Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie


Het tsaristisch Rusland in de oorlog

De deelname van Rusland aan de oorlog had wat zijn motieyen en doeleinden betreft een tegenstrijdig karakter. In wezen ging de bloedige strijd om de wereldheerschappij. In deze zin ging hij Ruslands krachten te boven. Ruslands zogenaamde oorlogsdoeleinden (de Turkse zeestraten, Galicië, Armenië) hadden een lokaal karakter en konden slechts gedeeltelijk bereikt worden, voor zover zij met de belangen van de voornaamste deelnemers aan de oorlog verenigbaar waren.

Tegelijkertijd kon Rusland zich echter als grote mogendheid niet afzijdig houden van de roofpartij der hoger ontwikkelde kapitalistische landen, zoals het zich in de voorafgegane periode ook niet had kunnen afsluiten voor de invoering van fabrieken, spoorwegen, snelvuurkanonnen en vliegtuigen. De onder de Russische historici van de modernste school veel voorkomende strijd over de vraag, in hoeverre het tsaristisch Rusland voor de moderne imperialistische politiek rijp geweest was, vervalt veelal in scholastiek, want zij beschouwen Rusland op het wereldtoneel geïsoleerd, als een volkomen zelfstandige factor. Nochtans was het slechts deel van een groot geheel.

Indië nam en naar wezen, en naar vorm als kolonie van Engeland aan de oorlog deel. De inmenging van China, formeel “vrijwillig”, was in werkelijkheid de inmenging van een slaaf in een twist van de heren. De deelname van Rusland hield ongeveer het midden tussen die van Frankrijk en die van China. Rusland kocht daarmee het recht, om samen met ontwikkelde landen een bondgenootschap te vormen, kapitaal te importeren en procenten daarvoor te betalen, d.w.z. in wezen het recht, een bevoorrechte kolonie van zijn bondgenooten te zijn; maar tegelijkertijd ook het recht om Turkije, Perzië, Galicië en in het algemeen alle landen, die zwakker en achterlijker waren, te knevelen en te plunderen. Het tweeslachtig imperialisme van de Russische bourgeoisie had in wezen het karakter van een agentschap van andere, geweldiger wereldmachten.

De Chinese compradors zijn het klassieke voorbeeld van een nationale bourgeoisie, gevormd naar het type van een bemiddelingsagentuur tussen het buitenlands geldkapitaal en de binnenlandse volkshuishouding. In de wereldhiërarchie van de staten nam Rusland tot aan de oorlog een aanzienlijk hogere plaats in dan China. Een andere vraag is, welke plaats het, zonder de revolutie, na de oorlog ingenomen zou hebben. Niettemin vertoonden het Russisch absolutisme aan de ene kant en de Russische bourgeoisie aan de andere kant de meest krasse trekken van het compradorswezen: zij leefden van en voedden zich met de verbinding met het buitenlands imperialisme, dienden dit en konden zich, zonder hierop te steunen, niet op de been houden. Wel hebben zij zich tenslotte ook met zijn ondersteuning niet weten te handhaven. De halfcompradorenachtige Russische bourgeoisie had imperialistische belangen in dezelfde zin als een agent, die op provisie werkt, de belangen van zijn principaal deelt.

Het werktuig van de oorlog is het leger. Daar ieder leger in de nationale mythologie voor onoverwinnelijk geldt, zagen de heersende klassen van Rusland niet in waarom zij voor de tsaristische armee een uitzondering zouden maken. In werkelijkheid vormde zij slechts tegen de halfbarbaarse volken, de kleine buren en staten, welke in ontbinding verkeerden, een werkelijke macht. In de Europese arena trad zij slechts in coalities op; bij de verdediging vervulde zij haar taak slechts in samenhang met de onmetelijke uitgestrektheid, de bevolkingsschaarste en de onbegaanbaarheid der wegen. Een virtuoos van het leger der lijfeigenen-moezjieks was Soevorov. De Franse Revolutie, die voor een nieuwe maatschappij en een nieuwe krijgskunst de poorten opende, velde tegelijkertijd het doodvonnis over het leger van Soevorov.

De gedeeltelijke afschaffing van de lijfeigenschap en de invoering van de algemene dienstplicht moderniseerden het leger in dezelfde mate als het land, d.w.z. zij brachten in het leger alle tegenstellingen van de natie, aan welke het nog beschoren was haar burgerlijke revolutie door te maken. Weliswaar werd het tsaristisch leger naar Westelijke voorbeelden opgebouwd en uitgerust, doch dit betrof meer de vorm dan het wezen. Het cultuurniveau van de boer-soldaat was niet in overeenstemming met de stand van de oorlogstechniek.

In de legerleiding kwamen de onbeschaafdheid, de luiheid en de diefachtigheid der heersende klassen van Rusland tot uitdrukking. Industrie en transportwezen legden voortdurend hun gebrekkigheid aan den dag tegenover de geconcentreerde behoeften van de oorlogstijd. De troepen, die bij het uitbreken van de oorlog afdoende uitgerust leken te zijn, bleken spoedig niet alleen zonder wapenen, maar ook zonder schoenen te zijn. In de Russisch-Japanse oorlog had het tsaristisch leger getoond, wat het waard was. In de tijd van de contrarevolutie had de monarchie met behulp van de Doema de legerkampen aangevuld en het leger, en ook de reputatie van zijn onoverwinlijkheid min of meer opgelapt. In het jaar 1914 kwam er een nieuwe, veel ernstiger vuurproef.

