Het verhaal van Peter Drenth opgetekend door Karel ten Haaf

In de geest van Oktober



Geschreven: 1999
Bron: In de geest van Oktober, Uitgeverij Passage Groningen 1999
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008

Laatste bewerking: 31 oktober 2008


Zie ook:
De wording van het communisme in Nederland 1907-1925
Tegen fascisme, kapitalisme en oorlog
Teksten van Sneevliet

Inhoudsopgave


Inleiding

Jeugd

Aan het werk

Wilde staking

Communistische jeugdbeweging

Op kamers

Vakbondsperikelen

Fusie

De ziekte van de armoe

Burgeroorlog in Spanje

Nieuwsgierig

Terug naar Groningen

Den Haag

De Groep van Bolsjewieken-Leninisten

Het Marx-Lenin-Luxemburg-Front

Stakingsleider in Duitsland

Onderduikers

Het Comité van Revolutionaire Marxisten

Aardappels rooien

Isoleerder

Opgepakt

Tegen annexatie

De Revolutionair Communistische Partij

De Eenheidsvakcentrale

Districtsbestuurder?

Medanstraat

Indonesië

Bureau Berenschot

Gemeten tijden

Het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties

Lid van de Partij van de Arbeid

Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen

In de raad

Herman in Den Haag

Ban de bom

Nieuw Links

Naar De Jong

Klachtencommissie sociale dienst

Commissie stadsbezittingen

De periode Gietema

De Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen

Taboe

Familie

Ereburger van Groningen

Een socialistische toekomst

Lijst van geraadpleegde literatuur

Lijst van afkortingen

Links, links, links en links...,
De arbeidersklasse marcheert!
Links, links, links en links...,
Geen macht op de aard’ die haar keert!
Wij willen geen reformistisch beleid,
Maar wij, wij zingen van klassenstrijd
Op een vurige melodie.
Wij vechten voor vrouw en voor kind en voor U,
Wij willen het socialisme NU, Wij dulden geen bourgeoisie.
(eerste couplet van het RSAP-lied)

De tekst van dit boek werd gebaseerd op gesprekken die ik met Peter Drenth voerde in de periode januari 1992-augustus 1999, alsmede op literatuurstudie. Dank aan Peter Drenth, voor zijn geduld. Dank ook aan de eerste lezers: Ron Blom, Tjeerd Bruinja, Marianne Mantel, Anton Scheepstra en Rianne Wubs. En dank aan Hans Hollestelle, Jan Klug, Frank Lucas en Albertina Soepboer voor het leveren van hand- en spandiensten.

Het schrijven van dit boek werd mede mogelijk gemaakt door een financiële bijdrage van de ‘Stichting 100 jaar sociaaldemocratie in Groningen’.

De foto’s in dit boek zijn afkomstig uit het archief van Peter Drenth, tenzij dat anders wordt vermeld.

Kaft van het boek

Foto voorplat: Fusiecongres OSP
en RSP, 1935
(collectie IISG, Amsterdam).


Inleiding

In het najaar van 1982 sloot ik mij aan bij de Internationale Kommunisten Bond (IKB). Ik besloot hiertoe naar aanleiding van een terugkerende zin in het IKB-verkiezingsprogramma voor de Kamerverkiezingen van mei 1981: ‘nationalisatie zonder schadevergoeding en onder arbeiderscontrole.’ Dat ‘zonder schadevergoeding’ gaf voor mij de doorslag.

De IKB bleek de Nederlandse sectie te zijn van de Vierde Internationale, een veelal als trotskistisch aangeduide organisatie. Even snel door de geschiedenis om duidelijk te maken wat trotskisme inhoudt.

In 1864 werd de Internationale Arbeiders Associatie opgericht. Deze organisatie is bekender onder de naam Eerste Internationale. De onoverbrugbare verschillen tussen marxisten en anarchisten leidden tot de ondergang van deze Internationale.

Daarop werd in 1889 de Sociaaldemocratische of Tweede Internationale opgericht. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog stemden de meeste sociaaldemocratische partijen vóór de nationale defensiebegroting en dus tegen het ‘proletariërs aller landen verenigt u!’

De minderheid van organisaties en personen die ertegen was dat arbeiders uit verschillende landen op elkaar gingen schieten ter verdediging van de onderscheiden belangen van hun uitbuiters, richtte in 1919 de Communistische of Derde Internationale op, ook bekend onder de naam Komintern. Nadat Stalin in Rusland de macht naar zich toe had getrokken, verwerd de Derde Internationale steeds meer tot een instrument in handen van Stalin: de verschillende communistische partijen werden geacht zich te schikken naar de directieven van Stalin, en alles ondergeschikt te maken aan het ondersteunen van de Sovjet-Unie. Binnen de Komintern ontstond onder leiding van Trotski, de rechterhand van Lenin tijdens de Oktoberrevolutie van 1917, de Internationale Linkse Oppositie. Eén van de belangrijkste geschilpunten tussen Stalin en Trotski was Stalins doctrine van ‘het socialisme in één land.’ Trotski was van mening dat het socialisme alleen op wereldschaal kon overwinnen, en dat de Sovjet-Unie slechts kon overleven als de revolutie internationaal door zou zetten: de Sovjet-Unie moest zich dus juist dienstbaar maken aan de verschillende nationale communistische partijen, in plaats van andersom. Verder was er een groot verschil van mening tussen Stalin en Trotski over de wijze waarop het fascisme en nationaalsocialisme de pas moest worden afgesneden. Trotski was voor een eenheidsfront van communisten en sociaaldemocraten — hij schreef hierover de brochure ‘De enige weg.’ Stalin bestempelde de sociaaldemocraten als sociaalfascisten en weigerde iedere samenwerking. Nadat mede dankzij deze rampzalige politiek van Stalin de nationaalsocialisten aan de macht waren gekomen in Duitsland, besloten Trotski en zijn medestanders over te gaan tot het oprichten van een Vierde Internationale — zij zagen de Komintern als reddeloos verloren.

Na een aantal jaren voorbereiding werd in 1938 de Vierde Internationale opgericht. Deze ‘trotskistische’ Internationale bestaat nog steeds en heeft afdelingen in tientallen landen over de gehele wereld, waaronder Nederland.

Nadat ik mij had aangesloten bij de Nederlandse sectie van de Vierde Internationale, de IKB — die enkele jaren later zijn naam veranderde in Socialistische Arbeiderspartij (SAP), een organisatie waarvan ik tot op de dag van vandaag lid ben — ging ik mij niet alleen verdiepen in de theorie van het marxisme, maar ook in de geschiedenis van het revolutionair-socialisme of trotskisme in Nederland. In het door Wim Bot geschreven boek ‘Generaals zonder troepen’ over het illegale trotskistische Comité van Revolutionaire Marxisten dat werd opgericht in de zomer van 1942 en bestond tot mei 1945 toen het zich omvormde tot Revolutionair Communistische Partij, las ik de volgende zin: ‘Peter Drenth uit Groningen was betrokken bij een korte staking in Bremerhaven’ (p. 45). Dit zinnetje liet mij niet meer los, en ik besloot op zoek te gaan naar Peter Drenth. Ik vond hem — hij woonde nog steeds in Groningen — bezocht samen met hem de Sneevlietherdenking in 1992 en vroeg hem telkens weer het hemd van het lijf. Peter Drenth bleek een begenadigd verteller met een uitstekend geheugen. Ik schreef zijn verhaal op en controleerde de feiten — eventuele fouten komen dus geheel voor mijn rekening. Het resultaat van onze gezamenlijke inspanningen is dit boek: het geautoriseerde levensverhaal van Peter Drenth, een man die zijn hele leven in de contramine is geweest; die zijn hele leven gestreden heeft voor een betere wereld. Een man om een voorbeeld aan te nemen.

Karel ten Haaf
Groningen, 8 augustus 1999

Jeugd

Ik ben in Duitsland geboren, in Haste, een klein dorpje in de buurt van Osnabrück, op 31 maart 1913. Mijn moeder was Duitse. Emma Kloppel was haar meisjesnaam.

Wij waren met vier kinderen thuis. Ludwig, mijn oudste broer, een meubelmaker, is na de tweede wereldoorlog naar Australië geëmigreerd. Hij is in 1905 of zoiets geboren. Dat weet ik niet precies, want ik denk dat mijn ouders ‘moesten trouwen’ — zo heette dat toen — dat mijn moeder zwanger was vóór het huwelijk. Dat wilden ze verdoezelen, denk ik: ze hebben er nooit over gepraat, maar in hun trouwboekje was gekrast. Daar stond in dat Ludwig van 1906 was, maar dat klopte niet met zijn leeftijd. Ik meen dat hij in werkelijkheid ongeveer één jaar ouder was dan volgens dat trouwboekje. Na Ludwig kwam mijn zuster, Malie; die is net als Ludwig inmiddels overleden. Amalia heette ze, maar we zeiden altijd Malie. Dan kwam ik, en dan kwam Herman. Herman was de jongste, die is op een maand na drie jaar jonger dan ik — hij is geboren op 23 februari 1916. Tussen Malie en mij was een afstand van ongeveer vijf jaar, daartussenin was een meisje geweest, dat was jong gestorven.

In dat huis bij Osnabrück hadden we één slaapkamer, daar stonden twee ledikanten. In het ene sliep mijn moeder met Malie en met Herman, dat was nog een klein kind; in het andere sliepen mijn vader, Ludwig en ik. Dat deden mijn ouders alleen omdat ze geen kinderen meer wilden hebben. Voorbehoedmiddelen waren er niet, dus moest er een scheiding komen — en op deze manier waren er kinderen bij in bed, dus: geen flauwekul. Kun je nagaan wat een vreselijk armoedige toestand dat geweest is.

Het was daar echt verschrikkelijk slecht, na de eerste wereldoorlog. Als mijn vader vrij was, in de zomer, dan gingen we paddenstoelen zoeken, en bosbessen, eikels, beukennootjes, bramen, brandnetels, echt van alles. Die eikels bracht mijn moeder naar de boer, dat was voer voor de varkens, en daar kreeg ze een stukje spek voor. De beukennootjes gingen naar de oliemolen — vroeger had je nog van die molens die dat uitpersten voor olie, voor huishoudelijk gebruik — en dan kreeg mijn moeder een klein beetje olie.

Het was zo slecht, er was een vreselijke hongersnood, dat mijn vader ontslag genomen heeft. Hij is naar Groningen gegaan en heeft hier werk gezocht. In Duitsland werkte hij op dat moment bij een metaalfabriek, maar hij heeft van alles uitgevreten; hij is ook havenarbeider geweest, en hij heeft op een papierfabriek gewerkt. Mijn vader — Pieter Willem — was lid van de Spartacusbond, de communistische partij waar ook Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht bij zaten. Toen mijn vader in de haven van Emden werkte, brak daar een staking uit en werd hij naar Groningen gestuurd om te proberen onderkruipers tegen te houden; de bazen probeerden allemaal mensen te ronselen. Hij kwam hier dus bij de vakbeweging terecht, bij het Nationaal Arbeids Secretariaat, het NAS — een revolutionair-socialistische vakbond. Het NAS organiseerde vooral havenarbeiders en dat soort groepen. Maar op het moment dat hij weer terugkwam in Emden hadden ze de staking natuurlijk verloren, want het waren allemaal plaatselijke vakbewegingen; er werden acties gevoerd per bedrijf, niet per bedrijfstak, dus erg sterk stonden de arbeiders niet. Overal waar mijn vader aan het werk kwam probeerde hij een vakbond op te richten. Er was zoveel ongerechtigheid dat wanneer die arbeiders eenmaal in zo’n bond zaten, dan stelden ze onmiddellijk eisen. En daar werd niet aan voldaan, dat begreep geen enkele van die werkgevers: ze vonden het onvoorstelbaar wat die arbeiders durfden te vragen. Dat was nog in de vorige eeuw. Mijn vader is in 1872 geboren.

In 1920 zijn we hier naar Groningen gegaan. We kregen een woning op de Gideon, dat was een buurtschap, dat bestaat niet meer. Je had daar drie scheepswerven naast elkaar: Koster, Wilmink en Drewes. De eerste woningen van de Gideon werden gebouwd voor de arbeiders die daar werkten. Er woonden dan ook praktisch allemaal hellingwerkers. Die woningen werden afgewerkt met een betonnen vloer, dat was alles; een betonnen vloer en verder niks. Daar hebben we gewoond tot we in 1927 een woning in de stad kregen, in de Oosterpoort. Eerst gingen we naar de Annastraat, daarna naar de Meeuwerderweg, en daarvandaan zijn we in 1931 verhuisd naar de Begoniastraat in het Oosterpark.

De Gideon lag een eind buiten de stad, aan het oude Winschoterdiep. Die weg is er niet meer, want waar het oude Winschoterdiep was dat is later omgeleid. Het was ongeveer waar nu de vuilnisbelt De Stainkoeln is. Vijfhonderd meter dichter naar de stad, daar waren die woningblokken. Daarvandaan moest ik lopend naar school.

Het eerste half jaar ging ik niet naar school, maar moest ik bij huis blijven om de taal wat te leren, door te spelen met de andere jongens uit de buurt. Zodra ik het Nederlands voldoende beheerste ben ik naar school gegaan, een openbare school, die was aan de Radesingel, in dat gebouw naast de kerk — daar zit nu de afdeling lichte muziek van het conservatorium.

In de eerste klas kwam ik in aanmerking voor schoolkleding: de kinderen van wie de ouders het niet betalen konden, die hadden de mogelijkheid op school kleding te krijgen. Dat kwam van het armenbestuur — wat men nu sociale dienst noemt, zeg maar. Dan kregen ze om de zoveel tijd een manchester broekje tot op de knie, zwarte lange kousen, een grijs buisje en een paar klompen. Je kon precies zien: dat is schoolkleding, van de armen zeg maar. Dat was afschuwelijk voor de kinderen die daarin liepen: ze waren duidelijk herkenbaar, getekend als armen. Mijn vader wilde dat per se niet; hij was daar te trots voor. Dus ik heb nooit schoolkleding gedragen.

Ook was er schooleten in die tijd, dat kwam van de Weeva — woon-en eethuis voor allen. De Weeva was opgezet door de gemeente, daar konden daklozen logeren, en je kon er eten voor een dubbeltje. Slapen kostte een dubbeltje of vijftien cent. In de keuken van de Weeva werd het schooleten klaargemaakt — dat kwam in van die grote gamellen. Dat eten werd tussen de middag uitgedeeld.

Van negen tot twaalf en van twee tot vier was er les; tussen twaalf en twee ging de school dicht en liepen de kinderen die van de Gideon kwamen dus op straat, met een stukje brood. Je liep daar soms in de stromende regen, of als het sneeuwde of vroor. Er woonden bij ons in de straat ook kinderen die op een christelijke school zaten, en die mochten hun boterhammetjes opeten in de school. Mijn moeder hoorde dat en zei: “Naar de christelijke school.” Dus ben ik naar de christelijke school gegaan. Voor ’s ochtends vroeg de lessen begonnen, gingen ze eerst bidden. Ik heb mij daar altijd over verwonderd, ik vroeg me af: wat stelt die flauwekul in godsnaam voor? Ik begreep daar absoluut niks van. Dat had al geen invloed meer op mij.

Ik weet nog wel, ik zat in de vierde klas, en ik ging ’s morgens op weg naar school. Het was 1 mei, en in die tijd ging de Arbeiders Jeugd Centrale, de AJC, op 1 mei altijd heel vroeg de arbeiderswijken in. De AJC, dat was de jeugdbeweging van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij. Ze liepen in een optocht door de straten, met vaandels en met mandolines, ze zongen erbij, en ze hadden allemaal van die bonte vlaggen. Ik vond het prachtig, ik liep er vol bewondering naast. Een meisje van een jaar of zestien vroeg me: “Vind je het mooi?”

Ik zeg: “Ja, ik vind het prachtig.” Ze gaf me een hand en ik ben meegelopen, ik heb helemaal niet meer aan die school gedacht. We gingen in optocht naar het Stadspark, daar was een groot feest. Daar dansten ze rond de meiboom — dat was zo’n boom met allemaal linten eraan, daar dansten ze dan omheen met volksdanspasjes — en ’s middags was er een spreker. Ik vond het prachtig: al die kleuren, al die vlaggen. Ik begreep er verder nog geen barst van, ik vond het gewoon een leuk feest. Alles was zo grauw in die tijd, ook de kleuren. En ze liepen daar met vrolijk gekleurde blouses aan; en dan die vriendelijke mandolinemuziek, dat getokkel — dat was toch allemaal heel plezierig. Dus ik vond dat prachtig.

De volgende morgen kwam ik op school, en de meester vroeg: “Waar was je gisteren?”

“Ik ben naar het Stadspark geweest. Daar was een heel groot feest.” “Dat is van de rooien,” zei hij tegen mij.

Ik zeg: “Daar weet ik niks van. Ik vond het mooi.” Toen heb ik een brief meegekregen voor mijn ouders, of ze wel wisten dat hun zoon op een feest van de rooien was geweest.

Mijn vader las dat, keek me eens aan, en zei: “Ik heb je niet gezien.” Hij was er ook geweest. Dus hij schreef een briefje terug dat het begrijpelijk was dat als de vader naar zo’n feest ging, dat zoonlief daar ook bij was. Klaar. Nooit meer wat van gehoord. Afijn, dat was het begin.

Na de lagere school kon ik met mijn studie beginnen. Er waren bij mij in de klas vier kinderen die in aanmerking kwamen voor een studiebeurs, en ik was daar één van. Maar mijn vader was niet alleen rood, hij was ook vreselijk conservatief. Hij zegt: “Als ze een witte boord om hebben, dan kijken ze hun ouders niet meer aan. Je kan een goed vak leren — naar de ambachtsschool.” Zodoende ben ik timmerman geworden.

Ik heb drie jaar op de ambachtsschool gezeten. Daar moest ik lopend heen. Die school was een eind weg, want die zat in de Petrus Hendrikszoonstraat. Bij ons in de Gideon, in dezelfde straat, één blokje verder — er waren drie van die blokken — woonde een jongen die ook op de ambachtsschool zat. Hij kreeg op een gegeven moment een nieuwe fiets, dus ging hij op de fiets naar school, en hij reed me altijd pralend voorbij. Daar had ik goed de pest in.

Het was bij ons thuis een behoorlijke armoede. Mijn vader kwam bij Kunst aan het werk, en daar brak een staking uit, onder de mensen die bij de houtstekken werkten. Hier in Groningen had je een stuk of vijf grote houtstekken — tegenwoordig zouden ze dat houthandels noemen. Schepen met hout kwamen bij Delfzijl binnen en die werden direct bij die houtstekken gelost. Dat waren dus allemaal havenarbeiders, dat waren allemaal NAS-mensen. Mijn vader zat in het bestuur van de bond, en hij bemoeide zich ermee. Maar zodra de staking afgelopen was, werd hij uitgesloten, kwam hij niet meer aan werk. Dat overkwam een paar bestuursleden.

Hij is een hele tijd werkloos geweest, hij moest elke dag naar de stad om te stempelen. Mijn moeder heeft nog een tijdje bijverdiend met aardappels rooien, bij een boer daar in de huurt, in Engelbert. De hele dag over het land kruipen om aardappels te rooien. Ja, dat was échte armoe.

Op een bepaald moment kochten mijn ouders een tweedehands fietsje. Dat was een damesfiets, met wat ze een ‘bokkestuur’ noemden — ze hadden in die tijd allemaal van die rechte sturen, maar dit was zo’n gebogen stuur. Later werd dat modern, toen was dat alleen voor dames. Maar ik was allang blij dat ik tenminste fietsen kon.

Mijn vader was dus werkloos, en ik ging vaak met hem op stap. Paddenstoelen zoeken. We woonden inmiddels in de Begoniastraat, in het Oosterpark — dat heette nog Plan Oost trouwens. We gingen op de fiets richting Norg, en dan plukten we weidechampignons. Dat is een heerlijke paddenstoel, veel lekkerder dan van die gekweekte paddenstoelen. Weidechampignons en cantharellen — je had nog ontzaglijk veel cantharellen. Ik heb het paddenstoelen zoeken dus geleerd van mijn vader, die wees mij de weg. Eerst plukte ik alles. Dan liet mijn vader me met het boekje in de hand zien: “Kijk, die kan niet, die is niet lekker.” Want er zijn niet zoveel giftige paddenstoelen, er zijn er wel veel die niet smaken. Er zijn in Nederland hooguit vijf echt giftige paddenstoelen, meer niet.

Na een lange periode van werkloosheid is mijn vader uiteindelijk grondwerker geworden. Dat beroep bestaat niet meer — dat werk wordt nu allemaal door machines gedaan. Een grondwerker deed alles wat met grond te maken had: kanalen graven, vijvers graven — alles gebeurde met de hand.

Aan het werk

Ik ben drie jaar op de ambachtsschool geweest; op mijn vijftiende, ik was nog net geen zestien jaar, kwam ik van school — dat was in 1929, in Amerika brak net de crisis uit. Maar ik kon toch direct aan het werk komen. Als leerling-timmerman heb ik hier en daar wat gewerkt. Ik heb een tijd bij Fongers gewerkt, Fongers had een eigen werkplaatsje met een paar timmerlui, een loodgieter en een schilder. Daar ben ik een tijd geweest als leerling. Fongers leverde in die tijd veel fietsen aan Indië; de kratten kwamen leeg terug en die moesten wij daar repareren en met schuurpapier opschuren, dat ze weer netjes wit waren, dan konden de volgende fietsen er in — er gingen meestal drie fietsen in een krat. Verder moesten we de gebouwen onderhouden, en Fongers was een groot bedrijf. Je had de Fongersgarage, de rijwielschool, de fietsenfabriek, en dat moest allemaal onderhouden worden. Dat is inmiddels allemaal weg — bij wat nu de Fongersplaats heet, stond de fabriek. Alleen het voorste gedeelte is behouden gebleven; dat was de rijwielschool, daar konden ze leren fietsen.

Toen dat afgelopen was ben ik anderhalf jaar bij Boon en Gamers geweest; een klein timmerfabriekje in Helpman. Dat was geen lopende bandwerk, op die fabriek maakten we alles nog met de hand. Nou ja, er stonden natuurlijk wel machines. We hebben daar bijvoorbeeld duizend schoolbanken voor de gemeente gemaakt. Trappen maakten we daar ook, voor de nieuwbouw. Daar heb ik het trappenmakersvak geleerd; want het is een apart vak, trappenmaken. Nadat ik ontslag gekregen had ben ik bij een groter bedrijf geweest — die had je heel weinig in de bouw. Iemand die een blokje van ongeveer vijfentwintig woningen neerzette en daar een man of dertig aan het werk had, dat was een redelijk grote baas. Veel van die burgerbaasjes hadden maar twee of drie mensen aan het werk, en een leerjongen. Ten Wolde, in de Havenstraat, was zo’n bedrijfje. Ik heb daar een tijdje gewerkt, tot ik ruzie kreeg met de baas. Ik had een trechter van hem gebruikt, en die was de dag daarna weg. Hij wist wel dat ik een fanatiek bondslid was, dus hij zegt: “Als je hem kapotgemaakt had, dan was het voor mijn rekening geweest. Maar nou hij weg is, kún je hem gestolen hebben, dus moet ik een gulden aftrekken van je loon.” Daar nam ik geen genoegen mee, daarover kreeg ik ruzie met hem. Op een bepaald moment haalde hij uit, wilde hij me een klap geven; en ik dook voorover, gaf hem met mijn hoofd een kopstoot. Hij stond tegen de trapleuning, en hij duikelde over die leuning naar beneden, hij rolde die trap af. Ik had meteen ontslag natuurlijk. Maar ja, ik liet me toch niet slaan.

Later, in ’34 was dat denk ik, kreeg ik werk bij een klein baasje. Bij Van der Goot, die was lid van de Doopsgezinde gemeente. Een hele aardige man. Het klikte meteen tussen ons beiden; we waren net vader en zoon, zeg maar. Dat was heel plezierig. Als hij geen werk meer had, gaf hij me geen ontslag. Hij zei: “Maak maar een naaiboxje voor een tante van mij, die is gauw jarig. Misschien komt er van de week wel een telefoontje voor werk.”

Als er dan geen telefoontje kwam, dan zei ik: “Nou, ik kom maandag maar niet terug.” Want hij kon me niet ontslaan, dat vond hij vreselijk.

Hij zei: “Zo gauw ik werk heb haal ik je er weer bij.” Dat wist ik ook wel. Dat is een paar jaar zo gegaan: als hij werk had, dan werkte ik bij hem.

Wilde staking

In ’29 ben ik dus van de ambachtsschool gekomen, en kon ik ondanks het uitbreken van de crisis direct aan het werk komen; maar in ’31, ik was achttien jaar, werd dat al minder. Ik woonde bij mijn ouders, en mijn vader was werkloos. Wanneer ik werk had dan kreeg hij niks, dan moest hij van mijn loontje leven. Als ik werkloos werd, dan zat mijn vader een week later in de werkverschaffing: werklozen werden door de overheid verplicht om buiten het normale productieproces om te werken voor hun uitkering — ze bleven wel geregistreerd als werkloze. Die werkverschaffing was in Jipsinghuizen, in Westerwolde. Dat was berucht vanwege de ellendige omstandigheden die daar heersten. Bovendien verdienden ze daar vreselijk slecht: ze kregen zoveel cent voor een kuub ijzerhoudende grond. Dat is van die donkerbruine grond en die is keihard, met pikhouwelen sloegen ze dat kapot. Dus ze konden geen cent verdienen. Een laag van zo’n anderhalve meter moest eraf. Al die landerijen die daar nu in Westerwolde zijn, die zijn allemaal dankzij de werkverschaffing ontstaan.

In januari 1932 brak er een wilde staking uit. Heel Westerwolde liep leeg, liep naar huis. Mijn vader ook, zo weer terug van het werk. Voor die avond was er door de CPH een grote protestdemonstratie uitgeroepen, hier in de stad Groningen. Mijn vader liep daar ook in mee. Die demonstratie ging een beetje met geweld gepaard, want er waren natuurlijk zoals altijd verkeerde elementen bij — die gooiden ruiten in bij C&A, en er braken vechtpartijen uit. De dag daarop werd de staat van beleg afgekondigd in de stad. Mocht je met maximaal drie mensen bij elkaar zijn.

We kregen een discussie thuis — we hadden thuis altijd felle discussies over politiek. Ik was inmiddels redelijk politiek geschoold, vooral dankzij het lezen van de brochures van Herman Gorter. Daarin legde hij heel duidelijk uit, in eenvoudige woorden, wat belangrijke marxistische begrippen inhouden, zoals bijvoorbeeld het historisch materialisme. We kregen dus een discussie, want ik vond dat als wij in een demonstratie van de CPH hadden meegelopen, dat we dan ook naar die partij moesten stappen. Mijn vader was het niet met me eens. Hij was actief in de linkervleugel van de SDAP, en die was al bezig zich te roeren. Je had twee groepen — rond het blad De Fakkel en rond het blad De Socialist. Uiteindelijk hebben ze zich samengevoegd rond De Fakkel, want een scheuring in de linkervleugel was natuurlijk waanzin. Mijn vader was daarin dus actief; en hij zat ook in het bestuur van de Bouwbond, als grondwerker. We kregen een heftige discussie. Herman was nog vrij jong, die was 15 jaar, maar hij bemoeide zich er wel mee. Ook met mijn oudste broer — die woonde niet meer bij mijn ouders, die was getrouwd — kregen we heftige discussies. Uiteindelijk ben ik lid van de Communistische Jeugd Bond geworden.

Communistische jeugdbeweging

Ik voelde me daar eigenlijk niet thuis. Want in de CPH had je twee groepen: de Wijnkoop-groep en de officiële groep, van Louis de Visser. Dat waren een tijdje twee organisaties geweest, die waren net weer bij elkaar. In 1925 had het uitvoerend comité van de Derde Internationale ingegrepen in een slepende interne strijd in de CPH. Dat in grijpen leidde er uiteindelijk toe, dat op de kandidatenlijst van de CPH voor de Tweede Kamerverkiezingen Louis de Visser lijstaanvoerder werd. Hierop legden Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton — die vanaf 1909 het Dagelijks Bestuur van de partij vormden — hun functies neer. Enkele maanden later werden Wijnkoop en Van Ravesteyn geroyeerd en in 1926 richtten zij met enkele medestanders een nieuwe partij op, de Communistische Partij Holland — Centraal Comité. In 1929 kwam Wijnkoop voor die CPH-CC in de Tweede Kamer. Juni 1930 hief hij de CPH-CC op en onderwierp hij zich opnieuw aan het gezag van Moskou. Na enige aarzeling werd hij weer geaccepteerd als lid van de CPH.

De Wijnkoop-groep had — naast intellectuelen en ongeschoolden als bijvoorbeeld schoonmaaksters — vooral de echte arbeiders, de proletariërs. Daar zaten wat bouwvakkers bij, wat typografen en wat kleermakers. De CPH-Louis de Vissergroep, daar zaten veel havenarbeiders bij, NAS-mensen en ongeschoolde, losse arbeiders; maar ook veel wat wij toen noemden lompenproletariaat. Pooiers en ongeletterde heiers. Heiers, dat was allemaal tuig van de richel; die hadden maar twee dingen, dat was consistentvet en jenever. Consistentvet, dat is vet om kabels en rollen tegen slijtage te beschermen; daar zaten ze altijd onder. En verder wat schippers, die geen werk meer hadden. Dat was echt die CPH-groep van De Visser. Daaruit bestond ook voor een deel de CPH-jeugd; de CJB, Communistische Jeugd Bond. Daarin zaten bijvoorbeeld kinderen van de prostituees uit de Nieuwstad en de Raamstraat, dat was in die tijd ook een hoerenstraatje; maar ook kinderen van losse arbeiders, van ongeschoolde arbeiders. Ik ben lid van de CJB geworden, maar ik voelde me daar niet happy bij. Want proletarische discussie over de problemen was er niet — het was net in de periode dat vanuit Rusland de bolsjewisering van de communistische beweging op touw werd gezet. Dus: trouw aan Rusland. Ik weet nog wel dat de bestuurder die hier zat — Ernst Mulder, die maakte ook deel uit van de landelijke leiding — terugkwam van een congres in Amsterdam en daar was er weer één van het West-Europees Bureau van de Communistische Internationale geweest, die had ze weer allemaal op hun sodemieter gegeven: het blad De Jonge Arbeider deugde niet. Ik dacht: gadverdamme, dan komt er zo’n smeerlap en die zal ons wel even vertellen wat we in ons krantje moeten schrijven. Hij zei dat de uitdrukkingen die we gebruikten niet proletarisch genoeg waren en weet ik veel wat. Een heel gekanker. En niemand durfde iets te zeggen, want wat uit Rusland kwam was goed; Rusland was volgens de CPH natuurlijk de hemel op aarde.

In 1932 kwam de scheuring in de SDAP. De linkervleugel scheidde zich af en ging verder onder de naam Onafhankelijke Socialistische Partij. Mijn vader werd afdelingssecretaris van de OSP hier; ik heb me er ook bij aangesloten. Ik zag het enthousiasme van die groepering, dat waren ook echt allemaal arbeiders. Een paar studenten waren erbij, maar verder waren het allemaal echte arbeiders. Daar voelde ik me wel bij thuis, dat was echt proletarisch. Proletarisch links — dat bestaat niet meer tegenwoordig; dat zegt niemand meer iets. Er waren twee typografen bij, en een lithograaf, en verder vooral bouwvakkers, drukkers en spoor- en tramwegpersoneel. Ik ben dus lid geworden en heb een afdeling opgericht van het SJV — het Socialistisch Jeugd Verbond, dat was de jeugdafdeling van de OSP. Ik heb die afdeling opgezet samen met Tobias Vorstenberg, die kwam uit de AJC, en Jan Kampinga, die zweefde een beetje naar het anarchisme.

Met de OSP stonden we op een keer kranten te verkopen op het Hereplein. Dat was ten tijde van de muiterij op de Zeven Provinciën. Uit protest tegen loonsverlagingen en de arrestatie van collega’s die in Soerabaja tegen die loonsverlagingen hadden gedemonstreerd, nam de uit zowel Nederlanders als Indonesiërs bestaande bemanning van het oorlogsschip De Zeven Provinciën de macht aan boord over; en op 5 februari 1933, om twee uur in de ochtend, vertrok het schip uit Olehleh en stoomde op richting Soerabaja. Het schip werd gebombardeerd met een bom van vijftig kilo — er vielen meer dan twintig doden en een aantal gewonden. We hadden een handkar, en daarop een groot bord met een leus tegen dat bombardement, want wij steunden die opstand. De politie stuurde ons weg, we mochten niet colporteren in het centrum, dus we gingen naar de Oosterpoort. Een week later stonden we weer te colporteren in de Oosterpoort, werden we ook daar weggestuurd door de politie: “Breng die handkar naar het bureau.” Wij zeiden: “Doe dat zelf maar.” Dus we liepen daar over de Radesingel, richting Rademarkt, met een paar agenten die onze handkar met die leus voortduwden. En wij daarachter aan, kranten verkopen. We hadden dikke lol natuurlijk. Dat was een beetje studentikoos, maar toch wel geinig.

Handkar van de OSP

Na de scheuring in ’32 had de OSP hier 72 leden. Maar dat begon toch langzaam weer te zakken. Vooral na de verkiezingsnederlaag in ’33. Ze dachten dat we minimaal twaalf zetels zouden krijgen in de Tweede Kamer, maar we kregen driekwart van de stemmen voor één zetel. Een aantal landelijke kopstukken stapte toen op — zoals Karel van Staal, die was voor hij lid van de OSP werd wethouder van Gouda voor de SDAP geweest; en Nathan Nathans, de voorzitter van de Bond van Spoor- en Tramwegpersoneel. Edo Fimmen, die na de oprichting voorzitter werd van de OSP, was al eerder opgestapt: hij was ook secretaris van de Internationale Transportarbeidersfederatie, en volgens de andere Nederlandse leden van het ITF-bestuur waren die twee functies onverenigbaar. Fimmen koos voor zijn functie bij de ITF. Plaatselijk waren er hier een paar studenten die bedankten, onder andere de nu bekende neerlandicus, die altijd voor de VARA sprak, Garmt Stuiveling — dat was heel mooi: hij kreeg verkering met een jonkvrouw en hij vond dat hij geen lid meer kon zijn van een linkse socialistische partij, dat paste niet bij zijn adellijk milieu. Schitterend. Ook één rechtenstudent hier uit Groningen stapte op, Jopie van Zaayen. Die is nu nog steeds advocaat — hij was advocaat van de bewoners van de singel tegen de komst van het Groninger Museum in de Zwaaikom. Hij is helemaal naar rechts toegedraaid, heeft nu sympathie voor het extreemrechtse OSL, het Oud Strijders Legioen. En Leo Frank was lid, dat was een goede jongen, die is weer teruggegaan naar de SDAP. Hij is tijdens de tweede wereldoorlog in het verzet gestorven. Zijn zoon Leonard Frank is nu een vrij bekende toneelregisseur. Ook Gerrit Kastein was hier lid, die studeerde geneeskunde. Dat was mijn beste vriend, we trokken veel samen op. Kastein heeft het laatste jaar, in ’33, gestudeerd in Duitsland. Hij zag daar hoe de leden van de proletarische studentenbonden in elkaar geranseld werden; de socialistische en de communistische, maar vooral de communistische. Hij kwam weer terug, hij zegt: “We worden allemaal één groepering en alles wat fascist is moeten we onmiddellijk de kop inslaan. Niemand laten leven, want ik heb gezien wat ze in Duitsland doen.” Dat kon natuurlijk niet, je kon niet beginnen met mensen uit te moorden, maar hij was helemaal wild. Hij heeft bedankt voor de OSP, is lid van de CPH geworden. Hij is daar lid van gebleven, en toen de burgeroorlog in Spanje uitbrak is hij naar Spanje gegaan als arts van het Rode Kruis. Na terugkomst heeft hij in Den Haag nog gewerkt als neuroloog bij De Volharding, een ziekenhuis dat eigendom was van de ziekenfondsvereniging. Later kwam hij in de landelijke leiding van de CPN — in 1935 had de CPH haar naam veranderd in CPN — en hij werd ook redacteur van Politiek & Cultuur, onder de naam H. de Groot. Een hele aardige, sympathieke vent. In de oorlog is hij verraden door een oud-CPN’er die overgelopen was, of misschien was dat daarvoor ook al een provocateur. Hij werd naar één of ander hotel gelokt. Hij kwam de kamer binnen en daar zat een SS’er, achter de deur stond er ook één — hij is zo rechtdoor gelopen en door het raam naar beneden gesprongen.[1]

Op kamers

Tobias Vorstenberg, Hennie Rensema en Peter Drenth (vlnr) tijdens een congres van het SJV.

Tobias Vorstenberg, Hennie Rensema en Peter Drenth (vlnr) tijdens een congres van het SJV.

