Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie


De paradox van de Februarirevolutie

De opstand had gezegevierd. Maar aan wie gaf hij de aan de monarchie ontrukte macht? Hier komen wij tot het centrale probleem van de Februari-omwenteling: hoe en waarom geraakte de macht in handen van de liberale bourgeoisie?

De Doemakringen en de burgerlijke “wereld” hechtten aan de op 23 februari begonnen onlusten in ’t geheel geen betekenis. De liberale afgevaardigden en de vaderlandslievende journalisten kwamen als altijd in de salons bijeen, discussieerden over Triëst en Fiume en legden steeds weer de nadruk op de betekenis van de Dardanellen voor Rusland. Terwijl de oekase over de ontbinding van de Doema reeds ondertekend was, beraadslaagde de Doemacommissie nog altijd ernstig over de kwestie van de overdracht van de voedselvoorziening aan het stedelijk zelfbestuur. Minder dan twaalf uren voor de opstand der gardebataljons hoorde de “Vereniging van de Slavische gemeenschap” rustig het jaarverslag aan. “Eerst toen ik uit deze vergadering te voet naar huis terugkeerde,” vermeldt een van de afgevaardigden, “werd ik verrast door een onbehaaglijke stilte en leegte in de anders zo levendige straten.” Een onbehaaglijke leegte vormde zich om de vroegere heersende klassen en beklemde ook reeds het hart van hun toekomstige opvolgers. Op de 26ste werd zowel aan de regering als aan de liberalen de ernst van de beweging duidelijk. Op die dag werden tussen ministers en Doemaleden onderhandelingen gevoerd over een overeenkomst, waarvan de sluier ook later nooit door de liberalen opgelicht is. Protopopow verklaarde bij zijn verhoor, dat de leiders van het Doemablok evenals vroeger de benoeming geëist hadden van een nieuw ministerie, bestaande uit personen, die het vertrouwen van het volk genoten. “Deze maatregel zou misschien het volk kalmeren.” De 26ste bracht echter, zoals ons bekend is, een zekere stagnatie in de ontwikkeling van de revolutie en de regering voelde zich voor korte tijd veiliger. Toen Rodsjanko bij Golizyn verscheen om hem tot aftreden te bewegen, wees de premier tot antwoord op een op tafel liggende map, die het reeds opgesteld decreet over de Doemaontbinding bevatte, met de ondertekening van Nicolaas, maar zonder datum. De datum werd door Golizyn ingevuld. Hoe kon de regering op het moment van toenemende revolutionaire druk tot zulk een stap besluiten? Hierover had zich bij de regerende bureaucratie reeds lang een vaste opinie gevormd: “Of wij met het blok zullen samengaan of niet, is tegenover de arbeidersbeweging van geen belang. Men kan het met deze beweging met andere middelen klaar spelen en tot nu toe heeft het ministerie van binnenlandse zaken het nog altijd met haar klaargespeeld.” Zo sprak Goremykin reeds in augustus 1915. Aan de andere kant rekende de bureaucratie er op, dat de Doema in geval van ontbinding tot geenerlei stoutmoedige stappen zou besluiten. De minister van binnenlandse zaken, vorst Tstsjerbatov, zei eveneens reeds in augustus 1914, toen een ontbinding van de ontevreden Doema overwogen werd: “De Doemaleden zullen wel niet tot openlijke ongehoorzaamheid besluiten. Zij zijn immers voor het merendeel lafaards, die bang voor hun hachje zijn.” De vorst drukte zich niet erg kieskeurig, maar tenslotte en uiteindelijk toch wel juist uit. De bureaucratie voelde derhalve in de strijd tegen de liberale oppositie voldoende vaste grond onder de voeten.