Wat betreft zijn uitrusting en financiën toont Rusland zich in de oorlog evenzeer afhankelijk van zijn bondgenoten. Dit is slechts de militaire uitdrukking van zijn algemene afhankelijkheid van de ontwikkelde kapitalistische landen. De hulp van de bondgenoten is echter niet in staat de situatie te redden. Het gebrek aan oorlogsvoorraden, het tekort aan fabrieken voor de fabricage van deze, het dunne spoorwegnet voor hun aanvoer, drukken de achterlijkheid van Rusland uit in de voor ieder duidelijke taal der nederlagen, welke de Russische nationaal-liberalen eraan herinneren, dat hun voorvaderen de burgerlijke revolutie niet volbracht hadden en de nakomelingen daarom bij de geschiedenis in de schuld staan.

De eerste dagen van de oorlog waren ook de eerste dagen van smaad. Na een reeks partiële catastrofen begon in de lente van 1915 de algemene terugtocht. De generaals koelden hun misdadige onbekwaamheid op de vreedzame bevolking. Uitgestrekte vlakten werden gewelddadig verwoest. De mensenmassa werd met zweepslagen het achterland in gedreven. De verwoesting buiten het land werd door die in het land voltooid.

Op bezorgde vragen van zijn collega’s over de toestand aan het front antwoordde de minister van oorlog, generaal Polivanov, woordelijk: “Ik vertrouw op de onbegaanbare vlakten, op de bodemloze moerassen en op de genade van de heiligen Nicolaas Mirlikijski, de beschermheilige van het heilige Rusland” (zitting van 4 augustus 1915). Een week later bekende generaal Roesski aan dezelfde ministers: “De eisen van de moderne oorlogstechniek gaan onze krachten te boven. In elk geval kunnen wij tegen Duitsland niet op.” Dit was geen stemming van het ogenblik. De officier Stankevitsj geeft de woorden van een legeringenieur aldus weer: “Met de Duitsers oorlog voeren is hopeloos, want wij zijn niet in staat ook maar iets te doen. Zelfs de nieuwe oorlogsmethoden leiden voor ons tot debacles.” Zulke oordeelvellingen zijn er talloze.

Het enige, wat de Russische generaals energiek deden, was mensenvlees halen uit het land. Met rund- en varkensvlees ging men veel spaarzamer om. De grijze nullen uit de generale staf, Janoesjkevitsj onder Nicolai Nicolajevitsj, evenals Alexejev onder de tsaar, stopten de gaten met nieuwe lichtingen en troostten zichzelf en de Geallieerden met cijfercolonnes, waar men strijderscolonnes nodig had. Ongeveer 15 miljoen mensen werden gemobiliseerd, welke dan de depots, kazernes en etappen vulden, rondhingen, rondliepen, elkaar op de tenen trapten, elkaar verbitterden, vloekten. Terwijl deze mensenmassa’s voor het front een fictieve grootheid vormden, waren zij een belangrijke factor voor het verval in het achterland. Ongeveer 51/2 miljoen werden als dood, verwond en gevangen geregistreerd. Het aantal deserteurs steeg. Reeds in juli 1915 jammerden de ministers: “Arm Rusland. Zelfs zijn leger, dat in vroeger tijden de wereld met overwinningsgedruis vervuld had... zelfs dit bestaat, zoals nu aan het licht komt, slechts uit lafaards en deserteurs.”

Dezelfde ministers, die met galgenhumor over de “terugtochtsmoed” van de generaals schertsten, brachten uren zoek met het probleem: moet men de relikwieën uit Kiev wegbrengen of niet? De tsaar was van mening dat men het niet behoefde te doen, want “de Duitsers zouden het niet wagen ze aan te roeren en als zij ze wel aanroerden, des te erger voor de Duitsers.” De Synode echter begon reeds ze weg te voeren: “Wanneer wij de stad verlaten, nemen wij dat, wat ons het meest dierbaar is, mee.” Dit geschiedde niet ten tijde van de kruistochten, maar in de twintigste eeuw, terwijl de tijdingen over de Russische nederlagen radiografisch doorgeseind werden.

Ruslands successen tegenover Oostenrijk-Hongarije vonden meer hun oorzaak in Oostenrijk-Hongarije dan in Rusland. De uiteenvallende Habsburgse monarchie zocht reeds lang een doodgraver, zonder daarbij hoge eisen aan diens bekwaamheid te stellen. Rusland had ook in het verleden succes gehad tegen in ontbinding verkeerende staten, zoals Turkije, Polen en Perzië. Het Zuid-Westelijk front van het Russische leger, dat tegen Oostenrijk-Hongarije gekeerd was, kende belangrijke overwinningen en hierin verschilde het van de andere fronten. Hier onderscheidden zich enige generaals, die weliswaar door niets hun militaire bekwaamheid bewezen hadden, maar die althans niet door het fatalisme van voortdurend verslagen aanvoerders gekenmerkt werden. Uit dit milieu kwamen later enige witte “helden” van de burgeroorlog voort.