Intussen was ik werkloos en mijn moeder maakte zich vreselijk bezorgd dat ik nooit werk vond. Ik was werkloos, dus zat mijn vader in de werkverschaffing in Jipsinghuizen. Hij was steeds twee weken van huis, dan kwam hij zaterdagmiddag thuis en maandagmorgen vroeg ging hij weer weg. Als hij thuiskwam was hij natuurlijk doodmoe van het werk; en dan begon mijn moeder over mij te jammeren: “Die jongen daar komt niks van terecht, hij loopt alleen maar achter de politiek aan, hij kijkt niet meer naar werk uit” — afijn, zo ging dat dan. Ik had al een paar keer ruzie gehad met mijn moeder. Nu begrijp ik het gevoel van mijn moeder wel, maar op die leeftijd denk je ‘waar bemoei je je mee.’ Dus ik kreeg ook ruzie met mijn vader. En met mijn dolle kop ben ik de deur uitgelopen. Ik heb mijn spullen in mijn boekenkast gepakt — ik had een boekenkastje gemaakt, dat had ik zelf getimmerd — ik had wat boeken, niet zoveel, maar daar heb ik dus mijn kleren bij ingedonderd; ik heb die boekenkast op mijn fiets gelegd en ik ben weggegaan.

Ik ben naar Tobias Vorstenberg gegaan, een vriend van mij met wie ik in de jeugdbeweging zat. Hij was fotograaf van beroep, retoucheur, en hij was net ontslagen. Hij had een kamer gehuurd en was begonnen met zo’n bakkerskar, maar dan met kruidenierswaren en van alles wat. Daar ben ik naar toe gegaan, ik zeg: “Tobias, kun je me erbij hebben?” Nou, en toen hebben we dat samen gedaan. Dat was nog niet zo gemakkelijk. Als we zeven-en-een-half, acht gulden in de week hadden dan was het mooi. We moesten een rijksdaalder kamerhuur betalen met z’n tweeën — we sliepen samen in één bed — en een rijksdaalder voor de huur van de bakfiets. Wat er overbleef daar moesten we van proberen te leven. Dus dat was niet zo vet. Dat was heel, heel erg armoedig.

In ’34 brak de Jordaanopstand uit, in Amsterdam. Heel Nederland zat in spanning, want het was een werklozenopstand. De steunuitkeringen werden verlaagd; het grondbedrag ging omlaag van f 13,50 naar f 12,- per week, de kindertoelage van f 1,50 naar f 1,35. In de Jordaan woonden de allerarmsten van Nederland — voor het grootste deel ongeschoold en ongeorganiseerd. De CPH en vooral de OSP en de RSP hadden veel invloed in de wijk. Het Jordaanoproer sloeg niet over naar andere werklozen in het land of naar de arbeiders in de werkverschaffing. En het NVV weigerde in actie te komen: de angst zelf werkloos te worden won het van de solidariteit met de werklozen. De rellen braken op 4 juli uit in de Jordaan en groeiden snel uit tot een waar volksoproer in de arbeiderswijken van Amsterdam. Op 10 juli was de rust in Amsterdam weergekeerd, ten koste van zes doden en tientallen gewonden.

Ik ben direct op de fiets gestapt zodra de Jordaanopstand uitbrak en naar Amsterdam gegaan. Een paar dagen fietsen. Maar op het moment dat ik daar aankwam was het al gebeurd. Dus ik weer terug.

Twee landelijke leiders van de OSP, Jacques de Kadt en Sal Tas, gingen aan de haal — ze waren bang gearresteerd te worden omdat ze de Jordaanopstand hadden ondersteund. Ze gingen naar Antwerpen; en Jacques de Kadt ontdekte ineens dat de massa niks was: de elite, de elite dat was alles.

Werklozen mochten bij Instituut de Haas allerlei cursussen volgen in timmeren en kunstschilderen en zo, ik had een cursus gevolgd in typen — dat was het nuttigste voor de partij, want niemand kon typen. We hadden een stencilmachine gekocht bij een bedrijf, op afbetaling. De afspraak was: als we de stencilmachine afbetaald hadden dan zouden we daar een schrijfmachine kopen. In de tussentijd mocht ik in dat bedrijf alles typen. Ik was bezig met een pamflet over die Jordaanopstand — Solidariteit, afijn, een heel opgewonden manifest natuurlijk. Ik zat dat te typen en de eigenaar van dat bedrijf las dat over mijn schouder mee. Hij zei: “Dat wil ik hier niet hebben!” Die man was zelf lid van het Leger des Heils, dus dat was ook niet zo best.

Ik zeg: “Meneer, dat is prima. U schendt de afspraak, wij houden ons er ook niet aan. De stencilmachine wordt niet afbetaald. En van het geld dat we over hebben gaan we ergens anders een schrijfmachine kopen.” Daarop bond hij in. Dat werd hem toch te gortig; want de middenstand stond er ook slecht voor in die tijd, natuurlijk.

“Ga nu maar door,” zei hij, “maar ik wil dit in het vervolg niet meer hebben.”

Ik zeg: “Zo lang ik hier rustig kan tikken betalen wij trouw door. Maar als dit ophoudt, houdt het andere ook op.” Ik denk: stok achter de deur — en ik kon dus typen.

Eerder was die man ook al niet zo blij geweest met een pamflet dat ik daar getikt had. Er waren nogal wat middenstanders die NSB’er waren, of sympathisant. We hadden een heleboel van die adressen verzameld en een groot manifest gemaakt. Daar stond boven: ‘Arbeiders van Groningen, wanneer u sympathie hebt voor de NSB moet u bij de onderstaande winkeliers kopen, want die zijn lid.’ Ze schrokken zich allemaal de pleuris. Ze konden ook niet zeggen dat we hun dwars zaten; want we bevalen ze aan. Ja, dat was heel leuk. Mijn broer Ludwig was ook lid van de OSP; hij werkte bij een meubelmaker en hij zegt: “Mijn baas is ook lid van de NSB.” Die kwam dus ook op de lijst. Ludwig kreeg daardoor herrie op zijn werk.

Afijn, ik kwam weer in Groningen na mijn fietstocht naar Amsterdam, en ik zeg tegen Tobias — voor ik wegging hadden we dat manifest over de Jordaanopstand verspreid — ik zeg tegen Tobias: “Moet je eens luisteren, ik vertrouw dat zaakje niet. De politie is er intussen vast achter gekomen waar dat pamflet vandaan komt.” En we hadden die stencilmachine gewoon thuis staan, op ons adres.

Dus we hebben die stencilmachine in de bakfiets gelegd, en die hebben we naar het huis gebracht waar mijn vriendin Hennie Rensema haar kamer had. Ik was voorzitter van de afdeling van het SJV hier en zij was secretaresse. Ik had haar ontmoet in de Communistische Jeugd Bond, zodoende waren we samen. Zij kwam uit een echt communistisch milieu, en zij werd dus door haar familie een beetje raar aangekeken dat ze zich bij de OSP had aangesloten. Zij was ook de deur uit, ze woonde op een kamer, en daar hebben we die stencilmachine neergezet.

We kwamen terug en de hele Tuinstraat, waar Tobias en ik die kamer hadden, was afgezet. We kwamen de Oostersingel af en ik vroeg aan wat mensen die daar stonden: “Wat is er aan de hand?”

“Nou, daar zitten allerlei communisten en zo wat.” En dat was het huis waar wij woonden.

Ik zeg: “Tobias, niet direct naar huis want dan worden we opgepakt. Buiten blijven. We rijden eerst even door met de bakfiets.” Ze kwamen onze stencilmachine ophalen, zoals we later hoorden inderdaad naar aanleiding van het manifest waarin we opriepen om solidair te zijn met Amsterdam. Ze wilden onze stencilmachine hebben, maar de stencilmachine was weg. De mensen waar we thuis waren, die waren lid van de Communistische Partij, die hadden ook een stencilmachine. En toen hebben ze de stencilmachine van de CPH maar meegenomen. Die stond onder het bed bij die man, dus die had er goed de smoor in.

We fietsten wat rond, terwijl de politie onze kamer doorzocht, en ik kwam toevallig mijn zus tegen. Ze zegt: “Kom maar gauw weer terug naar huis; moeder is zo ongelukkig, ze zal geen ruzie meer maken.”

Dat kwam mij net goed uit natuurlijk, dus ik zeg tegen Tobias: “Ik ga weer naar huis, ik ga weer terug.” We zijn ’s avonds naar onze kamer in de Tuinstraat gegaan, ik heb mijn spullen opgehaald en ben weer teruggegaan naar mijn ma.

Vakbondsperikelen

In de periode dat ik op kamers woonde kreeg ik contributieschulden bij het NVV, want ik had geen cent om contributie te betalen. Dus ik ging daar naartoe, ik kwam bij de verantwoordelijke bestuurder en die zegt: “Ik heb allang een streep door jouw naam gehaald, je hebt al drie maanden geen contributie betaald.”

Ik zeg: “Daar had je me wel even bericht van kunnen sturen.”

“Ja, ik wist niet waar je woonde. Ik heb het met je vader overlegd.” Hij wou het ook niet herstellen — nee: af is af. Ik stond dus weer buiten, en ben lid van het NAS geworden. Tot het uitbreken van de oorlog ben ik in het NAS geweest.

Ik geloof in ’34 werd een besluit genomen dat CPH’ers en OSP’ers geen lid mochten worden van het NVV. Lidmaatschap van één van die partijen was opeens onverenigbaar met lidmaatschap van het NVV. Er werd dus schoon schip gehouden.

Alleen mijn broer Ludwig bleef lid van het NVV. Hij werd hier in Groningen zelfs afdelingsvoorzitter van de Meubelmakersbond. En dat ging wel goed. Tot in het begin van de oorlog Woudenberg bij het NVV kwam. Woudenberg werd door de nazi’s aangesteld om de vakbeweging gelijk te schakelen. Er kwam een NSB’er op de ledenvergadering, en die begon over “kameraden”. Mijn broer zegt: “Niks kameraden, ik ben jouw kameraad niet. Ik ben voor jou ‘meneer’.” Ludwig zegt tegen de vergadering: “Nu dat soort mensen bij ons op de vergadering komt trek ik me hier, op deze ledenvergadering, terug als voorzitter; en ik bedank ook als lid.” Alle bestuursleden, op één na, waren solidair. Die gingen allemaal weg, met hem. Dus de hele afdeling van de Meubelmakersbond zat op dat moment zonder bestuur. Alleen de bode bleef, de rest niet. Mijn broer kreeg de volgende dag iemand aan de deur — of hij wel wist wat hij deed. Want ja, het concentratiekamp lag niet zo ver weg. Dat was in de oorlog.

Fusie

Begin 1935 fuseerde de Onafhankelijke Socialistische Partij met de Revolutionair Socialistische Partij van Henk Sneevliet. Sneevliet was een internationaal bekende Nederlandse revolutionair: hij was oprichter van de PKI, de Indonesische Communistische Partij, en — als vertegenwoordiger van de Derde Internationale — medeoprichter van de Chinese Communistische Partij. In 1924 sloot hij zich aan bij de Internationale Linkse Oppositie van Trotski, en in 1927 brak hij met de CPH. De RSP richtte hij op in 1929. In 1933 werd hij vanuit de gevangenis — waar hij zat vanwege zijn steun aan de opstand aan boord van De Zeven Provinciën — in de Tweede Kamer gekozen. Behalve voorman van de RSP was hij ook dé grote man van het NAS. Door de fusie tussen OSP en RSP ontstond de RSAP, de Revolutionair Socialistische Arbeiders Partij. Die fusie vond plaats omdat beide partijen voorstander waren van het oprichten van een Vierde Internationale, en twee afdelingen in één land was natuurlijk onzin. Maar door de fusie verloren wij hier in Groningen een deel van de oude afdeling van de OSP. Want die mensen hadden wantrouwen tegen Sneevliet, omdat hij uit de communistische beweging voortkwam. Daarbij vonden ze dat hij te veel als leider van de RSP werd gezien, dat er te veel aan persoonsverheerlijking werd gedaan. Ook was Sneevliet natuurlijk de grote man van het NAS, terwijl de meeste OSP’ers meer zagen in het NVV. Het was een beetje schwärmerisch eigenlijk, dat wantrouwen tegen Sneevliet: ‘we zijn onafhankelijk, we zijn niet gebonden’. Er zaten wat anarchistische trekken in, het waren een beetje vrije socialisten. Afijn, er zijn er dus niet zoveel meegegaan naar de RSAP. Maar ik ging wel mee. Mijn broers Ludwig en Herman ook — Herman was intussen adspirantlid van de OSP geworden. Na de fusie had de RSAP in Groningen vijfendertig leden; dat groeide redelijk door tot er 67 leden waren, begin 1936. Dat was het hoogtepunt, daarna ging het geleidelijk aan bergafwaarts.

We hadden hier een aardig groepje van de OSP. Ik denk een man of vijfentwintig, dat ik hier bij elkaar gescharreld had, met oud-AJC’ers erbij. Oud-AJC’ers, want AJC’ers die lid werden van de OSP mochten geen lid blijven van de AJC, die werden uit de AJC gekieperd. Een paar hebben daarom weer bedankt voor de OSP, die bleven toch liever in de AJC. Want Herman Molendijk, dat was destijds de grote man van de SDAP in Noord-Nederland, kwam een donderspeech houden. Maar er bleven er toch een aantal hangen. We hadden een aardige afdeling.

De broers Herman (met figuurzaag) en Peter Drenth (direct achter hem) bij het SJV.

De broers Herman en Peter Drenth

En toen kwam dus de fusie tussen de OSP en de RSP; en ging ook het SJV samen met de jongeren van de RSP, de Revolutionaire Jeugd Bond. Alleen Herman en ik zijn overgegaan naar die nieuwe organisatie, de rest van de SJV-afdeling verdween in het niet. De RJB was een beetje NAS-achtige jeugd. Daar waren weinig echte arbeiderskinderen bij. De NAS was hier toch ook voor een deel wel een beetje anarchistisch, een beetje verworden eigenlijk. Die nieuwe jongerenbeweging van de RSAP, dat werd het Revolutionair Socialistisch Jeugd Verbond.

In november scheurde de RSAP alweer. Een aantal mensen stapte eruit en richtte een nieuwe partij op: de BRS — Bond van Revolutionaire Socialisten. Die groepering van Jan Molenaar, Frank van der Goes en Jan Koomen — redacteur van het blaadje van de SJV — was een rechtervleugel uit de RSAP; die vond dat de invloed van Sneevliet te groot werd. De hele oude OSP-leiding stapte al voor of vlak na de fusie op. Piet Schmidt is er uitgegaan, nog voordat de BRS werd opgericht. Stien de Zeeuw is er samen met Schmidt uitgegaan — want ze was toentertijd verliefd op Piet Schmidt, dus: hij weg, zij er achteraan. Stien de Zeeuw is nou nog een beroemdheid, die werd na de oorlog gedeputeerde voor de PvdA in Zuid-Holland. Jacques de Kadt was al weg. Karel van Staal is weggegaan en Edo Fimmen is weggegaan, die kwamen nog bij de links-socialistische organisatie De Vlam terecht. En wie ook nog een rol gespeeld heeft in de OSP dat was een oud-vakbondsvoorzitter, Roel Stenhuis. Dat was een fabrieksarbeider hier uit de provincie, die is eerst voorzitter geworden van de fabrieksarbeidersbond, en later voorzitter geworden van het NVV, en daarna voorzitter van de vakbondsinternationale. Maar die hebben ze de vakbond uitgewerkt, want die wilde hier een Labourpartij model hebben. Ik geloof dat hij er zogenaamd werd uitgewerkt omdat hij bij een meisje op kantoor een kindje had geschapen. Dat soort dingen deed dat tuig allemaal natuurlijk, al die bureaucraten daar; maar hem konden ze erop pakken, begrijp je wel. Hij moest dus verdwijnen. Roel Stenhuis is later nog NSB’er geworden, nota bene. Toen was hij kippenboer in Beekbergen op de Veluwe. Ik weet nog wel dat ik hem in Amsterdam tegenkwam op het eerste officiële congres van de OSP, de oprichtingsvergadering eigenlijk. Er was net een textielstaking in Twente geweest — een groot protest, dat heeft weken geduurd — en de voorzitter van de textielarbeidersbond was dronken in Amsterdam gesignaleerd. Ik, in mijn jeugdige overmoed, vond dat natuurlijk een groot schandaal; want dat ging de hele beweging door. Ik zeg tegen Roel Stenhuis: “Hoe vind je dat nou?”

Hij keek me eens aan en zegt: “Ja, een grote klootzak. Die had vijf liter jenever in huis moeten halen en net zo veel zuipen tot hij niet meer kon, dan had zijn vrouw hem wel in bed gegooid. Maar hij moet er niet mee op straat gaan.” Daarop zegt hij: “Wat denk jij nou, godverdomme! Je draagt wekenlang de verantwoordelijkheid voor duizenden huisgezinnen. Die man moet er een keer uitspringen, anders wordt hij stapelgek. Dat kun je niet bolwerken, dat kan geen mens verdragen. Maar hij had het niet buiten moeten doen.” Dat was wel ontnuchterend voor mij. Later dacht ik: verdomme, ja, daar zit toch wel wat in. Dat was de ouwe Roel Stenhuis.

Voordat de RSAP in november 1935 scheurde en door de mensen van de rechtervleugel de BRS werd opgericht, was het RSJV al gescheurd. In oktober vormden de voorstanders van de Vierde Internationale de Leninistische Jeugd Garde — de LJG. Ik zat daar ook bij. Het oude RSJV ging een maand later mee met de BRS en daar hoorde je niks meer van.

De afdeling van de RSAP in Groningen was een hele kleine afdeling. Die rustte voornamelijk op wat we nog hadden overgehouden uit de oude OSP en RSP. Daar kwamen geen nieuwe mensen bij, er gingen er alleen maar weg. Mijn broer Herman ging in ’36 naar Den Haag, waar hij wel lid van de RSAP was — hij zat daar dicht bij het centrum, bij de leiding. Ik bleef hier, en mijn oudste broer ook. Wij waren geloof ik de enigen van de hele oude OSP-afdeling die na één of twee jaar nog in de RSAP zaten. Voor de rest waren het allemaal NAS-mensen.

Maar ik ging hier dus met RSAP-leden door. Dat was een heel klein groepje. Ik had wat contacten met een aantal NAS-bestuurders enzo, die wel lid waren; maar het was allemaal niet zo groot. Ik denk dat we met zoiets van vijfentwintig, dertig man waren. In het begin veel meer, maar dat zakte ook weer af.

Ik had onder andere als taak de verspreiding van de krant bij een aantal mensen die zich niet durfden te abonneren. Die waren wel abonnee, maar geheim — en die kranten moest ik langsbrengen. Eén was opzichter bij de woningbouwvereniging, en verder waren dat een paar overheidsdienaren.

De ziekte van de armoe

Mijn eerste vrouw, Hennie Rensema — dat was die secretaresse van het SJV — is heel jong aan tuberculose overleden, we waren net getrouwd. We zijn getrouwd omdat ze zwanger werd. We waren wel bij de Nieuw-Malthusiaanse Bond geweest, de voorloper van de NVSH, om voorbehoedmiddelen te halen. Maar ze gaven alleen voorbehoedmiddelen aan getrouwde stellen. Dus Hennie raakte zwanger en toen zijn we getrouwd. Kort daarna bleek ze tbc te hebben. Dat kwam door die rotzooi, door die werkloosheid. Tuberculose is de ziekte van de armoe. Afijn, ze werd dus ziek, er kwam een dokter en die zegt: “Dat ligt aan de kou.”

Hennie Rensen:a en Peter Drenth in 1932.

Hennie Rensema en Peter Drenth in 1932

Ze werd steeds magerder en ze hoestte maar en mijn schoonmoeder zei: “Dat kan nooit goed zijn.” We zijn samen naar het consultatiebureau gegaan en ze bleek inderdaad tbc te hebben. Het was al te ver — er waren nog geen geneesmiddelen. Dik een half jaar heeft ze in een kuuroord gezeten, heeft ze gekuurd. Ze is zo’n twee jaar ziek geweest voordat ze is overleden. Ja, en het kind dat we samen hadden bleek besmet te zijn en is ook overleden. Dus ik stond weer alleen.

Ondertussen, het was 1937, was de burgeroorlog in Spanje uitgebroken. Kort nadat mijn eerste vrouw was overleden ben ik naar Amsterdam gegaan, naar Sneevliet, want ik wilde naar Spanje. De Spaanse Burgeroorlog begon op 18 juli 1936 met een mislukte militaire putsch. In een aantal landen, waaronder Nederland, organiseerden linkse partijen daadwerkelijke — ook militaire — steun voor de republiek. Groepen vrijwilligers gingen naar Spanje om tegen het oprukkende leger van Franco te vechten. Uit Nederland tussen de zes- en achthonderd mensen. De meesten kwamen terecht bij de communistische Internationale Brigades, maar ook revolutionair-socialisten en anarchisten trokken naar Spanje om te vechten in verschillende milities. Revolutionair-socialisten vochten over het algemeen in de militie van de POUM, een partij die een positieve houding aannam ten aanzien van de doorvoering van de Spaanse revolutie. Op aandrang van de Russische regering en door de intriges van de Russische geheime dienst, werd de POUM in juli 1937 verboden. De leiders van de partij en veel leden werden gevangen genomen, gemarteld en vermoord. De POUM zette illegaal de strijd tegen fascisme en stalinisme voort.

Afijn, ik ben dus naar Sneevliet gegaan want ik wilde naar Spanje, naar de POUM-troepen. Sneevliet zegt tegen mij: “Welke rang heb je gehad in het leger?”

Ik zeg: “Ik ben helemaal geen soldaat geweest.”

Hij zegt: “Ze hebben mensen genoeg daar in Spanje. Ze moeten daar militaire specialisten hebben. Als je nou sergeant-majoor of zoiets was geweest had ik je erheen gestuurd, maar nou niet. Al die jongens hier willen godverdomme weg. Al die romantische denkbeelden; ze willen allemaal naar Spanje — dat heeft geen enkele zin. We hebben daar kerels nodig die het militaire handwerk verstaan en geen idealisten die zich laten doodschieten.”

Ik zeg: “Mag ik niet weg?”

Hij zegt: “Ja, vanavond direct weer terug naar Groningen, daar hebben we je veel harder nodig.” Dat was wel een beetje lullig, maar hij had natuurlijk in wezen wel gelijk. Dus ik moest met de staart tussen de benen weer terug naar Groningen. Ik voelde me op dat moment heel lullig. Daar heb ik verder ook niet meer over gepraat. Met niemand. Zelfs Herman wist het niet.

Burgeroorlog in Spanje

Er was één student hier uit Groningen die wel naar Spanje is gegaan, naar de POUM-troepen; die is doodgeschoten daar — hoe hij heette weet ik niet meer; hij woonde in de Werfstraat, dat weet ik nog wel. Hij was niet lid van de RSAP, hij was lid van de BRS.

Ook Toon van den Berg uit Rotterdam is naar Spanje gegaan. Toon van den Berg heeft na de oorlog ook een grote rol gespeeld in het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties. Eerst in de Eenheidsvakcentrale en later in het OVB, daar was hij de grote man. Van de Hollanders was hij de laatste die terugkwam uit Spanje.

Er waren meer partijgenoten die gingen, onder andere twee uit Delft: Harry Combrink en Theo Jansen. Theo is na de oorlog naar Australië geëmigreerd, daar hebben we nooit meer iets van gehoord. Ook Piet van ’t Hart ging naar Spanje. Harry Combrink heeft daar, aan het front, een dynamietkogel in zijn schouder gekregen. Hij heeft in Spanje in het ziekenhuis gelegen, maar hij mocht al niet meer zeggen dat hij van de POUM was, want de razzia’s van de NKVD waren toen zo bezig. De politieke politie van Stalin heeft een heleboel revolutionair-linkse mensen opgepakt; dat was een ramp, die stalinisten. De Hollandse consul is nog bij Harry geweest, in het ziekenhuis — iedereen dacht dat Harry doodging — en die vroeg: “Kan ik nog iets voor u doen?”

Harry zei: “Ja, één ding. Als ik er door kom, wil ik graag mijn Nederlanderschap behouden.”

“Nou,” zegt die man, “dat beloof ik.” Want die denkt ‘hij gaat toch dood.’ Maar hij heeft wel woord gehouden. Harry is teruggekomen en hij bleef Nederlander. De splinters van die kogel hadden zich helemaal door zijn lichaam verspreid, die kwamen later zelfs uit zijn bil. Die kogel was er bij zijn schouder in gegaan. Zijn hele schouder was verbrijzeld. En zijn hand was heel klein geworden, heel gek, daar had hij ook helemaal geen macht meer over — door de pees samengetrokken of zoiets, ik weet het ook niet precies. Harry Combrink, dat was een intelligente, heel aardige jongen.

Nieuwsgierig

Begin 1939 heb ik een week of zes gewerkt in De Slikken, daar moesten we barakken bouwen. Er moesten nieuwe barakken komen voor de werkverschaffing. In Pieterburen. Na de oorlog zijn die nog gebruikt om NSB’ers op te bergen. We kregen al het hout tot op de tiende millimeter nauwkeurig geleverd van de fabriek, dat was goed georganiseerd. Als we de spanten overeind zetten, hoefden we alleen maar de planken erin te spijkeren. Ik verspijkerde elke dag minstens een pak spijkers van vijf kilo. Eigenlijk was dat allemaal lopende bandwerk. Ik was dus weer vrijgezel, zeg maar, want mijn vrouw was overleden. En ik verdiende iets van vier, vijfentwintig gulden in de week. We zaten daar de hele week, in het weekend zat ik hier in Groningen bij mijn zus, en haar betaalde ik een paar gulden kostgeld, niet zoveel. Dus ik hield geld over. Maar toen dat werk afgelopen was kreeg ik eerst een aantal weken geen uitkering: in de tijd dat je werkte mocht je van je loon een bedrag gelijk aan de hoogte van een uitkering plus éénderde erbij gebruiken, de rest werd je geacht op te potten en van dat opgespaarde geld moest je nog een aantal weken rondkomen als je werkloos werd. Pas als dat zogenaamd gespaarde geld op was, kwam je in aanmerking voor een uitkering. Zo was de regel.

Voorjaar ’39 was ik werkloos geworden en ik kreeg opeens bericht van het arbeidsbureau dat ik in Duitsland moest werken. Dat wil zeggen: het was niet verplicht, maar als je in Groningen bleef kreeg je geen uitkering. Je ging vrijwillig, maar als je niet ging kreeg je geen cent.

Bovendien was ik nieuwsgierig: hoe kan dat nou met een geweldig machtige arbeidersbeweging — een grote communistische partij, grote sociaaldemocratie — en ineens: zonder slag of stoot komt Adolf Hitler aan de macht, en heel Duitsland volgt hem. Ik vroeg me af: hoe kan dat in godsnaam, dat er niks overblijft van die geweldige arbeidersmacht. Ik had eerder — vanuit de OSP, in die tijd — wel een beetje contact met de Duitse jeugdbeweging. Maar dat contact was helemaal weg. Dus ik was vreselijk nieuwsgierig.

Ik kreeg die oproep van het arbeidsbureau en ik ben naar Duitsland gegaan. Ik kwam in de buurt van Braunschweig, bij wat heette de Hermann Göring Werke. Daar waren twee grote barakkenkampen, en één daarvan was speciaal voor de Italianen en de Slavische volken. Dat was allemaal wat ze noemden tweede volksklasse; de Italianen in wezen ook hoor. Hitler en Mussolini waren wel bevriend, maar de Italianen waren altijd nog zweite Volksklasse. Alleen wij Nederlanders en de Denen werden gelijkgesteld met de Edelgermanen, met de Duitsers. Dus kwam ik daarbij in de barak.

Ik kwam in de keet — je sliep met veertien man in zo’n barak — en daar hing aan de muur een grote plaat waarop stond ‘Wer hier als Freund nach drinnen kommt, der bringt den Hitlergruß’. Ik deed dat dus niet. En toen bleek dat er daar twee fanatieke NSB’ers waren. De ene had een grote foto van Mussert op de deur van zijn kast geplakt; en de tweede, ik meen dat hij uit Tiel of daar uit die hoek vandaan kwam, die had álles verzopen. Dat was echt tuig van de richel zeg maar. Die probeerde steeds geld te bietsen, dat hij weer drank kon kopen. Maar aan hem zag je dus, dat als je daar jezelf niet een beetje voor afschermt, voor het nationaalsocialisme, dan kom je makkelijk in die maalstroom mee; dan krijg je het idee: ja, er is weer hoop.

In die barak was er verder één, dat was een oud-militair. Een hele keurige man, heel gedisciplineerd. Die maakte telkens zo zijn bed op, de deken precies in model gevouwen, zoals ze dat in dienst geleerd hadden. Elke morgen voor het werk ging hij zijn schoenen poetsen. Best een aardige man. Verder zaten er dus die twee fanatieke NSB’ers; en dan zat er nog een jongeman uit Arnhem, die was handelsreiziger van z’n vak geweest, die was ook NSB’er. Maar die was toch anders dan die anderen.

Na een paar dagen sneed ik dat onderwerp voorzichtig aan, en het bleek dat de meerderheid geen NSB’er was. Dus zeg ik tegen die NSB’ers: “We zijn hier toch als Nederlanders onder mekaar, we moeten toch proberen om met elkaar één lijn te trekken.”

“Jazeker.”

Ik zeg: “Nou dan vind ik dat dat plakkaat weg moet, want niemand van ons is bereid die Hitler van jullie een groet te brengen. Waarom moet dat ding daar dan hangen. En als je die foto van Mussert nou aan de binnenkant van je kastdeur hangt, dan kun je daar de hele dag naar kijken als je dat graag wilt, maar dan hindert ons dat niet.” Verdomd, dat deed hij. Dat was heel leuk, ja. Ach, we gingen wel leuk met elkaar om; maar zij geloofden in die heilstaat van Hitler.

Op het werk was het zo: je kon dag en nacht werken. Als je kwam meldde je je, en als je dan wegging wanneer je er flauw van was dan meldde je je af. We begonnen daar ’s morgens om zes uur, want het was in de zomer, en het kon wezen dat je om twee uur wegging, of om vier uur, of om zes uur, of om acht uur, dat kon allemaal. Je moest je even melden en die uren werden genoteerd.

Op een bepaald moment moesten de kantoorbarakken verplaatst worden, van de ene hoek waar gebouwd was — dat was klaar — naar de andere hoek. Eén van die timmerlui kwam bij me, hij zegt: “Wil je meehelpen die barakken verplaatsen.” Dat leek me wel wat. Dat was leuk, want dat bleken allemaal mensen die ook niet zo erg hitlerachtig waren. Dat merkte ik wel aan de mentaliteit. Dus daar begon ik over te praten. “Ja,” zegt er één tegen mij, “als je op de één of andere manier uit dat je het er niet mee eens bent, dan hang je”. Later bleek dus ook dat zodra Hitler aan de macht kwam er meteen al honderdduizend Duitsers waren opgepakt. Communisten en SPD’ers en vakbondsmensen die probeerden iets van verzet te organiseren, die werden allemaal opgeborgen in concentratiekampen. Dus die hele beweging was eigenlijk onthoofd. Dat is mij daar gaandeweg duidelijk geworden.

Ik heb daar in een kroegje een man ontmoet, die was lid geweest van de Roodfrontstrijdersbond. Hij had een tijd in het concentratiekamp gezeten — hij kwam daaruit, maar de autoriteiten hadden zijn vrouw gewaarschuwd: als je hem in huis laat, castreren we je kinderen, want de kinderen van misdadigers worden ook misdadiger. Dus die vrouw stond met de rug tegen de muur — die man kwam terug uit het kamp en ze zei: “Het spijt me wel, maar zo en zo is het geval — je komt er niet in.” Dus die man liep daar met zijn ziel onder de arm, die zat elke dag in dat kroegje te drinken.

Er was daar ook een fanatieke nazi, die was vroeger communist geweest vertelde hij me — maar nu: Adolf ging boven alles. Hij zegt: “Maar aan één ding hebben we hier gebrek, er wordt maar één mening verkondigd. Ik hoor nooit een andere mening.”

Ik zeg: “Weet je wat het is: ik heb wel een andere mening, maar die kan ik niet uiten, want dat betekent dat ik achter de deuren ga.”

Die man zegt: “Ehrenwort, wenn du bei uns bist, darm passiert dir nichts, kannst ruhig alles sagen.” En erewoord dat was heel serieus voor hun. Dus ik zat ’s avonds in die keet in een felle discussie met die NSDAP’er; en die eindigde zo, dat hij op een gegeven moment vréselijk boos werd. Daarop zei hij: “Schluss jetzt. Ich hab’ mein Ehrenwort gegeben, aber dies geht zu weit.”

Ik zeg: “Dann machen wir Schluss.” Het verschil tussen marxisme en nationaalsocialisme probeerde ik hem aan te tonen. Ik trapte hem toch wel wat op zijn zere tenen, want je zegt dingen over die eenheidsstaat ook, over klassenstrijd versus nationale eenheid. En over het rassenvraagstuk: wat is het onderscheid, waarom is de één superieur aan de ander? Ik zeg: “Jij hebt in de communistische partij toch ook joden meegemaakt. Wat was er dan anders aan hun?” Dat Hitler een oorlogshitser was, zei ik, en een moordenaar — zelfs zijn eigen mensen waren niet veilig: Röhm, de leider van de SA, werd vermoord omdat hij homo was. In ieder geval was het vrij kras wat ik zei. Het ging nogal fel en aan het eind zei hij dus: “Schluss!”

Ik zeg: “Keine Probleme?”

Hij zegt: “Nee, wenn du jetzt gehst, bekommst du keine Probleme.” Dus ik ben weggegaan. Ja, ik had hem dus wel lelijk bezeerd in zijn geloofsovertuiging. Ik had hem heel diep in zijn ziel geraakt, want dan moet je ook de argumenten vinden om ze écht te raken. Daar gaat het een beetje om. In het begin ging dat nog wel, maar verder discussiërend raakte ik hem steeds dieper. Ik kon aan zijn kop zien dat het niet goed uitkwam. Ja, tot “Schluss!” Maar ik vond het heel fideel ook nog dat hij dat zei. Zijn erewoord was heel belangrijk.

Terug naar Groningen

Actie van het SJV op de Petrus Campersingel in Groningen.

Actie van het SJV op de Petrus Campersingel in Groningen

Ik ben daar twee maanden geweest, tot eind augustus 1939. Ik kreeg veertien dagen verlof en ik wilde wel naar huis. Dan moest ik eerst met de trein van Braunschweig naar Hannover, dan van Hannover naar Hamburg, en van Hamburg naar Nederland. Ik kwam in de trein van Hannover naar Hamburg, en die trein zat hartstikke vol met soldaten. In soldatenuniform, in matrozenuniform — de treinen zaten allemaal stikvol, want ze waren allemaal opgeroepen. Dus iedereen voelde wel dat de oorlog op het punt van uitbreken stond. Niemand schreef daarover, maar dat was heel duidelijk; in die trein merkte je dat, daar zaten mensen van alle lichtingen. Naast mij zat een handelsreiziger en die begon tegen mij te lullen. In het Engels ging dat, die vond het interessant om Engels te praten. Ik had vlak daarvoor wat Engelse les gehad, dus dat ging wel. Dat Engels ben ik nu vergeten allemaal, omdat het zo lang geleden is — ik ben blij dat het eronder staat als er wat op tv is. We kwamen in Bremen aan en daar was de trein naar Leer al weg. Die handelsreiziger zegt tegen mij: “Ga mee naar Hamburg.” Ik ben met hem meegegaan, ik denk: wat moet ik midden in de nacht op het station zitten. Die man nam mij mee naar Sankt Pauli; naar zo’n louche tent, wist ik veel. Daar was een enorm groot glas, daar werd een blote juffrouw ingezet. Dat glas werd volgeschonken met champagne en voor tien mark kon je een teug van die champagne nemen. Nou, ik keek dat even aan; ik zeg tegen die man: “Als ik die meid was dan zeikte ik erin.” Verschrikkelijk zeg, want die kerels die knepen het meisje in de borsten als ze een teug namen. En dan nog een briefje van tien mark en dan knepen ze weer. Ik vond dat zo walgelijk, ik zeg: “Ik ga weg, ik ga terug.” Nou, hij betaalde, ik ben naar het station gegaan, en in de trein naar Bremen gestapt. Daar heb ik de volgende dag een trein genomen naar Groningen.

