Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Zuidoost-Azië

De geschiedenis van Zuidoost-Azië[1] heeft zich, zoals reeds eerder werd opgemerkt, voor een groot deel afgespeeld in de schaduw van de grote buren, India en China. Hiermee is niet bedoeld terug te vallen op achterhaalde meningen, die tekort doen aan de eigen inbreng en eigen verwerking van externe cultuurelementen door dit gebied sinds het werd opgenomen in het grote inter-Aziatische uitwisselingsproces, in elk geval in het eerste millennium van onze jaartelling.[2] Een deel van de soms wat emotionele discussie over het probleem van de cultuuroverdracht en dat van de niveauverschillen tussen de maatschappelijke ontwikkeling van Zuidoost-Azië en haar buren bij het goed op gang komen van de indianisering en de sinisering, is eigenlijk niet direct relevant voor onze centrale historische kwesties: de evolutie van de relaties tussen de klassen en de rol van de staat daarbij, in het kader van de internationale economische en politieke krachtsverhoudingen; en met name de kansen voor autochtone ondernemerslagen om tegen de druk van “Aziatische” en andere stagnatietendenties als ook tegen die van buitenlandse concurrentie in, tot autochtone burgerlijke kapitalistische ontplooiing te komen. Wel is het van belang – aanknopend bij de thema’s van hoofdstuk 1 – een aantal historische gegevens, factoren en processen te noemen, die de relatieve zwakheid en kwetsbaarheid van grote delen van Zuidoost-Azië belichten.

Lauriston Sharp is van mening dat het laatneolithicum in Zuidoost-Azië met een droge en natte rijstcultuur door middel van graafstok of ploeg later (dan in China), in directe wisselwerking met neolithische fasen in China tot ontwikkeling kwam; en verder dat het agrarische meerproduct niet plaatselijk leidde tot een inheemse beschaving “in the technical sense of urban centers and their dependant peasantries”, maar dat “the ground was laid for the support of this type of culture when it entered Southeast Asia from the outside”.[3] Dit valt vrij te vertalen in de constatering dat klassendifferentiatie en staatsvorming van enige betekenis eerst onder impulsen van buiten plaats vond.

Het meest ingrijpend was wel de Chinese penetratie in het stroomgebied en de delta van de Rode Rivier en de Sông Bô, later bekend als Noord-Annam of Tonkin, respectievelijk Noord-Vietnam. Dit gebied werd een millennium lang (vanaf 111 voor tot 939 na het begin van onze jaartelling) in het Chinese imperium geïncorporeerd en kreeg daarmee een van overig Zuidoost-Azië afwijkend karakter.[4]

Hoewel de eerste contacten met, en imperiale soevereiniteitsaanspraken van China over verdere delen van Zuidoost-Azië van veel ouder datum waren, kwam de Chinese expansie overzee naar de “Nanyang” eerst sinds de 13e eeuw op gang; via handel, zeeroof, kolonisatie en militair-maritiem machtsvertoon.[5] De Chinese migratie kreeg een grotere betekenis onder impulsen van de westerse en Aziatische handelsexpansie, met name sinds de 16e eeuw, maar nog veel sterker sinds de industrieel-kapitalistische fase van de westerse penetratie. De Chinese minderheden vervulden een aantal economisch gespecialiseerde functies buiten de elementaire sfeer van zelfvoorzienende dorpsgemeenschap gecombineerd met eenvoudige (ambachtelijke) warenproductie.[6] Dit hield de bezetting in van een belangrijk deel van de meer strategische posities die in sociaaleconomisch nog weinig gedifferentieerde gebieden in contact met ontwikkelder maatschappijen, meestal door niet-autochtone elementen in beslag worden genomen.[7]

De Indiase expansie verliep net als de latere Chinese, over zee. Langdurig dunbevolkt (op delen van Tonkin en Java na) en betrekkelijk weinig ontwikkeld in verhouding tot de naburige cultuurcentra, lag vooral continentaal Zuidoost-Azië – met een aantal voor landbouw zeer geschikte maar onderling nogal geïsoleerde stroomgebieden en delta’s – aan de zeezijde open voor de economische, culturele en politieke expansie van sterkere machten. De uitstraling van India richtte zich eerst op de kuststreken langs de handelsroutes van West- en Zuid- naar Oost-Azië en andersom, om daarna een zwaar stempel te drukken op de ontwikkeling van de grote agrarische binnenrijken.[8]

Na een eerste fase van staatsvorming met de geïndianiseerde kustvorstendommen Funan, Champa en Langkasuka, volgde bij de val van het Funanimperium dat reeds een dubbel karakter had gekregen door expansie landinwaarts, een differentiatie: de ontwikkeling van meer in het binnenland gelegen, uitgesproken agrarische rijken en die van meer maritiem-commercieel georiënteerde kustvorstendommen; een differentiatietendens die we ook reeds bij India aantroffen, maar die bij China met zijn sterkere centrale staatsmacht in het algemeen ontbrak.

