Leon Trotski
Resultaten en vooruitzichten


VII. De voorwaarden voor het socialisme

Het marxisme veranderde het socialisme in een wetenschap, maar dat weerhoudt sommige ‘marxisten’ er niet van om het marxisme in een utopie te veranderen. Rozhkov, die tegen het programma van socialisatie en coöperatie argumenteert, stelt de ‘noodzakelijke voorwaarden voor de toekomstige samenleving, die duidelijk door Marx zijn aangegeven’ op de volgende manier voor. Rozhkov vraagt:

“Zijn de materiële voorwaarden al aanwezig die bestaan uit een zodanige ontwikkeling van de techniek, dat die het motief van persoonlijke verrijking en belangstelling voor contant geld [?], individuele inspanning, ondernemen en risico’s tot een minimum terug zou brengen en die daarmee van de maatschappelijke productie een kwestie van de eerste orde zou maken? Zo’n technisch niveau is zeer nauw verbonden met de bijna volledige [?] overheersing van grootschalige productie in alle [?] takken van de economie. Is zo’n fase bereikt? Zelfs de subjectieve psychologische voorwaarden ontbreken, zoals de groei van het klassenbewustzijn onder de arbeiders dat tot zo’n niveau is ontwikkeld dat de geestelijke eenheid van de overweldigende massa van het volk bereikt wordt.” “We kennen”, vervolgt Rozhkov, “producentenverenigingen, zoals de bekende Franse glasblazerij van Albi, en verschillende landbouwverenigingen, ook in Frankrijk, en toch toont ons de ervaring van Frankrijk, zoals niets anders dat kan, dat zelfs de omstandigheden van zo’n ontwikkeld land niet voldoende ontwikkeld zijn om de overheersing van de coöperatie toe te staan. Deze ondernemingen zijn slechts van gemiddelde omvang, hun technische peil is niet hoger dan gewone kapitalistische bedrijven, ze staan niet aan het hoofd van de industriële ontwikkeling, leiden deze niet, maar benaderen een bescheiden gemiddelde.”

“Slechts wanneer de ervaring van afzonderlijke productieve verenigingen wijst op hun leidende rol in het economische leven, kunnen we zeggen, dat we een nieuw stelsel naderen, pas dan kunnen we er zeker van zijn dat de noodzakelijke voorwaarden voor zijn bestaan zijn vervuld.”

N. Rozhkov, Over de agrarische kwestie, pp. 21 and 22

Terwijl we de goede bedoelingen respecteren van kameraad Rozhkov, moeten we helaas toegeven dat we zelfs in de burgerlijke literatuur zelden een dergelijke verwarring hebben gevonden, als die hij verraadt met betrekking tot wat bekend staat als de voorwaarden voor het socialisme. Het is de moeite waard om uitgebreid op deze verwarring in te gaan, als het al niet voor Rozhkov is, dan toch voor het vraagstuk zelf.

Rozhkov verklaart dat we nog niet een zodanige ontwikkeling van de techniek bereikt hebben dat die het motief van persoonlijke verrijking en belangstelling voor contant geld, individuele inspanning, ondernemen en risico’s tot een minimum zou terugbrengen, en die daarmee van de maatschappelijke productie een kwestie van de eerste orde zou maken. Het is nogal moeilijk om de betekenis van deze passage te vinden. Blijkbaar wil Rozhkov zeggen dat in de eerste plaats de moderne techniek de menselijke arbeidskracht niet voldoende uit de industrie verdreven heeft, en ten tweede dat om deze eliminatie te bereiken de ‘bijna’ volledige overheersing van grote staatsondernemingen in alle takken van de economie nodig is, en daarmee de ‘bijna’ volledige proletarisering van de hele bevolking van het land. Dat zijn de twee voorwaarden voor het socialisme, die naar verluidt “duidelijk door Marx zijn aangegeven”. Laten we ons de toestand van de kapitalistische verhoudingen voorstellen, die het socialisme volgens Rozhkov zal aantreffen wanneer het arriveert. “De bijna volledige overheersing van grootschalige productie in alle takken van de economie” betekent onder het kapitalisme, zoals gezegd, de proletarisering van alle kleine en middelgrote producenten in de landbouw en de industrie, dat wil zeggen de verandering van de hele bevolking in arbeiders. Maar de volledige overheersing van de machinetechniek in deze grote bedrijven zou leiden tot de afbraak van de werkgelegenheid van de menselijke arbeidskracht tot een minimum, en daarmee zou de overweldigende meerderheid van de bevolking van het land — laten we zeggen 90 procent — veranderd zijn in een reservearbeidsleger, dat in werkhuizen leeft op kosten van de staat. We zeiden 90 procent van de bevolking, maar niets weerhoudt ons ervan logisch te zijn en ons een stand van zaken voor te stellen waarin de hele productie bestaat uit een enkele automaat, die toebehoort aan enkel syndicaat en dat als levende arbeid maar een enkele getrainde orang-oetang nodig heeft. Zoals we weten is dit de briljante. consequente theorie van professor Tugan-Baranovsky. Onder dergelijke omstandigheden neemt de ‘maatschappelijke productie’ niet alleen een plaats ‘van de eerste orde’ in, maar beslaat zij het hele terrein. Onder deze omstandigheden zou de consumptie natuurlijk ook gesocialiseerd worden, gezien het feit dat het geheel van de natie, afgezien van de 10 procent die eigenaar is van de trust, zal leven op gemeenschapskosten in de openbare werkinrichtingen. Zo zien we achter Rozhkov het bekende gezicht van Tugan-Baranovsky glimlachen. Het socialisme kan nu op het toneel komen. De bevolking komt tevoorschijn uit de werkinrichtingen en onteigent de groep onteigenaars. Natuurlijk is er geen revolutie of dictatuur van de arbeidersklasse nodig.