Ik kwam aan in Leer — ik had een kaartje tot Leer, want die trein ging niet verder dan Leer; daar moest ik overstappen op de trein naar Groningen. In Leer werd ik er uitgepikt door de douane, door zo’n jonge snotneus, ik moest mee met die knul. Hij was bang dat ik deviezen smokkelde. Ik moest me helemaal uitkleden, onderwijl controleerde hij mijn bagage. Ik had een koffer vol vuil wasgoed bij me — want we konden daar hemdjes kopen, van die interlockjes, voor zestig pfennig, dat is niks natuurlijk. Dus in plaats van te wassen kocht je een nieuwe, en de vieze die ging weer in de koffer. Er zaten van twee maanden in, dat was een hele rij. Ik had zo’n harmonicakoffer van leer, daar zaten ze allemaal in. Die werden állemaal nagekeken. Aan al die randen werd gevoeld of er geld in zat. Waanzin. En ik zat daar maar, in mijn blote kont. Echt álles werd nagekeken, zelfs de zolen van mijn schoenen werden losgemaakt om te kijken of daar wat tussen zat. Die snotneus dat was zo’n echte, fanatieke nazi; dat type kun je er zo uit pikken. Hij vond niks en ik kon weer gaan. Maar ik had nog vier en een halve mark, dat weet ik nog wel, dus daar begon hij over te zeuren. Ik zeg: “Ja, das stimmt, ich muss noch eine Fahrkarte kaufen nach Groningen.” Eindelijk mocht ik weer verder. Maar de trein die ik moest hebben was al lang weg, dus ik kwam pas veel later aan. Afijn, ik kwam in Groningen en ik was twee of drie dagen thuis en ik lees in de krant: de oorlog is losgebarsten, Duitsland is Polen binnengevallen. Dus ik ben niet weer teruggegaan. Maar mijn gereedschap stond er nog en mijn kleren waren er nog, dus ik heb het Hollandse consulaat opgebeld en die hebben mijn gereedschapskist in een auto gestuurd. Die kist was praktisch leeggestolen. Daar zat nog een hamer in, en een zaag, verder was alles weg. De zagen die wij gebruikten, die gebruikten de Duitsers bijna niet. Ze hadden allemaal van die spanzagen, van die grote dingen. Wat wij hadden, die handzagen, dat noemden ze Fuchsschwanzen. Daar keken ze allemaal heel raar tegenaan. Want de timmerlui in de bouw in Duitsland, die maakten alleen het ruwe werk. Degenen die in de woning het binnenwerk maken, dat zijn Schreiner. Maar als die woningen werden opgeleverd, dan was dat allemaal nog niet afgewerkt. Dan waren de ramen er nog niet ingezet, dan zaten er van die grote gaten in. Het ging daar ook allemaal niet zo precies als hier. De Maurer die stond met een waterpas en als de waterpas niet helemaal zuiver was dan werd het huis ook niet zuiver. In Nederland werkten we met een schietlood; en door de timmerman werd er ook een draadje getrokken voor de metselaar. Maar zij zetten daar een hoek op; de Eckensetzer deed dat, de voorman van de metselaars. Die zette dan vier, vijf lagen metselwerk op de hoek op, en dan trokken ze daar de draad bij. Dus dat was allemaal wat ruwer dan hoe wij hier werkten.

Den Haag

Ik had Herman een tijd niet gezien — ik had twee maanden in Duitsland gezeten — en ik heb Herman een brief geschreven, telefoon had je nog niet in die tijd; ik heb een briefje geschreven dat ik bij hem in Den Haag op bezoek wilde komen. Hij antwoordde: “Kom maar een weekje,” dus ben ik naar Herman gegaan. Dat was september of oktober 1939. Ik was daar een paar dagen, toen kwam Leen Molenaar, een oud-OSP’er; hij was voorman bij Jaap van Eesteren en hij wist dat ik werkloos was. Hij zei: “Als je hier wilt werken, kom dan morgenvroeg even langs, want we hebben timmerlieden nodig.” Ik ben daar de volgende dag naartoe gegaan en ik ben aangenomen. Maandag beginnen. Ik had geen cent, ik ben bij Herman op de fiets gestapt en naar Groningen gefietst. Ik ben vrijdagmorgen weggegaan, om een uur of tien, en zaterdagmorgen om een uur of tien was ik in Groningen. Ik heb een uur gefietst, ben afgestapt, heb een kwartiertje gelopen, en ben weer opgestapt. Zo kon ik het wel vierentwintig uur volhouden. Ik was tenslotte nog jong.

Ik had hier in de stad wat kennissen opgedaan in die periode, en daar was er één bij, dat was een dominee. Een prachtige kerel, met een onverwoestbaar godsvertrouwen. Dominee Rijks. Ik maakte kennis met hem, hij zegt: “Wat heb ik gehoord, ben je bolsjewiek?”

Ik zeg: “Ja, zo is het dominee.”

“Ik vind het prachtig,” zegt hij, “dan kom je ook in de hemel.” Een hele mooie kerel. Ik denk: ik moet maar even naar dominee Rijks, want mijn gereedschapskistje heb ik voor maandag niet terug — dat was nog in Duitsland. Ik kom daar en ik zeg tegen hem: “Zo en zo is het geval dominee, ik wil graag een tientje lenen.”

“Nee,” zegt hij, “dat kan niet.”

Ik zeg: “Dan moet ik verder, want dan moet ik zien dat ik ergens anders wat regel.”

“Ga nou eerst even zitten. Mijn vrouw zet een kopje thee.” Maar ik zat op hete kolen natuurlijk, ik dacht: ‘verdomme, ik moet zien ergens een tientje vandaan te scharrelen.’ Zijn vrouw kwam met een kopje thee, en we zaten even, hij pakte zijn portefeuille, hij pakte een tientje en hij zei: “Dat geef ik je. Ik wil jou niet wat lenen, zodat je later — als je het niet terug kunt betalen — mijn deur voorbij loopt. Vriendschap is veel belangrijker dan dat tientje.” Dus ik heb opgelucht adem gehaald. Dat vond ik nou een leuke geste. Van het eerste weekloon dat ik verdiend heb, heb ik natuurlijk meteen een postwissel naar huis gestuurd met een begeleidend briefje voor mijn vader: “Breng dat even naar Rijks.”

Ik begon direct goed te verdienen daar, want het loon in Den Haag was hoger dan in Groningen. Het contractloon was hier achtentwintig gulden en een stuiver, of zoiets, en daar was het drieëndertig. Den Haag was ‘hoofdklasse’, dan had je nog ‘eerste klasse’ en Groningen was ‘tweede klasse’.

‘Vijfde klasse’ was het laagst. Ik kon op een gegeven moment werk krijgen in Zuidlaren, en die baas daar bood me 38 cent per uur. Hij zegt: “Ik mag niet meer betalen. Dat is het plaatselijk loon.” Het loon hier in de stad was 56 cent per uur. We hebben heel hard gestreden in de Bouwbond, voor de eis ‘Groningen in de eerste klasse’. Dat is er nooit van gekomen, want alle klassen werden in één keer opgeheven. Het loon werd overal hetzelfde.

De Groep van bolsjewieken-leninisten

Ik heb bij Van Eesteren acht maanden gewerkt, terwijl ik bij Herman in de kost was. Ik was op het moment dat ik naar Den Haag ging al geabonneerd op De enige weg, het krantje van de Groep van bolsjewieken-leninisten. Die GBL was opgericht door een paar mensen die in 1937 uit de RSAP waren geroyeerd na een conferentie op de Veluwe. Bij die conferentie was ik ook aanwezig.

Het conflict was eigenlijk het volgende: Sneevliet vond dat de Sovjet-Unie geen arbeidersstaat meer was; terwijl de Sovjet-Unie volgens Trotski een arbeidersstaat was zolang er geen contrarevolutie had plaatsgevonden — een verworden arbeidersstaat weliswaar, maar het bleef een arbeidersstaat. Dat was het grote conflict tussen Sneevliet en Trotski. Sneevliet heeft daarom gebroken met Trotski en dus ook met het centrum voor de Vierde Internationale. Daarover hebben we een hele grote vergadering gehad op de Veluwe; ik meen dat het op het Domela Nieuwenhuis-terrein was. Dat terrein was van het NAS, of de NAS-jeugdbeweging. We overnachtten daar in tenten.

Er werd heftig gediscussieerd — onder andere met een secretaris van Trotski, die daar was om de stelling van Trotski te verdedigen. Die secretaris, Erwin Wolff, dat was een roodharige jongen, een Tsjech. Hij is iets later, eind 1937, door de NKVD, de Russische geheime dienst, omgebracht in Spanje. Er zijn in een tijd van ongeveer twee jaar vier secretarissen van Trotski om zeep geholpen, en daar was hij er één van.

Er was tijdens die conferentie dus een hele discussie, tot diep in de nacht. Met een klein groepje, Sal Santen was daar geloof ik ook bij, kozen wij de kant van Trotski. Wij vonden dat de Sovjet-Unie nog wel een arbeidersstaat was en dus verdedigd moest worden.

Naar aanleiding van dat conflict ben ik uit de RSAP gestapt en vanuit Groningen heb ik mij opgegeven bij de GBL. Ik kreeg dus hun blaadje, De enige weg. De meerderheid van de tien mensen die na de conferentie op de Veluwe uit de RSAP geroyeerd zijn vanwege ‘fractievorming’ binnen de partij — die zaten voornamelijk in Rotterdam — hebben de GBL opgericht. Die geroyeerden dat waren De Wilde, Stoel, Oosterwijk, Penders, Peters en Pas uit Rotterdam; Hofman uit Sliedrecht; Konings en Luteraan uit Amsterdam; en Hart uit Zaandam. Voor zover ik weet waren die laatste drie niet betrokken bij de oprichting van de GBL in het begin van 1938. In ieder geval Barend Luteraan niet, die vormde zijn eigen groepje. Ik ben lid van de GBL geworden, en toen ik in 1939 in Den Haag kwam te werken ben ik samen met Herman naar het huis van Herman Peters gegaan. Later heb ik ook een keer bij Gerrit de Wilde thuis vergaderd. De Wilde en Peters woonden allebei in Rotterdam. In Den Haag ben ik dus pas actief geworden voor de GBL.

Het was maar een heel klein clubje. Ik denk iets van vijfentwintig mensen, meer niet. Ze zaten voornamelijk in Rotterdam. In Den Haag zat ik, in Eindhoven zat Flip Grave — een bouwvakker. Flip Grave was een hele solide, rustige arbeider; ik kwam hem na de oorlog weer tegen in de bondsraad van de Bouwbond. En we hadden een paar mensen in Leiden. Dat waren hele beste, trouwe mensen; maar Leiden heeft een apart soort arbeidersbevolking, dat is echt een achtergebleven gebied van de arbeidersbeweging. Die mensen in Leiden dat waren een paar gewone arbeiders, maar dan — het klinkt wat oneerbiedig — een beetje van de domme soort.

De activiteiten van de GBL bestonden eigenlijk alleen maar uit het uitgeven van een krant, en proberen met die krant discussies uit te lokken — vooral bij RSAP-leden. Dat lukte redelijk. Er zijn geen mensen overgestapt, daarvoor was de tijd waarschijnlijk te kort voordat de oorlog begon. Het is spannend geweest bij Willem Dolleman, die heeft geaarzeld toen ik bij hem thuis was, en bij Harry Combrink — die kwam in die tijd nog wel eens bij Herman over de vloer, hij was net terug uit Spanje — en zijn vriend, Theo Jansen. Herman hing er een beetje tussenin. Hij was lid van de RSAP, hij had veel contact met Willem Dolleman, en Willem Dolleman was het met de koers van Sneevliet ook niet helemaal eens, dus daar was een hele discussie gaande.

We hebben met de GBL in 1939 meegedaan aan de Provinciale Staten verkiezingen, alleen in Zuid-Holland. We haalden 629 stemmen, dat was 0,06 procent.

Ik betaalde voor de krant een tientje in de week. Een derde deel van wat ik verdiende. Ik was bij mijn broer in de kost, ik betaalde twaalf gulden kostgeld en een tientje voor de krant. Ik geloof dat ik 33 gulden in de week had, dus ik hield een tientje over. Dat was makkelijk te doen.

De krant werd gedrukt in Santpoort, bij de drukkerij van de anarchisten. Zo’n patser was daar directeur, een anarchist. Een dikke vent, met een gouden horlogeketting op zijn buik. Ik ben daar een keer geweest met Herman Peters, er had net in het Engelse orgaan van de trotskisten een foto gestaan van een Russische generaal — een brede kerel met de borst vol medailles. Onder die foto stond ‘het socialisme op één borst’. Dat was heel mooi. Ik zag die directeur van de drukkerij met zijn dikke gouden horlogeketting en ik dacht ‘gadverdamme’ — dat zijn voor mij echt plebejers. Vreselijk. Ik zei tegen Herman Peters: “Het socialisme op één buik.” En hij begon te lachen, hij kon zich bijna niet inhouden.

Herman Peters was zo’n beetje de ideologische man en Gerrit de Wilde regelde meer de praktische zaken — zij vormden met zijn tweeën de redactie van De enige weg, en dus de leiding van de GBL.

Herman Peters was constructiebouwer. Die jongen was afgekeurd want hij was naar beneden gedonderd van een steiger. Hij had een hele sleuf in zijn hoofd, was verkeerd terechtgekomen — op een balk of zo. Hij is opgepakt tijdens de oorlog en omgekomen in Vught.

Gerrit de Wilde is ook in een concentratiekamp terechtgekomen, maar die is teruggekomen. Hij is later helemaal overstag gegaan, hij is hartstikke rechts geworden, is pro-Amerikaans enzovoorts. Zijn zoon Bob de Wilde spreek ik nog wel eens, die is bevriend met mijn broer Herman. Bob is een aardige jongen, hij is lange tijd actief geweest in het Nicaraguacomité in Den Haag. Hij woont nu in Amsterdam, sinds een paar jaar is hij met Ellen Santen, de dochter van Sal. Bob zie ik twee keer per jaar — als mijn broer jarig is en als mijn schoonzuster jarig is. Dan komt Bob daar ook altijd trouw. Vreselijk aardige jongen.

Gerrit de Wilde was opzichter in de bouw. Hij woonde bij Irene, die is nu nog bij hem geloof ik. Irene was gescheiden van een man en Gerrit was ook gescheiden. Irene was ook lid van de GBL. Irene, haar achternaam weet ik niet meer, werkte bij een bank. Een goedbetaalde job. Ze had een prachtig mooie middenstandswoning. Daar woonde Gerrit ook, die was bij haar ingetrokken. Irene betaalde dus ook voor de krant mee. Maar zij was geheim lid, want bij die bank mochten ze daar niets van weten. Banken zijn wat dat betreft vreselijk gevoelig.

We hebben een hele lange periode vorstverlet gehad, vanaf voor de kerstdagen tot eind maart lag het werk stil. Van de bond kregen we vier weken uitkering en dan was het gebeurd, dan moest je naar het armenbestuur. Nu is dat de sociale dienst, maar destijds noemden ze dat armenbestuur. Dus ik heb een uitkering aangevraagd. Daarop hebben ze een onderzoek ingesteld bij mijn ouders, die al jaren van het armenbestuur kregen, of er bij hun niks te halen was om mij te ondersteunen. Dat bleek dus niet zo te zijn. En vervolgens kreeg ik bericht dat ik zes weken moest wachten op uitkering. Want ik had zo lang gewerkt, ik had maar moeten oppotten. Dus ik dacht: daar gaat de GBL. Intussen had ik mijn tweede vrouw leren kennen: met de kerstdagen was ik even naar Groningen geweest en daar kwam ik Dinie tegen.

In april 1940 ben ik terug naar Groningen gegaan, omdat we niet verder konden met het werk. Dat moest een tijdje stil gelegd worden, want de hele vloer was gestort — dat moest dan vier weken liggen en gedurende die tijd mocht er geen voet op gezet worden, dat was voorschrift van het rijk. We konden dus niet verder. Molenaar zei tegen me: “Er moeten acht mensen uit, dus je kan beter verlof vragen.”

Ik ben naar de baas gestapt — voordat hij bij mij kwam, ik was hem net voor. Ik zeg: “We kunnen nu toch niet verder. Kan ik niet een weekje met verlof, naar Groningen.”

“O, graag” zegt hij. “Dat is een hele opluchting.” Dus ik ben weggegaan; en ik was net een paar dagen hier in Groningen, toen vielen de Duitsers binnen. Dus ik kon niet meer terug. Ik ben hier gebleven, heb me in Groningen ingeschreven als werkloze.

Het Marx-Lenin-Luxemburg-Front

Doordat de oorlog uitbrak, ben ik het contact met de GBL verloren. Herman Peters en Gerrit de Wilde zijn vrij snel gepakt. Het adres van Herman Peters stond als redactieadres in de kop van de krant, dus hij was natuurlijk het haasje. Het was een verschrikkelijk aardige man, hij kon ellenlange discussies voeren over allerlei theoretische problemen — over twee korrels suiker, dat die niet gelijk waren: we zien ze wel bijna niet, maar elke korrel heeft zijn eigen leven en zijn eigen structuur enzovoort, weet ik veel wat. Daar kon hij heel lang over doorgaan, maar verder was het een aardige jongen.

Dinie en Peter hebben verkering (1940).

Dinie en Peter hebben verkering (1940)

De oorlog brak dus uit en alles viel weg. Hier in Groningen zat verder niemand van de GBL. Ik was alleen. Met de GBL heb ik geen contact meer gehad. Dus heb ik mij in vredesnaam maar weer tot de RSAP gewend. Die was onmiddellijk de illegaliteit ingegaan en omgedoopt tot Marx-Lenin-Luxemburg Front. Daar heb ik me direct bij aangesloten. Maar dat stelde in Groningen niet zo veel voor. De RSAP-afdeling hier was voor de oorlog al langzaam achteruit gesukkeld. Er waren nog wat NAS-mensen lid, verder was het niets meer. De vrijgestelde van het NAS in Groningen, Bouma, heeft zich samen met zijn vrouw onmiddellijk teruggetrokken op het moment dat de Duitsers binnenvielen. Hij wilde er niets meer mee te maken hebben, en zijn vrouw ook niet. Hij is een boekwinkeltje begonnen, of een leesbibliotheekje, of zoiets.

De eerste periode was alles nog een beetje duister. Er was ook nog geen verzet en zo. Behalve wij als revolutionair-socialistische beweging. Wij waren de eerste met een krant, landelijk. GBL en RSAP waren de eersten die ondergronds gingen, nog voor de CPN. De GBL ging de illegaliteit in onder de naam Bond van Communisten, de RSAP vormde zichzelf om tot MLL-Front. Het MLL-Front, ook wel Het Derde Front genoemd, knoopte — net als de Bond van Communisten — politiek aan bij de revolutionair-internationalistische traditie van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht in de eerste wereldoorlog en hun propaganda voor de verbroedering van arbeiders en soldaten van alle oorlogvoerende landen in de strijd tegen de imperialistische machten in alle kampen.

Ik kreeg mijn kranten uit Leeuwarden, van Soldaat. Dat was een marktkoopman, die stond met sigaren en sigaretten op de markt. Tijdens de oorlog verkocht hij surrogaatsigaretten. Ik ben een keer bij hem thuis geweest, in het begin van de oorlog, toen was Sneevliet er ook.

De eerste kranten die we kregen — Spartacus heette dat blad — moesten we voor een dubbeltje per stuk verkopen. Dat was een beetje link natuurlijk. Maar ja, je begon pas. En we hadden ook geen cent. We hadden niks. Ik betaalde die kranten uit mijn eigen zak, dat leek me veiliger; en ik had een aantal betrouwbare adressen waar ik dat krantje heenbracht.

Dat ik die kranten kreeg, heb ik te danken aan mijn broer Herman. Als het aan Sneevliet had gelegen, was ik geweigerd als lid. Want voor hem was ik nog altijd de GBL-man. Net als zijn schoonzoon, Sal Santen — die is wel geweigerd. Hij heeft mij niet geweigerd, maar Sneevliet had mij een beetje koudgesteld. Dat hoorde ik later van Herman, toen hij in Groningen ondergedoken zat na de arrestatie van Sneevliet en de rest van de leiding van het MLL-Front.

Ik bracht ook een portie kranten hiervandaan naar Assen. Daar was een kruier bij de spoorwegen, Hartsuiker — een echte ouderwetse sociaaldemocraat; één die links was, zeg maar. Hij was met de OSP meegegaan uit de SDAP. Als ik bij het station kwam met mijn tasje met kranten en ik zag hem niet, dan liep ik direct door naar zijn huis; hij woonde achter het station. Dan ging ik achterom en legde die kranten in de schuur. Maar als hij op het station liep, dan gaf hij even een knikje, dat was het enige, naar het containertje of zo waar ik ze in kon leggen. Dan ging hij het perron weer af, naar het andere perron.

Ik kreeg bericht van het arbeidsbureau dat ik als timmerman aan het werk moest in Wenen. Vanuit Groningen ging daar een hele trein vol bouwvakkers heen. Mijn naam stond ook op die lijst, ik moest me maandagavond melden.

Ik daarheen met mijn koffertje en met mijn kist met gereedschap. Die lijsten werden nagekeken en het bleek dat er drie niet mochten vertrekken. Ik was daar één van.

Ik zeg: “Waarom is dat?”

Hij zegt: “Dat weten ze op het Scholtenshuis wel.” Daar zat de SD.

Dus ik ben naar het Scholtenshuis gegaan, dat was nog niet zo berucht als later. Ik spreek daar iemand aan, ik zeg: “Zo en zo is het geval, waarom is dat?”

Hij zegt: “Dat kunnen twee dingen zijn. Dat kan een politieke reden zijn en dat kan een criminele reden zijn. Als je een gevangenisstraf tegoed hebt, dan mag je niet vertrekken. Als het een politieke reden is, dan ben je niet betrouwbaar.”

Ik zeg: “Ik weet genoeg.” En ik ben weer weggegaan.

Ik meldde me weer op het arbeidsbureau en daar zeiden ze tegen me: “Er is maar één manier om hier aan de aandacht te ontsnappen. Dat is: naar Duitsland.”

Stakingsleider in Duitsland

Ik had gehoord dat de grote man van de CPN hier in Groningen, gemeenteraadslid Ernst Mulder, van iemand op het arbeidsbureau het advies gekregen had: “Ga nou maar wel in Duitsland werken, ook al voel je daar niets voor, want dan ben je hier in ieder geval uit het oog. Anders heb je kans, dat je hier in de kraag gevat wordt.” Ernst Mulder was trouwens vlak voor de oorlog uit de CPN geroyeerd, samen met nog twee gewestbestuurders: Jan de Jong en Bareld Postema. En op het arbeidsbureau zeiden ze dus ook tegen mij: “Als je weg kan, maak dan dat je wegkomt, en blijf dan daar.” Dat leek me niet zo’n gek advies op dat moment — ik had een bekende naam, natuurlijk. Dus ik ben ook weggegaan.

Ik kwam in Bremerhaven terecht. Daar moesten we nieuwe huizen bouwen. Ik heb daar niks anders dan funderingen meegemaakt — ik weet niet wat er op kwam. In de winter — ik viel daar koud in, want eind november ’40 ben ik weggegaan — moesten we bij de mensen thuis de kelder in. Dat waren bijna allemaal eigendomswoningen; die waren van de coöperatie ‘Konsum’. Op afbetaling konden ze die huizen krijgen. Onder al die huizen zat een kelder en al die kelders moesten voor de helft ingericht worden als schuilkelder. Dat was ons winterwerk.

Ik werd de eerste dag door wat ze noemden een Bauführer’s morgens naar het werk gebracht. De uitvoerder kwam eraan en die vent die mij afleverde riep ter begroeting: “Heil Hitler!”

Maar de uitvoerder, Georg — zijn achternaam weet ik niet meer — zegt: “Moi.” En hij geeft me een hand. Daaraan merkte ik onmiddellijk dat hij goed was: de meeste anderen sprongen meteen in de houding en riepen “Heil Hitler” — ook al meenden ze het niet. Maar hij kon dat niet opbrengen. Ik denk: dat is een goeie zaak.

Dus ik aan het werk, ik begon te timmeren en we hadden al gauw schaft. Ze hebben daar op bijna alle bouwplaatsen een keetjongen, dat is meestal een oudere, die er voor zorgt dat de keten schoon blijven; en hij heeft een grote kist staan met sigaretten en flessen bier en melk voor de verkoop tijdens de schaft. Die keetjongen begon direct, in de eerste schaft al: “Der Führer hat gesagt: die Juden haben Schuld.”

Ik zeg: “Du hast ja keine Ahnung”, direct zat ik er bovenop. Ik begon met hem te discussiëren en ik werd een beetje heftig. Ik dacht ‘godverdomme, hebben we dat gezeik hier ook al.’ Maar bij geen één van die Duitsers kreeg hij een voet aan de grond. Geen één.

Eén zegt: “Ach, ich kümmer mich nicht um Politik.”

Een ander zegt: “Ich bin kein Judenfeind.” Hij kreeg niemand die hem steunde. En hij maakte nog een enorme flater: hij had het over Polen — dat grensde aan het Schwarze Meer, zei hij.

Ik zeg: “Du hast überhaupt keine Ahnung. Daar zit nog zoveel land tussen.” Nou, toen was hij weg.

Grenzend aan waar wij schaftten, in die keet, was het hokje van de uitvoerder. Ik kwam uit de keet na de schaft, Georg kwam achter me aan — hij had alles gehoord — hij stompt me vriendschappelijk in mijn rug en zegt: “Wat maak je je nou dik om zo’n domme ouwe sukkel. Er hat ja keine Ahnung.”

Ik zeg: “Ja, aber immerzu ‘die Juden sind Schuld’.”

“Ach, ich weiss, ich weiss...” Dus toen hadden we direct al goed contact.

Op donderdag kwamen de loonlijsten; ’s avonds aten we in een soort goedkoop arbeiderseethuis, en één van de jongens zegt: “Ik heb te weinig.”

Ik zeg: “Wat is er mis? Laat ’s kijken.” Ik bekijk het en ik zeg: “Nou, ik wil wel even vragen.” De volgende dag ging ik naar Georg, ik zeg: “Moet je luisteren, ich glaube nicht, daß es stimmt.”

“Moment,” zegt hij, en hij sloeg zijn grote boek open. “Nee, das stimmt nicht.”

Ik zeg: “Wat mankeert eraan?”

Hij zegt: “Dat en dat en dat.”

Dus ik naar het loonbureau — daar zaten alleen maar vrouwen, want die kerels zaten allemaal al in dienst. Ik zeg tegen zo’n vrouw: “Zo en zo is het geval.”

Ze zegt: “Ja, das stimmt. Aber woher wissen Sie das so genau?”

Ik zeg: “Ich kann doch auch rechnen. Und die Deutsche Sprache hab’ ich noch nicht verlernt, ich hab’ meine Jugend in Deutschland verbracht.”

“Ja, aber unsere Gesetze...”

“Das steht doch alles geschrieben, jeder kann doch lesen.” “Aber wie wissen Sie das so genau?”

“Weil ich’s gelesen habe.” Ik kon toch niet zeggen dat Georg me geholpen had. Maar toen het eenmaal bekend was dat ik naar kantoor was gegaan om te klagen, kwamen meer van die knapen met hun loonbriefjes. Ja, verdomme, dat was in de oorlog dus je moest oppassen wat je deed. En ik wilde Georg niet overvoeren, want ik was veel te blij dat ik een ingang had bij hem. Dus hield ik de mensen een beetje af. Maar ik ging toch regelmatig met van die loonstrookjes daar naar kantoor. Ik had het altijd bij het rechte eind, want ik controleerde dat natuurlijk goed van te voren.

Met de kerstdagen zou ik naar huis gaan. Vlak daarvoor waren we een week lang op een andere Baustelle. Dat was een grote bunker. Daar werkten ook vier jongens hier uit de provincie Groningen, vier van die landarbeiders, die stonden in de Kies. Hier in Nederland hebben ze zand en grind apart, maar in Duitsland niet, daar zit het door elkaar. Kies noemen ze dat. Ze schepten lorries vol met Kies; twee lorries vol gingen in een bak cement. Donderdagochtend kwamen ze met de loonlijsten: “Verdomme, alweer te weinig geld!”

Ik zeg: “Wat is er dan mis.”

“Nou, zo en zo. Vier pfennig te weinig in het uur.” Ze werden als ongeschoold beschouwd, maar een grondwerker had een scholing, die kreeg vier pfennig meer. Grondwerkers, dat beroep bestaat niet meer, maar dat waren geschoolde arbeiders; die moesten bijvoorbeeld een talud kunnen maken. Ze hadden ook niet maar één schop, ze hadden verschillende soorten schoppen.

Maar goed, ik zeg tegen die jongens: “Weet je wat je doet, je gaat er maar bij zitten. Wanneer die vent komt, dan wijs je maar op mij. Dan zeg je maar: ‘Dolmetscher. Kann nicht verstehen, Dolmetscher’.”

Dat deden ze. “Nicht verstehen. Dolmetscher.” Dus kwam die man naar mij.

Ik zeg: “Leider, sie verdienen zu wenig.”

“Ja, ich bring das in Ordnung.”

Ik zeg: “Ja, das sagt die Firma jetzt schon seit acht Wochen.”

Hij ging naar boven, naar die Duitsers, en zegt tegen die arbeiders: “Doen jullie dat even.” Maar niemand van die Duitsers nam dat werk over. En dat was in de oorlog. Prachtig, hè. Die jongens bleven rustig zitten, en die vent stond maar te tieren, want het was de laatste dag dat we aan het betonstorten waren. ’s Avonds om een uur of acht zouden we klaar zijn. Maar dat lukte dus niet.

Tegen twaalven kwam diezelfde kerel er weer aan, met zijn grote hakenkruisspeld op de borst. Ik zeg: “Ja, die Leute haben schon acht Wochen gewartet. Und der Führer hat gesagt: ‘Jeder kämpft für seine Rechte,’ also machen sie das auch. Und weil es meine Landsleute sind, glaube ich, daß ich ihnen helfen muß.” Maar ja, ik stond natuurlijk te trillen op mijn benen. Ik zeg tegen die jongens: “Zodra jullie je centen hebben direct weer aan het werk, anders wordt het helemaal link.” Dus die jongens beurden hun centen en ze gingen weer aan het werk. We werkten door maar waren ’s avonds niet klaar, dus moest de nachtploeg toch nog een keer op.

Maar eerst kwam de leiding vragen of wij door wilden werken. Die Duitsers gaven allemaal totaal geen sjoege, die liepen één voor één allemaal weg. Eén van die Duitsers tikt mij op de rug en zegt: “Verschwinde. Achter de anderen aan, verschwinde.” Kijk, dat was al een gevoel van sympathie, dat hij mij — als buitenlander — zo even op de schouders tikte. Ik ben naar Groningen gegaan, het was vlak voor de kerstdagen.

Drie weken ben ik thuis geweest, maar ja, toen moest ik er wel weer heen. Ik had me ziek gemeld bij een dokter. Hij zegt: “Je kunt zo lang ziek blijven als je wilt maar je moet me niet meer roepen, want ik heb geen tijd, ik heb het veel te druk. Als je weer beter bent dan zeg je het maar.” Ja, zo was dat, ze waren allemaal heel soepel als ze tenminste geen nazi waren. Maar we hadden geen centen meer dus ik moest weer aan het werk. Half januari ben ik naar Duitsland gegaan; ik kwam op de Baustelle en Georg kwam op me af: de Gestapo was op het werk geweest voor mij.

Georg zegt: “Wo bist du gewesen?”

Ik zeg: “Zu Hause.”

“Hier dachten sie schon du wärest im Konzert-Lager” — ze zeiden niet concentratiekamp maar, spottend, Konzert-Lager.

“Nee, ich war zu Hause. Ich hab’ mich krank gemeldet, aber ich war nicht krank.” Nou bleek dat ze aan het zoeken geweest waren naar een Drenth, maar er werkten twee Drenthen hier uit Groningen bij die firma; en de leeftijd van degene die ze zochten klopte niet met die van mij en niet met die van die andere. Dus ze waren nog aan het zoeken. Georg had over mij tegen die mannen van de Gestapo gezegd: “Dat kan hij niet zijn. Want die Hollanders en die Belgen en die Polakken die hier allemaal zijn, die houdt hij allemaal aan het werk. Hij regelt dat allemaal veel beter dan ik dat doe, dus die man kan nooit een Feind von uns sein.”

Op een avond stond ik op de tram te wachten, want ik ging altijd met de tram naar het werk, en Georg kwam eraan met zijn fiets aan de hand: “So Peter, zullen we eens wat gaan drinken?”

“Ja, maar als de tram weggaat.”

“Ach, es kommt später noch eine.” Dus wij met zijn beiden een kroegje in aan de overkant, en daar begon hij te vertellen: hij was lid van de KPD geweest, ook in die jaren onder het Hitlerbewind in de illegaliteit. Tot het Stalin-Hitlerpact gesloten werd. “Das taugt doch nichts?” zegt hij. “Ich mach’ das nicht weiter mit.” Toen had hij bedankt voor de Communistische Partij.

Maar ja, we zaten daar, en we zaten daar, en de laatste tram ging weg en we zaten er nog. ’s Avonds twaalf uur en allebei waren we een klein beetje boven ons theewater. Hij zegt: “Ach, du gehst einfach mit mir nach Hause.” Dus ik ben bij hem achterop z’n fiets gaan zitten en met zijn beiden zijn we naar zijn huis gekeuteld. Ik heb daar ’s nachts op de bank geslapen, bij hem in de kamer. Op dat moment waren we direct dikke vrienden. Dat ging hartstikke goed.

Georg was een keer weg, een paar dagen vrij, en daarom kregen we tijdelijk een andere uitvoerder. Dat is ook zo’n mooie geschiedenis. Die vent was tijdelijk met verlof van het front, en die werd ingezet als uitvoerder zolang Georg weg was. Maar die zat de hele dag te zuipen in de keet. En ’s zaterdags — we moesten op zaterdag ook tot zes uur werken — was hij met één van die Hollanders, zo’n jonge knuppel hier uit Haren, aan de zuip gegaan. Om twaalf uur kwam hij dronken het werk op: ‘Weg! Alles weg! Ich wilt hier keinen Mensch mehr sehen!” Dus alle jongens waren gelijk als de donder weg.

Maar de volgende week werd dat wel van ons loon afgetrokken. Ik naar Georg, ik zeg: “Nee, wir sind nicht weggegangen, wir wurden weggeschickt, wir durften nicht mehr arbeiten. Der Baumann, der Polier, der war besoffen, hat uns weggeschickt, er sagte ‘Weg! weg!’”

Hij zegt: “Hat er das getan?”

Ik zeg: “Ja.”

“Ha!,” zegt hij, “Dann hab’ ich ihn.” Hij vond het prachtig: “Da’s een partijman. Ik meld het sofort.”

Ik zeg: “Wir wollen unser Geld haben.”

“Das kommt schon,” zegt hij, “ér wird zahlen.” En wij kregen ons geld.

De zaterdag daarop, toen Georg ons geld uitbetaalde, zegt hij: “Er ist schon wieder zur Front.” Hij had de grootste lol.

23 maart 1941 kwam de Gestapo weer op het werk. Georg kwam met de beide heren bij me, ik was in een kelder bezig. Hij zegt: “Na, Peter, zwei Herren von der Gestapo. Darfst hier nicht mehr arbeiten.”

Ik zeg: “Ik kan nou toch niet weg, ik moet mijn werk afmaken.” Ze zeiden geen woord, ze keken alleen maar. Dus ik pakte mijn gereedschap bij mekaar, in mijn kistje, maar ze draaiden zich om en gingen weg. Georg liep eerst met ze mee, bracht ze weer naar de straat. Hij kwam terug, ik zeg: “Wat moet ik nou?”

Hij zegt: “Je moet je morgenvroeg melden op het Polizei-revier.” Ik zeg: “Dat is nou toch ook wat. Waarom?”

Hij zegt: “Sie haben sich in Holland informiert, und du bist Kommunist.” Hij liep met me mee. Ik had mijn kistje ingepakt en ik trok mijn jas aan. Ik stond al midden op straat, en hij zegt: “Kom nou morgenvroeg eerst even hier op het werk, want ik heb een kennis op het politiebureau en ik zal vanavond kijken wat ik doen kan.”

Dus de volgende ochtend ben ik gewoon met de jongens naar het werk gegaan, ik moest altijd om zes uur de deur uit, ik kom op het werk en Georg zegt: “Je moet je melden op kamer 17.”

Dus ik weer weg. Naar het Polizei-revier, naar kamer 17, en ik klop aan. “Herein!”

“Ich bin der Holländer und ich komme mich melden”

Hij zegt: “Bist du der Verbrecher?”

Ik zeg: “Ich bin doch kein Verbrecher.”

“Doch, du bist ein Kommunist. Biste verheiratet?”

“Jawohl.”

“Haste ’n junges Weib?”

“Jawohl.”

“Mensch, hau dann ab, sonst fickt ein andrer deine Frau!” “Kann ich gehen?”

“Jawohl.” Hij pakte mijn pas, zette er een stempel in. “Innerhalb 24 Stunden über die Grenze, sonst passiert was!”

Ik zeg: “Danke,” en ik pak mijn jas. Dat had Georg voor me geregeld. De meerderheid van de bevolking in alle havensteden was tegen Hitler; de sociaaldemocratische politiebond was vrij sterk voordat Hitler aan de macht kwam. Die mensen waren natuurlijk aan het werk gebleven. Dus Georg had dat met een goede agent geregeld. Die man zei het alleen nogal grof. Ik als de donder naar mijn kosthuis — we zaten daar particulier in een kosthuis. Ik heb mijn voedselbonnen aan die juffrouw, die hospita gegeven en ik ben snel naar het station gegaan. Ik moest eerst met de boot over de Weser, en aan de andere kant moest ik in Bleksen een treintje nemen naar Oldenburg. In Oldenburg moest ik wachten, daar moest ik overstappen op een trein die niet verder ging dan Leer. Om twaalf uur ’s avonds zat ik daar nog, in Leer. Ik denk: nou is mijn visum verlopen, want de dag is voorbij. Het hele perron was verlaten. Ik zat er alleen, met mijn kistje en mijn koffertje. Dan voel je je hartstikke lullig natuurlijk. En het is niet te geloven: om een uur of één, half twee komt er een trein aan — dat was een lawaai en een zingen. Dat waren verlofgangers, allemaal half bezopen, die gingen weer terug naar het front. Die trein, die had nog van die ouwe coupés met aan beide kanten een deur. Ik klopte op één van die ramen, ik zeg: “Kann ich mitfahren?”