We noemen op het vasteland allereerst het Chenla- en Khmerrijk en op Java Majapahit, Mataram voor het eerste type, en voor het tweede Palembang/ Sjriwijaya en Malakka.[9]

Van Leur heeft als eerste geprobeerd om Webers patrimoniaal-bureaucratisch model op dit eerste type staat in Zuidoost-Azië en vooral op Java toe te passen. Hij plaatste het type van de Javaanse (“oikos”) staat tegenover dat van de Sumatraanse kuststaat, tegelijk commerciële macht en zeemacht.[10] Bastin en Benda volgden in dit spoor door van de differentiatie tussen “inland agrarian hydraulic prototype” (Khmer-Angkor, het oude Mataram) en een “riparian or coastal prototype” te spreken.[11] De laatste twee auteurs geven de voorkeur aan Webers patrimonialisme boven Wittfogels overdrijving van de politieke macht van zijn “Oosterse despoten”.[12] Het is jammer dat Benda en de meeste Zuidoost-Aziëspecialisten de problematiek in kwestie nog voornamelijk in Wittfogeliaanse termen stellen, voorzover zij er al op ingaan. Wellicht heeft dit ook te maken met het feit dat de internationale discussie die sinds het verschijnen van “Oriental despotism” over de Aziatische productiewijze is ontbrandt voor Zuidoost-Azië nog zeer weinig heeft opgeleverd.[13]

Een groep van de meest enthousiaste aanhangers van dit concept, de school rond het blad La Pensée, had heel weinig moeite de klassieke beschavingen van genoemd gebied als “Aziatisch” te kwalificeren, echter eerder door een al te soepele verruiming die dit concept bij hen een tijdlang onderging, dan op grond van nadere toetsing.[14] Dit laatste blijft voor de toekomst een dringende opgave.

De geograaf Fisher – die hierbij overigens meer vanuit een technisch-ecologisch dan vanuit een maatschappij-historisch standpunt opereert – acht Wittfogels hydraulische norm alleen van toepassing op gesiniseerd Annam, en eventueel ook nog op het gebied rond Angkor.[15] Dit kan zeker als een aansporing tot nadere voorzichtigheid gelden, maar ons lijkt een iets ruimer, zij het niet te ruime opvatting, zoals reeds eerder aangegeven, vruchtbaarder.

Benda heeft zelf eigenlijk een van de beste samenvattingen gegeven van “Aziatisch” relevante trekken in een karakteristiek van geïndianiseerd Zuidoost-Azië: alle macht en alle rechten op de grond berustten bij de sacrale koning; fundamenteel was de tegenstelling koninklijk-niet koninklijk; de koninklijke macht was in principe absoluut. Er bestond geen “landed property”, er waren geen “gentries or feudal nobilities”; koninklijke functionarissen werden benoemd door de heerser en ambtelijke functies waren niet erfelijk; van een “countervailing power stemming from more or less independently wielded administrative, territorial control” was geen sprake; de kloof tussen de koninklijke en niet-koninklijke sfeer werd niet overbrugd door “an institutionalized system of graded power based on landownership or other socio-economic criteria”. Benda noemt ook nog het bezit van de hoofdstad als één der voorwaarden van koninklijke macht.[16] Ook in de niet nadrukkelijk vermelde (maar wel geïmpliceerde) trekken gaat het Aziatisch model op voor deze zone: de taaie min of meer collectieve trekken van de langdurig vrijwel autarke dorpsgemeenschap; toe-eigening en centralisatie van het agrarisch meerproduct door de vorst en zijn (aristocratische) functionarissen; overheersing door de vorst van handel en steden; uitvoering van grote openbare werken (zij het dan vaak niet op “hydraulisch” terrein); geen directe klassenconfrontatie tussen de boerenmassa in betrekkelijk geïsoleerde dorpsgemeenschappen en de ver daarvan verwijderde vorst, zijn hoogadellijke entourage en de min of meer bureaucratische (aristocratische) bovenlaag.[17]