Allen zochten iemand als zondebok. Men beschuldigde botweg de joden van spionnage. Men plunderde mensen met Duitse namen. De generale staf van grootvorst Nicolai Nicolajevitsj liet de gendarmerieoverste Mjassojedov als Duits spion doodschieten, hoewel hij dit naar alle waarschijnlijkheid niet was. Men arresteerde de minister van oorlog Soechomlinov, een voos en verdacht iemand, onder de waarschijnlijk niet ongegronde beschuldiging van verraad. De Engelse minister van buitenlandse zaken Grey zei tot de voorzitter van de Russische parlementaire delegatie: “Uw regering is wel zeer stoutmoedig, dat zij ertoe besluiten kan in oorlogstijd de minister van oorlog van verraad te beschuldigen.” De generale staven en de Doema verweten het hof pro-Duitse gezindheid. Zonder uitzondering benijdden en haatten zij allen de Geallieerden. Het Franse opperbevel spaarde zijn legers, terwijl het Russische soldaten vooruitschoof. Engeland kwam slechts langzaam in beweging. In de salons van Petrograd en in de generale staven aan het front schertste men: “Engeland heeft gezworen standvastig vol te houden tot aan de laatste druppel bloed van de Russische soldaat.” Deze grapjes sijpelden naar beneden en drongen tot aan het front door. “Alles voor de oorlog!” zeiden ministers, afgevaardigden, generaals, journalisten. “Ja,” begon de soldaat in de loopgraven te piekeren, “allen zijn bereid te vechten tot de laatste druppel van mijn bloed.”

Het Russische leger verloor in de oorlog meer doden dan enig ander leger, dat aan de slachtingen deelnam, nl. 2~ miljoen zielen, d.i. ongeveer 40% van de verliezen van alle Ententelegers. In de eerste maanden stierven de soldaten onder het geschutvuur zonder na te denken, althans zonder veel na te denken. Niettemin deden zij dagelijks meer ervaring op, de bittere ervaring van de “minderen”, die men niet in staat is te leiden. Zij maten de wirwar van doelloze verplaatsingen van de zijde van hun generaals af aan de afgesleten zolen en het aantal verzuimde middagmalen. Uit de bloedige brei van mensen en dingen ontstond de veralgemenende term: waanzin, welke in de soldatentaal door een sappiger woord vervangen werd.

Het snelst kwam de uit boeren bestaande infanterie tot ontbinding. De artillerie, met haar hoog percentage industriearbeiders, onderscheidt zich in het algemeen door een meerdere toegankelijkheid voor revolutionaire ideeën: hetgeen in het jaar 1905 duidelijk gebleken was. Wanneer de artillerie zich in het jaar 1917 daarentegen conservatiever toonde dan de infanterie, was de reden hiervan daarin gelegen, dat door de infanterietroepen telkens weer nieuwe en steeds minder bewerkte mensenmassa’s gingen als door een zeef; de artillerie echter, die veel minder verliezen te dragen had, behield haar oude kaders. Ditzelfde kon men bij de andere speciale troepen opmerken. Tenslotte hield echter ook de artillerie niet stand.

Tijdens de terugtocht uit Galicië werd een geheime order van de opperbevelhebber uitgevaardigd: voor desertie en andere misdrijven moesten de soldaten met roeden getuchtigd worden. Soldaat Pirejko vertelt: “Men begon de soldaten voor de geringste vergrijpen te tuchtigen, zoals bijvoorbeeld wegens het zich eigenmachtig voor enige uren verwijderen van de troep; somtijds sloeg men alleen maar met het doel, de strijdlust aan te wakkeren.” Reeds op de 17de september 1915 schreef Koeropatkin, zich beroepend op Goetsjkov: “De soldaten gingen met geestdrift in de oorlog. Thans zijn zij moe en hebben door de onafgebroken terugtocht het geloof in de overwinning verloren.” Ongeveer tezelfder tijd karakteriseerde de minister van binnenlandse zaken de 30.000 genezende soldaten die zich te Moskou in de lazaretten bevonden: “Dit is een woeste bende, die geen discipline aanvaardt, schandaal maakt, met de oppassers vecht (kort te voren was een van hen door de soldaten doodgeslagen), arrestanten bevrijdt enz. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat deze horde zich in geval van onlusten bij de menigte zal aansluiten.” Dezelfde soldaat Pirejko schrijft: “Allen stelden zonder uitzondering alleen maar belang in de vrede... Wie zou overwinnen en hoe de overwinning zijn zou - dit interesseerde het leger niet in het minst: het had behoefte aan vrede tot elke prijs, want het was oorlogsmoede.”

Een vrouw met opmerkingsgave, S. Fedortsjenko, heeft als ziekenverpleegster de gesprekken, ja bijna reeds de gedachten der soldaten beluisterd en op losse blaadjes opgetekend. Het op deze wijze ontstane boekje “Volk in de oorlog” maakt het mogelijk een blik te werpen in dat laboratorium, waar bommen, prikkeldraad, gifgas en laagheid van de overheid gedurende vele maanden het bewustzijn van enige miljoenen Russische boeren bewerkten en waar naast menselijke beenderen eeuwenoude vooroordelen kraakten. In vele van deze oorspronkelijke soldaten-aforismen zijn reeds parolen van de latere burgeroorlog te vinden.

Generaal Roesski klaagde in december 1916, dat Riga het ongeluk van het Noordelijk front was. Dat was, evenals Dvinsk, een “door propaganda verpest nest”. Generaal Broessilov bevestigde dit: “Uit het district Riga kwamen de troepenafdelingen gedemoraliseerd aan, de soldaten weigerden tot de aanval over te gaan, een compagniescommandant had men aan de bajonet geregen, men had enige mannen moeten fusilleren enz.” “De bodem voor de definitieve ontbinding van het leger was reeds lang voor de omwenteling bereid,” erkent Rodsjanko, die met officieren in verbinding stond en meermalen het front bezocht had.