“Was willste denn?”

“Ich hab’ Urlaub.”

“Urlaub geht über Alles! Komm.” Ik pakte mijn kistje en mijn koffertje en die gaf ik aan. Eén van die kerels pakte me bij mijn jas en trok me naar binnen. Ik kwam er midden tussenin te zitten — het was hartstikke vol. Ze begonnen te blèren en ik denk: ik zing maar mee. Die trein reed richting front via Groningen, dus ik hoefde ook helemaal niet meer over te stappen; ik ging in één keer door tot Groningen. Om tien over drie was ik thuis. Dat was echt een avontuur.

De volgende dag moest ik me melden op het arbeidsbureau. Ik moest mijn stamkaart en alles inleveren. En ik had een brief voor het arbeidsbureau in Groningen meegekregen van het Arbeitsamt in Duitsland. Ik kreeg van het arbeidsbureau te horen, dat in die brief stond dat ik was uitgewezen omdat ik in het spergebied werkte — en ik mocht dus niet meer terug naar Duitsland. Want het spergebied daar mocht je alleen heen met een speciale vergunning van de Duitsers, en de hele kuststrook was spergebied. Maar ik kreeg geen werk, ik kreeg geen uitkering en ik kreeg mijn bonkaart niet terug. Nou, daar stond ik. Met niks. Ik denk: dit kan natuurlijk niet. Dus ik ben er de dag daarna weer naar toe gegaan. Ik werd te woord gestaan door een jonge knul — die kende ik goed, die zat in het muziekkorps Ons Ideaal, dat was een geheelonthoudersmuziekkorps; in ieder geval een stuk van de arbeidersbeweging, zeg maar. Ik zeg: “Geef me alsjeblieft mijn stamkaart terug. Jij kan hoogstens een standje krijgen, maar ik heb geen vreten thuis.” Eerst was hij wat angstig, maakte hij wat bezwaar, want op elk arbeidsbureau zat ook één NSB-ambtenaar. Maar hij ging overstag en gaf me die stamkaart. Ik snel weg. Ik had mijn stamkaart weer, dus kon ik naar het distributiekantoor gaan en kreeg ik mijn bonnen.

Onderduikers

Aan het eind van het blok waar wij woonden, aan de Driemolendrift, woonde een joods echtpaar, en die mensen werden opgehaald. Dat gebeurde na acht uur ’s avonds. Iedereen moest vanaf acht uur thuis zijn. Spertijd. Die man was ziek, en die vrouw stond in de deur te jammeren: “Mijn man is zo ziek en heeft misschien nog maar een paar dagen. Laat hem in godsnaam in vrede sterven.”

“Niks daarvan.”

Aan de overkant was een timmermanszaak, daar stond een handkar voor de deur. Die handkar werd gepakt en die man werd erop gelegd. Daar ging hij op de handkar, met de vrouw lopend ernaast. Zo gingen ze weg. Ik zeg tegen mijn vrouw: “Ieder die bij de deur komt is welkom. Want zoiets, dat kan niet.”

Dat was vrij in het begin, dat was denk ik in ’41 — Dinie en ik zijn 31 oktober 1940 getrouwd, en een week later moest ik al weg naar Duitsland, naar Bremerhaven. Afijn, dat werk in Bremerhaven liep dus mis, vier maanden heeft het geduurd. En toen gebeurde dat met die joden, dat was in de loop van ’41; in ieder geval was het ’s avonds al weer langer licht.

Ik heb een aantal joden in huis gehad. De eerste die was heel druk. Dat was een man, met z’n dochtertje, die had een kamer bij ons; en dat liep een beetje moeilijk. We woonden twee hoog daar, midden in de stad, aan de Driemolendrift. Die man stond altijd in de erker; we hadden zo’n erker, en daar stond hij de hele dag naar buiten te kijken. Je kon honderd maal zeggen dat hij dat niet moest doen, hij deed het toch; en hij drentelde maar, dat was net als een gevangen tijger. Ik kan me dat wel voorstellen, natuurlijk, want je zit daar. Maar het is niet zo slim. Beneden mij woonde een Schalkhaarder politieman — naar nationaalsocialistische snit opgeleid aan de op bevel van de Duitsers opgerichte politieschool in Schalkhaar — dus dat was wel een beetje glibberig. De buren zagen die onderduiker natuurlijk in de erker staan, er werd al gauw gepraat: als Drenth aan het werk is, dan loopt er een andere man in huis. Dus dat liep stuk.

Dat was een beetje een louche straatje, de Driemolendrift, maar er waren net nieuwe woningen gebouwd en daar kregen mijn vrouw en ik er één van aangeboden — dat aanvaardden wij graag natuurlijk.

Op het hoekje was een kroeg, daar woonde een NSB’er, een hele bekende NSB’er. De Prevel noemden ze die vent, want die zat de hele dag te ouwehoeren. En even verder woonde een snolletje, het was écht binnenstad daar, en die kreeg verkering met een Duitse Feldwebel en werd abonnee op De Zwarte Soldaat. Ook woonde er nog zo’n wijf daar, prachtig, haar man werkte in Duitsland, en zij kreeg elke avond matrozen en soldaten op visite. Dat waren soms grote feesten. Hele drinkgelagen daar bij haar thuis. Eén keer — ik ging ’s ochtends de deur uit naar het werk — was de hele voorruit eruit gediggeld. Asbakken op straat, en glazen, en de wijnflessen die lagen overal, dus dat was weer groot feest geweest. Op een avond kwamen ze bij haar voorrijden. In die tijd reed men in gewone auto’s waar een pony voor liep, want er was geen benzine. Gewoon een open auto met een paard ervoor, die stopte daar en een paar soldaten belden bij haar aan. Ze stribbelde eerst wat tegen, maar ze pakten haar zo op en gaven haar door aan die jongens die al in die auto zaten. D’r bovenop. Nou, daar werd dus een beetje gegraaid en alle buren die stonden voor de ramen te kijken, want je mocht niet naar buiten na acht uur.

Maar daar had ik dus die joodse man met zijn dochtertje in huis. Ik kreeg een seintje van de overbuurman. Dat was een kolensjouwer, een ouwe NAS-man; dat was nog echt een goeie. Die kwam bij mij, hij zegt: “Het gaat me niks aan hoor, en ze lullen zoveel hier in de straat, maar ze zeggen dat als jij aan het werk bent dat er dan altijd een kerel bij jou in huis is. Die zien ze staan. Er zijn er ook een paar die zeiden ‘Het zal wel een jood zijn’.” En dan wordt het link natuurlijk. Hij zegt: “Ik bemoei me er verder niet mee, ik wil alleen even vertellen wat er in de buurt gezegd wordt.” Nou, ik wist genoeg.

Dus ik ben naar Homme Poort gegaan. Dat was een aardige, homofiele man. Hij was goed bevriend met Herman de Vries, een vioolbouwer; broer van de dichter Hendrik de Vries. Herman de Vries kwam veel bij Homme over de vloer, ik neem aan dat ze een relatie hadden, maar daar praatte je in die tijd niet over. Homme was leraar Duits, en een zeer vrome christen moet ik zeggen, pacifist in hart en nieren. Hij woonde aan de Kromme Elleboog, en overal in huis, waar je maar keek, zaten mensen. In de slaapkamer, de woonkamer, het kantoortje, de keuken, het halletje — hij had op een gegeven moment zeventien onderduikers. Ik zeg: “Dat kan toch niet.”

“Ja, we hebben geen adressen.” Homme is aan het eind van de oorlog gepakt, maar hij is gelukkig wel weer teruggekomen.

Goed, ik ging dus naar Homme omdat er gepraat werd bij mij in de straat. Ik zeg: “Zo en zo is het geval.” Homme Poort heeft gezorgd voor een ander adres. Dat was bij de vrouw van een communist die opgepakt was. Die had zo’n benedenhuisje in de Riouwstraat. En hij ging er naar toe, en hij zat er een paar weken — veilig en wel leek het. Tot er op een ochtend wordt aangebeld. Zij loopt de gang in naar de deur — en die huisjes hadden van die kleine raampjes in de voordeur, daardoor ziet ze opeens Duitse uniformen. Ze begint gelijk te beven en ze bedenkt zich niet, ze loopt zo de achterdeur uit, springt over het hekje en is weg. Die man laat ze daar zitten, zonder te waarschuwen. Dus hij weet nergens van, hij zit daar rustig in de kamer — zijn dochtertje was ergens anders ondergedoken, bij een onderwijzer. Ze schieten het slot kapot en hij schrikt overeind, maar hij kon geen kant op. Dat was slechte boel, die vent is opgepakt, en hij is ook niet weer teruggekomen.

Ik zou nog een keer zijn vrouw ophalen, die was ondergedoken in Amsterdam-Oost. Bij een oud-OSP’er die volgens mij inmiddels lid van de CPN was geworden. Die man had een baantje bij de arbeidsdienst, als administrateur. Ik zeg: “Man, hoe kan je dat nou doen!”

Hij zegt: “Je kunt er jatten zoveel als je wil.” De luiken gaan open: allemaal vetlederen schoenen, en blikken met vlees.

Afijn, ik kwam daar, en het bleek dat die vrouw — ze heette Lea, het was een grote blonde vrouw, leek helemaal niet op een jodin, Grote Lea — een vriendin had, dat was Kleine Lea, dat was echt een joods typje, en die was heel angstig. Grote Lea zegt tegen mij: “Ik ga niet met je mee, want ik ga niet zonder mijn vriendin.”

Ik zeg: “Moet je eens luisteren. Ik heb een woning met twee slaapkamers. In de ene slaapkamer slapen mijn vrouw en ik; jij en je man en je dochtertje in de andere slaapkamer. Daar kan niemand meer bij. Echt niet.” Nou, geredeneerd, en de man bij wie ze ondergedoken zat zegt: “Weet je wat, ik charter één van die Lemmerboten” — dat waren van die lijndiensten nog, van Amsterdam via Lemmer kwamen ze door het Van Starkenborgh naar Groningen. Hij zegt: “Die moet voor mij wat ophalen in Groningen en die neemt die beide vrouwen mee. Als jij ze dan opwacht.” Nou, alles afgesproken en op een bepaald moment kreeg ik bericht: ’s morgens om tien uur zouden ze aankomen via het Van Starkenborghkanaal, tussen de spoorbrug en de brug bij de Bedumerweg. Maar ja, ik denk: tien uur, stel je voor dat ze eerder zijn. Dus ik ’s morgens om acht uur de deur uit — ik ging die dag niet naar het werk — naar het kanaal. Ik ben daar de hele dag gebleven, ’s avonds om zes uur waren ze er nog niet. En ik had geen eten of drinken gehad, helemaal niets, dus ik denk: laat ik nou maar eens naar huis gaan. Ik kom thuis, zit er een jonge vrouw bij ons in de kamer, ze zegt: “Net de dag voor ze weggingen hebben ze een overval gehad, want hij werd verdacht van diefstal, en bij hem in huis vonden ze ook die beide joodse vrouwen.” Alle drie naar het kamp. Grote Lea, die was verpleegster, heeft tot het laatste transport in Westerbork gezeten. Met het laatste transport is ze weggegaan. Niet teruggekomen.

Toen heb ik een andere joodse vrouw in huis gehad, een oudere vrouw, ze zal een jaar of vijftig zijn geweest. Mevrouw Israëls, een kostuumnaaister. Die was muisstil, als wij niet thuis waren ging ze niet eens naar het toilet. Daar heeft ook niemand iets van gemerkt. Ze is een hele tijd bij ons geweest, tot mijn vrouw in verwachting was van de tweede, de oudste jongen dus — die heet ook Peter, hij is geboren op 24 maart 1943. Ik ben naar Poort gegaan, ik zeg: “We moeten voor Israëls een ander adres hebben, want zo en zo is het geval.” Zij is huishoudster geworden bij een professor in Helpman. Haar ster ging af en ze kreeg valse papieren. Die is de oorlog goed doorgekomen. Dat ging prima.

Het Comité van Revolutionaire Marxisten

Mijn broer Herman is begin 1942 naar Groningen gekomen, direct nadat het grootste deel van de leiding van het MLL-Front, waaronder Sneevliet, was opgepakt. Op 13 april zijn ze doodgeschoten: Henk Sneevliet, Ab Menist, Willem Dolleman, Jan Edel, Cor Gerritsen, Jan Koeslag, Jan Schriefer en Rein Witteveen. Maar niet alleen die acht leiders van het MLL-Front werden opgepakt en later vermoord. Ook andere leden zijn de oorlog niet goed doorgekomen. Zoals Theo van Driesten, dat was een RSAP’er, die zat in de landelijke leiding van de Revolutionaire Jeugd Bond. Theo was een troetelkindje van Sneevliet, maar in de oorlog durfde hij niet meer. Dat hij werd gearresteerd was domme pech: hij kwam voor zakelijk drukwerk bij een drukker die voor de oorlog voor de RSAP en het NAS had gewerkt. Net op het moment dat Theo er was deed de SD daar een inval omdat ze vermoedden dat de drukker werk verrichtte voor het MLL-Front. Ze vonden het verdacht Theo van Driesten daar aan te treffen en namen hem mee. Hij is overleden in het kamp Amersfoort. En Aaldert IJmkers uit Den Haag, een revolutionair-socialist van de oude garde, die heeft de oorlog ook niet overleefd. Hij is gearresteerd en op 16 oktober 1942 op de Leusder Heide gefusilleerd als represailleoffer voor gepleegde sabotage. Zijn zoon is later lid van de CPN geworden. Ook Johannes Roebers is op 16 oktober ’42 op de Leusder Heide gefusilleerd. Roebers kwam uit Deventer, daar hadden we een grote afdeling en een gemeenteraadsfractie van de RSAP van vier mensen. Er zat een vrij sterke NAS-club daar, ze hebben in Deventer een hele revolutionaire traditie. Ik meen dat Roebers vrijgestelde was van de vakbeweging; maar hij zat ook voor de RSAP in de gemeenteraad van Deventer en in de Provinciale Staten van Overijssel. Ja, die zijn ook allemaal vermoord in de oorlog.

Maar in ieder geval: Herman moest onderduiken en die kwam hier. Hij heeft eerst twee dagen bij mij thuis gezeten. Daarna was er een adres voor hem bij een groenteman in de Nieuwe Kijk in’t Jatstraat. Daar is hij ondergedoken.

In zijn huis in Den Haag zat een bekende, een oud-AJC’er — Rein van der Horst. Dat was niet doorgegeven aan de burgerlijke stand. De afspraak was: als ze op zoek gingen naar Herman, dan zou Rein van der Horst dat doorgeven naar Groningen. Maar na ongeveer twee jaar was er nog steeds niemand aan de deur geweest op Hermans adres in Den Haag, dus hij kreeg een steeds veiliger gevoel en hij wilde wel weer bovengronds. Ook vanwege Aafke, zijn vrouw. Aafke was bij mijn ouders in de kost, met hun oudste zoontje, maar dat accordeerde niet. Want mijn moeder meende dat ze meer verstand van de opvoeding had dan Aafke, en er was dus een conflict om het kind tussen die beide vrouwen. Aafke zei: “Het is mijn kind en ik bepaal wat er mee gebeurt.”

En mijn moeder zei: “Jij weet nergens van.” Het is ook nooit meer helemaal goed gekomen tussen die twee.

Mijn zus woonde in de Professor Rankestraat, en tegenover haar woonde de latere directeur van museum Boymans. Zijn moeder zat in de armoede want haar man was weggelopen, en zij verhuurde daarom de kamers van de bovenverdieping. Daar is Herman met zijn vrouw komen wonen. Ik denk eind ’43 kwam mijn schoonmoeder te overlijden, en mijn schoonvader ging daarop bij zijn dochter inwonen. Dus het huis waar mijn schoonouders woonden kwam leeg, en daar zijn Herman en Aafke ingetrokken. Dat huis stond in de Oosterparkwijk.

Maar afijn, Herman kwam dus naar Groningen en toen begon het politiek-organisatorische werk allemaal weer te draaien. Ik was natuurlijk wel bezig op mijn werk en zo, maar verder was dat wat ingezakt. Herman was hier echt het centrale punt, hij zat ook in de landelijke leiding van het CRM, één van beide opvolgers van het MLL-Front — de andere heette Spartacus. Herman had altijd stapels kranten onder zijn bed liggen.

Het CRM bestond voornamelijk uit leden van het MLL-Front die tegen de politiek van Sneevliet met betrekking tot de Sovjet-Unie in oppositie waren gekomen, en uit enkele leden van de vooroorlogse GBL. Van juli 1944 tot januari 1945 maakte ook de onafhankelijke groep rond Barend Luteraan in Amsterdam deel uit van het CRM.

Herman had trouwens een erg goede dekmantel. Toen hij nog ondergedoken was, maar zich al wel veilig voelde en eigenlijk wel weer aan het werk wilde, kwam ik op straat een keer toevallig een oude bekende tegen — Gerrit Flik. Die vertelde dat hij kapper was bij de Wehrmacht, aan de Engelse Kamp, en dat hij op zoek was naar een hulpje. En Herman was ook kapper. Dus ik zeg tegen Gerrit: “Ik weet wel iemand, maar dat is een onderduiker.”

“Geen enkel probleem,” zegt hij. “Ik neem hem mee naar de Engelse Kamp en dan krijgt hij een mooi formulier met een groot hakenkruisstempel, daarmee mag hij zelfs onder spertijd op straat.” En dat is gelukt. Dat kwam Herman ook goed van pas als hij één keer in de zoveel weken met de trein naar Rotterdam ging, om te vergaderen met de landelijke leiding van het CRM. Die vergaderingen waren bij Van ’t Hart thuis. Als Herman terugkwam had hij altijd een tas vol kranten voor zijn buik gebonden, die tas was gemaakt door zijn vrouw. Als er controle kwam hoefde hij alleen maar met dat papier met dat grote hakenkruisstempel te zwaaien, en hij werd verder niet lastiggevallen. In die tijd reden de treinen natuurlijk niet zo goed als nu, dus vaak kwam hij pas op maandag weer terug in Groningen. Dan kwam hij veel te laat op zijn werk, in de loop van de middag. Maar die kapper heeft daar nooit iets van gezegd, behalve: “Wat ik niet weet kan ik ook niet doorvertellen.” Dat was een hele verstandige houding in die jaren.

Ik ben heel wat met Herman aan de sjouw geweest in die tijd. Herman had een contact in Delfzijl, een havenarbeider uit Amsterdam, die kwam naar Delfzijl om te werken. Dat was een goed steunpunt daar.

Herman en ik zijn ook een keer naar Emmen gefietst met z’n beiden — god, wat was dat een end. En dan op één dag heen en weer terug. In Emmen hadden we er ook één zitten, die vent was smokkelaar.

Eén keer ben ik alleen op pad geweest naar Tweede Exloërmond. Daar woonde een lid, een aardige vent, daar had ik het contact mee verloren en dat contact wilde ik weer herstellen. Ik op een zondag daarheen op de fiets. Voor had ik nog een luchtband, maar achter — dat was in de oorlog zo rot — had ik een harde band. Ik ging via Hoogezand-Sappemeer en Stadskanaal. En verdomme: ik kreeg een lekke band onderweg, net middenin Stadskanaal. Daar was een fietsenmaker maar die man was gereformeerd. Godverdomme. Op zondag. Daar zat ik met mijn tasje met kranten. Dus ik bedacht wat, ik zeg tegen hem: “Bent u een Nederlander?”

“Ja,” zei hij.

Ik zeg: “Mag ik dan hier, omdat ik noodzakelijk op stap ben, mijn fiets repareren. Als je weet waar ik mee onderweg ben, dan help je me.”

Hij keek me even aan, hij zegt: “Kom maar achterom. Daar is solutie, daar liggen lappen, daar is een fietspomp, daar is water. Je kunt het zelf wel doen.” Hij ging weg. Ik moest het zelf doen, want hij was gereformeerd.

Ik heb mijn band geplakt en ik ging naar hem terug. Ik zeg: “Wat kost dat?”

Hij zegt: “Op zondag mag je niet handelen. Maar als je een dubbeltje op de toonbank legt dan pak ik dat morgen wel.” Volkomen belachelijk natuurlijk. Afijn, ik heb daar op die werkbank een dubbeltje neergelegd en ik kon weer verder.

Ik ben doorgereden en ik kwam bij die jongen aan de deur — hij woonde aan de Tweede Exloërmond; maar dat is gemeente Odoorn, vandaar dat ik over Stadskanaal ging — ik kom daar bij de deur en zijn pa doet de deur open. Ik zeg: “Ik kom om je zoon.”

Hij zegt: “Die hebben ze drie dagen geleden doodgebombardeerd in Duitsland.” Bams! Hij klapte de deur weer voor mijn neus dicht en daar stond ik. Moest ik met mijn krantjes en de hele ellende dus weer terug naar Groningen. Lullig, maar dat soort dingen gebeurde ook. Dat risico had je, dat de deur voor je neus dichtgeklapt wordt omdat de man dood is. Het was natuurlijk een ramp voor dat gezin. Hebben ze één zoon en die komt om bij een bombardement.

We hebben ook een keer onverwacht bezoek gekregen uit Den Haag. Wout Tieleman — dat was een jong broekie, hij was geloof ik nog niet eens twintig jaar — die kwam midden in de oorlog samen met Willy Dolleman bij mij, om Herman een bezoek te brengen. Die Wout was hondsbrutaal; die jonge jongens waren trouwens allemaal hondsbrutaal, ook in de oorlog. De onbezonnenheid van de jeugd. Ik was het gelukkig ook nog niet helemaal kwijt, anders had ik er nooit aan meegedaan natuurlijk.

De GBL had zich voor de oorlog aangesloten bij de Vierde Internationale; tijdens de oorlog heeft het CRM besloten — op aandringen van Sal Santen — dat ook te doen. In een verklaring van augustus 1943 sprak het CRM zich onomwonden uit voor de Vierde Internationale. Op 25 juni 1944 nam de leiding een resolutie aan waarin stond dat de CRM zich beschouwde als Nederlandse sectie van de Vierde Internationale, ondanks het ontbreken van contacten. Na de oorlog is die aansluiting officieel geworden.

We hebben nog wel bij Sal Santen thuis vergaderd in die tijd, meen ik. In de oorlog. Dat is allemaal een beetje vaag — het is ook al bijna zestig jaar geleden moet je rekenen. Sal had een aardige vrouw: Bep. Dat was een stiefdochter van Sneevliet. Beppie Blaauw. Na de oorlog heb ik ook nog wel eens bij Sal Santen gelogeerd, tegelijkertijd was onze grote Belgische vriend Ernest Mandel daar ook. Mandel was een marxistisch econoom uit België, die enkele tientallen jaren in de dagelijkse leiding van de Vierde Internationale heeft gezeten — zo’n beetje vanaf het einde van de tweede wereldoorlog tot aan zijn dood halverwege de jaren ’90. Tijdens dat bezoek aan Sal hebben we met zijn drieën nog even wat in het rond gewandeld ’s avonds; hebben we de volkswoningbouw bekeken in Amsterdam. Mandel heette nog anders, zijn schuilnaam was Germain. Pas toen hij professor werd in Brussel, werd het Mandel. Ik weet wel dat ik hem later nog een keer zag, in Wouschoten. Ik was al lid van de PvdA en we hadden een bijeenkomst van een linkse groepering, die noemde zich ISSS — International Society for Socialist Studies. Mandel was daar één van de sprekers. Hij zat achter de tafel, begroette de mensen; ik passeerde — niks. Ik zeg tegen hem: “Herken je me niet meer?”

“Jawel,” zei hij. Verder niks. Ik dacht: o, is dat de bedoeling. Ik was geen trotskist meer, dus uitgeschakeld. Dat is heel raar. Er zijn er wel meer die dat hebben; een groet kan er amper af. Zo van: nee, dat is een renegaat.

Aardappels rooien

Ik was twee dagen terug uit Duitsland, begin ’41, ik reed op mijn fiets de stad door om werk te zoeken en ik kwam mijn ouwe baas tegen — Van der Goot, die doopsgezinde man, die een soort vader voor me was. Hij zegt: “Ik dacht dat je in Duitsland zat.”

Ik zeg: “Ja, zo en zo.”

“O,” zegt hij, “ik krijg een hoop werk.” Naast de doopsgezinde kerk in de Oude Boteringestraat was een kantoor, dat moest hij helemaal gaan verbouwen. Ik kon bij hem aan het werk komen. Bijna een half jaar zijn we daar aan het timmeren geweest, zeg maar tot de herfst.

Toen stond ik weer op straat. Dus moest ik me weer melden bij het arbeidsbureau. Ik werd naar Jipsinghuizen gestuurd.

Ik heb daar een week gewerkt als aardappelrooier. De hele dag kroop je door de modder; dat was ongelooflijk vies, koud en nat. Ik heb daar ook nog twee dagen gestaakt, want de grond was bevroren en ik weigerde over het land te kruipen. Je moest namelijk kruipen en als daar bijvoorbeeld plassen waren dan was dat niet zo plezierig. Die staking hebben we twee dagen volgehouden. Er waren daar ook een paar barakken, daar zaten joden in. Die barakken stonden niet bij die van ons, waar ze precies stonden weet ik niet. Het waren joodse mensen voornamelijk afkomstig uit het westen van Nederland. Die joden zaten natuurlijk in een heel andere positie dan wij. Die werden bedreigd en gingen wel aan het werk. De vorst verdween, en bij ons begon ook een beetje door te sijpelen: laten we maar weer beginnen; dat gebeurde dus ook.

Er stonden daar in Jipsinghuizen acht barakken bij elkaar, twee rijen van vier, en per keet zaten vijftig mensen. Die barakken daar, dat was een godsgruwelijke schande. Alle acht keten waren hetzelfde. Dat waren lange keten, in het midden was er een schot doorheen.

Aan de ene kant was de slaapzaal, daar stonden twee rijen bedden tegenover elkaar. Je moest zelf een slaapzak en een kussensloop meenemen, want de dekens die daar verstrekt werden stonden stijf van de lysol — ze waren doodsbenauwd voor ongedierte.

Aan de andere kant was de ruimte waar je ’s avonds wat zat te ouwehoeren; de eetzaal, recreatiezaal — hoe je het noemen wilt. En daarachter was wat wij noemden het klompenhok. Daar zat één kraantje aan de muur voor vijftig mensen. Maar het ergste was: als we ’s avonds van het werk kwamen en ze draaiden in alle barakken tegelijk die kraan open, dan kwam er geen water meer uit. Dan was de druk weg.

Een aantal mensen ging naar de sloot om zich te wassen; maar er waren er ook die stonden ’s ochtends om vier uur al op om zich bij een kraan te wassen, want ’s avonds kregen we daar dus geen kans voor. Je ging met vuile handen naar bed. Wie ’s ochtends het eerste op was die draaide de kraan open, en daar stond zo’n bakje onder; zo’n blikken schaal zeg maar, en daar kon je je dan in wassen. Het water werd zorgvuldig vastgehouden, zodat we achter elkaar onze handen daarin konden wassen. Dat was écht een godsgruwelijke schande.

We werden daar per week betaald. Na de eerste week kwamen de loonlijsten: we hadden twaalf gulden zesendertig cent verdiend. Dat staat me nog altijd in mijn geheugen gegrift. Twaalf gulden en zesendertig cent. Ik zeg tegen de voorman: “Ik ga morgenochtend niet weer werken.”

Hij zegt: “Waarom dan niet?”

Ik zeg: “Voor dát geld? Ik denk er niet aan.” Het loon van een timmerman was zo ongeveer zes-, zevenentwintig gulden. Maar er was bijna geen timmerwerk natuurlijk, in de oorlog.

Die voorman zegt: “Als je niet meegaat, dan betekent dat wel: in het kamp.”

Ik zeg: “Dat kan me niets schelen. Ik ga nog liever met lucifers lopen dan dat ik hier voor twaalf gulden in die modder kruip. Ik denk er niet aan.” Ik ben ’s morgens gewoon niet meegegaan, ik ben in de barak gebleven, en de rest ging weg. Ik heb me fatsoenlijk gewassen; dat kon, want ik was alleen — ik kom de keet uit, het terrein op, en daar liep iemand die zegt: “O, ben je ook ziek?”

Ik zeg: “Ben jij ziek?”

“Ja,” zegt hij. “Straks komt de dokter.”

Ik denk: dat is niet zo’n gek idee. Door dat ongewone bewegen had ik wat blaren op de handen. En ik had last van mijn gewrichten, dat had ik altijd al als ik lang kroop, dan ineens begonnen ze te knakken; dan moest ik even strekken en wat heen en weer lopen, dan ging het weer goed. Dus ik naar de dokter en ik zeg: “Ik kan niet meer werken.”

Die dokter was heel soepel. Hij zegt: “Ja, dan kunnen we je hier dus niet houden. Ik kan er niets aan doen, het spijt me wel” — dat was een spelletje. Dus hij meldde me ziek bij de Raad van de Arbeid, en ik kon naar huis gaan. Ziekteverlof.

Isoleerder

Ik was veertien dagen thuis, toen kwam mijn zwager langs, een broer van mijn eerste vrouw. Hij zegt: “Wil je niet bij ons aan het werk?” Hij was isoleerder, en isoleerders hadden het hartstikke druk. Alle fabrieken deden een aanvraag voor brandstof, en dan kregen ze eerst controle of de isolatie van de leidingen wel goed was. Als die niet goed was, dan kregen ze geen brandstoftoewijzing. Maar al die bedrijven hadden in de crisisjaren de isolatie van de stoompijpen verwaarloosd, want dat kostte geld. Dus ieder bedrijf deed een aanvraag om te isoleren.

Ik ben daar aan het werk gekomen, en ik heb daar gewerkt van november 1942 tot de zomer — toen kreeg ik ruzie met de baas en was het afgelopen.

Het was op dat bedrijf een ongeordende troep. De leider, Helmich, was er bijna nooit. Hij zat in het verzet van de officieren, een nationalistische verzetsgroep. Daar is hij voor opgepakt en hij is doodgeschoten. Omdat Helmich zo vaak afwezig was, lag de eigenlijke leiding in handen van de boekhouder. Dat was een grote schurk. Die belazerde de hele zaak.

Elke vrijdag moesten we onze loonlijsten inleveren. Die boekhouder pakte dan zo’n met de hand ingevulde lijst, ging achter de schrijfmachine zitten en tikte een nieuwe lijst. Soms schreef hij daar op: de hele week, 48 uur, Academisch Ziekenhuis. Terwijl ik allerlei andere klussen gedaan had. Ik zag dat en ik dacht: dat moet ik onthouden, je weet nooit wat er gebeurt.

Op een gegeven moment kreeg ik een klusje in Gaasterland. Die boekhouder kwam bij me, hij zei: “Ik geef je vijf gulden mee, want je krijgt dat in één dag nooit klaar. Daar heb je wel twee dagen voor nodig. De villa die je moet isoleren, staat op ongeveer anderhalf uur fietsen vanaf het station. Je gaat met de trein, fiets mee, tot Stavoren. Daarna moet je ongeveer anderhalf uur fietsen voor je er bent. De laatste trein uit Stavoren vertrekt om twintig over vier, dus dat kan je nooit zo gauw klaar krijgen.”

Maar het bleek maar een half uur fietsen te zijn. Dus dat scheelde me ’s ochtends een uur en ’s middags een uur. Alle spullen lagen netjes klaar. Allemaal golfkarton, mooi op maat. Van die schalen die je zo over de pijpen heen kan schuiven. Dan gaan er een paar vlechtdraadjes om, er wordt gips over gesmeerd, daar gaat linnen omheen, weer wat gips, en dan wordt het afgewerkt, zodat het er een beetje strak uitziet en mooi wit is.

Omdat alle spullen klaar lagen, kon ik dat vrij gauw afwerken. Ik had alleen ongeveer anderhalve meter materiaal tekort. Ik heb alle oude kranten die er in huis waren gebruikt, want dat is uitstekend isolatiemateriaal, maar dat was niet genoeg — dus dat stukje werd een beetje dunner.

Om halfvier was ik klaar. Ik ben als de donder op de fiets gestapt, ik ben teruggereden naar Stavoren en ik was ’s avonds weer thuis. En ik had vijf gulden meegekregen van de zaak, voor leefkosten voor onderweg; dus ik had de andere dag een vrije dag én ik had vijf gulden extra. Die jongens deden dat allemaal zo. Ik had dat van die jongens al begrepen: we verdienen veel te weinig, dus we moeten een beetje bijscharrelen. Ze vermeldden op het loonbriefje altijd dat ze een uur eerder met de trein weggingen en een uur later terugkwamen — en dat werd ook geaccepteerd.

Ongeveer vier weken later komt die boekhouder naar me toe. Hij zegt: “Je hebt me bedonderd.”

Ik zeg: “Dat kan best wezen. Waar gaat het om?” Die villa bleek afgekeurd.

Hij zegt: “Nou moet jij op eigen kosten naar Stavoren en dat werk afmaken.”

Ik zeg: “Als jij voldoende materiaal gestuurd had, dan was ik op tijd klaargekomen. Dat jij niet genoeg materiaal gestuurd hebt is de oorzaak. Het is jouw schuld dat het is afgekeurd.”

Het liep nogal hoog op, en opeens zegt hij: “Je hebt de keus: op eigen kosten dat werk afmaken of ontslag.”

Ik zeg: “Dan maar ontslag.” Dus ik kreeg daar ontslag.

We betaalden elke week een gulden voor vakantiegeld. Iedere week kregen we een bonnetje, maar dat hadden we zelf betaald. Aan het eind van het jaar had je een aantal bonnetjes, die gaf je aan de boekhouder en dan kreeg je daar je geld voor. Toen ik ontslag kreeg leverde ik die bonnetjes in. Ik zeg: “Nou neem ik veertien dagen vakantie, en dat betaal jij.”

“Nee.”

“Jawel. Je maakt maar een loonlijst ’48 uur Academisch Ziekenhuis’. Dat doe je wel vaker, dus dat kan best. Van jou krijg ik dan dat geld. Als je dat niet van plan bent, dan gaat er een briefje naar Amsterdam, naar het hoofdkantoor. Dan moeten ze maar eens even je boeken controleren. Want je hebt al duizenden guldens verdiend aan de firma.” Hij schrok zich rot.

Hij keek me eens aan, ging achter de schrijfmachine zitten en tikte die lijsten. Hij zegt: “Het is klaar.”

Ik zeg: “Eerst dat geld.” Dus toen kreeg ik mijn geld. Maar ja, ik was wel weer zonder werk.

Opgepakt

Ik ben begin 1941 uit Duitsland uitgewezen als ongewenste vreemdeling; en in 1945, vlak voor het einde van de oorlog, ben ik nog opgepakt door het Janhagel — Janhagel, dat waren Nederlandse landwachters; NSB’ers. Er kwam een groepje van die landwachters bij mij thuis en ik moest mee.

Voor die tijd was er iemand bij me aan de deur geweest, dat was in het najaar van 1944. Er belt een meneer aan, hij zegt: “Bent u Drenth?”

Ik zeg: “Ja.”

Hij zegt: “U staat op een lijst van burgers van de stad Groningen die als het front dichterbij komt zullen worden opgepakt en doodgeschoten. Want na de hinder die ze in Frankrijk van de maquis hebben gehad, willen ze dat hier voorkomen. En u staat op die lijst.”

Ik zeg: “Nou, u wordt bedankt voor de mededeling, maar ik kan er niks mee.”

Kijk, in de huidige situatie zou je misschien heel anders denken. Maar je hebt dan vijf jaar oorlog meegemaakt; de oorlog en de ellende en dood en weet ik veel wat allemaal hebben dan heel andere dimensies gekregen dan waar we nu mee zitten. Dat is heel anders allemaal; je leert er mee leven, het hoort erbij. Dus ik ben niet ondergedoken, ik ben gewoon thuis blijven zitten.

Het was een mij volkomen onbekende man die me kwam waarschuwen; ik denk dat het iemand was van de politie of zoiets, want die hadden waarschijnlijk wel die lijst gekregen. Misschien is die man wel bij iedereen die op die lijst stond langsgegaan.

In die tijd ging je vroeg naar bed, want je gebruikte als verlichting olielampjes. Dat was een schaaltje met lampenolie, daar dreef een kurk in met een draadje erdoor. Dat draadje hing in de olie, dat stak je aan — en dat wapperde de hele avond, daar werd je stapelgek van. Maar anders konden we mekaar niet zien, dus wat moest je. Meestal gingen we al om een uur of halftien naar bed. En toen kwamen ze — om tien uur, we lagen al op bed, werd er aangebeld. Ze kwamen aan de deur en ja, ze stonden meteen binnen. Toevallig lag op tafel het boek ‘Het perfide Albion’. Een landwachter zag dat liggen, hij zegt: “Dat is een interessant boek.”

Ik zeg: “Ja, dat is een interessant boek.” En ik dacht: als hij maar niet achter de gordijntjes van de boekenkast kijkt. Want ik had mijn boeken niet weggedaan, die had ik allemaal nog. Dus in de kast stonden boeken van Trotski en Lenin en zo. Maar gelukkig keek hij daar niet. Ik moest me aankleden en mijn fiets, die stond in de gang, moest ik meenemen. Ik kwam buiten en daar stonden al een stuk of wat opgepikten op straat; daar achter liep Janhagel, en aan beide kanten ook. We werden naar de Grote Markt gebracht, daar was de landwachtkazerne. Ik wist bij god niet waarvoor ik was opgehaald; ik dacht aan de boodschap van die man die bij me geweest was. Maar wij wisten niks, hadden geen idee waarom we waren opgehaald.