De 27ste ’s morgens kwamen de door de snel op elkaar volgende gebeurtenissen verontruste afgevaardigden tot de reeds afgezegde zitting bijeen. Het merendeel vernam eerst hier, dat de Doema ontbonden was. Dit was te meer onverwacht gekomen, waar de vorige avond nog vredesonderhandelingen gevoerd waren. “Niettemin,” schrijft Rodsjanko met trots, “onderwierp de Doema zich aan de wet, nog altijd hopend, een uitweg uit de verwarde situatie te vinden; zij nam geen enkel besluit over de vraag, of zij uit elkaar zou gaan of met geweld tot een zitting bijeen zou komen.” De afgevaardigden kwamen bijeen tot een officieuze vergadering, waarin zij elkaar hun onmacht biechtten. De gematigde liberaal Sjidlovski herinnerde later niet zonder leedvermaak aan het door de linkse kadet Nekrassow, de latere strijdmakker van Kerenski, ingediend voorstel: “Instelling van een militaire dictatuur door overdracht van de gehele macht aan een populaire generaal.” Intussen deden de voornaamste leiders van het vooruitstrevend blok, die bij de officieuze bijeenkomst van de Doema ontbraken, een daad werkelijke poging tot redding. Zij deden de naar Petrograd geroepen grootvorst Michael het voorstel, de dictatuur op zich te nemen, de ministerraad tot aftreden te dwingen en van de tsaar over de directe leiding heen de “genadige” benoeming van een verantwoordelijk ministerie te eisen. In de uren, waarin de eerste garderegimenten opstonden, deden de leiders van de liberale bourgeoisie een laatste poging, met behulp van een dynastieke dictatuur de opstand te onderdrukken en tegelijkertijd op kosten van de revolutie een overeenkomst met de monarchie tot stand te brengen. “De besluiteloosheid van de grootvorst,” zo klaagt Rodsjanko, “droeg ertoe bij, dat men het gunstige moment liet voorbij gaan.”

De partijloze socialist Soechanov, die in die tijd een politieke rol in het Taurisch paleis begon te spelen, getuigt ervan, hoe licht het radicale intellect aan datgene geloofde, waarnaar het snakte. “Men deelde mij het meest frappante politieke nieuwtje uit de morgenuren van deze onvergetelijke dag mee,” vertelt hij in zijn uitvoerige memoires, “nl. dat het decreet over de Doemaontbinding gepubliceerd was en dat de Doema dit met een weigering om uit elkaar te gaan beantwoord en een voorlopig comité gekozen had.” Dit schrijft een man, die het Taurisch paleis bijna niet verlaten heeft en daar de bekende afgevaardigden in zijn onmiddellijke nabijheid had. Evenals Rodsjanko verklaart Miljoekov in zijn “Geschiedenis van de Revolutie” categorisch: “Na een aantal hartstochtelijke redevoeringen werd daar besloten, niet uit Petrograd weg te reizen, doch in geen geval is het besluit genomen, dat de Rijksdoema als instelling uit elkaar zou mogen gaan, zoals de ontstane legende luidt.” “Niet uit elkaar gaan” zou betekend hebben: althans enig, hoewel verlaat initiatief nemen. “Niet afreizen” betekende: de handen in onschu1d wassen en afwachten welke loop de gebeurtenissen zouden nemen. Er zijn voor het goed vertrouwen van Soechanov stellig verzachtende omstandigheden. Het gerucht, dat de Doema het revolutionair besluit genomen had, zich tegen de oekase van de tsaar te verzetten, werd haastig door de Doemajournalisten verbreid per bulletin, dat in die tijd tengevolge van de staking de enige wijze van publicatie was. Daar de opstand in de loop van de dag gezegevierd had, haastten de afgevaardigden zich geenszins, om het misverstand uit de weg te ruimen, maar ondersteunden de illusies van hun linkse vrienden: eerst in de emigratie gingen zij ertoe over, de waarheid vast te stellen. Een schijnbaar bijkomstig, maar uiterst belangrijk voorval. De revolutionaire rol van de Doema op 27 februari was een mythe, gesproten uit de politieke lichtgelovigheid van de radicale intellectuelen, die door de revolutie tegelijk verblijd en verschrikt waren en die niet geloofden aan de bekwaamheid der massa’s, om de zaak goed ten einde te brengen, en er op uit waren zo snel mogelijk aansluiting bij de grootbourgeoisie te zoeken.