De aanvankelijk verbrokkelde revolutionaire elementen waren bijna spoorloos in het leger ondergegaan. Met het toenemen van de algemene ontevredenheid kwamen zij aan de oppervlakte. Het bij wijze van straf verbannen van stakende arbeiders naar het front vulde de rijen der agitators aan en deze vonden een gretig gehoor bij de terugtrekkende soldaten. “Het leger in het achterland en vooral aan het front,” meldt de Ochrana, “is vol van elementen, die voor een deel een actieve kracht in een eventuele opstand kunnen worden, terwijl de anderen slechts in staat zullen zijn het onderdrukkingswerk te weigeren” De gendarmerieleiding van het gouvernement Petrograd meldde in oktober 1916 op grond van een rapport van een afgevaardigde van het Zemstvoverband, dat de stemming in het leger zorgwekkend en de verhouding tussen officieren en soldaten uiterst gespannen was, dat er zelfs bloedige botsingen voorkwamen en dat men overal duizenden deserteurs ontmoette. “Ieder, die met het leger in aanraking komt, moet een volledige en overtuigende indruk van de volslagen demoralisatie der troepen krijgen.” Uit voorzichtigheid wordt eraan toegevoegd, dat men, of schoon er in deze uitlatingen veel is, dat weinig geloofwaardig lijkt, toch wel geloof hieraan moet schenken, daar vele uit het actieve leger terugkerende artsen rapport in gelijke zin hadden uitgebracht.

De stemming in het achterland kwam overeen met de stemming aan het front. Op een bijeenkomst van de kadettenpartij in oktober 1916 bracht het merendeel van de afgevaardigden de apathie van het leger en het wantrouwen aan een succesvolle afloop van de oorlog naar voren - in alle lagen van de bevolking, vooral echter in de dorpen en onder de armen in de steden. De directeur van het departement van politie schreef op 30 oktober 1916 in zijn rapport over de “overal en in alle bevolkingslagen waar te nemen zekere oorlogsmoeheid en verlangen naar een spoedige vrede, onder welke voorwaarden deze ook gesloten mocht worden...” Enige maanden later zullen al deze heerschappen, afgevaardigden en politiebeambten, generaals en Zemstvo-gevolmachtigden, artsen en vroegere gendarmes eenstemmlg beweren, dat de revolutie het patriottisme in het leger gedood heeft en dat de bolsjewieken hun de stellige overwinning uit handen geslagen hebben.

Als koorleiders van het oorlogszuchtig patriottisme traden ongetwijfeld de constitutionele democraten (kadetten) op. Nadat het liberalisme zijn problematische band met de revolutie reeds op het einde van 1905 verbroken had, hief het bij het aanvangen van de contrarevolutie het vaandel van het imperialisme omhoog. Het een volgde uit het ander. Ontbreekt de mogelijkheid, het land van feodale rommel te zuiveren, om aan de bourgeoisie de heersende plaats te verzekeren, dan blijft slechts een bondgenootschap met de monarchie en de adel over, om aan het kapitaal een betere plaats op het wereldtoneel te verzekeren. Indien het waar is, dat de wereldcatastrofe van verschillende kanten voorbereid en voor de verantwoordelijke organisatoren ervan tot op zekere hoogte als een verrassing gekomen was, dan lijdt het eveneens geen twijfel, dat het Russisch liberalisme als inspirator van de buitenlandse politiek der monarchie niet de laatste plaats bij haar voorbereiding ingenomen heeft. De leiders van de Russische bourgeoisie begroetten de oorlog van 1914 met het volste recht als hun oorlog. In de feestelijke zitting van de Rijksdoema van 26 juli 1914 verkondigde de vertegenwoordiger van de kadettenfractie: "Wij stellen geen voorwaarden en eisen, wij leggen eenvoudig de vaste wil om de tegenstander te overwinnen op de weegschaal.” De nationale gedachte werd ook in Rusland tot officiële leer verheven. Tijdens de vaderlandslievende demonstraties in Moskou verklaarde de opperceremoniemeester, graaf Denkendorf, aan de diplomaten: “Hier hebt gij de revolutie, welke men ons in Berlijn voorspeld heeft!” “Deze gedachte is het,” verklaart de Franse gezant Paleo logue, “die kennelijk allen bezielt.” Deze mensen beschouwden het als hun plicht illusies te wekken en te verbreiden in een situatie, die schijnbaar elke illusie volkomen uitsloot.

Men behoefde niet lang op ontnuchterend elessen te wachten. Reeds terstond na het begin van de oorlog riep één van de meest uitbundige kadetten, de advocaat en grootgrondbezitter Roditsjev, in de zitting van het hoofdbestuur van zijn partij uit: “Gelooft gij dan heus, dat men met deze domkoppen overwinnen kan!” De gebeurtenissen lieten zien, dat men met domkoppen inderdaad niet overwinnen kon. Nadat het ’t geloof in de overwinning reeds grotendeels verloren had, probeerde het liberalisme het voortduren van de oorlog tot een zuivering van de camarilla te benutten en de monarchie tot een overeenkomst te dwingen. Als voornaamste middel tot dit doel dienden de tegen de hofpartij gerichte beschuldigingen van een pro-Duitse gezindheid en een voorbereiding van een afzonderlijke vrede. In de lente van 1915, toen de troepen zonder wapens over het gehele front terugtrokken, werd in de regeringskringen, niet zonder pressie van de kant van de Geallieerden, besloten, de ondernemingslust van de particuliere industrie aan het werk te zetten voor het leger. De voor dit doel in het leven geroepen “Bijzondere Commissie” omvatte naast de ambtenarij de meest invloedrijke leiders van de industrie. De bij het uitbreken van de oorlog ontstane Zemstvo-verbanden en stedelijke verbanden en de in de lente van 1915 gestichte oorlogsindustriecomité’s werden steunpunten van de bourgeoisie in de strijd om de overwinning en de macht. De Rijksdoema moest, steunend op deze organisaties, des te zekerder als schakel tussen bourgeoisie en monarchie optreden.