Ik had goddomme de smoor in, want die jongens zaten nota bene die landwachters om peukies te zeuren. Ze rookten sigaretten en gooiden dan de peuk in de asbak. “Mag ik dat peukje wel hebben?”

Ik zeg: “Godverdommese lelijke klootzak, van zo’n schurk wil jij een peukje smoren; schaam je de ogen de kop uit! Dat tuig dat noemt zich socialist, maar uit de arbeiderswijken halen ze de mensen op. De rijken laten ze met rust, de singels daar komen ze niet!”

De vent die achter de balie stond zei: “Ja, eigenlijk heb je wel gelijk.” Hij gaf me nog gelijk ook.

Ik zeg: “Maar ik wil niks met je te maken hebben, jongen.” Ik heb mijn jas gepakt, ik ben op de grond gaan liggen, ik ben gaan liggen maffen. Ik denk: je kunt er toch niks aan doen dat je hier zit. De volgende morgen kwamen de vrouw en de dochter van een net als ik opgepakte stukadoor langs, die kwamen hem sigaretten brengen. Ik kende ze wel — en zij wisten te vertellen waarom we daar zaten. De vrouw van die stukadoor zegt: “Jullie zijn opgepakt omdat je uit Duitsland weggebleven bent.” Maar ik was niet weggebleven, ik was uitgewezen.

Ik zeg: “Wil jij bij mijn vrouw langsgaan, want die is doodongerust. En zeg haar dat ze mijn broer waarschuwt.”

Om negen uur werden we opgesteld in rijen van vier, met Janhagel ernaast aan beide kanten. We moesten eerst naar het Scholtenshuis. Daar ging de commandant even naar binnen en daarna moesten we de Grote Markt rondlopen, de Vismarkt over, Folkingestraat door en zo naar het Zuiderdiep; daar was het arbeidsbureau. We liepen op de Vismarkt, toen kwam Herman aanrijden op de fiets. Hij zegt tegen een landwachter: “Mag ik mijn broer wel even een stukje brood geven, want hij heeft nog helemaal geen eten gehad.”

“Ja, waarom niet.”

Herman zegt tegen mij: “Ik heb er flink veel tussen gedaan, zodat je voorlopig geen honger meer krijgt.” Ik denk: o, daar zit wat tussen, en ik stop dat brood in mijn zak. We kwamen daar op het Zuiderdiep aan en ik bekeek dat pakketje. Dat waren twee plakjes brood en daartussen zat mijn pas, waar mijn ééndagsvisum in stond, mijn uitreisvisum; en een tientje, een stukje papier en een potlood. Mijn pas stopte ik in mijn binnenzak, en dat andere heb ik weer in mijn zak gestopt.

We moesten één voor één binnenkomen in een kamertje op het arbeidsbureau. Ik was aan de beurt, en die man zegt: “Waarom weggevlucht?”

Ik zeg: “Daar is geen sprake van. Ik ben ontslagen.”

“Dat kan niet!” zegt hij.

Ik zeg: “Meneer, ik ben ontslagen in Duitsland, en hier heb ik het bewijs. Ik heb geen verlofvisum, ik heb een visum voor 24 uur, een uitreisvisum. Verder niet. De papieren heb ik hier ingeleverd, hier op dit arbeidsbureau.”

Hij zegt: “Maar die papieren zijn hier niet.”

Ik zeg: “Daar kan ik niks aan doen, daarvoor ben ik niet verantwoordelijk. Ik heb ze hier ingeleverd. En hier is het bewijs.” Hij zegt: “Waarom heb je die pas dan, nog altijd?”

Ik zeg: “Omdat niemand mij daar om gevraagd heeft.”

“Donder maar op,” zegt hij.

Ik zeg: “Ho, wilt u even een briefje schrijven dat ik mijn fiets ook mee kan krijgen.”

“Haal maar op,” zei hij.

Ik zeg: “Nee, even op papier.” Verdomd — kladje: ‘fiets meegeven’. Ik denk: nou sta ik sterk.

Ik mocht weer weg. Maar de meeste van die mensen zijn teruggestuurd naar Duitsland; en die zijn omgekomen — de trein waarin ze zaten is gebombardeerd.

Dus ik weer lopend naar de Grote Markt. Ik geef de man daar achter de balie, dat briefje, ik zeg tegen hem: “Ik kom mijn fiets weer ophalen. Ik ben er niet bij.”

“Nou,” zegt hij, “pak hem maar.”

Er stonden wel honderd fietsen, daar waren splinternieuwe fietsen bij. Ik denk: zal ik één van die nieuwe fietsen pakken; maar aan de andere kant — ik ben nou weer vrij, en stel dat die fiets van één van hun is. Dus ik heb mijn ouwe fietsie daar weer weggehaald en ben naar huis gefietst. Nou, en toen barstte de bom. Want mijn vrouw was hoogzwanger ook nog — op 21 mei is mijn jongste zoon Robert geboren — dus dat was natuurlijk in één keer een uitbarsting van huilen.

Ja, en een paar weken later was de oorlog voorbij.

Tegen annexatie

De krankzinnigheid is dat politici nooit iets leren van de geschiedenis.

Nadat de eerste wereldoorlog achter de rug was, bleef Duitsland voor een groot gedeelte bezet door buitenlandse mogendheden. Dat heeft in Duitsland natuurlijk een geweldige crisis veroorzaakt — ten eerste door de oorlogsschuld en ten tweede door de bezetting — waardoor het nationalisme, en dus Adolf Hitler geweldig versterkt werd.

En deze oorlog is voorbij en verdomme ze beginnen met hetzelfde gedonder. Maar nou in het klein. Elten, dat is een hoek bij Gelderland, hebben ze in 1949 geannexeerd. En Tudderen, een hoek bij Limburg. En hier bij Groningen, aan de overkant van het afwateringskanaal, dat is nou de grens, maar die dijk aan de Duitse kant hebben ze ook geannexeerd. Volkomen knots. Ik denk: dat kan helemaal niet.

Kaft brochure Annexatie

Ik had het vreselijk druk met de opbouw van de partij, we waren net begonnen met de Revolutionair Communistische Partij — dat was de voortzetting, na de oorlog, van het CRM. Dus ik heb Homme Poort opgezocht. Ik zeg tegen hem: “Dat kan helemaal niet zo, met die annexaties.”

Hij zegt: “Ik ben het helemaal met je eens.” Hij heeft een paar mensen opgescharreld, en dat was het ‘Comité van Actie tegen Annexatie’. Ik was secretaris van dat comité, W. Visser was penningmeester, verder zaten in dat comité Homme Poort, F. Munniksma en twee dominees: J. Rijks en C.W. Coolsma. We kregen landelijke bekendheid met dat ‘Comité van Actie tegen Annexatie’. We kregen ook een brief van de hoofdredacteur van de NRC in die tijd, dat hij sympathiseerde met ons comité.

Maar ja, ten eerste had ik geen centen en ten tweede zat ik tot over mijn oren in het werk: ik was secretaris van de Bouwbond van de Eenheidsvakcentrale en ik zat in de groep van de RCP — we hadden hier een afdeling, die was ik mee aan het oprichten. Dus ik had eigenlijk geen tijd voor dat comité, en ik heb dat verwaarloosd. Het is doodgebloed, maar ik vond het belangrijk genoeg om toch in ieder geval op te richten. We hebben nog wel één brochure uitgegeven; geschreven vanuit een burgerlijke invalshoek, maar toch een hele aardige brochure. Geschreven door J. Oortwijn Botjes, een landbouwcommissaris die in Finsterwolde woonde. Die man verzette zich gewoon op logische gronden, dat het voor hem als landbouwspecialist flauwekul was om dit te gaan annexeren. Want dat het altijd weer geld kost om het terug te geven. Dat is ook gebeurd; het heeft miljoenen gekost. Ze zwijgen over die annexatie want iedereen schaamt zich daarvoor. Dat gebied Elten hebben ze helemaal opgebouwd; op een bepaald moment werd daar een volksstemming gehouden en de hele bevolking stemde voor aansluiting bij Duitsland. Meer dan 90 % stemde voor. Dat is logisch, dat waren Duitsers, die waren zomaar ingepikt na afloop van de oorlog. En het is dus weer afgestaan, in 1960 — met een hele lullige motivatie natuurlijk. Ze wilden niet erkennen dat ze meteen na de oorlog een stomme streek uitgehaald hadden. Drees was nog minister-president, toen ze die gebieden annexeerden, hij zat met een aantal katholieken erbij in de regering. Het is ongelooflijk, maar ze leren ook nóóit wat, altijd dezelfde fouten maken.

Kijk nu naar Servië en Kosovo. De omstandigheden zijn iets anders, en daar gaan ze weer. Anno 1999. Dat is toch volslagen waanzin, dat de NAVO Servië platbombardeert. Nederland doet rustig mee — ik erger me dood. Die Kosovaren zijn net zo erg als de Serviërs. De hele ellende daar is natuurlijk begonnen met de erkenning van Kroatië door Duitsland — toen Joegoslavië uit elkaar begon te vallen; dat moest een keer uit elkaar vallen natuurlijk, al die volkeren waren door Tito in een keurslijf gedrongen. Maar nu: de Amerikanen moeten zo nodig weer even laten zien ‘wij zijn de beste en de sterkste; en bovendien — daar is geen kapitalisme, dus daar moet wat gebeuren.’ Volslagen waanzin. Ze leren echt niets, het is onbegrijpelijk.

Afijn, dat ‘Comité van Actie tegen Annexatie’ is een poging van mij geweest om er tenminste de aandacht op te vestigen dat het volstrekte waanzin was. Maar verder is het ook eigenlijk niet gekomen. Hoewel: het heeft landelijk aandacht gekregen. De kranten schreven er allemaal over: ‘Gronings initiatief tegen annexatie van Duits gebied.’ Want er waren natuurlijk veel meer burgers die daar vraagtekens bij zetten. Maar niemand had de moed om dat te zeggen. Ze betuigden wel sympathie, maar verder kwamen ze niet. Het lag wat moeilijk in die tijd: de kant kiezen van Duitsers in een periode waarin bijna iedere Nederlander alle Duitsers ‘moffen’ noemt. Dat je ze réchten wilde geven — het idee alleen al — vond vrijwel iedereen een schande.

De Revolutionair Communistische Partij

Na de oorlog begonnen we met de RCP. En we hadden meteen een groot probleem: er heerste een enorme papierschaarste, en wij kregen geen papier toegewezen om onze krant op te drukken. Omdat we in de oorlog niet erkend waren door het officiële verzet. De CPN wel, want die had zich aangesloten bij het Nationaal Verzet; maar wij stonden daarbuiten omdat wij van mening waren dat beide partijen imperialistisch waren — zowel de geallieerden als de asmogendheden — en dat dus geen van beiden onze steun verdiende. De CPN had wel meer niet-marxistische dingen in die tijd, die partij is toen ook begonnen met het min of meer adoreren van het koningshuis. Ze hebben zichzelf vlak na de oorlog eerst nog opgeheven zelfs, ze vonden dat de klassenstrijd ondergeschikt gemaakt moest worden aan de nationale wederopbouw. Maar wij kregen dus geen papier. Dat hebben we illegaal bij elkaar moeten scharrelen.

Om de paar weken moest ik naar Amsterdam, daar vergaderde dat groepje van de RCP. In Groningen verzamelde ik langzamerhand een aantal mensen. Ik denk een man of twintig, vijfentwintig, hier in de stad. Daar zaten wat oud-CPN’ers bij en een paar jongeren zonder politiek verleden. Ik hield bij mij thuis regelmatig cursusvergaderingen, om ze een beetje inzicht in het marxisme te geven. Dat is altijd heel belangrijk, dat je mensen theoretisch schoolt.

In 1949 hebben we met de RCP meegedaan aan de gemeenteraadsverkiezingen in Groningen. Ook in Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Delft, Dordrecht en Den Haag deden we mee aan die verkiezingen op 22 juni. In Den Haag maakten we deel uit van het Onafhankelijk Socialistisch Verkiezingsblok, samen met de Oude SDAP en de Socialistische Beweging. Verder deden we in al die gemeentes zelfstandig mee, overal met hetzelfde program:

‘Tegen Wall Street en het Kremlin, voor de sociale revolutie.
1. Geen man en geen cent voor de koloniale oorlog. Indonesië los van Holland, nu. De troepen terug uit Indonesië.
2. De woningbouw onder controle der arbeidersklasse. Verdeling van de woonruimte der bezitters.
3. Voor een loonvloer van f 60,-, beschermd door de glijdende loonschaal.
4. Tegenover de dreigende werkloosheid: de 40-uren week. Vol loon bij werkloosheid.
5. Doorbreekt de loonstop. Weg met de dictatuur der Rijksbemiddelaars.
6. Geen klassebevoorrechting bij dokters-, kraam- en ziekenhuisverpleging.
7. Weg met de loon- en huurbelasting. De rijken moeten betalen.
8. De vakbonden het eigendom der arbeidersklasse. Weg met de Publiekrechtelijke Bedrijfs Organisatie.
9. Tegenover ‘Steun Wettig Gezag’ en het politieapparaat: het recht op de vorming van arbeidersafweercorpsen ter bescherming van arbeidersbeweging en stakingen.
10. Premievrij ouderdomspensioen vanaf 60 jaar, op de basis van de kosten van levensonderhoud zonder verhaal op de familie.’

We kregen in Groningen 186 stemmen, dat weet ik nog wel. Die stemmen waren voornamelijk afkomstig van bouwvakkers en vroegere NAS-mensen. Op de lijst stonden drie personen. Ik was lijsttrekker. Op nummer twee stond Lammert Krusenga, dat was een metaalbewerker. Hij was de vader van Elmondo Krusenga, onze stad-Groninger volksdichter. Eén van zijn dochters is getrouwd met Broer van der Meer, mijn opvolger als voorzitter van de Bouwbond NVV. Broer is van oorsprong heier, en vroeger waren de heiers verenigd in de Heiersfederatie. Dat was een geïsoleerd, gesloten groepje; daar kwam ook bijna niemand bij — alleen de kinderen van heiers mochten ook heier worden; zo zat dat een beetje. En Broer is lid geworden van de moderne vakbeweging. Afijn, Lammert Krusenga was eigenlijk een beetje een zielig figuur. Hij was astmapatiënt, een hele trouwe NAS-man, hij werkte op een scheepswerf hier. In de oorlog was hij ook lid; hij is een keer opgepakt en mishandeld in het Scholtenshuis. Lammert was een hele aardige, beste man. Hij kwam heel vaak bij me. Hij wilde ook wel op die lijst, en ik moest toch iets op die lijst zetten. Op de derde plaats stond Antje Imbos-Postema. Haar broer, Bareld, is ook lid geweest. Bareld Postema, dat was een oud-CPN’er. Hij is later weer teruggegaan naar de CPN. Hij ging hiervandaan naar Amsterdam en daar is hij vrij snel daarna weer lid van de CPN geworden. Ook Aastje Postema is toen weer lid van de CPN geworden. Verder was hier nog een metselaar lid van de RCP, Hennie Albeda. En Ernst Mulder, een oude bekende CPN-voorman — hij was nog naar de partijschool geweest in Moskou — kwam er later bij, na de verkiezingen. Hij is naar Amsterdam verhuisd en hoofdredacteur van De Tribune geworden, dat was onze krant. Ernst Mulder is jong overleden.

Maurice Ferares uit Amsterdam kwam vlak na de oorlog een keer bij me. Hij had zich net bij ons aangesloten, hij kwam uit de CPN. Maurice had een Duitse communist bij zich, die had de hele oorlog in Amsterdam ondergedoken gezeten en moest de grens over gesmokkeld worden. Ik heb hem naar een voormalig partijgenoot gebracht, een ex-RSAP’er, dat was een smokkelaar. Ik dacht: die kan er makkelijk overheen.

Theo Wiering was er in die tijd ook al bij. Theo was wel een aardige kerel, maar hij werd een beetje gewantrouwd, want het was zo’n snuffelaar. Ik denk dat het volkomen onschuldig was, maar bij iedereen snuffelde hij de boekenkast door. Als hij dan iets vond dat hem interesseerde, dan trok hij die bladzijden uit een boek. Die bladzijden stopte hij dan gauw onder zijn jas en dan ging hij ermee weg. Dat is een beetje krankzinnig natuurlijk. Maar dat was Theo Wiering. Een echte boekenwurm.

Bij Maurice heb ik vaak gelogeerd, dat heb ik altijd een vreselijk aardige man gevonden. Ook Sal Santen vond ik een hele aardige man. Eigenlijk een beetje té: Sal had altijd gewetenskwelling of hij wel revolutionair genoeg was. Dat is overbodig, zo’n kwelling moet je jezelf niet aandoen vind ik. Maar ja, zo was Sal.

De Eenheidsvakcentrale

De eerste bouw na de oorlog begon eigenlijk aan de Vinkenstraat. De fundering van die woningen lag er al — die had Geveke gelegd. Maar Geveke was bunkerbouwer geweest, dus die had na de oorlog een bouwverbod. Een aannemer uit Surhuisterveen had die bouw overgenomen. Die nam ook de uitvoerder van Geveke over, dus eigenlijk was het een beetje handjeklap. Maar ik kwam daar ook te werken, en op een keer kwam daar iemand van het kantoor van de Eenheidsvakcentrale.

Dat kantoor was aan de Westersingel, op dat stukje tussen de Plantsoenbrug en de Kraneweg. Daar was één gebouw in beslag genomen; ik denk dat daar iets van de NSB of zo had gezeten. In ieder geval, daar zaten in de kelder een paar vrouwen met tikwerk enzovoorts; en daar waren een aantal CPN’ers als vrijgestelde, die hadden zich daar ingenesteld — onder andere ook Jan de Jong, die was inmiddels weer in genade aangenomen als lid van de CPN. En er was ook één vrijgestelde bij, Koos Kuilman, dat was per se géén CPN’er. Dat was een oude sigarenmaker, die kwam van het NAS. En die man die kon niet lezen, die kon niet praten en schrijven kon hij ook niet. Maar die was daar dus ook vrijgestelde, die hield zich vooral bezig met de arbeiders in de werkverschaffing. De DUW heette dat, Dienst Uitvoering van Werken.

Ik was dus in de Vinkenstraat aan het werk en daar kwam iemand van kantoor: “Er is een staking uitgebroken in de Onnerpolder.” Wist ik veel waar de Onnerpolder was — dat blijkt het terrein daar ongeveer tussen Harenermolen en het Noord-Willemskanaal. Ik had geen barst verstand van het grondwerk dat ze in de DUW deden. Maar afijn, er kwam dus iemand: “Drenth, je moet onmiddellijk naar de Onnerpolder want daar is een staking uitgebroken.”

Ik zeg: “Moet ik daarheen? Er zitten wel vijf gesalarieerden op kantoor.”

“Ja, maar er is er geen één aanwezig. En jij bent de secretaris van de Bouwbond.”

Ik denk: in godsnaam, ik kan die mensen ook niet in de steek laten. Dus ik naar de baas: “Er is een staking uitgebroken in de Onnerpolder, daar moet ik even naartoe, proberen dat op te lossen.”

“O,” zei die, “moet de generaal naar zijn troepen?”

Ik zeg: “Nee, man. Ik ben hooguit een korporaal, verder niks. Maar ik moet er toch wel even naartoe.”

“En wanneer denkt u terug te komen?” — toen werd het opeens ‘u’.

Ik zeg: “Nou, als het afgelopen is. Ik hoop dat daar vandaag die zaak geregeld wordt.” Dus daar ging ik. Maar ja, dan ben je natuurlijk meteen al getekend bij zo’n aannemertje. Daar trok ik me niet zo veel van aan, ik had zoiets van: ja, so what? Na de oorlog kon je overal aan het werk komen.

Ik ben er heengegaan, maar ik mocht niet op het terrein komen. Daar liep een soort opzichter, stokloper noemden ze die mensen. Die hadden zo’n lange maatlat — die was vier meter lang geloof ik — en als ze het terrein opmaten legden ze die lange lat zo neer, achter elkaar, en dan gingen ze dat optellen. Daarom heetten ze stokloper. Ik heb met die jongens overlegd, ik zeg: “Moet je eens luisteren, ik weet niets van dat grondwerk. Als je nou vanavond op het EVC-kantoor komt, na afloop van het werk, dan zal ik zorgen dat Koos Kuilman er is. Dan moet je de zaak maar verder met hem regelen, dat lijkt me het allerbeste.” En ik ben weer weggegaan. Afijn, dat heeft een dag geduurd, dus één dag ben ik weggeweest. Dat werd je door zo’n baas natuurlijk niet in dank afgenomen.

Dat soort gekke dingen had ik wel vaker; je bouwt op den duur natuurlijk een bepaalde naam op. Het gebeurde later nog een keer, toen zat ik in de ongevallenwet. Ik had in een spijker getrapt. Godverdomme, zo’n lange, die stak in een plank. Dwars door m’n voet heen, de bovenkant van mijn schoen kwam hij er uit. Dus ik moest dat zo, met twee handen aan die plank, eruit trekken. En ja — naar de dokter. Want het is onder een klein gaatje en boven een klein gaatje; maar wat het verder is dat weet je niet.

De huisarts zegt tegen mij: “Nou, je moet toch maar met je voet op de stoel gaan zitten, want het is niet gezegd dat je hier zo mee aan het werk kan.” Dus ik zat met één poot op de stoel en dat duurde een dag en toen kwam Koos Kuilman bij de deur: “Er is een staking in de Slikken uitgebroken. We moeten erheen morgenochtend, we moeten ze opvangen bij de bussen aan de Bloemsingel. Ze moeten weten waar ze zich kunnen laten inschrijven als staker.”

Met aan één voet een schoen en aan de andere een oude slof, zo ging ik er op de fiets naartoe. Ik zat in de ziektewet, dus de baas wist van niets; de dokter wist het wel, die zei: “Hoe kan je dat nou doen, met die poot.” Maar ik ben dus wel naar die vergadering gegaan. Die werd overdag gehouden, dat was een vergadering waar de stakers zich lieten inschrijven. De vergadering was in de bovenzaal van een cafeetje aan de Coehoornsingel. Lammert van der Veen uit Finsterwolde, de voorman van de CPN, die zat dat voor. Ik moest daar komen om de administratie te doen, om de namen te noteren — want die mensen moesten allemaal op z’n minst toch worden ingeschreven als staker.

We hadden een violist in de partij, Maurice Ferares. Hij was in de oorlog ondergedoken geweest bij oud-OSP’ers die later lid van de RCP werden, en dankzij hun was hij overgestapt van de CPN naar de RCP. Maurice was bij de Hofstadoperette en net die dag had hij uitvoering in de stad, in de schouwburg. Maurice kwam bij me, hij zegt: “Ik vind dat we een manifest moeten verspreiden.” En hij schreef dat. Dat hebben we dus gestencild en dat werd daar bij die vergadering verspreid, door één van de jongens. En daar stond onder Revolutionair Communistische Partij, Nederlandse sectie van de Vierde Internationale. En Lammert van der Veen begon onmiddellijk te fulmineren tegen de trotskisten die overal de boel opstookten. Zo zat hij te fulmineren, want de CPN wilde in die tijd vlak na de oorlog zo graag mee regeren, net als in Frankrijk, die kon eigenlijk geen staking gebruiken. Dat bedierf hun naam. Dus de hele tactiek van de CPN was antistakingen.

Ik zat achter die tafel, net als Lammert, want ik was secretaris van de club; dus wegsturen kon Lammert me niet — maar hij kon me wel doodkijken natuurlijk. Ik vond het ook wel grappig. Maar achteraf denk ik: dat manifest was eigenlijk fout, want je moet op die manier niet ingrijpen tijdens een staking. We hadden beter kunnen zeggen: de EVC regelt die zaak. Dat was veel beter geweest. Later heb ik dat ook tegen Maurice gezegd: “Dat was een foute zaak.” Dat kwam ook niet goed over op die mensen. Ik had me toch een beetje laten meeslepen door Maurice, want die zag overal mogelijkheden om in actie te komen. Dat was typisch iemand die geen arbeider is, die niets begrijpt van de arbeidersmentaliteit. Dat is typisch zo, hoor. Er staat een mooi voorbeeld in het boek ‘Tien dagen die de wereld deden wankelen’ van John Reed, een revolutionaire Amerikaanse journalist die tijdens de revolutie in Rusland was: een mensjewistische student komt op het station in Moskou en daar staat een ongeletterde proleet met het geweer op de schouder. Die student begint tegen hem te lullen en hij antwoordt: “Ja, kameraad, je zult wel gelijk hebben, maar: zij staan daar en wij staan hier. Dát weet ik.” Dat was zijn wijsheid; en dat is een hele duidelijke wijsheid. Die student lulde maar door. “Ja,” zegt die arbeider weer, “je zult wel gelijk hebben kameraad; maar zij staan daar en wij staan hier.” Daar bleef hij aan vasthouden, dat was zijn wijsheid. Dat vond ik zo’n prachtig argument.[2]

John Reed is nog een hele tijd in de ban gedaan door de Derde Internationale. Later hebben ze hem toch weer erkend, dat wil zeggen: de Hollandse partij heeft het boek uitgegeven — dat was pas ver na de oorlog, in 1966. Ik heb aan een CPN’er gevraagd: “Alles? Ook de positieve stukken over Trotski?”

“Ja, alles.”

Districtsbestuurder?

Op een bepaald moment wilden ze mij als districtsbestuurder van de EVC hebben. Ik werd genoemd, want de CPN had in Groningen bijna geen fatsoenlijke, goeie mensen. De oude aanhang van de CPN van voor de oorlog, dat was eigenlijk een beetje wat wij vroeger lompenproletariaat noemden. Oude schippers, woonwagenbewoners, mensen in woonschepen. Heel veel konden niet eens lezen en schrijven. Dat was de enige aanhang die zij hadden, ze hadden héél weinig vakarbeiders. Na de oorlog was dat wel wat ruimer, maar mensen met énige kwaliteit hadden ze eigenlijk niet. Ik werd lid van de EVC, en binnen de kortste keren was ik afdelingssecretaris. Er zaten wat oude NAS-mensen bij de EVC, en die zeiden: “Jij bent de enige die een beetje verstand heeft” — zo ging dat dan. Op den duur bouw je een bepaalde naam op, natuurlijk, en daardoor had ik onder de jongens een redelijke invloed. Als er wat was kwamen ze al gauw bij mij.

Afijn, er kwam iemand van het hoofdbestuur van de Bouwbond bij me, een CPN’er. Hij zegt: “We hebben toch wel recht op één bestuurslid.” Want er zat hier in het bestuur van de afdeling Groningen geen enkele CPN’er.

Ik zeg: “Jongen, ze hebben er allemaal recht op. Maar ze moeten op een ledenvergadering benoemd worden. Als jij meent dat er ook een communist in het bestuur moet komen, dan moet je die op een ledenvergadering laten benoemen, dat is heel simpel. Wij zijn allemaal benoemd door de ledenvergadering. Dus als jij één of twee of vijf — dat kan me niks schelen — als jij kandidaten hebt die door de ledenvergadering in het bestuur verkozen worden; nou, dan komen ze er in.”

We kregen er inderdaad eentje. Rein Loer heette die man. Echt een oud-lid van de Wijnkoop-groep. Bijna ongeletterd. Ach, dat was verder niet zo’n kwade kerel; maar wel heel dom. En hij werd penningmeester. Rein was dat drie maanden geweest en diezelfde hoofdbestuurder uit Amsterdam kwam weer bij me, hij zegt: “God, dat kan helemaal niet. Ik kreeg een briefje van die man — heel onbeholpen, met tien taalfouten — ‘ik wil graag wat schrijverij hebben’. Ja, wat is schrijverij?”

Ik zeg: “Ik weet ook niet wat die man bedoelt.” Het bleek dat hij gewoon een schrift en wat pennen bedoelde, om de boekhouding bij te kunnen houden. Maar dat ging allemaal zo onbeholpen.

Hij zegt: “Die man, die kan niet.”

Ik zeg: “Jij wou een CPN’er in het bestuur, jij zorgt dan maar dat hij weer weggaat — Ik niet. Het is één van jóuw klanten, niet van de mijne.”

Vlak daarna kreeg ik een telefoontje uit Amsterdam. Er moest hier een nieuwe districtsbestuurder komen. In Amsterdam was het oog op mij gevallen. Het was begin 1947, dat weet ik nog wel, dat ik daarover een telefoontje kreeg.

Ik heb in Americain een gesprek gehad met Berend Blokzijl, dat was de grote man van de EVC, en Maarten Boellaard, de voorzitter van de Bouwbond. Berend Blokzijl zegt tegen mij: “We hadden gedacht om jou districtsbestuurder te maken.”

Ik zeg: “Moet je eens luisteren, als ik door de mensen uit Groningen word gekozen als hun vertegenwoordiger, dan aanvaard ik graag die functie. Maar door jullie benoemd worden betekent dat ik als vertegenwoordiger van de CPN in het Groninger districtsbestuur zit. Daar voel ik geen barst voor.”

“Ach,” zegt Berend Blokzijl, “waar lul je over, man. Bij de volgende verkiezingen halen we 48 zetels, dan vormen wij de regering.” Dat was écht hun verwachting. Ze wisten ook niet precies wat ik was, dat ik lid was van de RCP; ze wisten wel dat ik veel deed in de EVC, en ze wilden mensen die iets déden.

Ik zeg: “Ik ga toch maar niet mee, ik blijf liever aan het timmeren. Want districtsbestuurder zijn voor de CPN lijkt me niet zo’n goede zaak.” Zo ben ik weer naar Groningen gegaan en ik ben ook nooit districtsbestuurder geworden, natuurlijk.

In ’48 kwam de grote nederlaag van de CPN. Ze zaten op tien zetels, en elke volgende verkiezing daalden ze. In 1948 liep het aantal zetels terug tot acht. Het ledenaantal van de EVC daalde ook steeds verder. Ze hebben nog fusiebesprekingen gevoerd met het NVV; dat waren hele slimme kerels, die hielden dat aan het lijntje. “Volgende keer weer vergaderen; over het volgende punt moeten we toch nog maar een keer bij elkaar komen.” En intussen daalde het ledenaantal van de EVC, en dat van het NVV groeide. Dus zij werden steeds sterker, tot ze op een gegeven moment gezegd hebben: “We willen niet meer samenwerken.” Nou, in wézen was toen het einde van de EVC al een beetje in zicht. Dat bloedde langzaam dood.

Medanstraat

In de Medanstraat moesten ruim tweehonderd woningen gebouwd worden, en die hadden we allemaal zelf aangenomen. Harm Koster wou dat werk eigenlijk wel hebben, als onderaannemer. Ik zei: “We moeten niet voor hem werken, want aan het eind strijkt hij de centen op.

En de jongens zeiden: “Regel jij dat dan maar, maak jij maar een prijslijst.” Maar ik had helemaal geen verstand van prijzen. Ik had nog nooit echt in de nieuwbouw gewerkt, dus ik wist van niets. Maar omdat je een bepaalde bekendheid hebt, denken die jongens onmiddellijk dat je alles weet — en dat is natuurlijk flauwekul. Dus ze zeiden tegen mij: “Ga jij nou maar met de baas overleggen.”

Ik ben ’s avonds naar huis gegaan, ik denk: godverdomme, hoe kom ik er vanaf. Ik kreeg een idee: weet je wat, ik ga naar Harm Koster. Ik ben gewoon naar hem toegegaan — ik kende hem wel, ik had een keer met hem gewerkt; hij was timmerman voordat hij uitvoerder werd. Zijn vader was ook uitvoerder geweest, daar heb ik nog voor gewerkt; ik denk dat het 1932 was: die man was gereformeerd en toen ik hem zei dat ik op 1 mei niet kwam werken — “1 mei, de dag van de arbeid, is heilig voor mij” — kreeg ik te horen dat ik dan helemaal niet meer terug hoefde te komen. Ik ben 1 mei natuurlijk toch niet naar het werk gegaan, dus ik werd inderdaad ontslagen — dat was heel vervelend in de crisisjaren. Afijn, ik ging naar Harm Koster, ik zeg: “Harm, jongen, je hebt onderhandeld met de baas.”

“Ja,” zegt hij.

Ik zeg: “Maar de jongens willen jou niet op het werk hebben.” “Nee?” zegt hij.

“Nee.”

“Hoe weet je dat?”

Ik zeg: “Ik kom er vandaan. Zo en zo is het geval, en nou hebben ze mij gevraagd om dat te doen. Maar ik heb geen barst verstand van prijzen. Jij wel, jij hebt prijzen. Nou kunnen we twee dingen doen: óf ik sla er een slag naar en ik ben misschien wel helemaal fout; óf jij geeft mij de prijzen, dan heb ik tenminste een richtsnoer.”

Hij zegt: “Jij bent godverdomme helemaal een brutale kerel.”

Ik zeg: “Ja, maar willen we de prijzen in de bouw een beetje handhaven, dan moet ik weten waar ik aan toe ben.”

Hij liep eerst wat heen en weer en ging vervolgens naar boven. Hij kwam terug en hij zegt: “Hier heb je de lijst.” Dat was uitgesplitst in alle onderdelen: stelwerk, deuren afhangen; afijn — alles. Ik heb die lijst mee naar huis genomen en ik heb dat eens bekeken. Ik had er geen bárst, echt helemaal geen verstand van.

De volgende dag ben ik met die lijst naar het werk gegaan, ik zeg: “Jongens, hoe lijkt dat?”

“Ja, dat lijkt wel goed.”

Daarna ben ik naar de baas gegaan, ik zeg: “Dat is de lijst.” “O,” zegt hij, “dat is ongeveer hetzelfde als wat Koster heeft.”

Ik zeg: “Ja, dat klopt. Dit is de lijst van Koster. Ik ben gisteravond bij hem geweest, ik heb met hem overlegd en dit is de lijst.”

“Nou,” zegt hij, “daar ga ik mee akkoord.” Dus toen zijn we begonnen.

Dat was wel leuk, want ik was natuurlijk geen aannemer. Ik was een soort voorman van de timmerlieden op de bouwplaats, al was ik nog jong. Er is hier in Groningen trouwens wel een aannemer P. Drenth, maar dat is een ander. Dat is een net burgermannetje.

Indonesië

We waren daar in de Medanstraat en omgeving bezig met het bouwen van die woningen. En op een dag kwam ik ’s morgens op het werk, waar er een timmerman zat, een SDAP’er, hévig verontwaardigd — want ze waren in Indië begonnen met wat ze noemden ‘politionele actie’. Ik had het geloof ik net voor ik op de fiets stapte om naar het werk te gaan op de radio gehoord. Jan Koning, zo heette die timmerman, zegt tegen mij: “Wil je daar dan niks aan doen?”

Ik zeg: “Natuurlijk wel. We gaan staken.”

Hij zegt: “Daar ben ik helemaal voor.” Dus dat werk hebben we platgelegd, en we zijn bij een aantal andere bouwwerken langs gelopen om te proberen alle bouwvakkers weg te krijgen. En inderdaad hebben we een paar bouwwerken stilgelegd. Ik was secretaris van de Bouwbond van de Eenheidsvakcentrale hier; dat verschafte me natuurlijk ook een beetje gezag. We gingen in optocht met een groepje bouwvakkers van het ene bouwwerk naar het andere.

’s Avonds was er door de CPN een vergadering belegd in De Harmonie. Jan de Jong was daar de spreker namens de CPN. Hij kon het natuurlijk niet hebben dat een trotskist een staking georganiseerd had. Toch werd het wel genoemd: dat er zelfs in de bouw hier en daar wat weerstand was geweest. Zo bracht hij dat; een beetje kleinerend. Dat was typisch CPN-stijl in die jaren.

Het heeft één dag geduurd, toen was het afgelopen. Heel begrijpelijk, want de mensen begonnen in die tijd hun huisgezin net weer een beetje op orde te krijgen. Die oorlog was natuurlijk een ramp voor elk gezin, net als de periode er vlak na: je kon helemaal niks meer krijgen — geen behang, geen meubels, niks.

Dat was écht een politieke staking; dat was in ’47.

Bureau Berenschot

Vroeger was het zo dat het werk werd aangenomen. Een beetje natte vingerwerk: je hebt een beetje ervaring, en op den duur kan je wel inschatten wat het ongeveer kosten moet. Soms valt het tegen en soms valt het mee.

Op een gegeven moment hadden we een uitvoerder, en die was stiekem communist — zijn baas mocht het niet weten. Die uitvoerder kwam bij mij en hij fluisterde: “Ik ben eigenlijk communist.”

Ik zeg: “Prima toch.”

Hij zegt: “Er komt iemand van Bureau Berenschot voor een onderzoek. Berenschot is een onderzoeksbureau voor verbetering van de bedrijfsvoering. Maar ik zou daar niet aan meedoen.”

Die man kwam op het werk, en in de schaftkeet hield hij een praatje. Ik sprak hem tegen, en de meeste jongens waren het eigenlijk wel met me eens. Later hoorde ik dat hij na die bijeenkomst tegen de uitvoerder had gezegd: “Dat is 1-0 voor de arbeiders.”

