de “geest van god” is volgens de christelijke beschouwing ook “onze geest” en “woont in ons”.[7] Hij woont in de hemel en hij woont in ons; wij arme dingen zijn slechts zijn “woning” en wanneer Feuerbach zijn hemelse woning vernielt, hem daarbij uitnodigt gepakt en gezakt tot ons te komen, dan zullen wij, zijn aardse logies, in grote mate overvol raken.

Maar na deze uitwijding die we ons, al dachten we over het algemeen zo aardig de juiste draad vast te hebben, om herhaling te vermijden voor later moeten besparen, keren we tot de eerste schepping van de geest terug, nl.: de geest zelf.

De geest is iets anders dan ik. Dit andere echter, wat is dat?


_______________
[5] Ludwig Feuerbach: Das Wesen des Christentums. 2., vermehrte Aufl. Leipzig 1843.
[6] Vgl. bv. Das Wesen des Christentums p. 402.
[7] Bv. Rom. 8, 9; 1. Kor. 3, 16; Joh. 20, 22 en ontelbare andere plaatsen.