De wijde politieke toekomstperspectieven leidden echter niet de blik af van de gewichtige taken van het ogenblik. Tientallen en honderden miljoenen, die tot miljarden aangroeiden, werden als uit een hoofdreservoir uit de “Bijzondere Commissie” geleid door wijd vertakte kanalen, welke rijkelijk de industrie besproeiden en onderweg nog menige eetlust stilden. In de Rijksdoema en in de pers werden enige oorlogswinsten voor het jaar 1915 tot 1916 medegedeeld: de maatschappij van de Moskouse liberale textielfabrikant Rjaboesjinski wierp 75 % netto winst af; de Tweerer manufactuur zelfs 111 % het koperwalswerk Koljtsjoegin wierp bij een maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen 12 miljoen winst af. De deugd van het patriottisme werd in deze sector rijkelijk en bovendien onverwijld beloond.

Speculaties van verschillende aard en beursgegok namen tot in het waanzinnige toe. Reusachtige vermogens ontstonden uit het bloedbad. Het gebrek aan brood en brandstof in de residentie belette de hofjuwelier Faberget niet te snoeven, dat hij nog nooit zulke goede zaken gedaan had. De hofdame Vyroebova vertelt, dat in geen enkel seizoen zulke dure kleren besteld en zoveel briljanten gekocht werden als in de winter van 1915 op 1916. De nachtkroegen waren boordevol met helden van het achterland, legale deserteurs en andere dergelijke achtenswaardige lieden, te oud voor het front, maar nog jong genoeg voor de vreugden des levens. De grootvorsten waren niet de laatsten onder de deelnemers aan het feestgelag gedurende de pest. Niemand was bang te veel uit te geven. Een gouden regen stroomde onafgebroken neer. De society hield hand en en zakken op, de aristocratische dames namen de rokken op, allen waadden door het bloedbad, bankiers, intendanten, industriëlen, tsaren- en grootvorstenballerina’s, orthodoxe hiërarchen, hofdames, liberale afgevaardigden, front- en etappengeneraals, radicale advocaten, doorluchtige femelaars van beiderlei kunne, talrijke neven en vooral nichten, allen haastten zich zoveel mogelijk bijeen te stelen en te verbrassen, uit angst, dat de milde regen zou kunnen ophouden, en allen wezen de smadelijke gedachte aan een voortijdige vrede verontwaardigd van de hand.

Gemeenschappelijke winsten, nederlagen naar buiten en gevaren binnenslands brachten de bezittende klassen nader tot elkaar. De Doema, die nog aan de vooravond van de oorlog onenig was, verkreeg in het jaar 1915 haar patriottisch oppositionele meerderheid, welke de naam “vooruitstrevend blok” aannam. Natuurlijk werd de “bevrediging van de door de oorlog geschapen behoeften” officieel als doel geproclameerd. Van links traden niet in het blok de sociaaldemocraten en de trudoviken (boerenafgevaardigden), van rechts niet – de openlijke Zwarte Honderdgroepen. Alle overige fracties van de Doema: kadetten, progressisten, drie groepen oktobristen, centrum en een deel der nationalisten behoorden tot het blok of steunden dit, benevens de nationale groepen, zoals de Polen, Litauers, muzelmannen, Joden, enz. Om de tsaar niet door de formule van de ministeriële verantwoordelijkheid af te schrikken, eiste het blok “een coalitieregering bestaande uit personen, die het vertrouwen van het land genieten.” De minister van binnenlandse zaken, vorst Sjtsjerbatov, karakteriseerde het vooruitstrevend blok in die tijd reeds als een tijdelijke “vereniging, in het leven geroepen door de gevaren van de sociale revolutie”. Er was overigens niet veel scherpzinnigheid toe nodig om dit te begrijpen. Miljoekov, die aan het hoofd van de kadetten en daarmee ook van het oppositionele blok stond, zei op het congres van zijn partij: “Wij leven op een vulkaan. De spanning heeft haar hoogtepunt bereikt. Een onvoorzichtig weggeworpen lucifer is voldoende, om een verschrikkelijke brand te doen oplaaien. Welke macht het ook zijn moge – goed of slecht –, meer dan ooit is thans een sterke macht nodig.”

De hoop, dat de tsaar onder de druk van de nederlagen tot concessies bereid zou zijn, was zo groot, dat de liberale pers in augustus een volledige lijst van het toekomstig “vertrouwenscabinet” publiceerde, met de voorzitter van de Doema, Rodsjanko, als eerste minister (volgens een andere lezing was de voorzitter van het Zemstvoverband, vorst Lvov, voor deze rol uitverkoren), Goetsjkov als minister van binnenlandse zaken, Miljoekov als minister van buitenlandse zaken, enz. Het merendeel van deze personen, die voor een bondgenootschap met de tsaar tegen de revolutie bestemd waren, werd anderhalf jaar later lid van de “revolutionaire” regering. Zulke grappen veroorloofde de geschiedenis zich meer dan eens. Ditmaal duurde de grap in ieder geval maar kort.