Het tweede economische teken van de rijpheid van een land voor het socialisme, is volgens Rozhkov de mogelijkheid van de overheersing van de coöperatieve productie erin. Zelfs in Frankrijk staat de coöperatieve glasblazerij van Albi niet op een hoger peil dan enige andere kapitalistische onderneming. Socialistische productie wordt alleen mogelijk wanneer coöperatieven vooraan staan in de industriële ontwikkeling, als de leidende ondernemingen.

Het hele argument is van begin tot einde op zijn kop gezet. De coöperatieven kunnen de leiding in de industriële vooruitgang niet nemen, niet omdat de economische ontwikkeling niet ver genoeg is gegaan, maar omdat deze te ver is gegaan. Ongetwijfeld schept de economische ontwikkeling de basis voor coöperatie, maar voor wat voor soort coöperatie? Voor kapitalistische coöperatie, gebaseerd op loonarbeid. Elke fabriek toont ons een beeld van zo’n kapitalistische coöperatie. Met de ontwikkeling van de techniek groeit ook het belang van zo’n coöperatie. Maar op wat voor wijze kan de ontwikkeling van het kapitalisme de coöperatieve verenigingen vooraan in de industrie plaatsen? Waarop baseert Rozhkov zijn hoop dat de coöperatieve verenigingen de syndicaten en de trusts kunnen verdringen en hun plaatsen kunnen innemen vooraan in de industriële ontwikkeling? Het is duidelijk dat, wanneer die plaats zou vinden, de coöperatieve verenigingen gewoon automatisch de onteigening van alle kapitalistische ondernemingen moeten doorvoeren waarna het hen zou resteren om de arbeidsdag voldoende terug te brengen om werk te geven aan alle burgers en om de hoeveelheid productie te regelen in de verschillende takken om crises te voorkomen. Op die manier zouden de voornaamste trekken van het socialisme worden gevestigd. Opnieuw is het duidelijk dat er helemaal geen revolutie of een dictatuur van de werkende klasse nodig zou zijn.

De derde voorwaarde is een psychologische: de noodzaak dat “het klassenbewustzijn van de arbeidersklasse zo’n fase heeft bereikt om de overweldigende meerderheid van het volk geestelijk te verenigen”. Aangezien ‘geestelijke eenheid’ in dit geval blijkbaar zo moet worden gezien dat het bewuste socialistische solidariteit betekent, dan volgt daaruit dat kameraad Rozhkov van mening is dat een psychologische voorwaarde voor het socialisme de organisatie is van de ‘overweldigende meerderheid van de bevolking’ binnen de sociaaldemocratische partij. Rozhkov neemt blijkbaar aan dat het kapitalisme, dat de kleine producenten terugstoot in de rijen van de arbeidersklasse en de massa van de arbeiders in de rijen van het reservearbeidsleger, de mogelijkheid zal scheppen dat de sociaaldemocratie geestelijk de overweldigende meerderheid (90 procent) van het volk verenigt en verlicht.

Dit is in de wereld van het kapitalistisch barbarisme net zo onmogelijk te realiseren als de overheersing van de coöperatieven in het rijk van de kapitalistische concurrentie. Maar als het te realiseren zou zijn, dan zou natuurlijk de bewuste en geestelijk verenigde ‘overweldigende meerderheid’ van de natie zonder enig probleem de paar kapitaalmagnaten verpletteren en zonder revolutie of dictatuur de socialistische economie organiseren.

Maar hier komen de volgende vragen op. Rozhkov ziet Marx als zijn leermeester. Maar Marx, die in het Communistisch Manifest de ‘essentiële voorwaarden voor het socialisme’ schetst, zag de revolutie van 1848 als het directe voorspel op de socialistische revolutie. Natuurlijk is er niet veel inzicht nodig om na zestig jaar in te zien dat Marx ongelijk had, want de kapitalistische wereld bestaat nog steeds. Maar hoe kon Marx deze fout maken? Begreep hij niet dat grootschalige ondernemingen nog niet in alle industrietakken overheersten; dat producentencoöperaties nog niet aan het hoofd stonden van grootschalige ondernemingen; dat de overweldigende meerderheid van het volk nog niet verenigd was op de basis van de ideeën die in het Communistisch Manifest uiteengezet werden?

Wanneer we die dingen zelfs nu nog niet zien, hoe komt het dan dat Marx niet in de gaten had dat in 1848 niets daarvan bestond? Blijkbaar was Marx een utopische jongeling in 1848 in vergelijking met veel van de huidige onfeilbare robots van het marxisme! Zo zien we dat, hoewel kameraad Rozhkov geenszins behoort tot de critici van Marx, hij niettemin de arbeidersrevolutie afschrijft als een noodzakelijke voorwaarde voor het socialisme. Aangezien Rozhkov alleen maar op consequente wijze de ideeën heeft uitgedrukt die door een aanzienlijk aantal marxisten in beide stromingen van onze partij gedeeld worden, is het nodig om in te gaan op de onderliggende fouten in principes en methode, die hij heeft gemaakt.