Een paar dagen later kregen we een vergadering in de raadszaal. Fré Mulder, bestuurder van de Bouwbond NVV, zat achter de tafel; die man van Berenschot; en een wethouder. Zij begonnen tegen ons te lullen — er waren allemaal voorlieden en er was een groepje vaklieden: metselaars, timmerlieden, stukadoors, en zo. Tijdens een voorbereidende bijeenkomst voor die vergadering had ik gezegd: “We moeten in het stadhuis geen beslissing nemen, want ze lullen ons daar plat. Dus na die tijd gaan wij met elkaar overleggen wat we gaan doen.” Dat voorstel werd aangenomen.

Tijdens de vergadering in de raadszaal waren er een paar die vragen gingen stellen. Ik merkte dat die overstag gingen, dat ze meenden: o, dat kunnen we toch wel doen. Dus ik zeg: “Voorzitter, we kunnen hier verder praten, maar wij hebben voorafgaand aan deze vergadering besloten dat wij als voorlieden hier géén beslissing nemen. Wij komen morgenavond bij elkaar en dan bespreken we wat het resultaat is van deze avond.” Ik denk: ik zal je direct de pas afsnijden.

De volgende dag kwamen we bij elkaar, in het buurthuis in het Oosterpark. Nadat we daar een uur hadden gezeten, kwam er ineens een telefoontje van die ingenieur van Bureau Berenschot: “Hoe staat het erbij?”

Ik zeg: “Uw plannen worden niet aangenomen.”

“Nou,” zegt hij, “dan kan ik wel weggaan.” Hij heeft meteen de trein gepakt en is weggegaan.

Gemeten tijden

Jaren later, in ’58 of ’59, kregen we nog een keer zo’n onderzoeker op het werk. Die had het over ‘gemeten tijden’ en dat was een volstrekte waanzin. Die kerel wilde met de klok achter je staan. Elk onderdeel wilde hij opnemen.

Ik heb tegen alle jongens op het werk gezegd: “Verdomme, daar moeten we niet aan meewerken, want we werken onszelf in de put.”

Hij keek zelfs als wij een bekisting opstelden. Om de schotten recht te houden zet je er dan aan de buitenkant een klamp tegen, om het boven en onder vast te zetten. Daar stond hij achter: “Hoeveel spijkers slaat u daarin?”

Ik zeg: “Hoezo?”

Hij zegt: “Dat is van belang voor mijn berekening.”

Ik zeg: “Dat ligt aan de kwaliteit van het hout.” En ik pakte een plankje waar een dikke kwast op zat. Ik zeg: “Daar kan ik geen spijker in slaan.”

“Nee?” zegt hij.

Ik zeg: “Nee. Dat is harder dan ijzer, daar kan ik niet in spijkeren. Dus wat moet ik nou doen? Ik moet daar een apart stuk hout voor spijkeren, zodat hij steun houdt. Want in dat harde hout kan niet gespijkerd worden. Dus je kan nooit zeggen: ik heb één of twee of drie of vier spijkers nodig. Dat ligt aan de kwaliteit van waar je mee bezig bent.”

“God,” zegt hij, “dat is volkomen nieuw voor mij.”

Ik zeg: “Ja, alles is nieuw voor je, dat weet ik wel.” En die kerel kostte zeshonderd gulden per dag, dat was écht een gigantisch bedrag. Wij hadden een uurloon van 86 cent, dus dat kan je wel nagaan.

Ik zeg tegen die man met zijn ‘gemeten tijden’: “Hoe moet dat nou als de ene vakman sneller kan werken dan de andere.”

“Ja,” zegt hij, “die ander moet dan toch minimaal zijn loon verdienen. Dus die moet wat méér voor zijn werk krijgen.” Dat is natuurlijk een krankzinnige opgave. We hadden daar iemand die stond te palenkappen, dat was een hele handige vent. Dat was een oude mijnwerker, en die wist precies hoe dat moest. Koppensnellen noemen ze dat. Want die heipalen, die betonpalen die erin geheid worden, gaan er niet altijd even ver in — wat over is moet eraf gekapt worden. Daar was die man heel handig in; hij sloeg wel tien, twaalf palen per dag. Maar er waren ook jongens die deden maar drie of vier palen per dag. En toen vond die vent met z’n grote wekker in de hand, dat die jongen die er maar zo weinig deed, omdat hij er zo hard voor werkte, per paal dubbel zoveel moest verdienen als die andere.

Ik zeg: “Dat is toch volkomen knots, dat kan toch niet.”

De volgende dag op het werk zei de baas tegen mij: “Dat je de jongens opstookt tegen die man, dat vind ik een rotstreek van je.”

Ik zeg: “Nee, waarom? Ik heb alleen maar onze belangen verdedigd. In wezen ook die van u, want het is een krankzinnig plan. Je werkt met materiaal van verschillende kwaliteiten, dus ‘gemeten tijden’ kan helemaal niet. Dat is helemaal geen grondslag om zaken te doen, dat moet u toch ook zien.”

Hij zegt: “Ja, daar heb je wel gelijk in.”

Het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties

Ik was dus lid van de EVC en op een gegeven moment scheurde die. Dat was in maart 1948 en meteen daarop werd het OVB opgericht, het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties.

Ik werkte in Borne, daar zat ik de hele week, ik kwam vrijdagavond thuis en mijn vrouw zei: “Koos Kuilman is geweest. Het is nou geen EVC meer, het is nou OVB.” Ik denk dat het 1951 was, dat de EVC in Groningen scheurde.

Ik zeg: “Ho, wacht even! Dat lijkt me niet de goede oplossing.” Want een scheuring in de vakbeweging, dat je kleine bondjes krijgt, dat is natuurlijk rampzalig. Een vakbeweging ontleent zijn macht aan het aantal; en je kan niet verwachten dat de vakbond een politiek zuivere leiding heeft, dat lukt nooit. Maar het OVB probeerde dat: onafhankelijk, socialistisch. Het OVB bestaat nog steeds, dat stelt niets voor.

Die scheuring heb ik dus van nabij meegemaakt. In Groningen ging onder andere Koos Kuilman mee. Dat was een gesalarieerde van de EVC — een oude sigarenmaker, geen groot licht, kon ook slecht spreken. Maar ja: in die mêlee van direct na de oorlog — alles kon — kwam hij plotseling in de EVC-leiding. Omdat hij namens het NAS bij een sigarenmakersstaking naar voren was gekomen. Maar bij de CPN’ers was hij als NAS-man natuurlijk niet zo erg geliefd. In het begin was alles mogelijk, maar op den duur probeerde men een volstrekt stalinistisch regime door te voeren in de EVC. Toen kwamen wat van die schreeuwers uit de Zaanstreek en Amsterdam, die alles doodschreeuwden. Dat ging op een rotmanier.

Landelijk, in Amsterdam, had de CPN alle functies in de EVC; behalve in de Zeeliedenbond. Mijn broer Herman, in Den Haag, was inmiddels ambtenaar geworden bij de scheepvaartinspectie. Op een gegeven moment kwam de voorzitter van die Zeeliedenbond bij hem. Hij zegt: “Herman, wat moeten we daarmee?” Herman heeft hem geholpen een manifest op te stellen, een verhaal te schrijven waarom ze het niet eens waren met de lijn van de CPN. De Zeeliedenbond is toen hélemaal afgescheiden, en ze zijn naar het OVB gegaan. Het was niet zo’n grote bond, maar er zaten toch ook redelijk veel vissers; in Scheveningen en in Vlaardingen enzovoorts. Die voorzitter van de Zeeliedenbond, dat was een aardige vent. Hij kwam altijd bij Herman: “Wat moet ik daarmee?”

Herman gaf hem dan vingerwijzingen: “Dit kan je beter zo doen.” Dus op de achtergrond was hij de adviseur, dat was wel heel leuk. Herman is in 1949 lid van het OVB geworden. Hij is daar lid van geweest tot hij zich in 1952 aansloot bij het NVV.

De eerste scheuring kwam in Rotterdam. Daar was Toon van den Berg een gesalarieerde bestuurder. Dat was een RCP-lid, een oud-OSP’er. Die was naar Spanje gegaan als vrijwilliger, hij was als laatste Nederlander daarvandaan teruggekomen. Als laatste ontsnapt. Van den Berg verwekte die scheuring en nam in Rotterdam alles mee. De hele haven, dat was allemaal Toon van den Berg. Ook in de bouw had het OVB een sterke afdeling in Rotterdam, onder leiding van Nelis Oosterwijk. Oosterwijk was voor de oorlog één van de oprichters van de GBL, ten tijde van de scheuring in de EVC was hij lid van de RCP, later heeft hij zich aangesloten bij de Pacifistisch Socialistische Partij. Verder in den lande had het OVB niks, behalve de Zeeliedenbond; tot er hier in Groningen dus ook een scheuring kwam. Ik heb dat eerst nog even meegemaakt. Koos Kuilman had iemand meegenomen naar een vergadering — die man hielp hem altijd met belastingproblemen, die werkte bij het belastingkantoor. Koos Kuilman zei zelf: “Ja, hij is van de BVD. Maar wat moet ik, ik kan niet anders. Hij helpt mij altijd gratis met mijn belastingpapieren.” Hij liet die man nota bene een manifest schrijven voor de oprichting van het OVB. Dat werd ons uitgereikt op de allereerste bestuursvergadering waar we bij elkaar kwamen en dat droop van de haat tegen de communisten. Ik zeg: “Dat kan niet.”

Koos zegt: “Nee?”

Ik zeg: “Nee. Ik heb geen hekel aan mijn communistische medearbeiders. Ik heb een hekel aan hun politiek, maar dat is heel iets anders. En dit druipt van haat tegen mijn medekameraden. We moeten proberen een eenheidsfront met ze te vormen, dus moeten we ze niet verketteren. Dit manifest kunnen wij niet uitgeven.” De andere jongens waren het met mij eens. Die man zei niks, trok zijn jas aan, ging weg.

Koos Kuilman zei: “Je hebt die kerel weggejaagd.”

“Ja, die vent wil ik er helemaal niet bij hebben.”

“Maar hij schrijft al mijn stukken.”

Ik zeg: “Dat doen wij in het vervolg, dat laten we niet door een BVD-ambtenaar doen.”

Maar het OVB sloeg helemaal niet aan, dat bleef een klein clubje. Dus ik heb al vrij snel op een vergadering gezegd: “Jongens, we zijn op de verkeerde weg, dat kan niet zo. Een vakbeweging kan alleen maar groot zijn, want die ontleent zijn kracht aan het getal. Anders wordt het een politiek debatingclubje, en daar hebben we niks aan. Ik wil daarover de volgende keer nog wel even doorpraten, dat we het met elkaar helder krijgen.” Toen werden ze bang en kreeg ik een briefje thuis dat ik geroyeerd was. Dat was het OVB.

Lid van de Partij van de Arbeid

In 1952 ben ik lid geworden van de Partij van de Arbeid. Daarover hadden we gesproken in de RCP, we hadden er twee jaar over gepraat. We wilden meehelpen een strijdbare linkervleugel op te bouwen binnen de sociaaldemocratie. Want eigenlijk liepen wij dood met die groep trotskisten hier, in Nederland. We hadden heel wat jaren gewerkt en we kwamen niet verder. We waren een klein groepje, en in de PvdA was allemaal leven in de brouwerij. Er bestond een groepje katholieke intellectuelen in de PvdA, er was een groepje protestanten. Ook was er een groepje socialisten dat een Sociaaldemocratisch Centrum in de PvdA wilde vormen. Wij wilden proberen een linkervleugel op te bouwen, samen met die linkse mensen die al in de Partij van de Arbeid zaten. Zoals Sam de Wolff bijvoorbeeld, die noemde zichzelf altijd marxist, en Frits Kief — en er waren er nog wat. En de grote toestroom van radicaliserende studenten kwam net op gang. Theo van Tijn was onze voorman, zeg maar. We hebben met al die linkse mensen samen het Sociaaldemocratisch Centrum in de PvdA opgericht, het SDC; en we zijn begonnen met een krant, Socialistisch Perspectief. Die kwam één keer in de veertien dagen uit. Het was een goed geredigeerd, leuk blad. Heel gevarieerd. We zijn met Socialistisch Perspectief begonnen in de tijd dat Koos Vorrink voorzitter van de PvdA was, het blad werd verboden en het SDC opgeheven in de periode dat Evert Vermeer partijvoorzitter was. Vorrink en Vermeer, dat waren echt van die apparatsjiks die elke poging tot discussie gewoon dooddrukten. J.J. Buskes — dat was een linkse dominee, dat was helemaal geen marxist — zei: “Ik ga ook in de redactie van Socialistisch Perspectief zitten. Dan sta ik in de kop en durven ze het niet zo gauw te verbieden.” Maar ze hebben het toch gedaan.

Buskes was een integere dominee, die heb je niet zo veel. Ik had hem voor de oorlog al meegemaakt, op een discussievergadering — je had toen nog debatvergaderingen — tussen Frank van der Goes en hem. Frank van der Goes was al wel tachtig; hij was in 1894 één van de oprichters van de SDAP, hij was één van de zogenaamde ‘Twaalf Apostelen’. Nadat hij met de linkervleugel in 1932 uit de SDAP gestapt was, was hij partijbestuurslid van de OSP. In 1935 ging hij samen met de oprichters van de BRS uit de pas gefuseerde RSAP. Afijn, tijdens het debat kregen Buskes en Van der Goes ieder eerst een half uur spreektijd en daarna twintig minuten om te reageren. Op een gegeven moment zei die dominee: “U hebt dat zó gezegd, maar ik denk dat u het zó bedoelt.”

“Ja, dat klopt,” zegt Frank van der Goes.

“Dan zal ik daarop proberen te antwoorden.” Dat was niet de gewoonte — een debatvergadering was eigenlijk elkaar vliegen afvangen, elkaar pakken; het was helemaal niet van belang welke middelen je gebruikte, als je de tegenstander maar de nederlaag bracht, als je de zaal maar op je hand kreeg. Dat vond ik zo’n aantrekkelijke geste van Buskes, vanaf dat moment heb ik altijd een beetje respect voor hem gehad.

Ik ben dus in 1952 lid geworden van de PvdA-afdeling en ik heb mij direct in het werk gestort. In het dagelijkse partijwerk, zoals pamfletten verspreiden en contributie ophalen. Doordat ik hard werkte voor de partij, kon ik op vergaderingen spreken — er werd naar me geluisterd, want ik was een werker. We voerden wel hele heftige discussies, vooral in de Fakkeldragersgroepen. Dat werd landelijk georganiseerd in de PvdA: een Fakkeldragersgroep was een groepje dat bijeenkwam in een huiskamer, om over politiek te praten. Dat waren vaak hele heftige discussies — ik had mijn taalgebruik ook nog niet aangepast, ik praatte nog steeds zoals we gewend waren te praten in de RCP: veel revolutionaire terminologie. Vooral ook met Wim Hendriks, die later raadslid en wethouder geweest is, voerde ik felle discussies. Want de officiële lijn van de PvdA was al voor de klassenvrede. Dus: geen klassenstrijd. Dat zat mij natuurlijk hoog. Maar ja, ik stond hier in Groningen volkómen geïsoleerd — er was wel een groepje RCP-leden geweest, maar die mensen verdwenen als sneeuw voor de zon toen ik lid van de Partij van de Arbeid werd.

Dat werken in de PvdA was heel moeilijk, want ik werd in het begin met veel wantrouwen ontvangen in de PvdA — ik had natuurlijk de naam een trotskist te zijn. Ik werd lid van de PvdA en ben ongeveer tegelijkertijd lid geworden van het NVV, van de Bouwbond. Ook daar werd ik bepaald niet met open armen ontvangen.

Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen

De toenmalige gesalarieerde bestuurder van de Bouwbond NVV, Fré Mulder, was voor de oorlog jeugdleider geweest van een groep jonge bouwvakkers waar ik ook bij zat. Met die groep maakten we soms uitstapjes, dan gingen we bijvoorbeeld naar Norg, en we zijn ook een keer naar Rottumeroog geweest. Dat groepje — daar hadden we gezamenlijk ouwe herinneringen aan. Dus toen ik bij Fré Mulder kwam, en ik lid wilde worden, heeft hij me geaccepteerd. Hij zei tegen mij: “Je maakt hier toch geen rotzooi, hè?”

Ik zeg: “Niks. Als ik lid ben van een democratische organisatie waarin op democratische wijze besluiten genomen worden, dan leg ik me bij die besluiten neer.” Dat kan natuurlijk ook niet anders.

Hij zegt: “Ik heb geen bezwaren.” Maar sommige bestuursleden voelden zich toch niet zo happy; want, ja, ik had een naam. In de bouw stond ik bekend als ‘die communist’: ik had een paar keer een staking georganiseerd, in de tijd van de EVC. Stakingen waar het NVV niet zo blij mee geweest was.

Ik werd lid en er werd onmiddellijk gezegd: “Wat doe je hier.” Ik zeg: “Ik ben lid, net als jullie.”

“Als je je grote bek hier openscheurt dan trappen we je er vierkant weer uit.”

Ik zeg: “Als lid heb ik gewoon spreekrecht op vergaderingen.”

Zo kwam ik binnen in het NVV. Dat was het begin. En zeven jaar later was ik voorzitter van de afdeling van de Bouwbond hier.

Alleen de districtsbestuurder, Jan Veldhuis, is altijd heel erg tegen mij gebleven. Hij zei steeds: “De voorzitter van de afdeling Groningen is een communist.” Daar moest hij niks van hebben. Als we een gewestelijke vergadering hadden, dan had ik bepaalde voorstellen. Dan ging ik lobbyen en kreeg ik meer dan de helft aan mijn zijde. Had hij dat in de gaten, dan ging hij tijdens de middagpauze bij iedereen langs. Hij zegt: “Godverdomme, jullie stemmen toch niet met een communist mee.” Dan trokken ze zich allemaal terug, dan bleef de afdeling Groningen alleen staan.

Peter Drenth (achterste rij rechts) tijdens de bouw van Walters-Noordhoff in de Akkerstraat.

Peter Drenth (achterste rij rechts) tijdens de bouw van Walters-Noordhoff in de Akkerstraat

Later hebben we op een congres van de Bouwbond een hele serie voorstellen ingediend voor democratisering. Ton Arkestein — die was eerst plaatselijk bestuurder en later districtsbestuurder van de Bouwbond — was naar een congres van de Deense bouwbond geweest. Daar had hij gezien hoe democratisch dat georganiseerd was. Hij zei: “Dat moeten we hier ook zo doen.” Maar hij was gesalarieerd bestuurder, en mocht daarom — terecht — op het congres geen afgevaardigde zijn. Dus heb ik, namens de afdeling Groningen, zijn voorstellen daar verdedigd. Ten eerste: het congres wordt voorgezeten door het congrespresidium. Ten tweede: de leden van het bondsbestuur zitten in de zaal, net als de andere afgevaardigden, en krijgen dezelfde spreektijd. Ten derde: het presidium wordt gekozen uit en door het congres. Nou, dat was een halsmisdaad. We hadden hetzelfde voorstel voor de bondsraad: geen stemrecht voor de bondsbestuurders, de bondsraad is het hoogste orgaan. Er kwam wat over me heen zeg. En dan ging ik ze ook aan het bewerken natuurlijk; ik geloof dat ik op dat congres zo’n keer of dertig aan het woord ben geweest. Op een bepaald moment komt er een afgevaardigde van Gouda bij mij. Hij zegt: “Wanneer hou je nou eens één keer je bek, je zit overal over te ouwehoeren.”

Ik zeg: “Jongen, jij wacht alleen op je zakgeld, dat je naar de hoeren kunt gaan, maar ik toevallig niet. Ik ben congresafgevaardigde van de afdeling en de dingen die ik verdedig dat zijn de voorstellen van de afdeling Groningen, niet van mij. Als jij niet begrijpt waar het om gaat in de vakbeweging, dan moet je helemáál niet meepraten. Het is een schande dat ze jou gekozen hebben als afgevaardigde.” Daarop droop hij af.

Weet je wat het is — ze wilden zo graag aan de sjouw. Vrijdag beurden ze het geld: je kreeg een vergoeding voor de dagen dat je er was, en je kreeg een bepaald zakcentje. En vrijdagavond waren we vrij, dan was er niks, en dan gingen ze op stap. Ik weet nog wel, we hadden een keer congres in Amsterdam en er waren een paar jongens hier uit de provincie die per se naar de Walletjes wilden — daar hadden ze veel over gehoord maar ze waren er nog nooit geweest. Ik zeg tegen Ton Arkestein, die was hier vrijgesteld bestuurder: “Ton, we gaan met de hele groep naar de Walletjes. Eén van ons gaat voor lopen, en één gaat achter lopen. Dan houden we de groep bij elkaar.” Zo’n man of vijfentwintig hadden we, en ze keken hun ogen natuurlijk uit — al die meiden die daar zo bloot achter de ramen zaten. Hier en daar gingen we even een kroegje in, even wat drinken. We hebben ze daar mooi rondgeleid en op het laatst kwamen we precies uit bij het Centraal Station — we waren nog helemaal compleet. Daar hebben we een paar taxi’s gepakt en met de taxi zijn we weer naar het hotel gegaan.

Echt een vreselijke ramp is dat, maar dan kan je ook zien wat het peil is van een groot gedeelte van die vakbondsmensen. Daar moet je helemaal geen illusies over hebben. Je kunt alleen maar een vorm van solidariteit oproepen als je er zelf tussen staat. Dan durven ze vaak niet te weigeren.

Ik ben zo’n twintig jaar lid van het bestuur van de afdeling Groningenstad van de Bouwbond geweest; waarvan een jaar of tien, twaalf voorzitter. Ook heb ik twee periodes in de Bondsraad gezeten — maar toen ik uitvoerder was kon ik vaak niet op die Bondsraadvergadering komen. In het begin vergaderden ze altijd op zaterdag — dat was betaaldag voor de uitvoerder; dan kon ik niet altijd weg. Toen de vrije zaterdag kwam, dacht ik: gelukkig, dan kan ik naar de vergaderingen. Maar wat gebeurde: ze wilden per se op vrijdag vergaderen; dus zat ik weer met het geval dat ik betaaldag had. Ik denk: nou, dan maar geen Bondsraad meer voor mij.

Ach ja, al die besturen: ik heb ook nog drie jaar in de Raad van Arbeid gezeten namens de vakbond.

In de raad

Nadat ik lid geworden was van de PvdA, was ik de enige van de RCP in Groningen die nog actief was. Dus ik had hier verder geen enkele basis meer waar ik nog op kon rusten. Het enige dat ik kon doen en ook steeds geprobeerd heb, is om altijd weer het woord te voeren tijdens vergaderingen van de PvdA. Ik viel daardoor blijkbaar wel op, want voor de verkiezingen in 1959 kwam afdelingsvoorzitter Arie Scherphuis bij mij aan de deur met de vraag of ik bereid was om een plaats in te nemen op de groslijst voor de gemeenteraad. Hij zegt: “Welke plaats je krijgt weet ik niet, dat zien we nog wel. Dat moet de ledenvergadering beslissen.” Ik kwam op de kandidatenlijst en na de gemeenteraadsverkiezingen bleek ik net buiten de raad te vallen, ik was de eerste opvolger.

In 1961 was ik met vakantie in Diever. Daar las ik in het Nieuwsblad van het Noorden dat ik was voorgedragen als lid van de gemeenteraad, omdat er één weggegaan was. Het schijnt dat Wim Hendriks, de latere wethouder, toen in een fractievergadering gezegd heeft: “Nou hebben we één communist in de partij en dan wordt hij ook nog lid van de gemeenteraad.” Hij heeft me dat altijd nagedragen. Hij kon daar niet tegen, hij vond dat vreselijk. Want dat was echt een overtuigde, doorgebakken reformist. Ik werd in de fractie ook niet met open armen ontvangen, moet ik zeggen. Ik kreeg bijvoorbeeld helemaal geen bericht van de fractievergaderingen, ik kreeg helemaal geen bericht wat er gaande was, ik wist nergens van. Werd gewoon gesaboteerd — bij voorbaat al. Ik wist helemaal niets van de procedure, hoe dat allemaal werkte, maar ik vond het allemaal wel erg lang duren voor ik wat hoorde. Dus een paar weken na terugkomst uit Diever ben ik naar het stadhuis gegaan, naar de chef van de bodekamer, een hele aardige man. Ik zeg: “Ik las in de krant dat ik benoemd zal worden tot lid van de gemeenteraad. Maar ik hoor niks en ik zie niks; en het is toch al enkele weken geleden.”

Hij zegt: “O, dan bent u meneer Drenth.”

Ik zeg: “Ja.”

“Nou,” zegt hij, “dan zal ik proberen te vertellen hoe het hier gaat.” Hij heeft me verteld hoe het daar toeging, waar de fractiekamer was, en wat er verder allemaal speelde.

Jan Tuin was nog burgemeester. Jan Tuin, voor die man heb ik toch wel respect: dat was de enige burgemeester die ik heb meegemaakt, die ik ook best met ‘burgemeester’ had kunnen aanspreken. Dat was een echte burgervader en iedereen was voor hem gelijk. Maar in de fractie was dat allesbehalve het geval, daar waren ze niet blij met mijn komst. Ook de wethouder van financiën, De Wilde, was niet blij met mij. De Wilde was een oud vrijzinnig-democraat, en een echte, een échte regent.

In de tijd dat ik op de lijst terechtkwam, had ik nog contact met het groepje trotskisten in de PvdA. We kwamen geregeld bij elkaar, meestal in Amsterdam. Maar ja, dat was een heel klein groepje en we ondervonden enorm veel tegenwerking van de PvdA-leiding. Nadat de krant Socialistisch Perspectief verboden was hebben we eerst nog samengewerkt met de Belgische trotskisten. We gaven een gezamenlijke krant uit, die heette Links. Maar dat blad werd ook verboden door de partij. Daarop ben ik zo langzamerhand het contact met dat groepje trotskisten verloren. Ik heb geen contributie meer betaald aan de Vierde Internationale — daar is niet meer om gevraagd. Ik had zelf ook nooit contact gehad met de Vierde. Ik was lid van de Nederlandse sectie, daar betaalde ik mijn contributie aan. En zij regelden dat verder met de Internationale.

Dat ik als marxist voor de PvdA in de raad kwam beviel sommige leden van de partijleiding dus helemaal niet. Ze wilden me wel kwijt eigenlijk, die bureaucraten allemaal. Dus als er dan tegen de verkiezingen weer een ledenvergadering kwam, dan wilden ze voorkomen dat ik opnieuw een plaatsje kreeg op de lijst. Maar de ledenvergadering besliste. Aan het begin van zo’n ledenvergadering, die werden in die tijd nog druk bezocht, moest iedereen zichzelf voorstellen. Ik stel me voor en ik zeg: “Ik ben bouwvakker, en vanaf 1952 ben ik lid van de Partij van de Arbeid.” De leden beslissen wie er op de lijst komt — dat is nog steeds zo, er komen tegenwoordig alleen helaas niet veel leden meer op de vergadering; dat is jammer natuurlijk, maar wat doe je er aan — en ik kwam altijd weer op de lijst. Ik had uiteraard een streepje voor, als arbeider, want er zaten bijna geen arbeiders in de fractie. Terwijl de meeste aanwezigen op de ledenvergaderingen arbeider waren. Er zat behalve ik nog één arbeider in de fractie. Die man was chauffeur, hij werkte bij brandstoffenhandel De Toekomst. Daar was hij chef van de chauffeurs. Dat was een héle aardige vent, een ouwe vrijgezel. Hij bemoeide zich vooral met het verkeersbeleid. Die man was echt gedreven: als ze bijvoorbeeld in Düsseldorf weer één of andere oplossing hadden bedacht, dan ging hij daar op eigen kosten heen om dat te bekijken. Maar als hij tijdens de fractievergadering het woord voerde over verkeer, dan werd er bijna niet naar geluisterd. Ze lulden maar door, onder elkaar. Er werd eigenlijk geen aandacht aan hem besteed. Hij werd niet helemaal serieus genomen, als arbeider. Maar hij was in ieder geval van onbesproken gedrag, en dat was ik niet. Dus ik had het nog een beetje moeilijker dan hij.

Herman in Den Haag

Mijn broer Herman is ook lid geworden van de PvdA. Hij woonde inmiddels weer in Den Haag. Na de oorlog werkte hij als kapper hier in Groningen, dat beviel hem toch niet. Herman was eigenlijk kapper, maar dat werk wilde hij nóóit meer doen. Hij was het geworden omdat mijn moeder niet wilde hebben dat hij een hard vak kreeg. Als jongen was hij een heel slank, mager ventje. Maar het bleek dat het een veel beroerder vak was dan bijvoorbeeld bouwvakker. Want kappers stonden van ’s ochtends acht tot ’s avonds acht — ook als er geen klanten waren moesten ze staan; dat was echt een ramp. En na sluitingstijd moest de zaak nog schoongemaakt worden. In het algemeen kon hij dan pas rond halfnegen naar huis.

Hij zei tegen Aafke, zijn vrouw: “Ik wil eigenlijk wel weer naar Den Haag.”

Aafke zegt: “Neem dan verlof, en ga erheen om te kijken of je werk kan vinden. Ga dan meteen even bij de familie Van ’t Haaf langs om ze te bedanken.”

Aafke was voordat ze met Herman trouwde dienstmeisje geweest bij Van ’t Haaf. Die man was hoofd van de scheepvaartinspectie. Ook nadat ze met Herman getrouwd was en de betrekking daar had opgezegd, moest Aafke nog altijd op komen draven als ze iets hadden. Ze hadden een goede verhouding, als Aafke of Herman jarig was dan kwamen ze altijd even op visite. Herman was kapper in Den Haag. Tot in de oorlog, in 1942, toen werd Willem Dolleman opgepakt — dat was een partijgenoot, die woonde vlak achter hem. ’s Morgens vroeg kwamen de beide zoons van Willem Dolleman, Willy en Andries, bij hem aan de deur: “Herman, je moet als de donder weg want vannacht hebben ze pa opgehaald.” Daarop is Herman ondergedoken, kwam hij hier naar Groningen. Aafke is in Den Haag gebleven want ze hadden een kind. Herman is ondergedoken bij een echtpaar, dat waren échte oranjeklanten. Ze wisten niet waarom hij ondergedoken was, maar hij was ‘goede vaderlander’ voor hun — dat was genoeg.

Aafke was dus met het kind achtergebleven in Den Haag. Dat was wel erg. “Waar is Herman?” vroeg Van ’t Haaf op een gegeven moment.

“Hij is naar Groningen gegaan,” zei Aafke. Van ’t Haaf heeft gezorgd dat zij hier in Groningen aan het werk kon bij een man die hier voor de scheepvaartinspectie een bureau had, zodat ze voor zichzelf de kost kon verdienen.

Afijn, toen Herman na de oorlog naar Den Haag ging om werk te zoeken zei Aafke dus tegen hem: “Ga meteen even bij Van ’t Haaf langs, als je toch in Den Haag bent, en bedank ze nog voor de hulp die we gehad hebben.”

Herman is de hele dag op zoek geweest naar werk, maar hij kon niets vinden. ’s Avonds is hij naar Van ’t Haaf gegaan. Die man vraagt: “Waarvoor ben je eigenlijk in Den Haag?”

Herman zegt: “Ik ben werk aan het zoeken, want we willen hier weer heen verhuizen.”

“Nou,” zegt die man tegen hem, “misschien is er bij ons wel een plaatsje. Kom morgenvroeg maar even naar het kantoor.”

Dus Herman daarheen de volgende ochtend. De chef vraagt: “Wat is je opleiding?”

Herman zegt: “Tot elf jaar heb ik lagere school.”

“Kun je Engels?”

“Nee, geen woord.” En Engels is de voertaal in de scheepvaart. “Maar kun je dan fatsoenlijk schrijven?”

“Nou, ik schrijf heel slecht, dat zal ik maar eerlijk zeggen.” Maar hij werd toch aangenomen, op een heel laag salaris; hij kreeg honderdvijftig gulden in de maand. Hij werd het hulpje van de man die bij het zeerecht eigenlijk zo’n beetje de rol had van officier van justitie. Die man schreef zijn eigen speeches en Herman las die altijd door, want hij moest ze uittikken. Op een keer stond er ‘buitengaats’, ‘een schip dat buitengaats is’ — dat was in een stuk over vissersschepen. Herman denkt: vissers liggen ook vaak voor anker buitengaats. Dus hij zegt: “Meneer, ik heb dat nog eens nagekeken, maar buitengaats betekent nog niet dat ze in de vaart zijn.”

Die man was eerst een beetje kribbig, omdat Herman kritiek had op zijn speech. Hij zegt: “Geef hier dat ding.” Hij las even en zei: “Ja, je hebt toch gelijk.” Dus toen moest Herman dat omwerken. Vanaf dat moment vroeg die man Herman om raad als er bepaalde problemen waren. Ineens werd hij voor vol aangezien. Hij is daar geëindigd als personeelschef. Zonder verdere kennis of opleiding. Hij vertelde me: “Als je logisch denkt dan kom je altijd tot een oplossing. Maar de mensen denken vaak helemaal niet logisch — dus kom je bijna altijd met een oplossing waar nog niemand aan gedacht heeft.” Zo kwam hij daar steeds meer in the picture. En hij was echt bijna niet naar school geweest. Ik ging naar de ambachtsschool, maar Herman wilde dat niet. Hij is eerst loopjongen geworden, en later kapper. Hij wilde niet naar school, maar zat wel altijd te lezen. Lezen, lezen, lezen. Hij werd lid van de jeugdbeweging van de OSP, het Socialistisch Jeugd Verbond, en daar hadden we een soort kaderscholing — daar heeft hij eigenlijk zichzelf geschoold.

Maar goed — Herman werd dus ook lid van de Partij van de Arbeid. Zo langzamerhand maakte hij naam in de PvdA-afdeling Den Haag. Dat had hij vooral te danken aan zijn bemoeiingen met het ziekenfonds — daar wist hij helemaal niks van, maar hij was een keer ziek en toen kwam er een arts bij hem, dokter Hutchinson, en die zegt: “Nou willen ze het Azivo opheffen en dat willen ze gelijkschakelen met de andere ziekenfondsen.” Het Azivo was een coöperatie, daar hadden de verzekerden het voor het zeggen; in tegenstelling tot bij de andere ziekenfondsen.

Herman wist nergens van, maar hij vond het interessant wat die arts vertelde. Dus Herman is daar ingedoken. Herman was veel serieuzer dan ik; hij dook er eerst in. Hij zegt: “Ik wil eerst precies weten hoe het allemaal in elkaar zit voor ik er mee bezig ga.” Als ik de grote lijnen zag, dan wist ik waar ik op koersen moest — dat was mij eigenlijk in wezen wel genoeg. Al die detailkwesties, daarvan dacht ik: laat maar liggen. Maar Herman wilde altijd het naadje van de kous weten.

Hij heeft veertien dagen niets anders gedaan dan over ziekenfonds problemen lezen. Vervolgens heeft hij met een paar anderen samen een manifest opgesteld; dat hebben ze rondgestuurd en op de eerstvolgende ledenvergadering kregen ze bij verkiezingen in één keer de helft van het aantal bestuursleden van het ziekenfonds. Dat was prachtig. Dat was zijn basis, en daarna ging het heel snel: plotseling kwam hij ook op de lijst voor de Tweede Kamer.

Hij is tussentijds in de Kamer gekomen als opvolger van een huisarts uit Rotterdam. Hij kreeg ook de portefeuille van die man, de gezondheidszorg. Herman kwam in de Kamer en is er direct mee begonnen een wettelijke basis te geven aan de gezondheidszorg. Dat hadden zijn voorgangers, allemaal artsen, nooit gedaan. Het is namelijk zo: artsen zitten wel in de gezondheidszorg, maar dat zijn de vaklieden. Dat zijn geen politieke figuren. Artsen zorgen ervoor dat de artsen het goed doen, maar van de organisatie van de gezondheidszorg hebben ze eigenlijk geen enkele notie. Zoals ik als timmerman, via de vakbond, voor de bouwvakkers zorgde; dat is iets anders dan als je politiek verantwoordelijk bent voor de héle bouw, dat is een heel ander probleem. Herman heeft dat direct van het begin af aan gezien. Hij zei: “Dat is een ander probleem, dat moet je niet aan de artsen toevertrouwen. De macht over de gezondheidszorg moet aan de politiek.”

Hij is na bijna twee periodes uit de Tweede Kamer vertrokken, omdat hij kanker in zijn tong kreeg. Op zijn laatste dag als Kamerlid was er een debat over de NAVO, want Nederland moest weer contributie betalen of zoiets. Den Uyl wilde daar geen discussie over hebben: de NAVO was goed volgens hem. Maar Herman zei in de fractievergadering: “Dit is zo’n principiële zaak voor mij, hierover laat ik mij de mond niet snoeren.” Henk de Hamer uit Groningen, die één periode in de Kamer gezeten heeft, vertelde mij: “Hij stak een heel vurig en heel principieel verhaal af. Dat deed hij heel goed — iedereen werd er stil van. Maar bij de stemming in de Kamer was ik de enige van de fractie die met Herman meestemde.”