Het merendeel van de ministers van het cabinet Goremykin was, door de loop der gebeurtenissen niet minder verschrikt dan de kadetten, tot een overeenkomst met het vooruitstrevend blok geneigd. “Een regering achter welke noch het vertrouwen van de drager van het hoogste gezag, noch van het leger, de steden, de Zemstvo’s, de adel, de kooplieden of de arbeiders staat, kan niet alleen niet arbeiden, maar ook niet bestaan. Dit is een evidente absurditeit.” Met deze woorden beoordeelde vorst Sjtsjerbatov in augustus 1915 die regering, waarin hij zelf minister van binnenlandse zaken was. “Men moet alleen maar alles netjes voor elkaar brengen en een gaatje openlaten,” zei de minister van buitenlandse zaken Sasonov, “en de kadetten zullen de eersten zijn, om op een overeenkomst in te gaan: Miljoekov is de grootste bourgeois, die er bestaat, en hij is nergens zo bang voor als voor de sociale revolutie. Zoals in het algemeen het merendeel van de kadetten siddert voor hun kapitaal.” Ook Miljoekov van zijn kant was van mening, dat het vooruitstrevend blok “in menig opzicht zou moeten “toegeven”. Beide partijen waren derhalve bereid te marchanderen en alles leek gesmeerd te lopen. Op de 29ste augustus reisde echter de premier Goremykin - een onder zijn jaren en waardigheden gebukt gaand bureaucraat, een oude cynicus, die aan politiek deed tussen twee grote patiences in en voor alle klachten de uitvlucht had, dat de oorlog hem “niet aanging” - met een bericht voor de tsaar naar het hoofdkwartier en keerde met de tijding terug, dat alles en eenieder op zijn plaats moest blijven, behalve de weerspannige Doema, die op 3 september ontbonden moest worden. Het voorlezen van de tsarenoekase over de Doemaontbinding werd zonder een woord van protest aangehoord: de afgevaardigden brachten een “hoera” op de tsaar uit en gingen uiteen.

Hoe kon echter de tsarenregering, die volgens haar eigen bekentenis nergens enig steunpunt had, zich daarna nog meer dan anderhalf jaar op de been houden? Tijdelijke successen van de Russische troepen droegen ongetwijfeld hiertoe bij, evenals ook de milde gouden regen. De successen aan het front hielden echter spoedig op, maar de winsten in het achterland gingen door. De voornaamste oorzaak van de bevestiging van de monarchie twaalf maanden voor haar val lag echter in de scherpe differentiatie in de ontevredenheid van het volk. De chef van de Ochrana te Moskou maakte in juli melding van toenemende rechtse stemmingen bij de bourgeoisie onder invloed van “de angst voor de mogelijkheid van revolutionaire excessen na de oorlog.” Een revolutie gedurende de oorlog achtte men, naar wij zien, nog altijd uitgesloten. De industriëlen waren bovendien bezorgd “over het aanpappen van enige leiders van het oorlogsindustriecomité met het proletariaat.” De algemene conclusie van de gendarmerieoverste Martynov, aan wie de ambtshalve lezing van de marxistische literatuur niet spoorloos voorbijgegaan was, luidde, dat de oorzaak van een zekere verbetering in de politieke toestand gezocht moest worden “in de meer en meer voortschrijdende differentiatie der maatschappelijke klassen, welke de in de tegenwoordige tijd buitengewoon sterk voelbare scherpe belangentegenstellingen laat zien.”

De Doemaontbinding in september 1915 was een regelrechte uittarting van de bourgeoisie en niet van de arbeiders. Maar terwijl de liberalen onder een weliswaar niet erg geestdriftig “hoera”-geroep uit elkaar gingen, antwoordden de arbeiders van Petrograd en Moskou met proteststakingen. Dit deed de liberalen nog meer bekoelen: zij waren het meest beducht voor de inmenging van de ongevraagde derde in hun familietwist met de monarchie. Wat bleef er echter nog te doen? Onder een zacht gemor van zijn linkervleugel deed het liberalisme de keus volgens het beproefd recept: uitsluitend op legale bodem blijven en door het vervullen van de patriottische fundies de bureaucratie “om zo te zeggen overbodig” maken. De lijst van een liberaal ministerie moest men in ieder geval weer wegleggen.

De toestand verslechterde intussen automatisch. In mei 1916 kwam de Doema weer bijeen, niemand wist echter waartoe. Het was allerminst haar bedoeling tot de revolutie op te roepen. Overigens had zij echter niets te zeggen. “In deze zitting” herinnert zich later Rodsjanko, “vorderde het werk slechts traag, de afgevaardigden bezochten de zittingen onregelmatig. De eeuwige strijd scheen onvruchtbaar, de regering wilde van niets horen, de economische chaos nam toe en het land ging zijn ondergang tegemoet.” In de angst van de bourgeoisie voor de revolutie en in de onmacht van de bourgeoisie zonder revolutie vond de monarchie gedurende het jaar 1916 een zekere maatschappelijke steun.