In het voorbijgaan moeten we zeggen, dat Rozhkovs argument over de toekomst van de coöperatieven heel origineel is. We hebben nog nooit ergens een socialist ontmoet die zowel in zo’n eenvoudige en onweerstaanbare vooruitgang en concentratie van de productie geloofde en tegelijk in de overheersende rol van de coöperatieve verenigingen van producenten voorafgaand aan de arbeidersrevolutie. Die twee voorwaarden verenigen is veel moeilijker in de economische ontwikkeling dan in het hoofd; hoewel zelfs dat laatste ons altijd onmogelijk heeft geleken.

Maar we zullen ingaan op twee andere ‘voorwaarden’, die meer algemene vooroordelen vertegenwoordigen. Ongetwijfeld zijn de concentratie van de productie, de ontwikkeling van de techniek en de groei van het bewustzijn onder de massa’s noodzakelijke voorwaarden voor het socialisme. Maar deze processen vinden gelijktijdig plaats en versterken elkaar niet alleen, maar remmen en beperken elkaar óók. Elk van deze processen vereist op een hoger niveau een zekere ontwikkeling op een lager niveau van een ander proces. Maar de volledige ontwikkeling van elk van hen is onverenigbaar met de volledige ontwikkeling van de andere. De ontwikkeling van de techniek vindt ongetwijfeld haar ideale grens in een enkele automaat die de grondstoffen uit de schoot van de natuur haalt en ze in de vorm van kant-en-klare consumptiegoederen voor de voeten van de mens legt. Wanneer het bestaan van het kapitalistisch systeem niet beperkt werd door klassenverhoudingen en de revolutionaire strijd die daaruit ontstaat, dan zouden we reden hebben om aan te nemen dat de techniek, met het benaderen van het ideaal van een enkel automatisch mechanisme binnen het raamwerk van het kapitalistisch systeem, daarmee automatisch het kapitalisme zou afschaffen. De concentratie van de productie, die voortvloeit uit de wetten van de concurrentie, heeft een ingebouwde tendens om van de hele bevolking arbeiders te maken. Wanneer we die neiging geïsoleerd bekijken, zouden we gelijk hebben met te veronderstellen dat het kapitalisme dat werk tot het einde toe zou doorvoeren, wanneer dat proces niet door een revolutie zou worden onderbroken. Maar dat is onvermijdelijk, gegeven een zekere krachtsverhouding en lang voordat het kapitalisme de meerderheid van de natie in een reserveleger heeft veranderd, dat is ondergebracht in gevangenisachtige kampen.

Verder, dankzij de ervaring van de dagelijkse strijd en de bewuste inspanning van de socialistische partijen groeit steeds meer het bewustzijn, en wanneer we dit proces op zich bekijken, dan zouden we in onze gedachten deze groei kunnen volgen totdat de meerderheid van het volk opgenomen was in de vakbonden en de politieke organisaties, verenigd in een geest van solidariteit en gelijke bedoelingen. Wanneer dit proces werkelijk kwantitatief kon toenemen zonder kwalitatief erdoor veranderd te worden, dan zou het socialisme op vreedzame wijze bereikt kunnen worden door een unanieme, bewuste ‘burgerlijke’ handeling ergens in de 21e of 22e eeuw.

Maar het punt is juist het feit dat de processen die een historische voorwaarde vormen voor het socialisme, zich niet in isolement ontwikkelen, maar elkaar beperken en waneer ze een zekere fase bereiken die door talloze omstandigheden wordt bepaald — die echter nog ver weg is van de rekenkundige grens van deze processen — dan een kwalitatieve verandering ondergaan en in hun complexe combinatie datgene tot stand brengen wat wij kennen onder de naam revolutie. We zullen beginnen met het laatstgenoemde proces — de groei van het bewustzijn. Dit vindt, zoals we weten, niet plaats op de universiteiten, waar het mogelijk kan zijn om de arbeidersklasse kunstmatig apart te zetten gedurende vijftig, honderd of vijfhonderd jaar, maar in de loop van het allesomvattende leven in de burgerlijke samenleving, op basis van een eindeloze klassenstrijd. De groei van het bewustzijn van de arbeidersklasse verandert deze klassenstrijd, geeft hem een dieper en meer doelgericht karakter, dat op zijn beurt een overeenkomstige reactie oproept van de kant van de overheersende klasse. De strijd van de arbeidersklasse tegen de burgerij zal zijn ontknoping bereiken lang voordat grootschalige ondernemingen in alle industrietakken beginnen te overheersen.

Verder is het natuurlijk waar dat de groei van het politieke bewustzijn afhangt van de groei van het getal van de arbeidersklasse en dat de arbeidersdictatuur vooronderstelt dat de arbeidersklasse voldoende groot zal zijn om het verzet van de kapitalistische contrarevolutie te breken. Maar dit betekent helemaal niet dat de ‘overweldigende meerderheid’ van de bevolking uit arbeiders moet bestaan en de ‘overweldigende meerderheid’ van de arbeidersklasse uit bewuste socialisten. Het is natuurlijk duidelijk dat het bewuste revolutionaire leger van de arbeidersklasse sterker moet zijn dan het contrarevolutionaire leger van het kapitaal, terwijl de tussenliggende, twijfelende of onverschillige lagen van de bevolking, in zo’n situatie moeten verkeren dat het bewind van de arbeidersdictatuur hen naar de kant van de revolutie zal trekken en hen niet zal afstoten naar de kant van zijn vijanden. Vanzelfsprekend zal het arbeidersbeleid dit bewust in overweging moeten nemen.