In de memoires van de afgevaardigden, die tot de meerderheid in de Doema behoorden, is gelukkig een bericht behouden gebleven daarover, hoe de Doema zich tegenover de revolutie gedroeg. Volgens het relaas van vorst Mansyrew, een rechtse kadet, bevonden zich onder de afgevaardigden, die op de 27ste in grote getale bijeen gekomen waren, noch leden van het presidium, noch partijleiders, noch leiders van het vooruitstrevend blok: deze waren reeds van de Doemaontbinding en van de opstand op de hoogte en gaven er de voorkeur aan, zich zo lang mogelijk schuil te houden, terwijl zij bovendien klaarblijkelijk juist in deze uren onderhandelingen met grootvorst Michael over de dictatuur voerden. "In de Doema heerste algemene verwarring en radeloosheid,” zegt Mansyrew. “Zelfs de opgewonden debatten verstomden; in plaats daarvan vernam men slechts zuchten en korte replieken zoals: “Het is ver gekomen,” of ook wel openlijke bekentenissen van angst.” Zo meldt een gematigd afgevaardigde, die luider dan alle anderen gezucht heeft. Reeds na een uur, toen de leiders gedwongen waren in de Doema te verschijnen, bracht de secretaris van het presidium de verheugende, maar ongemotiveerde tijding: “De onlusten zullen spoedig onderdrukt zijn, er zijn maatregelen genomen.” Het is mogelijk, dat met die maatregelen de onderhandelingen over de dictatuur bedoeld zijn.

Maar de Doema is terneergeslagen en wacht op het verlossend woord van de leider van het vooruitstrevend blok. “Wij kunnen momenteel hierom alleen al geen beslissingen nemen,” verklaarde Miljoekov, “omdat de omvang der onlusten ons evenmin bekend is, als het feit, aan wiens zijde het meerendecl der Petrogradse troepen, der arbeiders en der openbare instellingen staat. Men moet nauwkeurige inlichtingen over dit alles verkrijgen en dan pas de toestand bespreken; nu is het voorbarig.” om twee uur in de middag van de 27ste februari is het voor het liberalisme nog altijd “voorbarig"! “Inlichtingen inwinnen,” betekende, zich de handen in onschuld wassen en de afloop van de strijd afwachten. Miljoekov had echter zijn rede nog niet beëindigd, die hij overigens begonnen was om nergens mee te eindigen, toen Kerenski hoogst opgewonden de zaal binnenstormde: “Reusachtige volks- en soldatenmassa’s trekken naar het Taurisch paleis,” verkondigde hij, “zij willen aan de Doema de eis stellen, de macht over te nemen!...” De radicale afgevaardigde weet precies, wat de reusachtige volksmassa’s eisen. In werkelijkheid is hij het zelf, Kerenski, die voor het eerst verlangt, dat de Doema, die in stilte nog altijd op een onderdrukking van de opstand hoopt, de macht overneemt. De mededeling van Kerenski brengt “algemeene verbazing en radeloze blikken” teweeg. Hij is echter nog niet uitgesproken, als een in doodsangst binnenstormende suppoost van de Doema hem onderbreekt: de voorste rijen soldaten stonden reeds voor het paleis, de wacht bij de ingang had hun de toegang geweigerd, de commandant van de wacht was zwaar gewond. Een minuut later blijkt, dat de soldaten reeds in het paleis zijn. Later zal men in redevoeringen en artikelen vertellen, dat de soldaten gekomen waren, om de Doema te begroeten en in haar handen de eed af te leggen. Momenteel verkeert echter alles in een dodelijke paniek. Het water staat tot aan de lippen. De leiders fluisteren met elkaar. Men moet tijd winnen. Inderhaast doet Rodsjanko het hem ingefluisterd voorstel een Voorlopig Comité te kiezen. Bijval. Allen zouden zich echter liever zo snel mogelijk uit de voeten maken; hun hoofd staat niet naar verkiezingen. De niet minder dan de anderen verschrikte voorzitter stelt voor, de Raad der Ouden met de samenstelling van het comité te belasten. Wederom bijvalsbetuigingen van enige nog in de zaal achtergeblevenen: het merendeel is reeds verdwenen. Dit was de eerste reactie van de door de tsaar ontbonden Doema op de zegepraal van de opstand.