Eerst heeft Herman in het ziekenhuis gelegen met allemaal radiumnaaldjes in zijn tong. Een tijd later kwam de ziekte weer terug, en toen hebben ze een stuk van zijn tong afgesneden. Ook is er een stuk uit zijn kaak gehaald; hij had een groot gat in zijn wang — hij kon nauwelijks meer praten. Dat is later allemaal weer bijgetrokken: hij kan weer praten, maar hij heeft nog wel helemaal een scheef gezicht omdat dat stuk uit zijn kaak weg is. Afijn, Herman lag in het ziekenhuis met zijn eerste geval van kanker in de tong en Joop Den Uyl kwam hem daar bezoeken. Den Uyl was in de fractie zijn grote tegenstander, maar Den Uyl vond toch wel dat Herman respect verdiende omdat hij met open vizier streed en ook met gedegen argumenten kwam. Dus Den Uyl kwam langs en het hele ziekenhuis stond op de kop want de minister-president kwam een patiënt bezoeken. Daarna deden alle zusters opeens heel anders tegen hem, zei Herman. Want hij was een man van gewicht geworden.

Ban de bom

Ik werkte net bij Rottinghuis, als uitvoerder, toen de eerste ban-de-bom demonstratie hier in de stad was. Dat was in 1961. Jan de Jong was daar spreker — hij was 1 januari 1957 geroyeerd door de CPN, was vervolgens in ’59 betrokken bij de oprichting van de Socialistische Werkers Partij, en zou zich in 1965 aansluiten bij de PSP; jaren later is hij lid van de PvdA geworden — en er waren nog een paar van die anarchistische vredesvrienden bij. Ik was het enige Partij van de Arbeid-lid dat meeliep, in een groepje van dertig, veertig. We liepen vanaf de Ossenmarkt de Noorderhaven langs, Westersingel en over de A-weg, A-brug weer terug naar de stad. En net op het hoekje van de Westersingel daar stond een meisje van het kantoor van Rottinghuis. Ze verschoot helemaal van kleur en ging er gauw vandoor. Ik denk: ‘nou, maandag is het feest op kantoor. Drenth is bij de communisten. De roddels gaan los.’ Dus de eerstvolgende vrijdag — op vrijdag leverden we altijd de loonlijsten in — kwam ik daar op kantoor, en ik zei tegen dat meisje: “Ik heb je ook gezien afgelopen zaterdag.” Dat was het eerste wat ik zei, de aanval is altijd de beste verdediging.

“Ja ja ja,” zei ze.

Ik zeg: “Ik ben voor vrede, jij bent toch ook voor de vrede?”

“Ja,” zegt ze.

“Nou, dan had je ook mee moeten lopen.”

“Ja, maar eh... was dat niet voor de communisten?”

Ik zeg: “Nee, voor alle mensen die voor de vrede zijn. Die liepen allemaal mee. Dat is maar een klein groepje, er zijn blijkbaar niet zoveel mensen voor de vrede. De rest is allemaal voor de oorlog, maar ik toevallig niet.” Ik denk: alle discussie overbodig. Ze wisten dus meteen aan welke kant ik stond.

De mening van vrijwel alle uitvoerders in de bouw was, dat als je in dienst was als uitvoerder, dat je dan altijd de kant van de baas moest kiezen. Ik, heb altijd gezegd: “Ik probeer de kant van het recht te kiezen. Als de jongens gelijk hebben, dan hebben ze gelijk. Punt. Geen gelul verder. Het is heel simpel: je hebt een cao, daar staan bepaalde dingen in en daar moeten we ons aan houden.” Dat was men niet gewend. Eén collega-uitvoerder daar was lid van het Leger des Heils, en één was katholiek. En dan ineens zo’n rare rooie daartussen — dat vonden ze heel vreemd.

Voor die tijd was ik uitvoerder geweest bij de firma Trebbe. Daar brak een staking uit, in 1960. De loondictators van het College van Rijksbemiddelaars gingen niet akkoord met de looneis: die zat viertiende procent boven de norm. De norm was plus acht procent. De bazen waren akkoord met de eis, maar het College van Rijksbemiddelaars keurde het af. Daarom is er nog een week langer gestaakt — en dat heeft natuurlijk veel meer gekost dan die viertiende procent.

Aan het begin van die staking zaten de jongens op maandagmorgen te overleggen in de keet — moeten we wel staken of moeten we niet staken. En dat duurde maar en dat duurde maar, dus ik ben de keet binnengestapt en ik zeg: “Degenen die per se willen werken moeten aan het werk, die zijn al veel te laat; de rest weet waar ze zich moeten melden.” Uiteindelijk zijn er twee aan het werk gegaan.

Later die dag belde de boekhouder: “Heb je ook mensen aan het werk?”

Ik zeg: “Ja, ik heb twee onderkruipers.”

Ik was voorzitter van de Bouwbond, dus ik probeerde die jongens natuurlijk wel weg te krijgen door tegen ze aan te praten.

Eén van die twee was een beetje een rare — dat was een oud-zeeman. Hij zei aan het eind van de dag: “Ik kom morgen niet terug. Ik ga niet staken, maar ik ga ook niet werken.”

Nummer twee was schipper geweest. Op woensdag kwamen een paar van de stakende jongens mij opzoeken. Ze vroegen: “Heb je niet genoeg van die onderkruiper?”

Ik zeg: “Ja, maar ik kan hem niet wegsturen. Als hij wil werken dan moet ik hem aan het werk zetten.” Nou, daar wisten ze wel wat op. Ze hebben hem na het werk met vijfentwintig man opgewacht en naar huis gebracht. Verder niks gedaan — alleen maar met hem meegelopen.

Hij belde de volgende dag dat hij niet naar het werk kwam: “Ik wil zo niet werken,” zei hij. Dus ik had geen onderkruipers meer aan het werk.

Een bedrijf waar we hout besteld hadden, wilde die bestelling komen afleveren. Ik zeg: “Hier komt geen hout. Na de staking kan je hier hout komen leveren, niet eerder.” Ja, ik ga natuurlijk geen onderkruiperswerk verrichten. Bovendien was ik nog voorzitter van de bond ook.

Nieuw Links

Ik was dus vrij geïsoleerd in de gemeenteraadsfractie, ik had het vrij moeilijk. Tot de revolte van Nieuw Links kwam, met Max van den Berg en Jacques Wallage. Die jongens waren niet links, maar ze zorgden wel voor een frisse geest in de Partij van de Arbeid. Ik was aanwezig op het PvdA-congres waar Nieuw Links de meerderheid haalde; dat was in 1969. André van der Louw liep daar dansend op het toneel rond omdat ze een aantal bestuursfuncties hadden veroverd.

Vanaf dat moment werd het allemaal heel anders. Ik weet nog wel dat Harm Buiter hier burgemeester werd, en hij kwam kennismaken met de fractie. De één was leraar, de ander was econoom, weer een ander was socioloog. Hij kwam bij mij, ik zeg: “Ik ben voorzitter van de Bouwbond.”

Hij zegt: “Eindelijk een vakbondsman erbij.” Maar veertien dagen later zegt hij tegen Max van den Berg: “Weet je wel dat die Drenth een trotskist is?”

“Jawel,” zegt Max, “dat weet ik al lang. Maar wat is daar voor bijzonders aan?”

We hebben eerst Jan Tuin gehad als burgemeester. Hij ging weg en werd voor een heel korte periode opgevolgd door Jan Berger — dat was een echte sjoemelaar. Berger wilde graag gewestvoorzitter worden van de PvdA; het was in die tijd vrij gebruikelijk dat de burgemeester ook gewestvoorzitter was. Maar Max van den Berg stelde zich ook kandidaat, en al die jongeren stemden op Max. Dus Jan Berger verloor de verkiezingen op die gewestvergadering, en daardoor begon hij zich al een beetje onzeker te voelen als burgemeester. Hij zat ook nog met drie van die in zijn ogen linkse jongens als wethouders opgescheept — Max van der Berg, Jacques Wallage en Bert Barmentloo. Jan Berger werd lid van DS’70, dat groepje — een rechtse afsplitsing van de PvdA — en trok zich terug als burgemeester. Hij dacht dat ze met veel mensen in de Tweede Kamer zouden komen, maar dat liep op een mislukking uit, want DS’70 deed niks, kreeg geen poot aan de grond.

Afijn, ik werd dus veel meer geaccepteerd in de fractie — dankzij Nieuw Links. Ik had me daar ook wel bij aangesloten, maar ik heb van het begin af aan gezegd: “Die jongens zijn niet links.” Dat is ook wel gebleken, want ze hebben allemaal hoge maatschappelijke functies gekregen. Han Lammers is hier in Groningen nog ruim een half jaar waarnemend burgemeester geweest, in 1998. Ik vond hem niet eens de minste van Nieuw Links. Hij was wethouder in Amsterdam toen daar het besluit genomen werd in de gemeenteraad om een metrolijn aan te leggen. Hij heeft dat doorgevoerd. Ondanks alle heftige protesten die er geweest zijn. Han Lammers heeft toch doorgezet en nu is iedereen blij dat die metro er is. Grote steden kunnen daar natuurlijk niet meer buiten, een apart verkeersmiddel onder de grond.

Die beginperiode van Nieuw Links vond ik wel een leuke periode. Er gebeurden nieuwe dingen. Naast Max van den Berg werden ook Jacques Wallage en Bert Barmentloo wethouder. Maar die jongens waren allebei 24 jaar, die hadden geen gezag bij de ambtenaren. Wat dat betreft vond ik dat wel een spannende periode. Er zat leven in de brouwerij.

We hebben destijds het verkeerscirculatieplan opgesteld om de binnenstad autoluw te maken. Dat was eerder op die manier in een stad in Zweden gedaan; dat werkte goed, dus hebben we dat hier overgenomen. Voordat het verkeerscirculatieplan van kracht werd, reed ik met mijn auto als ik vanuit Selwerd naar mijn vriendin in Helpman ging recht door de stad — over de Grote Markt, Gelkingestraat, en zo verder de Hereweg af. En dankzij dat circulatieplan moest ik om gaan rijden, moest ik via de Diepenring gaan. Nou, dat vind ik een prima zaak. Want als ik op weg ben naar Helpman heb ik niks in de binnenstad te zoeken. In een tijd van twee jaar nam het koolmonoxydegehalte in de binnenstad af met zestig procent; dat was ook een gevolg van de invoering van dat plan. Inmiddels heeft eigenlijk iedereen die situatie geaccepteerd, alleen zit de politiek er nu iedere keer weer aan te knabbelen. Dan moet dit er weer een beetje af, dan moet er daar weer een stukje eenrichtingsverkeer minder.

Vietnamdemonstratie 30 december 1972 met o.a. (vlnr) Joke Koppenol (PvdA), Jacques Wallage (PvdA), Henk Niemeijer (CPN), Jos Staatsen (D’66), Peter Drenth — boven de T — Fré Meis (CPN) en Wim Wildeboer (PPR) (foto: D. van der Veen, collectie Groninger Archieven).

Vietnam betoging

Naar De Jong

Bij Rottinghuis heb ik ontslag genomen. Ik was zestig jaar, zat tegen het pensioen, dat is wel lullig. Maar als er tegen je gekonkeld wordt achter je rug — daar kun je niks tegen doen. Dan sta je echt machteloos. Dat gekonkel was voornamelijk om politieke redenen. Dat was eigenlijk al vrij snel begonnen, toen ik had meegelopen in die ban-de-bom demonstratie. Op een gegeven moment zei iemand van het kantoor tegen me: “Meneer Drenth, zolang als u in de gemeenteraad zit durven ze u niet aan. Maar zo gauw u uit de raad bent zoeken ze een reden om u eruit te werken.”

Ik zeg: “Nou u wordt bedankt voor de mededeling, maar ik kan er toch niks tegen doen. En eigenlijk interesseert het me ook niet. Al dat gekonkel, wat koop ik daarvoor.”

Maar ja, het ging maar door. Er was er ook één, echt zo’n man die likt naar boven en trapt naar beneden, en die zat op kantoor, vlak bij de baas in de buurt — en daar kun je niks tegen doen. Hij belde wel eens op en dan zei hij: “God, Drenth, is dat weer iets van Nieuw Links?”

Ik zeg: “Man, ik ben niet van Nieuw Links. Ik ben oud links, dat is veel linkser. Nieuw Links daar weet ik niks van. Al dat gelul daar koop je niks voor.”

Op den duur werd dat onhoudbaar, en op een dag, midden tijdens het werk ben ik in de auto gestapt en naar het kantoor gereden. Ik zeg: “Ik bied mijn ontslag aan.”

“Ontslag?”

“Ja”

“Wanneer?”

Ik zeg: “Ik heb nog veertien dagen vakantie, die neem ik nu op, en we regelen dat het daarna afgelopen is.”

Hij zegt: “Nou, dan moeten we wel even de administrateur erbij roepen.”

Die administrateur was een aardige man; die was lid van het NIVON en ik geloof zelfs van de PvdA. Hij zegt: “Waarom ben je niet bij mij gekomen, man. Dan hadden we je in de ruststand gezet, dan was je in dienst gebleven van de firma tot je vijfenzestigste, tot aan je pensioen, op tachtig procent van het laatstverdiende loon.”

Ik zeg: “Ik ben er zo zat van, ik wil niets meer met het hele zooitje te maken hebben. Het is afgelopen.”

In de gemeenteraad zat ik naast Jan de Jong, die zat toen voor de PSP in de raad. Ik vertelde hem wat er gebeurd was. Jan was een kleine aannemer, en het bleek dat hij op dat moment omhoog zat. Hij zegt: “Je kan wel bij mij komen als uitvoerder, als je aan het werk wilt.” Dat was voor mij een hele opluchting natuurlijk. Ik heb anderhalf jaar voor Jan gewerkt. Maar dat accordeerde van het begin af aan niet. Hij voelde zich — als socialist — toch ook een beetje schuldig dat al die mensen voor hem werkten; gewoon een gevoel van gêne dat anderen voor jou werken. Er liepen daar een paar typen die echt geen begrip hadden van bouwen, helemaal niks. En de leidende figuur zag in mij een grote bedreiging, die was bang voor zijn positie. Dus dat was ook niet leuk daar.

Regelmatig belde ik mijn vrouw vanaf het werk: “Kan je er voor zorgen dat het eten om kwart voor vijf op tafel staat, want ik moet om halfzes weer vergaderen.” Op een dag nam ze de telefoon niet op, ik denk: wat is er aan de hand. Ik ging naar huis en ze zat op de grond, was gestruikeld over de slang van de stofzuiger. Ze kon niet meer overeind komen, ze kon ook niet bij de telefoon komen. “De kont doet me zeer, het is verschrikkelijk,” zei ze.

Ik ben ’s avonds naar de bond gegaan, naar Ton Arkestein — die was hier bestuurslid. Ik zeg tegen Ton: “Ik stop ermee.”

“Wat dan?” zegt hij.

“Nou, zo en zo. Mijn vrouw heeft me nodig en dat gaat voor.” Ze had suikerziekte, vrij erg, en die aders waren helemaal aangetast — ze mocht geen suiker, geen zout en geen vet gebruiken. Ton vraagt aan mij: “Hoe lang heb je nou gewerkt?”

“Vijftien was ik toen ik begon, en ik ben nou tweeënzestig.”

Hij zegt: “Dan heb je zevenveertig en een half jaar gewerkt. Een ambtenaar kan na veertig jaar met pensioen gaan. Je moet regelen dat de baas je ontslag geeft — je vrouw heeft je ’s avonds niet nodig, die heeft je overdag nodig.”

Daar heb ik een paar dagen mee rondgelopen, ik denk: hij heeft gelijk. Ik heb naar De Jong gebeld, ik zeg: “Jan, zo en zo is het geval. Ik wil graag mijn ontslag hebben.” Hij was eigenlijk wel blij ook. Dus ik ben naar zijn vrouw Jenny gegaan, en zij heeft netjes mijn ontslagbrief getekend. Gedateerd 1 november. Dus na die twee maanden opzegtermijn kon ik 1 januari weg. Vanaf begin 1976 ben ik thuisgebleven, toen ben ik dus eigenlijk met pensioen gegaan. Mijn tweede vrouw is op 21 november 1978 overleden.

Als mensen mij vragen wat ik gedaan heb voor ik met pensioen ging zeg ik nog altijd: “Ik ben timmerman.” Ik geloof dat ik vijftien jaar uitvoerder geweest ben; maar mijn vak is nog altijd timmerman. Dat is gewoon zo, klaar. Op een bepaald moment kon het lichamelijk niet meer: ik kreeg kramp in mijn vingers als ik aan het spijkeren was, en ik had last van mijn knieën. Ik kreeg het aanbod om uitvoerder te worden — als uitvoerder heb je de leiding over het werk, zeg maar. Dat heb ik toen maar gedaan. Maar ik was veel liever gewoon timmerman gebleven, dat was veel leuker. Ik vond het een mooi beroep, timmerman.

Klachtencommissie sociale dienst

In de raad zat ik in de ‘Klachtencommissie sociale dienst’. Mensen die het niet met de sociale dienst eens waren, konden een klacht indienen bij de gemeente. Die klachten kwamen bij de commissie terecht. Evert IJspeert, van de christelijke fractie, was voorzitter. Dat was een leuke commissie. Daar had ik ook altijd wel plezier in. De mensen werden uitgenodigd om persoonlijk hun klacht toe te lichten. Van Santen, die werkte bij de sociale dienst, vertegenwoordigde de dienst en verdedigde het standpunt dat de dienst innam in een bepaald geval. Als we dan drie, vier of vijf klachten op een avond hadden gehad, dan ging Van Santen weg. De klanten waren ook weg en wij gingen beslissen wat we met die gevallen aanmoesten. Dat was wel leuk, want je kon daar toch vaak beslissingen nemen die gunstig waren voor de klagers. Maar het kwam ook wel eens voor dat je ermee in de maag zat: wat moet je in godsnaam met zo’n probleem aan.

Ik weet nog wel, er kwam er een jonge meid van zeventien jaar binnen en ze zegt: “Ik heb vanaf mijn dertiende jaar achter het raam gezeten, ik heb de hoer gespeeld. Ik ben er nou uitgestapt, maar ik krijg veel te weinig geld om van te kunnen leven. Dus óf ik ga weer achter het raam zitten, óf ik moet meer geld hebben van de sociale dienst.” Ze kreeg een jeugduitkering, want ze was pas zeventien jaar.

Evert IJspeert zei : “Zou die pooier nou beneden op haar staan te wachten om te horen of ze extra gaat vangen?” Dan zit je echt met een gewetensprobleem.

Ik zeg: “Ik weet het bij God niet. Als je die meid er mee helpen kunt dat ze inderdaad daar achter dat raam weg kan komen; natuurlijk, dan geef je een volle uitkering. Maar als dat geld zo naar de pooier gaat, dan ben ik niet bereid daaraan bij te dragen.” Dat soort dingen kreeg ik daar, wat moet je dan beslissen. Dat is heel moeilijk. Dat is altijd heel moeilijk geweest. Uiteindelijk hebben we haar een volledige uitkering gegeven.

Vakbondsactie halverwege de jaren ’80 bij het Postiljon Motel in Haren. Peter Drenth overtuigt een politieagent van het recht op actievoeren. Ton Arkestein (ook met bouwhelm) kijkt toe.

Recht op actievoeren

Een andere keer kregen we iemand uit een woonwagenkamp. Die had een aanvraag ingediend voor motorrijtuigenbelasting. Ik zeg: “Kunnen we die man niet gewoon die centen vergoeden?” Van Santen begon zo’n beetje te lachen.

Hij zegt: “Meneer Drenth, wacht maar even tot hij komt.” Die man kwam, en het bleek dat hij een nieuwe Mercedes had, van achtentwintigduizend gulden. Een gewone auto kostte in die tijd een paar duizend gulden. Die Mercedes kostte geloof ik iets van vierentwintighonderd gulden rijtuigenbelasting per jaar, en dat wilde hij kwijtgescholden hebben.

Ik vraag: “Hoe komt u nou aan zo’n auto, met geld van de sociale dienst?”

“Ja,” zegt hij, “vorig jaar heb ik een paar cello’s gebouwd, die heb ik verkocht, en van de opbrengst heb ik die auto gekocht.” Die aanvraag hebben we dus afgewezen. Later bleek dat hij een huis in Denemarken had, dat hij verhuurde.

Een jaar later ongeveer kregen we iemand van het woonwagenkamp met een aanvraag voor vijfduizend gulden. Want hij had de auto geleend van die man die we een jaar eerder op bezoek gehad hadden voor de motorrijtuigenbelasting. Die auto daar bleek geen olie in te zitten en nou was de motor kapot. Duidelijk een smoesje. Hij zegt: “Die vent slaat me dood als ik die vijfduizend gulden niet betaal.”

Die man ging weg, in afwachting van onze beslissing, en Van Santen zei: “Dat is écht zo. Die man is doodsbenauwd. Dat verhaal van die motor is allemaal flauwekul, maar die eigenaar van die auto wil vijfduizend gulden hebben en die perst hij uit deze man.” Nou, dan sta je echt, met de rug tegen de muur. Dus we hebben die man in godsnaam maar die vijfduizend gulden gegeven. We wisten geen andere oplossing. Dat soort problemen had je, dat is ongelooflijk. Maar daardoor was het ook een heel interessante commissie. Ook heel ingewikkeld, heel moeilijk. Dan kun je geen beslissing nemen met de wet in de hand, dat is helemaal fout. Dan moet je op je gevoel afgaan.

Commissie stadsbezittingen

Ik zat niet alleen in de klachtencommissie, maar ook in de commissie stadsbezittingen. Die commissie ging over de boerderijen en kanalen die in het bezit waren van de gemeente Groningen — we hadden een boerderij in Finsterwolde, we hadden er één in Ter Apel en we hadden een boerderij in de buurt van Zoutkamp. Die bij Zoutkamp hadden we verpacht, die is later verkocht aan de pachters.

De boerderij in de polder, bij Finsterwolde, die is in 1896 gesticht door liberalen en antirevolutionairen samen. De stad dijkte in die tijd steeds stukken in, en dat werd dan verkocht of verpacht aan de boeren daar. Die boeren hebben een keer de koppen bij elkaar gestoken, en besloten niks te bieden voor dat land. Het gemeentebestuur was daarover zo verontwaardigd, dat ze zeiden: we gaan daar zelf een boerderij stichten. Ik vond dat eigenlijk een historisch monument, dat daar een grote boerderij van de gemeente Groningen was. Maar ze wilden die boerderij verkopen, ze wilden er vanaf. Ik heb dat steeds tegengehouden, zo lang als ik in de commissie zat is dat niet gebeurd. Hans Mathijsen van het CDA was voorzitter van de commissie stadsbezittingen. Ik zei tegen hem: “Hans, we kunnen die boerderij niet verkopen; want het personeel daar, dat zijn ambtenaren in dienst van de gemeente. Die kun je niet zomaar op straat schoppen.”

“Nee, eigenlijk ben ik het wel met je eens,” zei Hans. Dus hij koos mijn kant, en dus was het CDA ook tegen. Maar ik was nog geen vier weken uit de gemeenteraad, of het besluit was al genomen de boerderij te verkopen. Dat vind ik nog steeds jammer, dat ze die boerderij weggedaan hebben.

We hadden achter Finsterwolde ook nog, ik geloof, vierduizend hectare kweldergrond. Want in de loop der jaren was dat, langzaam maar zeker, hoger komen te liggen; door overvloeiing. ’s Zomers stonden er koeien te grazen. De boeren betaalden een bepaald bedrag en dan mochten ze daar het hele seizoen de, zeg maar, aanstaande melkkoeien laten lopen. Dat was allemaal jongvee dat er heen gedreven werd. Er was daar ook een experiment met een hele grote maaidorsmachine, die machine was uniek in Nederland. Die moest daar zoveel honderd hectare maaien en dorsen enzovoort. De directeur van dat bedrijf was een landbouwkundig ingenieur, een bekwame vakman, opgeleid in Wageningen. Die boerderij heeft altijd winst opgeleverd, dat was een voorbeeldbedrijf voor het hele land. Ik vond het heel interessant, dat hele gebied. Alle boerenlandwerkers die daar werkten, dat waren allemaal ambtenaren in dienst van de gemeente Groningen. Dat was een uniek gebeuren. Groningen was ook de enige gemeente in Nederland die boer was. Dat is allemaal voorbij.

In Finsterwolde laten ze het nu geloof ik verwilderen; ik ben er een keer geweest, dat wordt niet meer bebouwd. En het kantoor van de directeur dat wordt nu verhuurd. De gemeente had hier en daar woningen op het land, die zijn ook verhuurd. Ja, dat was het einde van boer Groningen.

Het stadsbezit bij Ter Apel was een oud klooster. En verder hadden we daar een hotel-café-restaurant — Boshuis — en een groot stuk bos; ik geloof dat de gemeente bij elkaar vierhonderd hectare bos had daar bij Ter Apel. De boerderij zelf had verspreid ook nog een paar honderd hectare land. Ik vond dat eigenlijk wel een unieke bezitting.

Het is natuurlijk heel raar dat de gemeente Groningen zo ver van de stad af iets bezat, maar dat had zijn oorsprong in de geschiedenis. In de stad Groningen was turf nodig — turf was hét middel om warmte te krijgen. Die venen zijn ontgonnen door mensen die echt niets bezaten. Want wie ging naar het veen: iemand die helemaal niks meer op de wereld had ging daar van armoede heen. Al dat ontgonnen land is destijds verkocht aan de mensen die daarheen gekomen waren om in het veen te werken en die geen cent hadden; ze hoefden niets te betalen, onder voorwaarde dat ze bij verkoop vijf procent van de verkoopprijs zouden afstaan aan de gemeente. Die afspraak heeft al die eeuwen bestaan. De gemeente Groningen was formeel eigenaar van dat gebied — blote eigenaar heette dat — want de gemeente heeft dat daar allemaal ontgonnen. Maar al die boeren waren absoluut niet blij met deze regeling. Die vonden de gemeente Groningen maar een uitzuiger. Vijf procent van vijf gulden is natuurlijk heel iets anders dan vijf procent van een paar ton. Dus de hele bevolking daar kwam in opstand.

Daarop is er een aparte commissie in het leven geroepen, om uit te zoeken wat de gemeente Groningen eigenlijk als vergoeding voor die landerijen moest ontvangen om van die vijfprocentregeling af te komen. De commissie Schenk was dat, die heeft jaren gestudeerd op die kwestie, om uiteindelijk met een plan te komen wat er moest gebeuren. Toen ze met dat plan kwamen was ik al uit de raad. Groningen heeft een bepaald bedrag gekregen, een paar miljoen, als afkoopsom zeg maar.

De kanalen zijn destijds allemaal door de gemeente Groningen gegraven, om turfschepen naar de stad te kunnen krijgen. Eerst werden kanalen gegraven tot Sappemeer, en later werden die doorgetrokken tot aan Ter Apel.

Dat groeide allemaal, het is een hele geschiedenis: er kwamen landerijen op de venen, er kwamen bruggen over de kanalen, er kwamen sluizen. En die kanalen waren allemaal van de gemeente — dus de brug- en sluiswachters waren allemaal ambtenaren in dienst van de gemeente Groningen. Dat was heel apart.

Later werd het zo: als een brugwachter of een sluiswachter met pensioen ging, dan werd er geen nieuwe aangesteld. Dan werd het huisje verhuurd met de verplichting erbij dat de huurder de sluis of de brug ging bedienen. Dat is veel goedkoper natuurlijk. Er is immers praktisch geen scheepvaart meer. De laatste scheepvaart die er was, dat was voor het vervoer van aardappelen naar de aardappelmeelfabriek, en voor het vervoer van bieten naar de suikerfabriek. Dat was alles nog. Tegenwoordig gaat dat ook allemaal per vrachtauto, dus er is bijna geen vervoer meer per schip. Die kanalen daar gaat alleen zo nu en dan nog een luxe bootje door — dat is eigenlijk alles wat er nog door gaat.

Ik vond dat een hele bijzondere historie. Er zijn toch dingen uit de geschiedenis die je niet zomaar kunt afschaffen, vind ik. Ik vond dat het moest blijven. Maar ja, het kostte geld: zo was in Sappemeer een aparte dienst gevestigd, voor het onderhoud — want we hadden nog negentig kilometer walbeschoeiing van de gemeente Groningen in onderhoud, en bruggen en sluizen. Omdat ze geld belangrijker vonden dan de historie zijn die stadsbezittingen uiteindelijk verkocht.

De wethouder was de commandeur van de bezitting in Ter Apel. Daar was een aparte commandeurskamer in Boshuis — die was altijd vrij, voor als de commandeur onverwacht langs zou komen. Als de wethouder kwam, dan moest hij daar slapen. Wij, de rest van de leden van de commissie stadsbezittingen, moesten slapen in het hotel. Maar dat klooster kostte ook geld, want dat moest natuurlijk onderhouden worden. En er was iemand in vaste dienst, een soort huisbewaarder zeg maar. Het is een uniek gebouw, het is zonde dat dat afgestoten is. Nadat de commissie Schenk uitspraak had gedaan, was Groningen alleen nog onderhoudsplichtig; het bracht geen geld meer op en werd dus verkocht.

Ik heb al die jaren met veel plezier in de commissie gezeten. Die commissie stadsbezittingen, dat was eigenlijk de luxecommissie van de gemeenteraad. Want één keer per jaar gingen we twee dagen op stap, dan gingen we ’s morgens eerst naar Finsterwolde, de landerijen bekijken daar en dan kregen we een toelichting van de directeur — over de grasdrogerij en wat er nog meer was daar. Een grote graansilo; van alles hadden ze daar. Tussen de middag lunchten we in Winschoten, en daarna vertrokken we naar Ter Apel. We deden daar dan ’s middags eerst even de ronde; en vervolgens kregen we een zéér copieus diner in hotel-restaurant Boshuis, waar we ook sliepen. De volgende dag bekeken we het bedrijf verder. Dan werden we voorgelicht over de problemen die er waren met van alles — ja, en ik had er toch geen verstand van, maar ik luisterde altijd naar de uitleg van de directeur. Die directeur was toevallig een naamgenoot van me, die heette ook Drenth. En niet de directeur was daar ‘meneer Drenth’, maar ik — want ik was een notabele. Ik vond dat wel grappig.

Behalve dat ik lid was van de klachtencommissie sociale dienst en de commissie stadsbezittingen, ben ik ook nog een tijd tweede voorzitter geweest van de commissie ruimtelijke ordening — dat was in de periode met Ypke Gietema.

De periode Gietema

Max van den Berg ging weg, en toen kwam Ypke Gietema; die heb ik nog een tijd meegemaakt — eerst als fractievoorzitter, later als wethouder. Ypke was echt een kei van een vent. Ik heb nog altijd respect voor hem. Als er wat was, en je kwam bij hem, dan kon je best tegen hem zeggen: “Man, wat ben jij een klootzak!”

“Wat heb ik nóu weer gedaan dan?” Maar als je met feiten kwam, en je had gelijk, dan zei Ypke: “Nou, dan doen we dat anders.” En dan kon je daar ook op rekenen. We zaten in de fractie met onder andere Henk de Hamer, Koos Kuin, Wim Hendriksen en ik. Samen met Ypke waren we met zijn vijven, dat was een derde deel van de fractie. We bleven altijd om Ypke staan — toen al was er oppositie tegen Ypke, want Ypke kon niet tegen geouwehoer. Als ze begonnen te leuteren dan reageerde hij geïrriteerd. Dat werd hem niet altijd in dank afgenomen, want er waren in die periode een heleboel van die studenten die alleen maar ouwehoerden. Vreselijk. Het meeste werd geouwehoerd in de kroeg. Al die studenten lullen om het lullen, die discussiëren omdat ze het leuk vinden, niet om tot een oplossing te komen. Als ze tegen mij begonnen te lullen, kapte ik dat altijd meteen af — ik vroeg dan: “Hoeveel stakingen heb je eigenlijk geleid?”

“Stakingen?”

Ik zeg: “Ja, stakingen. Ik heb er zes geleid en zes gewonnen. Als jij er één geleid hebt, dan mag je terugkomen. Verder geen gelul.” Die studenten daar heb je best aardige mensen tussen, maar soms krijg ik het gevoel dat ze denken: wij weten het allemaal wel want wij zijn studenten; wij hebben toch de wetenschap. Dat is overal hetzelfde, in alle linkse partijen. Overal heb je studenten die alleen maar willen ouwehoeren.

Het was wel een leuke periode, samen met Ypke; vooral omdat je ook nog een keer wat tot stand kon brengen. Ik weet nog wel, toen was Ypke nog fractievoorzitter, dat burgemeester Buiter heel graag een hondenbrigade voor de politie wilde. Dat kwam ter sprake tijdens de fractievergadering, en ik heb mij daar heftig tegen verzet. Ik begrijp best dat een agent zich veiliger voelt als hij ’s nachts door het Noorderplantsoen loopt met een hond dan als hij daar loopt met een collega. Maar het is een politieke kwestie: als er een demonstratie is en de politie heeft honden, dan zullen die waarschijnlijk ook worden ingezet. De jongeren kunnen dan wel op de loop gaan, maar de ouderen en mensen die slecht ter been zijn worden het slachtoffer. Die worden dan gepakt door zo’n hond. Ik heb dat er door gekregen: de fractie was tegen de komst van de hondenbrigade. Ypke heeft in de raad een prachtig verhaal gehouden: dat de fractie het heel moeilijk had gevonden, dat er een moeilijke discussie was gevoerd. Maar dat we na veel wikken en wegen toch door de bocht waren gegaan. “De fractie is vóór honden, voorzitter,” zei Ypke. Buiter fleurde helemaal op, die dacht de hondenbrigade in zijn zak te hebben. Ypke ging verder: “De fractie is dus vóór honden. Maar het moeten wel schoothondjes zijn.” Buiter werd verschrikkelijk kwaad. Ja, dat was erg leuk.

Het was ook een hele interessante periode, moet ik zeggen; want we overlegden, het was heel democratisch. En Ypke zeurde niet, die werkte. De problemen die Max van den Berg had achtergelaten — die had tweeduizend woningen niet gebouwd die hij wel vermeld had — die heeft hij opgelost. Ypke heeft daar geen woord over gezegd; hij heeft twee jaar lang duizend woningen minder opgegeven dan hij gebouwd had, en na twee jaar had hij die tweeduizend woningen als het ware ingehaald. Zelfs de man van de VVD die in de commissie zat — die natuurlijk wel wist wat er aan de hand was — die zei: “Ik heb er veel respect voor dat de wethouder de problemen die er waren heeft opgelost zonder zichzelf daarvoor op de borst te kloppen. Dat vind ik in ieder geval zo kranig, dat ik in het vervolg respect voor deze man heb.” Daar kon Ypke niet tegen, dat vond Ypke vreselijk. Toen viel hij heel fel uit naar de VVD.

Ik zeg later tegen Ypke: “Waarom viel je nou zo uit, die man toonde respect.”

Hij zegt: “Wat heb ik aan dat gelul, ik heb zijn hele respect niet nodig. We moeten aan het werk.” Dat was typisch Ypke.

Ypke heeft opzettend veel werk verzet. Goed werk. Hij heeft er voor gezorgd dat de moderne architectuur een kans kreeg in Groningen. Dankzij hem, dankzij zijn lef vervulde Groningen een voortrekkersrol. Ypke heeft daarom zeer verdiend de Rotterdam-Maaskantprijs gekregen, de belangrijkste architectuurprijs van Nederland. Nadat hij was opgestapt als wethouder is het architectuurbeleid in de stad weer wat in slaap gesukkeld.

In 1978 kondigde ik aan dat ik me niet meer verkiesbaar wilde stellen. Ypke zei tegen mij: “We hebben zo’n goeie ploeg, blijf nou nog één periode zitten.” Dat heb ik gedaan. Nog één periode, en dat was tot ’82. En toen vroeg hij het weer, maar ik vond er niks meer aan, ik had er geen lol meer in. Ik wist het zo langzamerhand wel, al die standpunten van de VVD en van het CDA. Als de raadsvergadering was op woensdag, dan ging ik de nieuwe Vrij Nederland zitten lezen in de raadszaal. Dat is natuurlijk ook niet leuk. Maar ik verveelde me daar eigenlijk.

Dus toen Ypke vroeg of ik nog één periode wilde blijven, zei ik: “Nee, Ypke, dat doe ik niet meer. Het is mooi geweest.”

De Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen

Nadat ik uit de raad vertrokken was, ben ik niet stil gaan zitten. Ik ben lid van de ledenraad van woningbouwvereniging Gruno geworden. En ik ben in het bestuur van de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen gekomen — ik werd onmiddellijk tot voorzitter gebombardeerd. De oude voorzitter belde mij, zodra ik afscheid genomen had van de gemeenteraad, of ik zijn functie wilde overnemen. “Ik wil eerst even rust,” zei ik.

Later belde hij weer, hij vertelde me dat hij longkanker had — dat was niet zo best. Hij zegt: “Peter, ik kan het echt niet meer doen, neem in godsnaam die functie over.” Dat heb ik dus toegezegd.

Onderweg naar de eerste vergadering van de ANBO kwam ik Van Santen tegen, die man van de klachtencommissie sociale dienst. Hij zegt: “Waar gaat u naar toe, meneer Drenth?” Want hij noemde me toen nog meneer. Inmiddels noemen we elkaar gewoon Peter en Abel.

Ik zeg: “Ik ben gevraagd om voorzitter van de ANBO te worden.”

“O,” zegt hij, “ik ben gevraagd om penningmeester te worden.” Dus zijn we er samen heengegaan.