Dit alles veronderstelt op zijn beurt de hegemonie van de industrie over de landbouw en de overheersing van de stad over het platteland.

***

We zullen proberen om de voorwaarden voor het socialisme te onderzoeken in afnemende mate van algemeenheid en toenemende mate van ingewikkeldheid.

1. Het socialisme is niet slechts een kwestie van gelijke verdeling, maar ook een kwestie van planmatige productie.

Het socialisme, dat wil zeggen coöperatieve productie op grote schaal, is alleen mogelijk wanneer de ontwikkeling van de productieve krachten de fase heeft bereikt waarin grote ondernemingen productiever zijn dan kleine. Hoe meer de grote ondernemingen de kleinere de baas zijn, dat wil zeggen hoe meer ontwikkeld de techniek is geworden, des te meer wordt de gesocialiseerde productie economisch voordelig en als gevolg daarvan des te hoger zal het culturele peil van de hele bevolking zijn als resultaat van gelijke verdeling gebaseerd op planmatige productie.

De eerste objectieve voorwaarde voor het socialisme is al lange tijd aanwezig — vanaf het moment waarop de maatschappelijke arbeidsdeling leidde tot de arbeidsdeling in de manufactuur. Hij heeft in nog grotere mate bestaan sinds de tijd dat de manufactuur werd vervangen door de fabriek, door machinale productie. Grote ondernemingen worden meer en meer voordelig, wat ook betekende dat de socialisatie van die ondernemingen de samenleving rijker en rijker zou hebben gemaakt. Het is duidelijk dat de overgang van de op handwerk berustende werkplaatsen naar het gemeenschappelijk eigendom van alle handwerkslieden deze laatsten geen cent rijker gemaakt zou hebben, terwijl de overgang van de manufacturen naar het gemeenschappelijk bezit van hun deelarbeiders, of de overdracht van de fabrieken in handen van de erin tewerkgestelde arbeiders — of (en het zou beter zijn om het zo te stellen) de overdracht van alle middelen van grootscheepse fabrieksproductie in de handen van de hele bevolking ongetwijfeld het materiële peil van de mensen zou verhogen; en hoe hoger de fase is die door de grootschalige productie is bereikt, hoe hoger dat peil zou zijn!

In de socialistische literatuur wordt vaak het voorbeeld geciteerd van de Britse Quaker en grootgrondbezitter Bellers, die in 1696, dat wil zeggen een eeuw voor de samenzwering van Baboeuf, het parlement een project voorlegde voor het oprichten van coöperatieve verenigingen, die onafhankelijk van elkaar in hun eigen behoeften zouden moeten voorzien. Volgens dit voorstel zouden deze producenten coöperatieven moeten bestaan uit tussen de twee- en driehonderd mensen. We kunnen hier dit argument niet toetsen, en dat is voor ons doel ook niet nodig. Wat belangrijk is, is dat een collectieve economie, zelfs als die werd gedacht in termen van slechts groepen van honderd, twee-, drie- of vijfhonderd mensen al aan het einde van de 17e eeuw werd gezien als voordelig vanuit het standpunt van de productie. Aan het begin van de 19e eeuw stelde Fourier zijn schema’s op voor producenten-consumenten-verenigingen, ‘phalansteries’, die ieder uit twee- tot drieduizend mensen bestonden. Fouriers berekeningen kenmerkten zich volstrekt niet door nauwkeurigheid, maar in elk geval suggereerde de ontwikkeling van de manufactuur in die tijd hem een terrein voor economische collectieven, dat onvergelijkelijk veel groter was dan in het hiervoor gegeven voorbeeld. Het is echter duidelijk dat zowel de verenigingen van John Bellers als de ‘phalansteries’ van Fourier in hun aard veel dichter staan bij de vrije economische communes waarvan de anarchisten dromen. De utopie daarvan bestaat niet uit hun ‘onmogelijkheid’ of hun ‘onnatuurlijkheid’ — de communistische communes in Amerika bewezen dat ze mogelijk waren — maar daaruit dat ze honderd tot tweehonderd jaar achterlopen op de ontwikkeling van de economische ontwikkeling. De ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling aan de ene kant en die van de machinale productie aan de andere, heeft tot de situatie geleid dat vandaag het enige coöperatieve lichaam, dat de voordelen van de collectieve productie op grote schaal zou kunnen gebruiken de staat is. Meer dan dat, socialistische productie zou om economische en om politieke redenen niet beperkt kunnen blijven tot de beperkende grenzen van de afzonderlijke staten.

Atlanticus (pseudoniem voor G. Jaeckh), een Duitse socialist, die niet het marxistische standpunt innam, berekende aan het einde van de vorige eeuw de economische voordelen die er zouden voortvloeien uit het toepassen op een eenheid zoals Duitsland van de socialistische economie. Atlanticus kenmerkte zich helemaal niet door een grote fantasie. Zijn ideeën bewogen zich in het algemeen binnen de cirkel van de economische routine van het kapitalisme. Hij baseerde zijn argumenten op de geschriften van de moderne landbouwkundigen en ingenieurs van naam. Dat verzwakt zijn argumenten niet, want het beschermde hem tegen ongepast optimisme. In ieder geval kwam Atlanticus tot de conclusie dat met een goede organisatie van de socialistische economie, met gebruikmaking van de technische middelen van het midden van de negentiger jaren van de 19e eeuw, het inkomen van de arbeiders verdubbeld of verdrievoudigd kon worden en dat de arbeidsdag zou kunnen worden gehalveerd.