Wat de hypertrofiëring van de staatsmacht en de afwezigheid van een sterke bezittende klasse betreft, zou volgens Benda geïndianiseerd Zuidoost-Azië “Aziatischer” – hij spreekt in termen van “oriental despotism” – zijn dan gesiniseerd Azië.[18] Dit buitengewone staatsoverwicht en de extreme zwakheid van de autochtone bezittende klassen die Benda signaleert, hangen wellicht samen met de door hem zo benadrukte differentiatie tussen de twee staatstypen, een situatie die zowel de marginaliteit van het lokale particuliere kapitaal bevorderde, als de maatschappelijke differentiatie van de dorpsgemeenschap belemmerde. Een krachtige bijdrage tot het handhaven van de status quo werd verder geleverd door de zware positie en veelsoortige activiteiten van buitenlanders, die mede werd opgeroepen door het relatieve vacuüm, gevolg van internationale niveauverschillen. We zullen later nog zien dat commercieel overheersende buitenlanders en “despotische” vorsten soms heel goed met elkaar konden samengaan. Ook de maritiem-commerciële staten – voornamelijk te vinden in de Maleis-Indonesische (thalassische) zone – hadden een aantal trekken met de Aziatische kerngebieden gemeen. Van Leur wijst er o.a. op, dat ook hier de economische basis van de staat meestal agrarisch blijft. De vorst die zijn voornaamste materiële grondslag in het algemeen blijft vinden in de centralisatie van het agrarische meerproduct, handhaaft daarbij ook een overheersende monopoliepositie in de handel.[19] Alleen in Malakka ontbrak een tijdlang deze agrarische basis. De opkomende rijkere handelaren, die in verhouding tot wat in China en India mogelijk was, slechts een bescheiden niveau van kapitaalsaccumulatie bereikten, tendeerden volgens Van Leur ook niet naar een autonome ontwikkeling, maar naar een zekere sociaal-culturele assimilatie aan de aristocratie; iets wat in het bijzonder in China te zien was.[20] Hoe interessant ook de economische strategische positie van deze handelsstaten was, hoe actief zij aan de interinsulaire en inter-Aziatische handel en scheepvaart deelnamen, de Zuidoost-Aziatische handelaren bleven ver onder het sociaaleconomische niveau van het Nabije Oosten. Uiteindelijk bleken deze staten zich niet te kunnen handhaven ten opzichte van de druk van binnenlands en buitenlands karakter: de meer in het binnenland gelegen grote agrarische rijken met hun grotere mensen- en materiële macht, die er op uit waren om zelf de voordelen te genieten van monopolistische posities in de handelssfeer en de buitenlandse economische krachten.[21] In tegenstelling tot het Indiase handelskapitaal bleef er van het lokale vroege kapitaal weinig over.

Een zwakheid van de Zuidoost-Aziatische maritiem-commerciële staten was in het algemeen hun marginale positie ten opzichte van de agrarische machtsbases van de maatschappij. Dit was echter geen uniek verschijnsel. Misschien zou er met alle voorbehoud een parallel kunnen worden getrokken met pre-industrieel Europa, waar tijdens bepaalde fasen opgekomen veelbelovende maritieme handelsstaatjes (aan de “Rand”), zich op den duur geen van alle kon handhaven als koplopers. Verder is er het feit, dat de maritiem-commerciële staten in Zuidoost-Azië vanaf het begin opereerden en bleven opereren in de schaduw van veel sterkere, dynamischer gebieden, die eerder tot ontwikkeling waren gekomen: niet alleen China en India, maar ook het islamitische Nabije Oosten, vooral sinds de 14e eeuw.[22] Als we uit de gegevens van Van Leur en andere auteurs de etnische verhoudingen van Zuidoost-Aziatische handelscentra nagaan, blijkt altijd de overweldigende preponderantie van Aziatische buitenlanders. Terecht heeft Meilink Roelofsz er op gewezen, dat Van Leur de verhouding tussen buitenlandse en inheemse handelaren in de Maleis-Indonesische zone, onvoldoende onderzocht. Zij laat goed uitkomen, dat Van Leurs zwervende kramers vooral lokale handelaren waren, terwijl de grote handel sterk werd beheerst door wat zij West-Aziaten (Arabieren, Indiërs) noemt. Hoe zwakker de ontwikkeling van een lokaal staatje, hoe vaker de vorst de hulp inriep van kapitaalkrachtige buitenlandse handelaren voor de behartiging van zijn economische belangen. De meeste Noord-Javaanse kuststaatjes schijnen door buitenlandse handelaren te zijn gegrondvest.[23] Van buitenlandse herkomst waren ook de Sjah-badars in Banten en elders. In het grootste internationale Zuidoost-Aziatische handelscentrum Malakka – een product van de expansie van de handel vanuit het islamitische Nabije Oosten op India en China – domineerden de West-Aziaten en Indiërs, zowel getalsmatig als economisch. In het internationale handelsemporium Banten overheerste het Chinese element.[24] Tegenover de soms – ook bij Benda – opkomende neiging te speculeren over de mogelijkheden van een “nascent bourgeoisie” in de maritiem-commerciële staten in Zuidoost-Azië, moet ons inziens in elk geval de nadruk worden gelegd op haar sociaaleconomische zwakheden in kapitalistische zin. Ook als Bastin en Benda het heterogene geheel van de vlietende internationale koopmansbevolking op het oog hebben, is het ongefundeerd om te spreken van “an urban trading bourgeoisie, with substantial financial resources and, consequently, very likely possessing at least some degree of countervailing political power”.[25] Van Leur wist al beter met zijn zware benadrukking van het niet-modern kapitalistisch karakter van de handel dezer staten.