Intussen schiep de revolutie in hetzelfde gebouw, maar in zijn minder prachtvol gedeelte, een ander orgaan. De revolutionaire leiders behoefden dit niet te bedenken. De ervaring van de Sovjets van 1905 had het voor altijd in het bewustzijn der arbeiders gegrift. Bij iedere opleving van de beweging, zelfs in de oorlog, leefde bijna automatisch de Sovjetidee op. En ofschoon de opvatting van de rol der Sovjets bij bolsjewieken en mensjewieken volkomen verschillend was - de sociaal-revolutionairen hadden in het algemeen geen vast standpunt -, was het alsof de organisatievorm zelf buiten discussie stond. De uit de gevangenis bevrijde mensjewieken, de leden van het oorlogsindustriecomité, kwamen in het Taurisch paleis samen met de leiders van de vakverenigingen en van de coöperaties van dezelfde rechtervleugel, alsook met de mensjewistische Doema-afgevaardig de Tsjcheïdse en Skobeljew, en vormden op staande voet een voorlopig uitvoerend comité van de Sovjet der arbeidersafgevaardigden, dat in de loop van de dag voornamelijk met gewezen revolutionairen aangevuld werd, die weliswaar het contact met de massa’s verloren, maar toch een “naam” behouden hadden. Het uitvoerend comité, dat ook bolsjewieken in zich opnam, riep de arbeiders op, onverwijld afgevaardigden te kiezen. De eerste zitting was ’s avonds in het Taurisch paleis belegd. Zij vond inderdaad om negen uur ’s avonds plaats; zij keurde de samenstelling van het uitvoerend comité goed en vulde dit met officiële vertegenwoordigers van alle socialistische partijen aan. Niet hierin was echter de betekenis van de eerste bijeenkomst van de afgevaardigden van het overwinnend proletariaat van de residentie gelegen. Gedelegeerden van de opstandige regimenten traden in de zitting met begroetingsredevoeringen op. Onder hen waren ook de grauwe soldaten, die eveneens door de revolutie gekneusd waren en die nog nauwelijks konden praten. Maar zij vonden juist woorden, welke geen volksredenaar had vermogen te vinden. Dit was één van de meest aangrijpende tonelen van de revolutie, die nu haar kracht begon te voelen, de ontelbare ontwaakte massa’s, de grootsheid van haar taak, de trots over de behaalde successen, de jubelende schroom voor de dag van morgen, die nog heerlijker zou moeten worden dan die van heden. De revolutie mist nog haar rituaal, de straat ligt nog in rook, de massa’s kennen de nieuwe liederen nog niet, de zitting verloopt nog in wanorde, zonder vaste banen als een rivier bij hoog water, de Sovjet struikelt over zijn eigen enthousiasme. De revolutie is reeds machtig, maar nog kinderlijk naïef.

In deze eerste zitting wordt besloten, het garnizoen en de arbeiders tot een gemeenschappelijke Sovjet der arbeiders en soldatenafgevaardigden te verenigen. Wie stelde dit het eerst voor? Het zal van verschillende, of liever gezegd, van alle kanten gekomen zijn, als weerklank op de verbroedering tussen arbeiders en soldaten, die op deze dag voor het lot van de revolutie beslissend geweest is. Hierbij dient echter opgemerkt te worden, dat volgens de woorden van Sjljapnikov de sociaalpatriotten aanvankelijk tegen het betrekken van het leger in de politiek geprotesteerd hadden. Vanaf het ogenblik van zijn ontstaan begint de Sovjet in de vorm van het uitvoerend comité als regeermacht te handelen. Hij kiest een voorlopige commissie voor de voedselvoorziening en draagt aan deze de verzorging van de opstandelingen en van het garnizoen in het algemeen op. Hij stelt zich een voorlopige revolutionaire staf ter zijde – alles heet in deze dagen voorlopig – waarover wij reeds gesproken hebben. De Sovjet besluit staatsbank, rijksschatkist, munt en agentschappen voor de uitgifte van staatspapieren terstond door revolutionnaire wachtposten te bezetten, om de geldmiddelen aan de beschikking van de ambtenaren der oude regering te onttrekken. De taak en de functies van de Sovjet groeien onder de druk der massa’s voortdurend. De revolutie krijgt haar onbetwist centrum. De arbeiders, soldaten en weldra ook de boeren zullen zich van nu af aan alleen nog maar tot de Sovjet wenden - hij wordt in hun ogen het centrum van alle verwachtingen en van alle gezag, de belichaming van de revolutie zelf. Maar ook vertegenwoordigers der bezittende klassen zullen, hoewel tandenknarsend, bij de Sovjet bescherming, aanwijzingen en een beslissing bij conflicten zoeken.

Reeds in de eerste uren van de overwinning, toen de nieuwe revolutionaire macht zich met fabelachtige snelheid en onoverwinnelijke kracht vormde, keken die socialisten, die aan het hoofd van de Sovjet gekomen waren, bezorgd om zich heen, op zoek naar de echte “meester”. Zij beschouwden het als vanzelfsprekend, dat de macht zou overgaan op de bourgeoisie. Hier is het belangrijkste politieke knooppunt van het nieuwe regime. Een van de draden leidt naar het uitvoerend comité der arbeiders en soldaten, de andere naar het centrum van de burgerlijke partijen.