Maar men moet niet denken dat Atlanticus de eerste was die de economische voordelen van het socialisme aantoonde.

De grotere arbeidsproductiviteit in grote ondernemingen enerzijds en de noodzaak van het plannen van de productie aan de andere kant, zoals door de economische crisis wordt aangetoond, is veel overtuigender bewijs geweest voor de noodzaak van het socialisme dan Atlanticus’ ‘socialistische’ boekhouding. Zijn waarde bestaat alleen daarin dat hij deze voordelen in ruwe cijfers uitdrukte.

Door wat is gezegd kunnen we met recht tot de conclusie komen dat de verdere groei van de technische macht van de mens het socialisme steeds voordeliger zal maken, dat voldoende technische voorwaarden voor collectieve productie al honderd of tweehonderd jaar bestaan, en dat op dit moment het socialisme technisch voordelig is, niet enkel op een nationale, maar in grote mate ook op wereldschaal.

De technische voordelen van het socialisme alleen waren niet voldoende om die te realiseren. Gedurende de 18e en 19e eeuw toonde het voordeel van grootschalige productie zich niet in een socialistische, maar in een kapitalistische vorm. Noch de schema’s van Bellers, noch die van Fourier werden werkelijkheid. Waarom niet? Omdat er in die tijd geen maatschappelijke krachten bestonden die bereid en in staat waren om ze uit te voeren.

2. We gaan nu van de productief-technische voorwaarden van het socialisme naar de sociaal-economische. Wanneer we hier niet te maken hadden met een samenleving die is verdeeld door klassentegenstellingen, maar met een homogene gemeenschap, die bewust zijn economische vorm kiest, dan zouden de berekeningen van Atlanticus ongetwijfeld voldoende zijn om te beginnen met de socialistische opbouw. Atlanticus, die een socialist van een bijzonder platvloers type was, zag zijn werk inderdaad als zoiets. Zo’n kijk zou vandaag alleen maar kunnen worden toegepast binnen de grenzen van een particuliere zaak van een enkel persoon of een onderneming. Men heeft altijd gelijk als men aanneemt dat elk schema van economische hervorming, zoals de invoering van nieuwe machinerie, nieuwe grondstoffen, een nieuwe beheersvorm voor de arbeid, of nieuwe beloningsstelsels, altijd door de eigenaren zal worden aanvaard, wanneer die schema’s hen een commercieel voordeel blijken te bieden. Maar voorzover we hier te maken hebben met de economie van de samenleving is dat niet voldoende. Hier zijn tegengestelde belangen met elkaar in conflict. Wat voordelig is voor de een is onvoordelig voor de ander. Het egoïsme van een klasse gaat niet alleen in tegen het egoïsme van een andere, maar is ook in het nadeel van de hele gemeenschap. Daarom is het voor het realiseren van het socialisme nodig dat er onder de tegengestelde klassen van de kapitalistische samenleving een maatschappelijke kracht is die vanwege haar objectieve positie belang heeft bij het realiseren van het socialisme en die machtig genoeg is om vijandige belangen en verzet te breken om dat te realiseren. Een van de fundamentele diensten die het wetenschappelijk socialisme bewijst, bestaat daaruit dat het zo’n maatschappelijke kracht latent in de arbeidersklasse ontdekte en aantoonde dat deze klasse, die onvermijdelijk met het kapitalisme meegroeit, haar redding alleen maar kan vinden in het socialisme, dat de hele positie van de arbeidersklasse haar naar het socialisme drijft, en dat de leer van het socialisme op de lange duur alleen maar de ideologie van de arbeidersklasse kan worden.

Het is daarom gemakkelijk te begrijpen wat voor enorme stap achteruit Atlanticus doet wanneer hij stelt dat zodra het bewezen is dat “door de productiemiddelen in handen van de staat te brengen, niet alleen het algemene welzijn kan worden verzekerd, maar ook de arbeidsdag verkort, dan is het een onbelangrijke kwestie of de theorie van de concentratie van het kapitaal en het verdwijnen van de tussenliggende klassen al dan niet wordt bevestigd.” Volgens Atlanticus is het meteen nadat de voordelen van het socialisme zijn bewezen “nutteloos om zijn hoop te vestigen op de fetisj van de economische ontwikkeling, men zou uitgebreid onderzoek moeten doen en beginnen [!] met een allesomvattende en grondige voorbereiding voor de overgang van de particuliere naar de staats- of ‘sociale’ productie.”[1]

Door zich te keren tegen de zuiver oppositionele tactiek van de sociaaldemocraten en een onmiddellijk ‘begin’ voor te stellen bij het voorbereiden van de overgang naar het socialisme, vergeet Atlanticus dat de sociaaldemocraten nog steeds de macht niet hebben om dit te doen en dat Wilhelm II, Bülow en de meerderheid van de Duitse Reichstag, hoewel ze de macht in handen hebben, niet in het minst de bedoeling hebben het socialisme in te voeren. De socialistische schema’s van Atlanticus zijn voor de Hohenzollerns niet overtuigender dan de schema’s van Fourier waren voor de weer aan de macht zijnde Bourbons, ondanks het feit dat laatstgenoemde zijn politieke utopie baseerde op hartstochtelijke fantasieën op het gebied van de economische theorie, terwijl Atlanticus zich met zijn niet minder utopische politiek baseerde op overtuigende, krentenwegerig-sobere boekhouding.