Het dunbevolkte en economisch relatief zwakke Zuidoost-Azië – Noord-Vietnam en Java raakten in vergelijking met de centra van China en India betrekkelijk laat dichter bevolkt – vormde als gezegd, een soort vacuüm, dat vanaf een zeer pril beginstadium, ontwikkelder buitenlandse krachten aantrok. Zowel cultureel als economisch-commercieel werd deze ruimte op strategische plaatsen en op verschillende wijzen van buitenaf gevuld. Op den duur, in het westers koloniale stadium, zou dit o.a. de vorm aannemen van massale Aziatische immigratie.[26]

Bastin en Benda hebben de betekenis aangegeven van de twee grote (West-Aziatische) golven in de prekoloniale buitenlandse penetratie van Zuidoost-Azië.[27] De eerste fase (of fasen) met name van Indiase cultureel-commerciële expansie – die van de verspreiding van het hindoeïsme en het mahayanaboeddhisme – bleef grotendeels beperkt tot beïnvloeding van de politiek-culturele en economische centra. Cultureel en ideologisch bewoog deze penetratie zich voornamelijk op een aristocratisch niveau. Sinds de 12e en 13e eeuw, in een periode van verzwakking van verschillende Zuidoost-Aziatische staten, zette een nieuwe West-Aziatische expansie in, met de verbreiding van het Singalees-Indiase theravadaboeddhisme, iets later gevolgd door de Arabische en meer nog de geïndianiseerde islam. Het betrof hier meer universalistische en democratische religies, die dieper doordrongen tot de massa in de dorpsgemeenschappen. Waarschijnlijk was, ook in de commercieel minder ontwikkelde gebieden van het continent, het sterke autarke isolement van die gemeenschappen enigszins aangetast door een zekere economische ontwikkeling en het begin van sociaaleconomische differentiatieprocessen.[28]

Op de hindoeïstische en boeddhistische Indiase handelaren en geestelijken volgden met de dynamische commercieel-godsdienstige uitstraling uit het Nabije Oosten, de Arabische en overige islamitische zakenlieden en religieuze voorgangers, die zich vooral tot de Maleisische wereld richtten. Deze opleving in de internationale Aziatische handel stimuleerde de komst van de Chinezen, ondanks de belemmeringen die het grote “Aziatische” imperium aan contact met de buitenwereld in de weg legde.[29]

Daarop kwamen de Europeanen. Steeds sterker economische machten volgden zwakkere voorgangers op, en met de intensievere westerse exploitatie, vooral sinds de 19e eeuw, werd weer een toevloed van Aziatische buitenlanders enorm gestimuleerd. Deze elementen vervulden niet alleen functies in de sectoren van handel, geld, bedrijf en vrije beroepen, maar ook als handarbeider en administratieve witteboordwerker. Praktisch continu werd de in het kader van de internationale handel in Zuidoost-Azië beschikbare ruimte voor de primitieve en verdere accumulatie van koopmans-, handels- en industrieel kapitaal, door buitenlandse, sterkere elementen in beslag genomen. In iets mindere mate werden buiten de ondernemerssfeer vele nieuw ontstane niet-agrarische functies buiten de dorpssamenleving door buitenlanders bezet. Men kan wellicht zeggen dat de westerse penetratie en exploitatie een voortzetting en intensifiëring was van een (pre-Europese) tendens tot semikolonisering. Naarmate dit westerse proces van een handelskapitalistische in een industrieel-kapitalistische fase overging en intensiever ging werken, drukte het zich ook uit in een toenemende en verdiepte pluralisering van de Zuidoost-Aziatische maatschappij; treffender graadmeter hier, minstens evenzeer als in Oost-Afrika, van de ontwikkeling der extreme onderontwikkeling.[30]