Om drie uur ’s middags, toen de overwinning in de hoofdstad reeds vaststond, koos de Raad der Ouden uit de partijen van het vooruitstrevend blok met inbegrip van Tsjcheïdse en Kerenski het "Voorlopig Comité der leden van de Doema.” Tsjcheïdse bedankte, Kerenski wendde en keerde zich. De naam van het comité duidde voorzichtigheidshalve aan, dat het niet om een officieel orgaan van de Rijksdoema ging, maar om een officieus orgaan van de Doemaleden ter beraadslaging. De leiders van het vooruitstrevend blok hadden maar één vraag volkomen doordacht: hoe zich van verantwoordelijkheid af te maken, zonder zich de handen te binden? De taak van het comité was angstvallig tweeslachtig geformuleerd: herstel van de orde en contact met lichamen en personen. Geen woord erover, welke orde de heren dachten te herstellen en met welke lichamen zij contact dachten te hebben. Zij strekten de hand nog niet openlijk naar de huid van de beer uit: hoe, als hij eens nog niet helemaal dood, maar alleen zwaar gewond zou zijn? Eerst om elf uur in de avond van de 27ste februari, eerst toen - volgens de erkenning van Miljoekov - de gehele omvang van de revolutionaire beweging te zien was, besloot het voorlopig comité een verdere stap te doen en de macht, die de regering ontvallen was, in handen te nemen. Ongemerkt veranderde het nieuwe orgaan van een comité der Doemaleden tot een comité van de Doema: er is geen beter middel om staatsrechtelijke successen te verzekeren dan vervalsing. Miljoekov verzwijgt echter de hoofdzaak: de leiders van het in de loop van de dag gevormd Uitvoerend Comité hadden reeds tijd gevonden, zich naar het Voorlopig Comité te begeven, en dit dringend te verzoeken, de macht over te nemen. Deze vriendschappelijke aanmoediging miste haar uitwerking niet. Naderhand verklaarde Miljoekov het besluit van het Doemacomité daaruit, dat de regering zich klaarblijkelijk opmaakte, om betrouwbare troepen tegen de opstandelingen te dirigeren, en dat “het in de straten van de residentie tot ware veldslagen dreigde te komen.” In werkelijkheid beschikte de regering reeds in het geheel niet meer over troepen, de omwenteling was reeds voltrokken. Rodsjanko schreef later: “De Doema zou, indien zij de overname van de macht had geweigerd, in haar geheel door de muitende troepen gearresteerd en vermoord zijn en de macht zou terstond op de bolsjewieken zijn overgegaan.” Dit is natuurlijk onzinnig overdreven, volkomen in de geest van de achtbare kamerheer; maar toch wordt de stemming van de Doema, welke de overgave van de macht als een politieke verkrachting voelde, er juist door weergegeven.

In deze stemming was het niet gemakkelijk tot een besluit te komen. Zeer aarzelde Rodsjanko, die altijd maar weer de anderen uithoorde: "Wat zal het zijn - oproer of geen oproer?” De monarchistische afgevaardigde Sjoelgin antwoordde hem volgens zijn eigen woorden: “Er is in het geheel geen oproer. Blijf kalm als trouw onderdaan indien de ministers er van door gegaan zijn, moeten zij toch door iemand vervangen worden... Er zijn twee uitwegen mogelijk: alles zal zich ten goede keren, de keizer zal een nieuwe regering benoemen en wij zullen hem de macht teruggeven. Indien alles zich echter ten kwade keert, zullen, als wij de macht niet nemen, anderen deze grijpen, namelijk zij, die reeds een aantal schurken in de fabrieken gekozen hebben...” Men moet zich niet ergeren aan het geschimp van de reactionaire gentleman tegen de arbeiders: de revolutie heeft deze heren flink de les gelezen. De moraal is duidelijk: overwint de monarchie, - dan zullen wij aan haar kant staan, overwint de revolutie, - dan zullen wij alle moeite doen om haar afbreuk te doen.