In de herfst verscherpte de toestand nog meer. De hopeloosheid van de oorlog werd voor iedereen duidelijk, de ontevredenheid van de volksmassa’s dreigde elk ogenblik tot een uitbarsting te leiden. Terwijl zij voortgingen, de hofpartij wegens pro-Duitse gezindheid aan te vallen, oordeelden de liberalen het tegelijkertijd noodzakelijk, de vredeskansen af te wegen, hun dag van morgen voor te bereiden. Zo alleen zijn de onderhandelingen van een leider van het vooruitstrevend blok, van de afgevaardigde Protopopow, met de Duitse diplomaat Warburg in de herfst van 1916 te Stockholm te verklaren. Een Doemadelegatie, die vriendschappelijke bezoeken aan de Fransen en Engelsen bracht, had zich in Parijs en Londen gemakkelijk er van kunnen overtuigen, dat de geliefde bondgenoten de bedoeling hadden, gedurende de oorlog alle levenssappen uit Rusland te persen, om na de overwinning het achterlijke land tot voornaamste terrein van economische uitbuiting te maken. Het verslagen Rusland op sleeptouw van de overwinnende Entente zou een koloniaal Rusland betekend hebben. Er bleef de Russische bezittende klassen geen andere uitweg over, dan te trachten zich uit de innige omhelzing van de Entente los te maken en, gebruik makend van het antagonisme van de twee machtige strijdende partijen, een eigen weg tot de vrede te vinden. De samenkomst van de voorzitter van de Doemadelegatie met de Duitse diplomaat als eerste schrede op deze weg, betekende zowel een bedreiging aan het adres van de Geallieerden met het doel concessies te verkrijgen, als ook een afweging van de reële mogelijkheden van een toenadering tot Duitsland. Protopopov handelde met goedvinden niet alleen van de tsaristische diplomatie – de samenkomst zelf vond plaats in tegenwoordigheid van de Russische gezant in Zweden – maar ook van de gehele delegatie van de Rijksdoema. Bovendien hadden de liberalen met deze polsing een niet minder belangrijk doel binnenslands: Verlaat U op ons – gaven zij de tsaar te kennen – en wij zullen u een afzonderlijke vrede bezorgen, beter, en zekerder dan Sturmer. Volgens het plan van Protopopov, d.w.z. van zijn raadgevers, moest de Russische regering de Geallieerden “enige maanden eerder” te kennen geven, dat zij zich gedwongen zag, de oorlog te beëindigen, en dat Rusland, indien de Geallieerden zouden weigeren vredesonderhandelingen te openen, een afzonderlijke vrede met Duitsland moest sluiten. In zijn na de revolutie opgestelde biecht spreekt Protopopov als van iets volkomen natuurlijks: “Alle verstandige mensen in Rusland, waarschijnlijk alle leiders van de partij van de “volksvrijheid” (kadetten), waren ervan overtuigd, dat Rusland niet in staat was de oorlog voort te zetten.”

De tsaar, aan wie Protopopov na zijn terugkeer rapport over de reis en de onderhandelingen uitbracht, stemde volkomen met de gedachte van een afzonderlijke vrede in. Hij zag alleen geen reden, de liberalen in deze zaak te betrekken. Dat Protopopow zich intussen zelf bij de hofcamarilla aansloot en met het vooruitstrevend blok brak, is uit het persoonlijk karakter van deze zot te verklaren, die, volgens zijn eigen woorden, op de tsaar en de tsarina en tegelijkertijd - op de onverwacht gekomen ministerportefeuille van binnenlandse zaken verliefd geworden was. De episode van Protopopow’s verraad aan het liberalisme verandert echter in het geheel niets aan de betekenis van de liberale buitenlandse politiek als een mengeling van hebzucht, lafheid en woordbreuk.

Op de 1ste november kwam de Doema weer bijeen. De spanning in het land was ondragelijk geworden. Men verwachtte beslissende stapp en van de Doema. Men moest iets doen of althans iets zeggen. Het vooruitstrevende blok zag zich weer eens genoodzaakt, tot parlementaire onthullingen zijn toevlucht te nemen. Terwijl hij de voornaamste stappen van de kant van de regering vanaf het spreekgestoelte opsomde, vroeg Miljoekov keer op keer: “Is dit domheid of verraad?” Ook de overige afgevaardigden sloegen een hoge toon aan. De regering vond bijna geen verdedigers. Zij antwoordde op haar manier: het werd verboden de Doemaredevoeringen te drukken. Daardoor vonden zij aftrek in miljoenen exemplaren. Er was geen enkel regeringsbureau, noch in het achterland, noch aan het front, waarin men niet de verboden redevoeringen overschreef, dikwijls van op- en aanmerkingen, overeenkomstig het temperament van degene, die ze overschreef, voorzien. De echo van de debatten van 1 november was zodanig, dat degenen, die de onthullingen gedaan hadden, zelf er van rilden.