Waar de differentiatie, de dichotomie van agrarisch binnenland en commerciële rand vaak een staatkundige vorm kreeg en bevestigd werd door de verschillende buitenlandse penetraties, kreeg het reeds bij India gesignaleerde afgrendelingseffect van de min of meer “Aziatische” stagnatie hier een nog ernstiger karakter. Dit is de context waarbinnen het probleem van de “agricultural involution” in de vruchtbare natte rijstzones moet worden geplaatst: een hechte dorpssamenleving waar de collectieve tradities vaak pas laat onder westerse kapitalistische invloed desintegreerden, maar waar vele elementen uit de periode van betrekkelijke klassenloosheid en arbeidscoöperatie lang bleven doorwerken; een voor een agrarische maatschappij vrij hoog ontwikkelde geïrrigeerde landbouw, die soms al in het prekoloniale tijdperk een betrekkelijk hoge bevolkingsdichtheid mogelijk maakte; een (traditioneel) machtsoverwicht van de staat, die in een of andere vorm het grootste deel van dit surplus afroomde; dit ondanks het feit dat buitenlandse en binnenlandse particuliere bezitters naderhand meer beslag legden op een deel van dit agrarische surplus; een betrekkelijke continuïteit tussen de prekoloniale en de postkoloniale staat tegenover de dorpsgemeenschap; een voortzetting van het relatieve economische isolement van het dorp, door het perifere karakter van de niet-agrarische economische ontwikkelingen, de vele parasitaire economische schakels tussen de boer en de markt; een hardnekkige sociaaleconomische stagnatietendens, die praktisch – in de gegeven context – elke externe ontwikkelingsmaatregel absorbeert en te niet doet. Eigenlijk ook een koloniaal bevestigde en uitgewerkte vorm van de uit het Aziatisch verleden geërfde stagnatietendenties, die op Java een extreem naar binnen gerichte inslag zouden krijgen.[31] Niet alle kapitalistische ontwikkelingen waren een buitenlandse aangelegenheid. Hoe groot het autochtoon aandeel was in de handel en het transport van de havensteden en handelscentra vanaf de tijd van Sjriwijaya, is niet altijd even duidelijk. Meilink Roelofsz stelt vast, dat bij het eerste Europese contact met Java, van de Javaanse lange afstandszeehandel en scheepvaart niet veel over was gebleven, wellicht door de rol van de buitenlandse handelaren. Op Sumatra was er sinds de invloed van de eerste internationale islamitische expansiegolf (uit de Arabische wereld en India) meer continuïteit in het deels gemengde, deels autochtone zakenleven. De vroege westerse expansie van de 16e en 17e eeuw had hierop zowel een concurrerende (terugdringende) als ook een uitdagend-stimulerende werking, die ook de ontwikkeling van een plaatselijke islamitische ondernemerslaag bevorderde.[32] Dit was eigenlijk onder andere verhoudingen opnieuw het geval met de westerse industrieel-kapitalistische fasen van expansie naar het oosten. Met name gold dit bepaalde, meer geïslamiseerde “niet-Aziatische” gebieden in de Maleis-Indonesische zone.[33] De extreme stagnatiefactoren van de agrarische kern ontbraken daar, maar eveneens ontbraken een aantal beslissende voorwaarden voor industriële revoluties waaronder: een royale interne ruimte voor kapitaalaccumulatie en krachtige steun van de staat. De meest interessante delen van die ruimte waren al lang door niet-autochtonen in beslag genomen, wat niet fundamenteel veranderde met de onafhankelijkheid, en de staat bleef zich, met enige fluctuaties, aanpassen aan de internationale krachtsverhoudingen.

Ondanks alle gerechtvaardigde bezwaren tegen geschiedspeculatie, mag wellicht toch nog de vraag worden opgeworpen wat er voor economische mogelijkheden zouden zijn geweest zonder westerse penetratie. Van Leur accentueert, zoals bekend, heel sterk het geringe economische niveauverschil tussen de vroege westerse handel in Azië en de Aziatische handel. Hij plaatst de eerste omslag in de machtsverhoudingen in de Maleis-Indonesische zone ten gunste van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) eerst circa 1650, maar dan nog voornamelijk op grond van militair overwicht; op internationale schaal zou het Westen in grote delen van Zuidoost-Azië pas na 1800 met de modern industrieel-kapitalistische ontwikkeling een economisch en politiek superieure machtspositie hebben verworven.[34]

In het kader van de gehele kapitalistische ontwikkeling brengt Mandel in zijn Traité naar voren, dat de economische achterstand van Azië (met name India en China) midden 18e eeuw nog niet onoverkomelijk was; dit was een eeuw later wel het geval, door het gewelddadige en exploitatieve contact (sinds het begin van de industriële revolutie).[35] Zinvol als de relativering van de Aziatische stagnatie en de benadrukking van de langdurige economische en technische betrekkelijke gelijkheid met de niveaus van de westerse en oosterse concurrenten in de internationale handel is, moet dit punt niet worden overdreven. In dit verband kan de contradictie genoemd worden, die Meilink Roelofsz in Van Leurs gedachtegang bespeurde: het gelijktijdig benadrukken van bovengenoemde gelijkheid (door de geringe invloed van de Europese handel) en van het “peddler”-karakter van de Aziatische handel, waarvoor hij enige compensatie trachtte te zoeken bij de grotere zaken, gedaan door de vorsten en patricische handelaren.

Belangrijker echter dan haar streven dit “peddler”-karakter te corrigeren is het feit dat zij de kwalitatieve verschillen tussen de Aziatische en de Europese deelnemers in de Aziatische handel naar voren brengt; verschillen die ook reeds de Portugezen boven het Aziatische niveau deden uitrijzen: organisatorische centralisatie in een betrekkelijk modern bureaucratisch apparaat; verbinding van wetenschap met techniek en economie; maritieme en militaire superioriteit. Een punt dat Bastin en Benda ook bevestigden.[36] Deze superioriteit geldt des te meer de Nederlandse en Engelse concurrenten.