De beraadslaging duurde lang. De democratische leiders wachtten opgewonden op het besluit. Eindelijk trad Miljoekov uit de kamer van Rodsjanko. Bij zag er stralend uit. Terwijl hij op de Sovjetdelegatie toetrad, deelde hij mee: “Het besluit is genomen, wij nemen de macht over...” “Ik vroeg niet, wie is dat - wij,” schrijft Soechanov vol geestdrift, “ik vroeg niets meer. Maar ik besefte om zo te zeggen ten volle de nieuwe toestand. Ik voelde, hoe het schip van de revolutie, ten prooi aan de elementen, door de winden heen en weer geslingerd, nu zijn zeil hees en in de vreselijke storm weerstandskracht en stuur herkreeg.” Welk een opgeschroefde vorm voor de prozaische bekentenis van slaafse afhankelijkheid der kleinburgerlijke democratie van het kapitalistisch liberalisme! En welk een misdadige miskenning van de politieke vooruitzichten: het overgeven van de macht aan de liberalen zal niet slechts geen weerstandskracht aan het schip van staat verlenen, maar het wordt integendeel van meet af aan een bron van machteloosheid der revolutie, van de grootste chaos, van de verbittering der massa’s, van het ineenstorten van het front en later van de grootste verbittering van de burgeroorlog.

Indien men naar vroeger eeuwen kijkt, lijkt het feit van de machtsovername door de bourgeoisie wetmatig: in alle vroegere revoluties streden op de barricades arbeiders, handwerkslui, gedeeltelijk ook studenten, soldaten gingen tot haar over, doch de macht trok dan de degelijke bourgeoisie aan zich, die met inachtneming van zo groot mogelijke voorzichtigheid de barricadegevechten vanuit haar vensters gevolgd had. De Februarirevolutie van 1917 onderscheidt zich echter van alle vroegere revoluties door een sterk sociaal karakter en een hoog politiek peil van de revolutionaire klasse, door het vijandig wantrouwen der opstandelingen tegen de liberale bourgeoisie, tengevolge waarvan op het moment van de overwinning een nieuw revolutionair machtsorgaan ontstond: de Sovjet, die steunde op het gewapend geweld van de massa’s. De overgang van de macht in hand en van de politiek geïsoleerde en ongewapende bourgeoisie behoeft daarom nadere verklaring.

Vóór alles dient men de machtsverhouding, die tengevolge van de omwenteling ontstaan was, nader te bezien. Was de Sovjetdemocratie misschien door de objectieve omstandigheden gedwongen van de macht af te zien ten gunste van de grootbourgeoisie? De bourgeoisie zelf was niet deze mening toegedaan. Wij weten reeds, dat zij niet alleen van de revolutie niet de macht verwacht had, maar integendeel haar als een dodelijk gevaar voor haar eigen maatschappelijke positie beschouwde. “De gematigde partijen hebben de revolutie niet alleen niet gewild,” schreef Rodsjanko, “zij hebben haar eenvoudig gevreesd.” In het bijzonder was de partij van de volksvrijheid (kadetten), die op de linkervleugel van de gematigde groepen stond en de meeste aanrakingspunten met de revolutionaire partijen in het land had, meer dan alle andere, door de naderende catastrofe verontrust. De ervaring van 1905 had de liberalen genoeg geleerd, dat de overwinning der arbeiders en boeren voor de bourgeoisie niet minder gevaarlijk zou kunnen blijken te zijn dan voor de monarchie. Men zou menen, dat de loop van de Februari-opstand dit slechts had kunnen bevestigen. Hoe verward in vele opzichten de politieke ideeen van de revolutionaire massa’s in die dagen ook waren, zo was toch de scheidingslijn tussen de arbeiders en de bourgeoisie scherp getrokken.