Welk niveau moet de maatschappelijke differentiatie bereikt hebben om de tweede voorwaarde voor het socialisme te kunnen realiseren? Met andere woorden, wat moet de relatieve getalsverhouding van de arbeidersklasse zijn? Moet zij de helft, tweederde of negentiende van de bevolking uitmaken? Het zou volkomen hopeloos zijn om te proberen de zuiver rekenkundige grenzen van deze tweede voorwaarde voor het socialisme te definiëren. In de eerste plaats zouden we in zo’n schematische inspanning moeten beantwoorden wie er in de categorie ‘arbeidersklasse’ moet worden opgenomen. Moeten we daarin de grote klasse van halfarbeiders-halfboeren opnemen? Moeten we de reservemassa’s van de stedelijke arbeidersklasse erin opnemen — die aan de ene kant samengaan in de parasiterende arbeidersklasse van bedelaars en dieven, en aan de andere kant de straten van de stad vullen als kleine handelaartjes die een parasiterende rol spelen in verhouding tot het hele economische stelsel? Deze vraag is helemaal niet eenvoudig.

Het belang van de arbeidersklasse hangt helemaal af van de rol die zij speelt in de grootschalige productie. De burgerij steunt voor haar strijd voor politieke overheersing op haar economische macht. Voordat zij de politieke macht veilig stelt, concentreert zij de productiemiddelen van het land in haar eigen handen. Dit is wat haar specifieke gewicht in de samenleving bepaalt. De arbeidersklasse zal echter ondanks het schimmenspel van coöperatieve dromerijen, beroofd zijn van de productiemiddelen tot en met de socialistische revolutie. Haar maatschappelijke macht komt uit het feit dat de productiemiddelen, die in de handen van de burgerij zijn, alleen door de arbeidersklasse in beweging gebracht kunnen worden. Vanuit het gezichtspunt van de burgerij is de arbeidersklasse ook een van de productiemiddelen die in samenwerking met de andere een enkel verenigd mechanisme vormt. De arbeidersklasse is echter het enige niet-automatische deel van dit mechanisme en ondanks alle inspanningen kan zij niet worden teruggebracht tot de toestand van een robot. Deze positie geeft de arbeidersklasse de macht om als het haar uitkomt het goed functioneren van de economie van de samenleving, geheel of gedeeltelijk tegen te houden door gedeeltelijke of algemene stakingen. Hieruit is het duidelijk dat het belang van de arbeidersklasse — gegeven gelijke aantallen — toeneemt in verhouding tot de hoeveelheid productieve krachten die zij in beweging brengt. Dat wil zeggen: een arbeider in een grote fabriek is als al het andere verder gelijk is, een grotere maatschappelijke kracht dan een handwerkarbeider, en een stedelijke arbeider is een grotere macht dan een plattelandsarbeider. Met andere woorden, de politieke rol van de arbeidersklasse is des te belangrijker naarmate de grootschalige productie de kleine productie overheerst en de stad het platteland. Wanneer we de geschiedenis van Duitsland of die van Engeland nemen in de periode toen de arbeidersklasse van die landen hetzelfde deel van de bevolking uitmaakten als de arbeidersklasse nu in Rusland doet, dan zullen we zien dat ze niet alleen niet zo’n rol speelden als de Russische arbeidersklasse vandaag, maar dat door hun objectieve gewicht ook niet konden spelen.

Hetzelfde geldt, zoals we hebben gezien, voor de rol van de steden. Toen in Duitsland de bevolking van de steden slechts 15 procent uitmaakte van de hele bevolking van het land, zoals dat in Rusland vandaag het geval is, kon er geen sprake van zijn dat de Duitse steden dezelfde rol speelden in het economische en politieke leven van het land die de Russische steden vandaag spelen. De concentratie van grote industriële en commerciële instellingen in de steden en het verbinden van steden en provincies door middel van een spoorwegnet, heeft onze steden een belang gegeven dat ver uitgaat boven het hele cijfer van hun inwoners. De groei van hun belangrijkheid heeft de groei van hun bevolking verre overtroffen, terwijl de groei van de bevolking van de steden op zijn beurt de natuurlijke toename van de bevolking van het land als geheel heeft overtroffen... In Italië bedroeg in 1848 het aantal handwerkslieden — niet alleen arbeiders maar ook onafhankelijke meesters — ongeveer 15 procent van de bevolking, dat wil zeggen niet minder dan de omvang van handwerkslieden en arbeiders in Rusland vandaag. Maar de rol die zij speelden was onvergelijkelijk minder dan die gespeeld wordt door de moderne Russische arbeidersklasse.