Van Leur heeft soms de neiging de verschillen veel kleiner voor te stellen dan ze in wezen zijn door te veel op een aantal uiterlijke vormen van de handel in Azië af te gaan,[37] en niet allereerst van het verschil in totale economische en maatschappelijke ontwikkeling tussen Azië en de West-Europese landen van herkomst (met name de Republiek en Engeland) uit te gaan. Want eerst binnen het kader van de enorme handelskapitalistische ontwikkeling van die landen van herkomst (en van heel West-Europa) kan de wereldhistorische betekenis van de commerciële revolutie van de 16e en 17e eeuw, waar die Europese Aziëhandel een element van was, worden begrepen. Ook slechts in het kader van de gehele westerse maatschappelijke ontwikkeling kan de betekenis van de door Van Leur even aangestipte militaire, maritieme en organisatorische superioriteit worden geplaatst. Al de door Van Leur behandelde en niet geheel ten onrechte gerelativeerde economische en militaire westerse activiteiten in Azië en met name de meer krachtige, Nederlands-Engelse, vertegenwoordigden een krachtsinspanning op lange afstand, die eerst mogelijk werd gemaakt door totaal andere dan de in Azië aangetroffen maatschappijen. Onvoldoende laat Van Leur daarbij ook wegen, dat de westerse economische opmars stap voor stap militair- politiek werd geconsolideerd. Toen vanuit deze maatschappijen de economische en politiek-militaire penetratie van Azië (en andere werelddelen) in de 17e eeuw op gang kwam, werd – bij gebrek aan spectaculaire machtsverschuivingen gedurende de eerste twee eeuwen een proces in beweging gebracht, dat etappegewijs zou voeren naar de voltooiing van de onderwerping van deze gebieden onder het imperialisme. Dit was een proces van een strijd om de macht, waarbij de grondslagen voor de beslissing eigenlijk al waren gelegd tijdens de commerciële revolutie sinds de 16e eeuw, die van de Aziatische handel een onderdeel van de wereldmarkt maakte. Elke Europese stap vooruit, was een stap achteruit voor Azië. Hoe gebrekkig het monopolistische streven van de Indische Compagnieën ook werd verwerkelijkt, het gedeeltelijke succes kon niet anders zijn dan een zeer belangrijke inperking van de ruimte voor Aziatische primitieve accumulatie van koopmans-, handels- en manufactuurkapitaal. De industrieel-kapitalistische expansie en politieke onderwerping brachten een verdieping en consolidatie van deze inperking met zich mee, met alle stagnatie-effecten van dien. Daarvoor, in de loop van de 16e, 17e, en 18e eeuw, zijn er al aanzienlijke kapitalen aan Azië en andere exploitatiezones van West-Europese roof en ongelijke handel onttrokken. Deze kapitalen leverden een buitengewoon belangrijke bijdrage aan de accumulatie van geld- en handelskapitaal, die de gunstige voorwaarden hielp scheppen voor de westerse industriële revolutie. Door dit zelfde proces ten gunste van het Westen, werd in Azië en elders in de Derde-wereld-in-wording, de mogelijkheid van een kapitalistische, industriële revolutie in progressieve mate ongedaan gemaakt.[38]

Het is dan ook de vraag of het sterkste Aziatische kapitaal, het Indiase, zelfs bij het uitblijven van koloniale onderwerping (westerse concurrentie op eigen terrein) in staat zou zijn geweest de enorme belemmeringen van de agrarische stagnatie en het staatsoverwicht te overwinnen. En er ontbraken nog wel meer van de eerder aangestipte voorwaarden voor een industriële revolutie. Waar het bovenbeschreven proces voor zulke landen als India en China al fnuikend was, is dit te meer voor het zwakke Zuidoost-Azië het geval; al voor de komst van het Westen was de positie van het autochtone ondernemerdom op het dubbele front van de overheersing van de agrarische binnenstaten en van die van het buitenlandse kapitaal, daar nog ongunstiger. Nog meer dan in beide grote buurlanden werden in Zuidoost-Azië in de (semi-)koloniale periode de nadelen van kapitalistische en prekapitalistische verhoudingen verenigd, zonder de voordelen van één van beide. Met de enorme versnelling in de westerse kapitaalexport, die een essentieel element vormde in de ontplooiing van de klassieke fase van het imperialisme,[39] richtten de investeringen zich in hoofdzaak op de productie van agrarische en minerale grondstoffen voor de wereldmarkt. Zuidoost-Azië werd, anders dan China en veel sterker dan India, naast een rijstgebied een plantagegebied. Kapitalistische eilanden werden gevestigd in de inheemse maatschappij; verlengstukken van een andere wereld, die een zeer selectief gebruik maakten van bodem en goedkope arbeidskracht, zonder impulsen van betekenis tot inheemse accumulatie en industrialisatie.[40]