Een groep van uiterst rechtse, bureaucraten in merg en been, overhandigde, op instigatie van Doernowo, de bedwinger van de revolutie van 1905, op dit ogenblik aan de tsaar een memorandum, dat een program behelsde. De zeer ervaren waardigheidsbekleders, die een serieuse politieschool doorlopen hadden, zagen ver genoeg en zagen lang niet slecht, en als hun recepten ondeugdelijk waren, dan kwam dit slechts, doordat er tegen de ziekten van het oude regime geen enkel geneesmiddel bestond. De opstellers van het memorandum keerden zich tegen iedere concessie aan de burgerlijke oppositie, niet omdat de liberalen wellicht zover zouden kunnen gaan, als de vulgaire zwarte-honderden meenden, op wie deze hooggeplaatste reactionairen vanuit de hoogte neerzagen - neen, het ongeluk was, dat de liberalen “zo zwak, zo onenig en, het moet ronduit gezegd worden, zo onbekwaam zijn, dat hun overwinning van even korte duur als onzeker zou zijn.” De zwakte van de voornaamste oppositiepartij, van de “constitutioneel-democratische" (kadetten), blijkt reeds uit haar naam: zij noemt zich democratisch, of schoon zij in wezen burgerlijk is. Terwijl zij in hoge mate de partij van de liberale grootgrondbezitters is, heeft zij in haar program de gedwongen onteigening van de grond opgenomen. “Zonder deze troeven uit een vreemd kaartspel,” schreven de geheimraden, terwijl zij de beeldspraak, waaraan zij gewoon waren, gebruikten, “zijn de kadetten niets anders dan een groot gezelschap van diverse liberale advocaten, professoren en beambten - meer niet.” Anders - de revolutionairen. De betekenis van de revolutionaire partijen wordt in het memorandum tandenknarsend erkend: “Het gevaar en de macht van deze partijen bestaat hierin, dat zij een idee, geld(!) en een massa, die tot daden bereid en goed georganiseerd is, hebben.” De revolutionaire partijen “kunnen op de sympathie van het merendeel der boeren rekenen, die direct hand in hand met het proletariaat zullen gaan, zodra de revolutionaire leiders hun vreemde grond en bodem zullen voorhouden.” Wat zou onder deze omstandigheden de vorming van een verantwoordelijk ministerie tengevolge hebben? “De gehele en volkomen verplettering van de rechtse partijen, de geleidelijke opslorping van de middenpartijen – het centrum, de liberale conservatieven, oktobristen en progressisten – door de kadettenpartij, die in het begin een beslissende betekenis zou krijgen. De kadetten zou echter hetzelfde lot dreigen. En daarna? Daarna zou de revolutionaire massa op het toneel komen, de commune volgen, de ondergang van de dynastie, pogroms op de bezittende klassen en tenslotte – de rovermoezjiek.” Het valt niet te ontkennen, dat de reactionair-politionele woede zich hier tot een merkwaardig historisch perspectief weet op te werken.

Het positieve program van het memorandum is niet nieuw, maar consequent: een regering uit volkomen betrouwbare aanhangers van de alleenheerschappij; afschaffing van de Doema; staat van beleg in beide hoofdsteden; uitrusting van de krachten tot onderdrukking van de opstand. In wezen vormde dit program dan ook de grondslag van de regeringspolitiek der laatste maanden vóór de revolutie. Wilde het succes hebben, dan was echter een macht nodig, als Doernovo in de winter van 1905 bezat, maar die in de herfst van 1917 niet meer bestond. De monarchie probeerde daarom het land heimelijk en broksgewijze te verstikken. Het ministerie werd vernieuwd alleen met “eigen” mensen, die de tsaar en de tsarina onvoorwaardelijk trouw waren. Deze “eigen” mensen, en vooral de overloper Protopopov, waren echter onbelangrijke en onbeduidende personen. De Doema werd niet afgeschaft, maar wederom ontbonden; de afkondiging van de staat van beleg in Petrograd uitgesteld tot op het ogenblik, waarop de revolutie reeds gezegevierd had. En de voor de onderdrukking van de opstand gereed gehouden militairen werden zelf door de opstand meegesleept. Dit alles bleek reeds na twee, drie maanden.

Het liberalisme spande intussen zijn laatste krachten in om de toestand te redden. Alle organisaties van de grootbourgeoisie ondersteunden de redevoeringen van de Doemaoppositie in november met een reeks nadere verklaringen. Het meest uitdagend was de resolutie van de stedenbond van 9 december: “Onverantwoordelijke misdadigers en waanzinnige fanatici bereiden Ruslands nederlaag, schande en knechtschap voor.” Van de Rijksdoema wordt geeist, “niet uiteen te gaan, totdat een verantwoordelijke regering gevormd is.” Zelfs de Raad van State, het orgaan van de bureaucratie en van het grootkapitaal, sprak zich ervoor uit, personen in de regering op te nemen, die het vertrouwen van het land bezaten. Een dergelijk verzoek deed het congres van de verenigde adel: de bemoste stenen begonnen te spreken. Er veranderde echter niets. De monarchie gaf de rest van de macht niet uit handen.

De laatste zitting van de laatste Doema werd, na veel aarzelingen en talmen, op de 14de februari 1917 vastgesteld. Nog geen twee weken later brak de revolutie uit. Men verwachtte demonstraties. In de “Rjetsj”, het orgaan van de kadetten, werd naast de bekendmaking van de chef van het militaire district Petrograd, generaal Chabalov, betreffende het demonstratieverbod, een brief van Miljoekov afgedrukt, die de arbeiders waarschuwde voor “slechte en gevaarlijke raadgevingen,” die uit “obscure bronnen” stamden. Ondanks de stakingen verliep de opening van de Doema betrekkelijk rustig. Terwijl zij de schijn aannam, alsof de regeringskwestie haar geen belang meer inboezemde, hield de Doema zich bezig met een acuut, maar zuiver praktisch vraagstuk: de voedselvoorziening. “De stemming was mat,” herinnerde Rodsjanko zich later, “men besefte de onmacht van de Doema en voelde zich uitgeput van de vergeefse strijd.” Miljoekov herhaalde meermalen, dat het vooruitstrevend blok met woorden en alleen met woorden zou optreden.” Zo ging de Doema de maalstroom van de Februarirevolutie in.