Uit wat gezegd is zou het duidelijk moeten zijn dat de poging om van tevoren vast te stellen welk gedeelte van de totale bevolking uit arbeiders moet bestaan op het moment van de verovering van de politieke macht, een vruchteloze taak is. In plaats daarvan zullen we enkele ruwe cijfers geven, die de relatieve getalsterkte van de arbeidersklasse in de ontwikkelde landen op dit moment toont. De beroepsbevolking van Duitsland was in 1895 20.500.000 (zonder het leger, staatsfunctionarissen en mensen zonder vaste betrekking). Van dit aantal waren er 12.500.000 arbeiders (inclusief loonarbeiders in de landbouw, industrie, handel en diensten); het aantal landbouw- en andere arbeiders was 10.750.000. Veel van de overblijvende 8 miljoen zijn in werkelijkheid ook arbeiders, zoals arbeiders in huisindustrieën, meewerkende gezinsleden. Het aantal loonarbeiders in de landbouw apart genomen was 5.750.000. De agrarische bevolking vormde 36 procent van de hele bevolking van het land. Deze getallen, herhalen we, slaan op 1895. De elf jaren die er sindsdien verstreken zijn, hebben ongetwijfeld een enorme verandering veroorzaakt in de richting van een toename van de omvang van de stedelijke bevolking in verhouding tot de agrarische (in 1892 was de agrarische bevolking 42 procent van het totaal), een toename in de verhouding van de industriële arbeidersklasse ten opzichte van de landbouwarbeidersklasse, en ten slotte een toename in de hoeveelheid productief kapitaal per arbeider in vergelijking met 1895. Maar de getallen van 1895 tonen zelfs al dat de Duitse arbeidersklasse al lang geleden de overheersende productieve kracht in het land vormde.

België met zijn bevolking van 7 miljoen, is een puur industrieel land. Van iedere honderd personen die het een of andere beroep hebben, zijn er 41 in de industrie in de strikte betekenis van het woord en zijn er slechts 21 in de landbouw tewerkgesteld. Van de ongeveer 3 miljoen winstgevend tewerkgestelden zijn bijna 1.800.000, dat wil zeggen 60 procent, arbeiders. Dit getal zou nog veelzeggender worden wanneer we aan de sterk gedifferentieerde arbeidersklasse de maatschappelijke elementen toevoegden die er mee verwant zijn, de zogenaamde ‘onafhankelijke’ producenten die alleen in naam onafhankelijk zijn, maar in werkelijkheid slaven zijn van het kapitaal, de lagere functionarissen, de soldaten enz. Maar de eerste plaats wat de industrialisatie van de economie en het proletariseren van de bevolking betreft, moet ongetwijfeld worden toegekend aan Engeland. In 1901 was het aantal in landbouw, bosbouw en visserij ingeschakelde personen 2.300.000, terwijl het aantal in industrie, handel en transport 12.500.000 was.

We zien daarom dat in de voornaamste Europese landen de bevolking van de steden in aantal de bevolking van het platteland overtreft, maar de grote overheersing van de stedelijke bevolking ligt niet alleen in de massa productieve krachten die deze vormt, maar ook in de kwalitatieve persoonlijke samenstelling. De stad trekt de meest energieke, kundige en intelligente elementen van het platteland aan. Het is moeilijk om dit statistisch aan te tonen, hoewel de vergelijkbare leeftijdssamenstelling van de bevolking van stad en platteland indirect daarvoor het bewijs levert. Dit laatste heeft zijn eigen betekenis. In Duitsland werd in 1896 berekend dat er 8 miljoen mensen waren tewerkgesteld in de landbouw en 8 miljoen in de industrie. Maar wanneer we de bevolking verdelen volgens leeftijdsgroepen, dan zien we dat de landbouw 1 miljoen gezonde mensen tussen de 14 en 40 minder heeft dan de industrie. Dat toont aan dat het voornamelijk de oudsten en de jongsten zijn die op het platteland blijven. Dat alles leidt ons tot de conclusie dat de economische ontwikkeling — de groei van de industrie, de groei van grote ondernemingen, de groei van de steden en de groei van de arbeidersklasse in het algemeen en de industriële arbeidersklasse in het bijzonder — de arena al heeft klaargemaakt, niet alleen voor de strijd van de arbeidersklasse maar voor de verovering van die macht.

3. Nu komen we toe aan de derde voorwaarde voor het socialisme, de dictatuur van de arbeidersklasse. De politiek is het gebied waarop de objectieve voorwaarden voor het socialisme de subjectieve kruisen. Onder zekere sociaal-economische omstandigheden stelt een klasse zich bewust een bepaald doel — de verovering van de macht. En zij verenigt haar krachten, meet de kracht van de vijand en schat de toestand in. Zelfs op dit derde niveau is de arbeidersklasse echter niet volkomen vrij. Naast de subjectieve factoren — bewustzijn, bereidheid en initiatief, waarvan de ontwikkeling ook haar eigen logica heeft — krijgt de arbeidersklasse bij het uitvoeren van haar beleid te maken met een aantal objectieve factoren zoals het beleid van de heersende klasse en de bestaande staatsinstellingen (zoals het leger, de klassenscholen, de staatskerk enz.), internationale verhoudingen enz. We zullen om te beginnen ingaan op de subjectieve voorwaarden: de bereidheid van de arbeidersklasse voor een socialistische revolutie. Het is natuurlijk niet voldoende dat het technisch peil de socialistische economie voordelig heeft gemaakt vanuit het standpunt van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid. Het is ook niet voldoende dat de sociale differentiatie die op deze techniek is gebaseerd, een arbeidersklasse heeft geschapen die de voornaamste klasse is dankzij haar getal en haar economische rol en die objectief is geïnteresseerd in het socialisme. Het is verder nodig dat deze klasse zich bewust is van haar objectieve belangen; het is nodig dat zij begrijpt dat er geen uitweg is anders dan door het socialisme. Het is nodig dat zij zich aaneensluit in een leger dat machtig genoeg is om in een openlijke strijd de politieke macht te veroveren.