_______________
[1] Voor het begrip Zuidoost-Azië: Benda, The structure, in: Continuity, pp. 122-127.
[2] L. Sharp gewaagt van opname in wat Kroeber (The nature of culture) noemt “the great Eurasian oikoumene” (Man, state and society, p. 50); een nog ruimer begrip dus, dat overigens voor de ontwikkelingen in de “klassieke periode” van Zuidoost-Azië, tussen de 4e eeuw voor en de 14e eeuw na onze jaartelling (Benda, The structure, in: Continuity, p. 125) niet helemaal relevant is.
[3] Sharp, Cultural continuities, in: Man, state and society, pp. 50-51. Zie ook Fisher, Southeast Asia: The Balkans, in: Id., pp. 57 e.v.; Geertz, The development, p. 80; Purcell, The Chinese, p. 11. Fisher (Southeast Asia, pp. 8283) verwerpt Coedès’ mening dat de natte rijstcultuur al vroeg ruim verbreid zou zijn in Zuidoost-Azië (Coedès, Les états, pp. 26-27). Hall (A history, pp. 221-222 ) vestigt de aandacht op de recente stelling van Gordon Luce dat deze cultuur juist vanuit de Rode Rivierdelta – toen bezet door Mon-Khmervolken – zich over Zuidoost-Azië en verder Azië zou hebben verbreid. Fryer wijst een dergelijke door C.O. Sauer verdedigde mening af (Emerging Southeast Asia, p. 39)
[4] Hall, A history, pp. 195 e.v.; Bastin and Benda, A history, pp. 6, 9-11; Benda, The structure, in: Continuity, pp. 192 e.v.; Chesneaux, Contribution, p. 25; Fisher, Southeast Asia, p. 531.
[5] Purcell, The Chinese, pp. 15 e.v., 24 e.v.
[6] Bastin and Benda, A history, pp. 73-75.
[7] Mandel, Traité, I, pp. 94-95, 97, 217-219.
[8] Hall, A history, pp. 12 e.v.; Fisher, Southeast Asia, pp. 83 e.v. Ten aanzien van de reeds eerder vermelde discussie over de aard van Indiase penetratie moet Wolters’ mening (Early Indonesian commerce, pp. 19, 64) nog vermeld worden: er is geen zekerheid; onderscheid moet gemaakt tussen het oorspronkelijke Indiase handelscontact en de veel latere brahmaanse invloed; de na dat eerste contact ontwikkelde en tot bloei gekomen vroege handelsvorstendommen in Indonesië kwamen tot het inzicht van het nut van bepaalde Indiase opvattingen omtrent het koningschap. Dit is zeker een stapje verder dan Van Leur en Bosch (Het vraagstuk van de hindoekolonisatie). De bredere maatschappelijke problematiek blijft echter buiten beschouwing. Daar heeft een Geertz (The development, p. 80) die meer een wisselwerking tussen de gehele Indiase invloed en de ontwikkeling van bovendorpse politieke structuren ziet, meer oog voor.
[9] Hall, A history, pp. 24 e.v., 41 e.v.; Bastin and Benda, A history, pp. 5 e.v.;, Sandhu Early Malaysia.
[10] Van Leur, Indonesian trade, pp. 104-105.
[11] Bastin and Benda, A history, pp. 5-6; Benda, The structure, in: Continuity, p. 128.
[12] Benda, Id., p. 128 n. 12.
[13] Sofri, über Asiatische Produktionsweise, pp. 142 e.v.
[14] Sur le mode de production asiatique (zie vooral de beschouwingen over Afrika); Mandel, La formation, pp. 12 e.v.
[15] Fisher, Southeast Asia, pp. 93-94.
[16] Benda, Colonial political elites, in: Continuity, pp. 189-192.
[17] Benda benadrukt terecht de extreme tegenstelling tussen de “royal” en “non royal” sfeer. Political elites, in: Continuity, pp. 189-190. Zie verder: Hall, A history, pp. 222-224; McGee, The Southeast Asian city, pp. 29 e.v.; Van Leur, Indonesian trade, pp. 92, 138; Wertheim, Southeast Asia, p. 3. Wertheim bestrijdt hier een zeer eng schematische interpretatie van de Aziatische productiewijze: onveranderlijkheid van de dorpsgemeenschap en soortgelijke opvattingen bij Boeke. Zie ook hfdst. 1, n. 14.
[18] Benda, Colonial political elites, in: Continuity, p. 192; Benda, The structure, in: Id., p. 128.
[19] Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 6-7; Wolters (Early Indonesian commerce, A study of the origins of Sririjaya) gaat niet op de maatschappelijke structuren in.
[20] Van Leur, Indonesian trade, pp. 138, 201-204.
[21] Zie voor de ondergang van Sjriwijaya en de Noord-Javaanse Pasisirvorstendommen: Hall, A history, pp. 62-64, 280 e.v.; Schrieke, Ruler and realm, in: Indonesian sociological studies, II, pp. 145 e.v.; Bastin and Benda, A history, p. 13; Van Leur, Indonesian trade, p. 173; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 275 e.v.
[22] Benda, The crescent, pp. 9-10; Van Leur, Indonesian trade, pp. 111 e.v., 149-150; Bastin and Benda, A history, pp. 11-13; Fisher, Southeast Asia, pp. 92, 249-252.
[23] Van Leur, Indonesian trade, pp. 3-4, 132, 134-140, 162, 194-203; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 8-9.