Het bestuur bestond voor het grootste gedeelte uit leden en sympathisanten van de PvdA. Maar het wonderlijke was: er mocht niet over politiek gepraat worden, want de ANBO was niet politiek. Ik zeg tegen de secretaris: “Waar worden de beslissingen over het lot van de ouderen genomen?”

“In de politiek.”

Ik zeg: “Waarom doen wij dan niet aan politiek?”

“Ja, dat kan toch niet. We zijn neutraal.”

Ik zeg: “Neutraal bestaat niet. We doen niet aan partijpolitiek, dat is wat anders. Maar de politieke belangen van de ouderen moeten wij behartigen. We moeten dus naar alle fracties toe en proberen de problemen van de ouderen aan de orde te stellen.” Ze vonden het allemaal maar vreemd.

Mevrouw Reinders was redactrice van het krantje van de ANBO. Ik zeg tegen haar: “Mevrouw Reinders wilt u meegaan?”

“Wat dan?” zegt ze.

“Ik ga naar de fracties.” Ik had voor die tijd aangekondigd wanneer we zouden komen, en we werden met open armen ontvangen. Ja, de meesten kenden me nog als oud-raadslid, dat kwam er ook nog bij. We hebben de problemen aan de orde gesteld, en ze waren allemaal vol goede wil naar de ouderen toe. Dat is nou eenmaal zo: in die tijd, begin jaren ’80, hadden veel mensen nog een zwak voor ‘die oudjes’. En ja, daar moest je gewoon gebruik van maken — of misbruik, hoe je dat ook maar noemen wilt.

Taboe

Er heerst een enorm taboe op het onderwerp bejaarden en seks. Om te proberen dat een beetje te doorbreken heb ik meegewerkt aan een televisieprogramma van de NCRV. Een praatprogramma dat werd gemaakt in samenwerking met de NVSH. De opnames vonden plaats in Hoogkerk; er waren een paar jongeren en er waren wat ouderen. De jongeren durfden bijna niet te praten. Die vonden dat heel moeilijk, met ouderen over seks praten. Dus wij zijn als ouderen onderling maar beginnen te praten. Ik heb verteld dat ik een oud lichaam met rimpels en plooien veel mooier vind dan zo’n strak lijf van een jonge vrouw. Dat lijkt misschien heel typisch, maar als je zelf geleefd hebt wil je ook kunnen zien dat je partner geleefd heeft. Hoe ouder je wordt, hoe ouder je ook je partners wil hebben; dat heeft de natuur goed geregeld. En toen zegt één van die meiden, ze was negentien of twintig: “God, dus als je tachtig bent kun je ook nog vrijen?”

Ik zeg: “Met plezier.”

“Nou, dan heb ik dus nog heel wat jaren voor de boeg,” zei ze. Ik zeg: “Gebruik ze nuttig.”

Ik heb hier nog een keer een jong meisje over de vloer gehad, dat is nou al wel vijftien jaar geleden denk ik. Ik ging met de bus naar de markt en tegenover me zat een jonge meid, daar raakte ik mee in gesprek. Vlak voor de Grote Markt zegt ze: “Mag ik wel een keer bij u komen, meneer?”

Ik zeg: “Jawel.”

“Waar woont u dan?” Dus ik gaf haar mijn adres. En verdomd zeg, halfzes, kwart voor zes komt ze bij me langs.

Ik zeg: “Wat zoek je eigenlijk?”

“Ja, mijn vriend heeft me in de steek gelaten en ik voel me zo alleen.” Ik denk: gadverdamme, krijgen we dat weer. En het leek een hele nuchtere griet. Ik denk: nee, mijn kleindochters zijn ouder.

Afijn, ik zeg: “Ik ga weg, ik ga naar mijn vriendin.”

“O,” zegt ze, “waar woont die?”

Ik zeg: “Helpman.”

“Mag ik dan zover meefietsen, want mijn ouders wonen in de Anna Paulownastraat.”

Ik zeg: “Fiets maar mee.”

De dag daarop had ik haar alweer op visite. Ik denk: ik moet van haar af. Toen bleek ze ook nog lid van de CPN te zijn. Ik weet niet meer waarover we het hadden, maar ik zocht in een boek een foto van bepaald beeld op — en tijdens het bladeren kwam er ineens een foto van een beeld van Stalin tevoorschijn. Ze zegt: “Wat is dat een lieve man, hè.”

Ik zeg: “Ben je nou zó dom, dat je zoiets kunt zeggen? Je bent een volstrekte politieke onbenul.” Nou, ze was zwaar beledigd en ze ging weg. Dat was een hele opluchting.

Ik vind het best leuk als het een aardige vrouw is, en je hebt zelf trek om eens een keer een nummertje te maken, ja oké. Maar ik vind ook dat het aan beide kanten een beetje moet passen, zeg maar. Anders is er helemaal geen lol aan. Ik heb geen gewetensbezwaren; op vakantie ben ik nog een keer met een hele leuke vrouw aan de sjouw geweest, maar dan loop je er plotseling tegenaan. Ik was dus op vakantie en een jonge vrouw zocht steeds mijn gezelschap op. Op een bepaald moment zegt ze: “Ik word vannacht vijftig en dat wil ik graag bij jou vieren.”

Ik zeg: “Nou, je doet maar.” Ja, en ’s avonds kwam ze langs met een fles wijn onder de arm, ik zeg: “Doe de deur maar dicht, dan gaan we het nou even vieren.” Ze ging pas om drie uur weg en het was wel plezierig. Maar dat moet ook niet blijven duren, zoiets. Dan vind ik het wel leuk zo.

We zijn één keer met de hele gemeenteraad in Club Privé geweest, een dancing aan de Grote Markt. Na afloop van de begrotingsbehandeling gingen we er met de hele raad nog even uit, want we waren de hele week aan het vergaderen geweest. We hadden eerst nog een hapje en een drankje in het stadhuis en één van raadsleden zegt: “We gaan naar Club Privé.” Nou, wij daarheen met die hele club. Eén van die jongens kwam naar me toe, hij zegt: “Die mevrouw daar wil graag kennis met je maken.” Ik denk: gadverdamme, krijgen we dat gesodemieter. Ik vond dat een beetje ranzig.

Ik zeg tegen hem: “Vraag haar maar of ze neuken wil, dan mag ze wel hier komen.”

Hij zegt: “Maar zoiets kan je toch niet vragen.”

Ik zeg: “Anders hoeft het niet.”

Hij zegt: “Jij bent ook een rare.” En toen ging hij weer weg. Ja, wat moet ik daar in godsnaam mee, met een volslagen onbekende vrouw.

Vlak bij Club Privé zat Bommen Berend. Ik weet niet of dat nog zo is, maar dat was een beetje een huwelijksmarkt. Mannen en vrouwen die contact zochten kwamen daar wel ’s ochtends een kop koffie drinken. Siep Adema, een vrij bekende CPN’er uit Groningen, zat daar één keer in de week. Hij had een goed pensioen van de Stichting ’40-’45 en elke vrijdagmorgen ging hij naar Bommen Berend, en daar trakteerde hij dan. Siep Adema was een hele simpele proleet. Hij was tijdens de burgeroorlog in Spanje geweest, voor de Internationale Brigades. Daar had hij brochures over geschreven, waarin eigenlijk alleen maar leuzen stonden — stalinistische leuzen. Maar hij kwam dus als een oorlogsheld weer terug uit Spanje. Hij werd diep gerespecteerd in de CPN, maar ondertussen was het eigenlijk een beetje een lulletje rozenwater. Hij voelde zich altijd een beetje de koning. Zijn laatste jaren heeft hij doorgebracht in Huize Patrimonium. Nogal vereenzaamd, ik ben nog wel eens bij hem op bezoek geweest in die periode. Voor de CPN deed hij ook niets meer, sinds de vernieuwing in die partij. De manier waarop die oude kaders van de CPN over vrouwen praatten, dat viel natuurlijk heel slecht bij die nieuwe vrouwengroeperingen in de CPN. Hij bleef wel lid, maar hij deed niks meer — hij was nogal teleurgesteld, vond eigenlijk dat de partij hem een beetje had laten vallen. Maar Siep was dus nogal eenzaam en zat elke vrijdagochtend in Bommen Berend te trakteren.

Familie

Ik heb zes kinderen. Op dit moment zijn er vijftien kleinkinderen, en al zes achterkleinkinderen. Ze hebben allemaal twee of drie kinderen, dus dan gaat het hard. Toen ik tachtig werd zijn we met elkaar naar de Bonte Weever geweest, en ik vond er geen barst aan: groot gebouw, kost een hele hoop centen, en het is vréselijk druk — het is één en al geroezemoes, je komt helemaal niet tot jezelf. Ik denk: dat doe ik nooit weer. Het jaar daarop zeg ik: “Weet je wat, ik wil wel mijn verjaardag vieren, maar dan de hele week. Elke dag een paar mensen.”

Mijn dochter Emmie, die woont in Vinkhuizen, zegt: “Pap, dat kan niet. De enige keer dat we elkaar allemaal zien, is op jouw verjaardag. Dat moet echt op één dag.”

Ik zeg: “Ik kan dat niet meer aan. En zoiets als vorig jaar, dat doe ik ook niet meer.”

Mijn oudste zoon Peter en zijn vrouw Loes zeiden: “We vieren het bij ons thuis. Jij gaat rustig in het hoekje op de bank zitten; wij regelen verder alles.” Ze hebben een grote convocatie gemaakt, en opgestuurd aan de hele familie. Nou, dat ging prima. Het duurde van tien tot vijf geloof ik. Ik heb later gezegd: “Van elf tot vier is ook lang genoeg”. Het was gelukkig een mooie dag, zodat we de hele dag met elkaar in de tuin konden zitten. Iedereen was enorm enthousiast.

Mijn dochter uit Vinkhuizen zei aan het eind van de middag: “Volgend jaar vieren we het bij mij.”

Ineke, mijn oudste dochter, die woont nu in Lemmer, zei: “Het jaar daarop bij mij.”

Robert zei direct: “En als je vijfentachtig wordt, dan is het bij mij. Dat wordt een groot feest.”

Zo doen we dat dus de laatste jaren. En dat is altijd heel gezellig.

Ereburger van Groningen

Ik ben ereburger van de stad — dat houdt verder niks in, maar ik vind het ergens toch wel leuk. Als je tot ereburger wordt benoemd, dan krijg je een grote medaille en een oorkonde. Het kwam voor mij volkomen onverwacht. Iedereen wist het behalve ikzelf; dat wordt allemaal achter je rug om geregeld.

Toen ik in de gemeenteraad zat, heb ik altijd gezegd: “Ik wil geen medailles.” Ze waren er in brons en zilver en goud en goud met diamanten en god weet wat allemaal. Maar dat onderscheid wordt niet bepaald door wat je gedaan hebt; het hangt ervan af tot welke laag van de bevolking je behoort. Daar doe ik niet aan mee. Maar dit is iets anders, een ereburgerschap krijg je wel vanwege wat je zelf gedaan hebt.

Lammert Westerhof heeft het denk ik op touw gezet. Hij kwam bij mij uit de bond; hij was eigenlijk ook bouwvakker — stukadoor — voordat hij wethouder werd. Hij is helemaal verrechtst. Maar hij had altijd nog wel bewondering voor mijn houding als voorzitter van de bouwbond. Lammert kwam op een bepaald moment bij me, hij zegt: “Moet je eens luisteren: 19 december, dan moet je even bij me komen. Ik heb in de agenda gekeken, als je om halftwaalf bij me bent dan is het prima. Dan heb ik een half uurtje tijd.” Dus ik ben daar nietsvermoedend heengegaan op 19 december 1990.

Ik wist van niks, maar verder wist iedereen het. Mijn vriendin Fie wist het, mijn kinderen wisten het allemaal. Ze waren allemaal uitgenodigd. Ik kwam daar en de bode bracht me naar Lammert zijn kamer. Hij zegt: “Hij zal zo direct wel komen, hij is nog even in bespreking” Maar hij deed heel geheimzinnig, en het wachten duurde lang, dus ik begon iets in de gaten te krijgen. Ik denk: wel verdomme, wat is er aan de hand. Dus ik belde de bodekamer.

Daarop kwam de chef van de bodekamer. Hij zegt: “Is Lammert er nog niet? Nou, dan breng ik je wel even naar hem toe.” Wij naar beneden. Hij bracht me naar de raadszaal en die zat hartstikke vol mensen. Allemaal ter ere van mij.

Fie zat er met een bos bloemen in de hand, en het grootste deel van mijn kinderen was er. Alleen mijn jongste zoon, die is melkboer in Adorp, was er niet. Zijn vrouw was er wel maar hij niet. Hij zei later: “Ja, ik kan mijn klanten niet in de steek laten.” Ik zeg: “Daar heb je gelijk in.” De rest van de kinderen was er wel, en een deel van de kleinkinderen zelfs.

De burgemeester hield een speech, want er moest natuurlijk toch ook een verhaaltje komen. Jos Staatsen was burgemeester, die is hier nog een korte periode burgemeester geweest — een hele aardige man; maar een nette burger, verder niks.

Eigenlijk stond ik er een beetje perplex van. Ik heb die zaal eens rondgekeken, ik denk: godverdomme, met al die mensen heb ik op de één of andere manier in een bestuur gezeten in al die jaren. En de hele zaal zat vol. Partij van de Arbeid-mensen, vakbondsmensen — Fré Meis zat er ook. Fré Meis zei later tegen me: “Als er één van de Partij van de Arbeid het verdiend heeft, dan ben jij dat.” Ja, ik kon nadat het fanatieke stalinisme van de CPN weg was, heel goed opschieten met Fré. Want het was in wezen een hele beste man, een hele serieuze kerel ook.

Ik voelde me een beetje opgelaten, want ik kreeg allerlei cadeautjes, en iedereen die in de zaal zat kwam bij me om me te feliciteren. Zelfs dikke Vonhoff kwam nog even bij me, hij was Commissaris van de Koningin. En ik had zo verschrikkelijk de pest aan die vent. Hij was héél erg egocentrisch. Hij moest altijd de show stelen. Hij zei: “Ik heb het hartstikke druk maar ik moest éven weg, éven u de hand drukken. Ik vind dat dat toch altijd de moeite waard is.” En daar ging hij weer. Met veel misbaar.

Na afloop van die receptie mocht ik op kosten van de gemeente uit eten met de kinderen.

Een socialistische toekomst

Op het moment ben ik maatschappelijk niet meer zo ontzettend actief. Als ik ’s avonds een vergadering heb, dan slaap ik de halve nacht niet, door de inspanning. Want tijdens een vergadering moet je je natuurlijk wel concentreren, anders hoef je er niet heen te gaan, en dat kost me teveel inspanning ’s avonds. Het wordt me allemaal wat te zwaar. Ik word ook een jaartje ouder — ik ben nu 86, en dan wordt het lichamelijk allemaal wat minder. Laatst kreeg ik opeens ontzettende pijn in m’n rug. Dus ik heb de hele dag lopen vloeken; dat helpt natuurlijk geen barst, maar het lucht wel op. Ik zal wel op de tocht gezeten hebben of zo, want de volgende dag was die pijn weer over. En ik heb wat last van mijn longen, daar heb ik medicijnen voor. Ach ja, en zo scharrelt dat wat door. Voor de bouwbond FNV stuur ik tegenwoordig verjaardagskaartjes rond naar de leden. En ik zit in het bestuur van de huurdervereniging van de Gruno, dat vind ik wel leuk nog; die vereniging heb ik min of meer zelf opgezet.

Of ik nog steeds revolutionair ben, weet ik eigenlijk zelf niet. Ik geloof wel dat er een toekomst voor het socialisme is. Hoe dat verwezenlijkt moet worden weet ik niet precies. Na het gewéldige debacle van het stalinisme in Rusland — dat daar alles vernield heeft wat er ook maar aan geest en aan beweging bestond — denk ik: ja, er is heel wat voor nodig om weer wat op te bouwen, rekening houdend met wat dáár gebeurd is. Dat het mogelijk is dat een klein groepje cynische schurken de macht overgenomen heeft in de CPSU, de Russische Communistische Partij, wat in wezen toch de meest vooruitstrevende revolutionaire partij van de hele wereld was. Het is nu nog veel moeilijker dan in de beginperiode van het socialisme, we hebben nu die hele stalinistische erfenis erbij.

Ik heb net in een biografie over Stalin gelezen, dat hij lang voor de Oktoberrevolutie een paar bordelen gehouden heeft op de Krim — om geld voor de partij bij elkaar te krijgen. Dat soort dingen, dat tekent wel de mentaliteit. Toen hij daarover aangevallen werd heeft hij gezegd: “Die meiden hebben het bij ons veel beter dan als ze op straat lopen; bij ons hebben ze tenminste een bepaalde garantie van het loon. Ze krijgen tien procent van wat ze inbrengen.” Tien procent. En dan ging er dertig procent naar de pooier die de leiding had van het bordeel en de rest ging naar de partij. Die pooier dat was Stalin niet zelf; hij hàd de leiding over de pooiers, zeg maar. Dan denk ik: dat zo iemand omhoog kan klimmen in zo’n organisatie, dat is ongelooflijk. En dat hij dan ook nog geaccepteerd wordt door dat hele partijkader daar. Heel merkwaardig. De psychologie van dat soort mensen, die kan ik echt niet begrijpen. Er is toch een grens van je menselijkheid, vind ik. Als socialist ben je toch in de eerste plaats mens, daarom kies je voor het socialisme. Al die theorieën erbij dat komt later. Maar je bent socialist omdat je tegen onrechtvaardigheid in de wereld bent. Punt. De theorie komt er dan later bij, maar de theorie kan me toch nooit verplichten om misdaden te begaan. Of misdaden die ik niet begaan heb te bekennen. Dat kán toch niet. Dat is ongelooflijk. Maar ook Trotski is niet helemaal zuiver: hij heeft meegedaan aan het neerslaan van de opstand van de matrozen van Kronstadt. Of dat terecht was — ik heb daar zo langzamerhand mijn twijfels over. En dat hij zich aan de kant heeft laten schuiven door Stalin, zónder tegenspreken. Met het idee: ik ben intelligenter en hoef het niet tegen hem op te nemen. Een vorm van ijdelheid die verschrikkelijke gevolgen gehad heeft. Dat hij dat in al zijn intelligentie niet heeft zien aankomen.

Het is een enorme verwordingsgeschiedenis geweest. Mensen die hun naaste medewerkers vermoordden. Het is ongelooflijk wat daar allemaal gebeurde. Die mensen deden het allemaal heel koelbloedig. Mensen die ze jaren kenden, waar ze jaren mee gewerkt hadden, schoten ze op bevel van hogerhand dood. Dat is toch godsonmogelijk. En die vent die Trotski de hersens heeft ingeslagen. Die heeft zijn twintig jaar wel uitgezeten, maar ja: hij kreeg hoeren op visite en hij kreeg het beste eten dat er was — want alles was daar mogelijk in de gevangenis in Mexico. Dat werd allemaal betaald vanuit Rusland, als dank voor bewezen diensten. En dan vraag ik me af: hoe begint dat nou, zo’n verwording.

Neem nou heel simpel de Kredietbankaffaire hier in Groningen, in 1992. Daar was een paar miljoen weg. Piet Huisman, de wethouder die verantwoordelijk was, zei: “Ik wist er niks van.” Ja, godverdomme — je bent politiek verantwoordelijk, dus je stapt op. Maar dat wilde hij niet. Hij was te naïef om te begrijpen dat hij af moest treden. Hij was wel heel integer; maar hij voelde zich niet schuldig, want het was voor zijn aantreden gebeurd, nog onder het bewind van wethouder Tonny van der Vondervoort — de latere staatssecretaris. Maar ja, op dat moment was hij natuurlijk wel politiek verantwoordelijk. En dan geef je alleen mar een baantje over; wat dan nog. Die jongen is advocaat, heeft hier in de sociale advocatuur gezeten. Die kan toch zo weer zijn beroep opvatten. Dat is toch zo simpel. Uiteindelijk is hij dan toch afgetreden. Maar vol wrok tegen Gietema — want die was al afgetreden, en terecht natuurlijk. Ik heb van het begin af aan gezegd: de toen verantwoordelijke wethouder weg, of allebei weg; maar zitten blijven — geen dag langer. Nadat de eerste publiciteit was geweest had hij onmiddellijk de jas aan moeten trekken, wegwezen. Maar ja, pluche zit lekker. En als het was zoals in Rusland onder Stalin, dat je niet alleen je baantje kwijtraakt maar misschien ook nog doodgeschoten zal worden — dan proberen een heleboel mensen zéker de verantwoordelijkheid af te schuiven, ongeacht de consequenties: dan maar een moord meer erbij. Daar moet toch een grens aan zitten, zou je zeggen. Blijkbaar stomp je dan zo af — en dat in een tijd van tien, vijftien jaar. Ik kan me dat niet voorstellen. Dan denk ik: ja, hoe is het mogelijk zoiets. Nou, dat zijn dus de dingen waar ik vaak over zit te piekeren. Maar ik denk ook: er móet, ééns, toch iets komen waardoor de maatschappij menselijker wordt dan dat ze nu is; dat kan toch niet anders. En menselijkheid — rechtvaardigheid — dat is toch een eerste vereiste voor een vorm van socialisme. Welke vorm dat dan precies zal aannemen weet ik ook niet.

_______________
[1] Een iets afwijkende versie van dit voorval tekende Igor Cornelissen op uit de mond van Mathieu Smedts:
‘Omdat hij me voor een kenner van het Nederlandse communistendom hield, bracht hij het gesprek vaak op Gerrit Kastein met wie hij kort had samengewerkt. Dát was een mannetjesputter geweest, dié was met stoel en al waarop hij door de SD was vastgebonden tijdens een verhoor door het raam van tweehoog omlaag gesprongen. De communistische arts Kastein had niet het risico willen lopen dat hij zou gaan doorslaan. Smedts had het bij dat verhaal altijd over een revolver die Kastein bij zich had gehad. Hoe was Kastein aan die revolver gekomen? De vraag bleef Smedts jaren na de oorlog bezighouden. Hij kwam er steeds op terug.’
(Igor Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litovsk, p.262)
[2] Peter Drenth parafraseert hier de volgende passage uit het boek van Reed:
‘Vlak bij de deur van het station stonden twee soldaten met bajonetten op hun geweren. Zij waren omringd door wel honderd zakenlieden, regeringsambtenaren en studenten, die hartstochtelijk met hen debatteerden en hen uitjouwden. De soldaten voelden zich niet op hun gemak en beledigd, als kinderen, die onrechtvaardig gestraft zijn.
Een lange jongeman met een verwaand gezicht en gekleed in een studentenuniform leidde de aanval.
“Ik veronderstel dat jullie beseffen,” zei hij onbeschaamd, “dat jullie, door de wapens tegen jullie broeders op te nemen, werktuigen van moordenaars en verraders worden.”
“Nou, broer,” antwoordde de soldaat ernstig, “je begrijpt het niet. Er zijn twee klassen, begrijp je, het proletariaat en de bourgeoisie. Wij...”
“O, ik ken dat onnozele gepraat!” viel de student hem grof in de rede. “Een stel onwetende boeren als jullie heeft iemand een paar partijleuzen horen brullen. Jullie begrijpen niet eens, wat zij betekenen. Jullie hebben ze gewoon overgenomen als een stel papegaaien.” De menigte lachte. “Ik ben een marxistisch student. En ik zeg jullie, dat datgene, waarvoor jullie vechten, geen socialisme is. Het is gewoon pro-Duitse anarchie!”
“O ja, dat weet ik wel,” antwoordde de soldaat en het zweet droop van zijn voorhoofd. “U bent een ontwikkeld mens, dat is makkelijk te zien en ik ben maar een eenvoudig man. Maar het schijnt me toe...”
“Ik veronderstel,” interrumpeerde de ander minachtend, “dat je gelooft dat Lenin een ware vriend van het proletariaat is?”
“Ja,” antwoordde de soldaat gekweld.
“Wel, mijn vriend, weet je dan ook dat Lenin in een gesloten spoorwagen door Duitsland is gereden? Weet je, dat Lenin geld van de Duitsers heeft aangenomen?”
“Nou, daar weet ik niets van,” antwoordde de soldaat hardnekkig, “maar het schijnt me toe, dat, wat hij zegt, datgene is, wat ik wil horen en alle eenvoudige mensen als ik. Er zijn twee klassen, de bourgeoisie en het proletariaat...”
“Je bent een dwaas! Mijn vriend, ik heb twee jaar in Schlüsselburg gezeten voor revolutionaire activiteit, toen jij nog revolutionairen doodschoot en zong ‘God behoede de tsaar’. Mijn naam is Vasili Georgevitsj Panjin. Heb je nooit van mij gehoord?”
“Nee, het spijt me,” antwoordde de soldaat nederig. “Maar ik ben geen ontwikkeld mens. U is waarschijnlijk een grote held.”
“Dat ben ik,” zei de student met overtuiging. “En ik ben tegen de bolsjewieken, die ons Rusland, onze vrije revolutie vernietigen. Begrijp je waarom?”
De soldaat krabde op zijn hoofd. “Ik kan dat helemaal niet begrijpen,” zei hij, en het was hem aan te zien, dat hij diep nadacht. “Het schijnt me allemaal heel eenvoudig, maar ja, ik ben niet ontwikkeld. Het schijnt dat er alleen maar twee klassen zijn, het proletariaat en de bourgeoisie...”
“Daar kom je nu alweer met die stompzinnige formule!” riep de student. “Alleen maar twee klassen,” sprak de soldaat koppig verder. “En wie niet aan de ene kant staat, staat aan de andere... ”’
(John Reed, Tien dagen die de wereld deden wankelen, pp. 221-223)

Lijst van geraadpleegde literatuur

Robert J. Alexander, International Trotskyism 1929-1985. A documented analysis of the movement (Durham/London: Duke University Press, 1991)
Anet Bleich, Een partij in de tijd. Veertig jaar Partij van de Arbeid. 1946-1986 (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1986)
Dennis Bos, Vele woningen, maar nergens een thuis. Barend Luteraan (1878-1970) (Amsterdam: Het Spinhuis, 1996)
Gerda Bosma, Ed van Eijbergen, Otto Knottnerus, Teun Jan Zanen (red.), Dat verdomde kapitalisme... Politieke herinneringen van een weerbarstig noorderling: Jan de Jong (1914-1995) Met bijdragen van Jacques Wallage, Stan Poppe, Teun Jan Zanen, Frans Leijnse, Johan Stekelenburg, Max van den Berg, Lucas Reijnders en Ger Harmsen (Groningen: REGIO-PRojekt, 1996)
Wim Bot, Tegen Fascisme, Kapitalisme en Oorlog. Het Marx-Lenin-Luxemburg Front, juli 1940-april 1942 (Amsterdam: Syndikaat, 1983)
Wim Bot, Generaals zonder troepen. Het Comité van Revolutionaire Marxisten. zomer 1942-mei 1945 (Amsterdam: Syndikaat, 1986)
Margreet Braams, Hans Dankaart, Frans Groot, Hendrik Henrichs, Rik Vuurmans, ‘Wat dunkt u van Spanje?’ Nederlanders en de Spaanse burgeroorlog, 1936-1939 (Amsterdam: SKRIPT, 1984)
Raymond Carr, The Spanish Tragedy. The Civil War in Perspective (London: Weidenfeld and Nicolson, 1977)
Paul Coomans, Truike de Jonge, Erik Nijhof, De Eenheidsvakcentrale (EVC) 1943-1948 (Groningen: H.D. Tjeenk Willink bv, 1976)
Igor Cornelissen, Ger Harmsen, Rudolf de Jong, De taaie rooie rakkers. Een documentaire over het socialisme tussen de wereldoorlogen (Utrecht: Ambo, 1965)
Igor Cornelissen, ‘PALVU. ‘En daar stonden ze te vergelijken hoe grijs hun haren waren geworden’. Bij de honderdste verjaardag van Leon Trotski’ In: Vrij Nederland, 3 november 1979, pp. 7-8
Igor Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litovsk. Onstuimige herinneringen (Amsterdam: Van Gennep, 1983)
Igor Cornelissen, De GPOe op de Overtoom. Spionnen voor Moskou 1920-1940 (Amsterdam: Van Gennep, 1989)
Hans Dankaart, Jaap-Jan Flinterman, Frans Groot, Rik Vuurmans, De oorlog begon in Spanje. Nederlanders in de Spaanse Burgeroorlog 1936-1939 (Amsterdam: Van Gennep, 1986)
Menno Eekman, Herman Pieterson, Linkssocialisme tussen de wereldoorlogen. Twee studies (Amsterdam: Stichting Beheer IISG, 1987)
Jacq Engels, Zestig jaar socialistische beweging (Amsterdam: Van Gennep, 1979)
Pierre Frank, The Fourth International. The Long March of the Trotskyists (London: Ink Links, 1979)
Ger Harmsen, Nederlands kommunisme. Gebundelde opstellen (Nijmegen: SUN, 1982)
Ger Harmsen, Luchien Karsten, Cecil Scholten, 100 jaar meiviering in Groningen (Groningen/Haren: FNV, 1990)
Piet Hoekman, Jannes Houkes, Otto Knottnerus (red.), Een Eeuw Socialisme en Arbeidersbeweging in Groningen. 1885-1985 (Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1986)
Ettie Huizing, Wie het geweten heeft. Het levensverhaal van Siep Adema (Nijmegen: SUN, 1994)
IPSO, Antifascisme in de jaren dertig. Cahiers over de geschiedenis van de CPN nr. 10 (Amsterdam: IPSO, 1985)
Ipso-geschiedenisgroep Groningen, Rode Hulp. De opvang van Duitse vluchtelingen in Groningerland (1933-1940) (Groningen: Geert Sterringa Stichting, 1986)
M.F. Jacklin, De Vierde Internationale in de Nederlandse sociaaldemocratie. De Revolutionair Communistische Partij (RCP), Nederlandse afdeling van de Vierde Internationale, van 1952-1957 (z.p. [Amsterdam]: Doctoraalscriptie [onuitgegeven], 1984)
Jan Jaap Kelder, De Schalkhaarders. Nederlandse politiemannen naar nationaalsocialistische snit (Utrecht/Antwerpen: Veen, 1990)
Joost van Lingen, Nick Slooff, Van verzetsstrijder tot staatsgevaarlijk burger. Hoe progressieve illegale werkers na de oorlog de voet is dwarsgezet (Baarn: Anthos/Uitgeverij In den Toren, 1987)
Rob Lubbersen, Revolutionair-socialisme in Nederland tussen oorlog en intrede. De Revolutionair Communistische Partij (RCP), Nederlandse afdeling van de 4e Internationale, van 1945 tot 1952 (Amsterdam: Doctoraalscriptie Economische en Sociale Geschiedenis Universiteit van Amsterdam [onuitgegeven], 1983)
Fré Meis, 40 jaar actie (Groningen: Xeno, 1987)
Pieter-Jan Mol, De Trotzkistiese beweging in Nederland 1938-1946 (z.p.: Kandidaatsscriptie [onuitgegeven], 1976)
Dr. J. Oortwijn Botjes, Annexatie? Dat nooit!! Critische beschouwingen (Groningen: Comité van Actie tegen Annexatie, z.j.)
Max Perthus (red.), Voor vrijheid en socialisme. Gedenkboek van het Sneevliet Herdenkingscomité (Rotterdam: Sneevliet Herdenkingscomité, 1953)
Max Perthus, Henk Sneevliet. Revolutionair-socialist in Europa en Azië (Nijmegen: SUN, 1976)
John Reed, Tien dagen die de wereld deden wankelen (Amsterdam: Pegasus, 1978)
Eelco Roffel, Jelle Olthof, Folkert de Jong, Roeland van der Schaaf, Léon Boer, Ruben Post, Sisca Sytema, Een geschiedenis apart. 50 jaar Partij van de Arbeid in het gewest Groningen (Groningen: Holmsterland/SKF, 1996)
Sal Santen, Poste-restante Rood. Een politieke trilogie (Amsterdam: De Bezige Bij, 1986)
Sal Santen, Kinderdief. Roman (Amsterdam: De Bezige Bij, 1988)
Sal Santen, De B van Bemazzel. Roman (Amsterdam: De Bezige Bij, 1989)
B.W. Schaper, Rudolf de Jong, Ger Verrips, Luuk Wijmans, Stien de Ruyterde Zeeuw, Th. van Tijn, Het verbleekte ideaal. De linkse kritiek op de sociaaldemocratie in Nederland (Amsterdam: Bert Bakker, 1982)
Dirk Schilp, Dromen van de Revolutie. Een verzwegen hoofdstuk uit de sociale beweging verteld aan Joop van Tijn (Amsterdam/Antwerpen: Wereldbibliotheek, 1967)
Stichting Rotterdam-Maaskant, De omslag. Ypke Gietema en de stad Groningen [redactie: Michelle Provoost] (Rotterdam: Uitgeverij 010, [1992])
Cees Stolk, De hel van Jipsinghuizen. 1924-1939: Werkverschaffing in Groningen (Scheemda: Meinders, 1989)
Cees Stolk, Slikken of Stikken. 1939-1955 werkverschaffing in Groningen (Scheemda: Meinders, 1993)
Theses, Resolutions and Manifestos of the First Four Congresses of the Third International. Translated by Alix Holt and Barbara Holland. Introduced by Bertil Hessel. Edited and Glossary supplied by Alan Adler (London: Pluto Press, 1983)
Fritjof Tichelman, Henk Sneevliet 1888-1942. Een politieke biografie (Amsterdam: Van Gennep, 1974)
Leon Trotsky, On the trade unions (New York: Pathfinder Press, 1975)
Leon Trotsky, Writings of Leon Trotsky. [1937-38] (New York: Pathfinder Press, 1976)
Leon Trotsky, Writings of Leon Trotsky. Supplement (1934-40) (New York: Pathfinder Press, 1979)
Leon Trotski, De permanente of de verraden revolutie. Een keuze uit het werk van Leo Trotzki, samengesteld door Ernest Mandel (Amsterdam: Van Gennep, 1971)
Ger Verrips, Dwars, duivels en dromend. De geschiedenis van de CPN 1938-1991 (Amsterdam: Balans, 1995)
dr. H. de Vos, Geschiedenis van het socialisme in Nederland in het kader van zijn tijd [twee delen] (Baarn: Het Wereldvenster, 1976)

Lijst van afkortingen
AJC — Arbeiders Jeugd Centrale
ANBO — Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen
BRS — Bond van Revolutionaire Socialisten
BVD — Binnenlandse Veiligheidsdienst
CAO- Collectieve Arbeidsovereenkomt
CDA — Christen Democratisch Appèl
CJB — Communistische Jeugd Bond
CPH — Communistische Partij Holland
CPH-CC — Communistische Partij Holland — Centraal Comité
CPN — Communistische Partij van Nederland
CPSU — Communistische Partij van de Sovjet-Unie
CRM — Comité van Revolutionaire Marxisten
D’66 — Democraten ’66
DS’70 — Democratisch Socialisten ’70
DUW — Dienst Uitvoering van Werken
EVC — Eenheidsvakcentrale
FNV — Federatie Nederlandse Vakbeweging
GBL — Groep van Bolsjewieken-Leninisten
Gestapo — Geheime Staatspolizei
IKB — Internationale Kommunisten Bond
ISSS — International Society for Socialist Studies
ITF — Internationale Transportarbeidersfederatie
KPD — Kommunistische Partei Deutschlands
LJG — Leninistische Jeugd Garde
MLL-Front — Marx-Lenin-Luxemburg-Front
NAS — Nationaal Arbeids Secretariaat
NAVO — Noord Atlantische Verdrags Organisatie
NCRV — Nederlandse Christelijke Radio Vereniging
NIVON — Nederlands Instituut voor Volksontwikkeling en Natuurvriendenwerk
NKVD — Narodnyj Komissariat Vnutrennich Del [Volkscommissariaat voor Binnenlandse Zaken — geheime dienst van de Sovjet-Unie]
NRC — Nieuwe Rotterdamse Courant
NSB — Nationaal Socialistische Beweging
NSDAP — Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei
NVSH — Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming
NVV — Nederlands Verbond van Vakverenigingen
OSL — Oud Strijders Legioen
OSP — Onafhankelijke Socialistische Partij
OVB — Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties
PKI — Partai Kommunis Indonesia
POUM — Partido Obrero de Unificación Marxista [Arbeiderspartij van Marxistische Eenwording]
PPR — Politieke Partij Radicalen
PSP — Pacifistisch Socialistische Partij
PvdA — Partij van de Arbeid
RCP — Revolutionair Communistische Partij
RJB — Revolutionaire Jeugd Bond
RSAP — Revolutionair Socialistische Arbeiders Partij
RSJV — Revolutionair Socialistisch Jeugd Verbond
RSP — Revolutionair Socialistische Partij
SA — Sturm Abteilung
SAP — Socialistische Arbeiderspartij
SD — Sicherheitsdienst
SDAP — Sociaaldemocratische Arbeiders Partij
SDC — Sociaaldemocratisch Centrum
SJV — Socialistisch Jeugd Verbond
SPD — Sozialdemokratische Partei Deutschland
SS — Schutzstaffel
SWP — Socialistische Werkers Partij
VARA — Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs
VVD — Volkspartij voor Vrijheid en Democratie
Weeva — Woon- en eethuis voor allen