Het zou op dit moment stom zijn om de noodzaak te ontkennen dat de arbeidersklasse op deze wijze is voorbereid. Alleen ouderwetse blanquisten kunnen hopen op redding door het voorbeeld van samenzweerdersorganisaties die zich los van de massa’s hebben gevormd. Hun tegenpolen, de anarchisten, mogen hopen op een spontane elementaire uitbarsting van de massa’s waarvan niemand het einde kan voorspellen. Sociaaldemocraten praten over de verovering van de macht als een bewuste handeling van een revolutionaire klasse.

Maar veel socialistische ideologen (ideologen in de slechte betekenis van het woord — zij die alles op zijn kop zetten) praten over het voorbereiden van de arbeidersklasse op het socialisme in de zin van de morele wedergeboorte ervan. De arbeidersklasse, en zelfs de ‘mensheid’ in het algemeen, moet om te beginnen haar oude egoïstische natuur uitbannen en het altruïsme moet overheersend worden in het maatschappelijk leven enz. Aangezien we op het moment nog ver van zo’n stand van zaken zijn en de ‘menselijke natuur’ zeer langzaam verandert, wordt het socialisme verscheidene eeuwen uitgesteld. Zo’n standpunt lijkt mogelijk erg realistisch en evolutionair enz., maar het is in werkelijkheid niets meer dan hol gemoraliseer. Het wordt aangenomen dat er een socialistische psychologie moet worden ontwikkeld voor de komst van het socialisme. Met andere woorden, dat het voor de massa’s mogelijk is om een socialistische psychologie te verwerven onder het kapitalisme. Hier moet men niet het bewuste streven naar het socialisme verwarren met socialistische psychologie. Het laatste veronderstelt de afwezigheid van egoïstische motieven in het economisch leven, terwijl het streven naar socialisme en de strijd ervoor, ontstaan uit de klassenpsychologie van de arbeidersklasse. Hoeveel aanrakingspunten er ook mogen zijn tussen de klassenpsychologie van de arbeidersklasse en de klassenloze socialistische psychologie, toch scheidt hen een diepe kloof. De gezamenlijke strijd tegen uitbuiting brengt prachtige uitbarstingen van idealisme, kameraadschappelijke solidariteit en zelfopoffering voort, maar tegelijkertijd laten de individuele strijd voor het bestaan, de steeds gapende ravijn van de armoede, de differentiatie in de rijen van de arbeiders zelf, de druk van de onwetende massa’s van onderen en de corrumperende invloed van de burgerlijke partijen niet toe dat deze prachtige uitbarstingen zich volledig ontplooien. Wat dat betreft, ondanks dat hij platvloers egoïstisch blijft, en zonder dat hij in ‘menselijke’ waarde de gemiddelde vertegenwoordiger van de burgerij overtreft, weet de gemiddelde arbeider uit ervaring dat zijn simpelste behoeften en natuurlijke wensen alleen bevredigd kunnen worden op de ruines van het kapitalistische systeem.

De idealisten schilderen de nog ver verwijderde komende generatie, die het socialisme waardig zal zijn geworden precies zoals de christenen de leden van de eerste christelijke gemeenschappen afschilderen.

Wat de psychologie ook geweest kan zijn van de eerste aanhangers van het christendom — we hebben in uitspraken van de apostelen gehoord van verduistering van gemeenschappelijk bezit — naarmate het wijder verspreid raakte, slaagde het christendom er niet alleen in om de zielen van alle mensen opnieuw geboren te doen worden, maar ontaardde het zelf, werd het materialistisch en bureaucratisch. Van de praktijk van het elkaar broederlijk onderwijzen veranderde het in papisme, van rondreizende bedelaars veranderde het in kloosterlijk parasitisme. Kortom: niet alleen slaagde het christendom er niet in om de maatschappelijke omstandigheden van het milieu waarin het zich verspreidde aan zich te onderwerpen, maar het werd er zelf door onderworpen. Dat kwam niet door het ontbreken van vermogen daartoe of door de hebzucht van de vaders en leermeesters van het christendom, maar als gevolg van de onverbiddelijke wetten van de afhankelijkheid van de menselijke psychologie van de omstandigheden van het maatschappelijk leven en werken. De ouden en leermeesters van het christendom toonden die afhankelijkheid in hun eigen personen. Wanneer het socialisme eraan zou werken om een nieuw menselijk wezen te scheppen binnen de grenzen van de oude maatschappij, dan zou het niets anders zijn dan een nieuwe versie van de moralistische dromerijen. Het socialisme streeft er niet naar om een socialistische psychologie te scheppen als een voorwaarde voor het socialisme, maar naar het scheppen van socialistische levensvoorwaarden als een voorwaarde voor een socialistische psychologie.

_______________
[1] Atlanticus, De staat van de toekomst, gepubliceerd in ‘Dyelo’, Sint-Petersburg, 1906. pp. 22 en 23. — Noot van Trotski