[24] Hall, A history, pp. 212, 217, 218; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 6-7, 37, 39; Van Leur, Indonesian trade, p. 132.
[25] Bastin and Benda, A history, p. 6; Vgl. Benda, The structure, in: Continuity, p. 141.
[26] Bastin and Benda, A history, pp. 73-75; Fisher, Southeast Asia, pp. 179-185. Fisher (Southeast Asia, p. 176) noemt als belangrijke indicatie van het ontwikkelingsniveau en tempoverschil het enorme verschil in bevolkingsomvang dat vooral in het prewesters tijdperk moet hebben bestaan.
[27] Bastin and Benda, A history, pp. 4 e.v., 11, 12.
[28] Over de maatschappelijke achtergronden, die deze nieuwe tweede golf mogelijk hielpen maken, kunnen deze auteurs niet zoveel zeggen. Benda benadrukt de grote betekenis van deze diepgaander penetratie die een nieuw (postklassiek) tijdperk deed ingaan. Afgezien van de “missionary zeal of Singhalese Buddhism” en “the worldwide resurgence of Islamic Sufism” als uitwendige factoren, noemt hij het: in diskrediet raken van het oude regiem van Angkor, “object of fear and hatred on account of the hardships impressed on the population by the building mania and other excesses of the god-kings”; de wijziging van het machtsevenwicht tussen wereldlijke en geestelijke autoriteiten ten gunste van de laatste die meer invloed bij de massa kregen; en ten aanzien van de islamitische invloedzone het aanknopen van de islamiseringsdynamiek bij de eeuwenoude tegenstelling tussen commerciële kust- en agrarische binnenstaten. Benda, The structure, in: Continuity, pp. 135-137. Wat dat “Sufism” betreft zie de correctie van Drewes: hfdst. 7 n. 4. Pigeaud (Java, IV, p. 475) stelt vast dat “in the 15th and 16th centuries ancient Javanese society was profoundly disturbed as a consequence or the shifting of political hegemony, firstly from the Shiwaite-Buddhist inland Madjapahit Court to Muslim mercantile principalities on the North Coast and secondly by the overthrow of those principalities by the Muslim kingdom of Mataram”. Hij gaat niet in op de oorzaken van de islampenetratie wat ook niet het geval is met het werk “De eerste Moslimse vorstendommen op Java” van De Graaf en Pigeaud.
[29] Zie ook n. 22. Van Leur, Indonesian trade, pp. 70-71, 110 e.v., 148-149, 168-169; Hall, A history, pp. 205 e.v.; Cator, The economic position, pp. 5-6; Fisher, Southeast Asia, p. 91; Purcell, The Chinese, pp. 24 e.v.
[30] Voor het begrip pluralisme: Furnivall, The Netherlands-Indies, pp. 408 e.v., 446 e.v. Verder Wertheim, The trading minorities, in: East-west parallels, pp. 39 e.v.; Thompson and Adloff, Minority problems, pp. 4 e.v., 83-88, 708 e.v. en passim; Skinner, The Chinese minority, in: Indonesia, p. 98; Geertz, The development, p. 110; Hunter, Southeast Asia. Voor het proces “ontwikkeling van de onderontwikkeling”: Gunder Frank, Latin America; Id., Towards a theory of capitalist underdevelopment. Voor Oost-Afrika: Brett, Colonialism and underdevelopment in East Africa.
[31] Geertz, The agricultural involution, pp. 32-37 en passim; Wertheim, The sociology, in: East-west parallels, pp. 11 e.v. Geertz ontwikkelt zijn involutieconcept in het kader van een dualiteit: sawah-swidden, immobiele bevloeide rijstcultuurgebieden tegenover flexibel-open brandcultuurzones. Zie verderop hfdstn 5, 7 en 9.
[32] Schrieke (Ruler and realm, in: Indonesian sociological studies, II, pp. 232 e.v.) stelt dit in termen van “the race with Christianity”. (Drewes, New light, heeft bezwaar tegen deze benaderingswijze). Zie verder ook: Van Leur, Indonesian trade, p.113 (aan wie Schrieke wel wat ontleent); Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 20-21, 25, 118; Benda, The crescent, p. 11; Hall, A history, p. 215.
[33] Geertz, Islam, pp. 63 e.v.
[34] Van Leur, Indonesian trade, pp. 122, 188-189, 239-245, 282 e.v., 346-348 (:n.27).
[35] Mandel, Traité, II, pp. 70 e.v.
[36] Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 5 e.v., 118 e.v., 297; Bastin and Benda, A history, p. 18. Zie ook: Boxer, The Portugese seaborne empire, pp. 49 e.v. Voor een recente precisering van de Aziatische “peddling trade”: Steensgaard, The Asian trade revolution.
[37] Van Leur, Indonesian trade, pp. 159 e.v., 189, 220, 226-227, 234-236; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 7-8, 10.
[38] Mandel, Traité, I, pp. 124-130, II, pp. 74-102.
[39] Id., II, pp. 77-81; Mandel, Spätkapitalismus, pp. 318 e.v.
[40] Wertheim, Southeast Asia, in: Dawning, pp. 16 e.v. Vgl. Myrdal, Asian drama, III, pp. 448-449, 454 e.v., die een grotere Zuid-Aziatische zone op het oog heeft. Wertheim, Herrijzend Azië.