De dicht bij de liberale kringen staande privaatdocent Stankevitsj, die geen vijand, maar een vriend van het vooruitstrevend blok was, karakteriseerde de stemming in de liberale krjngen op de tweede dag na de omwenteling, die zij niet hadden kunnen verhinderen, aldus: “Officieel vierde en roemde men de revolutie, riep de vrijheidstrijders “hoera” toe, tooide zich met rode linten en marcheerde onder rode banieren... Maar in zijn binnenste, in gesprekken met elkaar was men ontzet, geschokt, voelde men zich overgeleverd aan een vijandelijk element, dat in onbekende richting ging. Onvergetelijk blijft de figuur van Rodsjanko, deze dikke en voorname heer, toen hij, zijn waardigheid ophoudend, maar met een verstarde uitdrukking van ernstig lijden en vertwijfeling op zijn bleek gezicht, in de gangen van het Taurisch paleis door de massa’s uitgelaten soldaten liep. Officieel heette het: de soldaten zijn gekomen, om de Doema in haar strijd tegen de regering te ondersteunen, maar feitelijk had de Doema vanaf de eerste dag afgedaan. Dezelfde uitdrukking stond op de gezichten van alle leden van het Voorlopig Doemacomité en van die kringen, die hen omgaven. Men zegt, dat vertegenwoordigers van het vooruitstrevend blok thuis hysterisch huilden van machteloze vertwijfeling.” Deze levendige getuigenis is waardevoller dan alle sociologische onderzoekingen over de machtsverhouding. Volgens zijn eigen verklaring huiverde Rodsjanko van machteloze woede bij het aanschouwen, hoe willekeurige soldaten, “onbekend op wiens bevel,” arrestaties van waardigheidsbekleders van het oude regime verrichtten en deze in de Doema brachten. De kamerheer kreeg de rol van gevangenisdirecteur tegenover mensen, met wie hij weliswaar enkele meningsverschillen had, doch die voor hem toch altijd mensen van zijn eigen kring bleven. De door deze “willekeur” onthutste Rodsjanko nodigde de gevangengenomen Sjtsjeglovitov in zijn werkkamer, maar de soldaten weigerden beslist de hun gehate waardigheidsbekleder uit te leveren. “Toen ik mijn gezag trachtte te doen gelden,” vertelt Rodsjanko, “vormden de soldaten een kring om hun gevangene en wezen met een uitdagend, brutaal gezicht op hun geweren; daarna werd Sjtsjeglovitov zonder meer weggevoerd.” Is een betere bevestiging van de woorden van Stankevitsj denkbaar, volgens wie de regimenten, die zogenaamd tot ondersteuning van de Doema gekomen waren, deze in werkelijkheid uit de weg ruimden?

De Doemaleden konden minder dan wie ook eraan twijfelen, dat de macht van het begin af aan bij de Sovjet berustte. De Oktobristenafgevaardigde Sjidlovski, een van de leiders van het progressieve blok, schrijft in zijn memoires: “Door de Sovjet werden alle post- en telegraafkantoren, het radiostation, alle Petrogradse stations, alle drukkerijen bezet, zodat men zonder hun toestemming noch een telegram kon afzenden, noch uit Petrograd wegreizen, noch een oproep drukken.” Deze duidelijke schildering van de machtsverhouding behoeft slechts in een opzicht verbetering: de verovering van de post- en telegraafkantoren, spoorwegen, drukkerijen enz. door de Sovjets betekent slechts, dat de arbeiders en beambten van deze bedrijven zich aan niemand anders dan aan de Sovjet wilden onderwerpen. De klacht van Sjidlovski wordt op de beste wijze geïllustreerd door een voorval, dat zich tijdens de onderhandelingen over de de regering tussen de leiders van de Sovjet en de Doema afspeelde. De gemeenschappelijke zitting werd door de dringende mededeling onderbroken, dat Rodsjanko uit Pskov, waar de tsaar zich nu bevond na zijn dwaaltochten op de spoorbanen, aan de telefoon geroepen werd. De almachtige Doemavoorzitter verklaarde, dat hij niet alleen naar het telegraafkantoor wilde rijden. “De heren arbeiders- en soldatenafgevaardigden moeten mij een geleide meegeven of met mij meerijden, anders zal men mij daar in het telegraafkantoor gevangen nemen...” “Nu ja! gij hebt de macht en het geweld,” ging hij opgewonden voort, “gij kunt mij natuurlijk laten arresteren... Wellicht zult gij ons allen laten arresteeren, wij weten het niet...!” Dit geschiedde op de 1ste maart, nog geen achtenveertig uur nadat het Voorlopig Comité, aan het hoofd waarvan Rodsjanko stond, de macht “overgenomen had”.

Maar hoe kwamen de liberalen dan toch onder deze omstandigheden aan de regering? Wie – en wat – had hen gemachtigd een regering te vormen, als resultaat van die revolutie, welke zij geducht, die zij tegengewerkt en die zij getracht hadden te onderdrukken, welke door de hun vijandige massa’s volvoerd was en wel met zo’n vastberadenheid en vermetelheid, dat de Sovjet der arbeiders en soldaten, die uit de opstand voortkwam, natuurlijk en onbetwist meester van de toestand leek?

Laten wij nu de andere partij eens aanhoren, die, welke de macht uit handen gegeven heeft. “Het volk was geenszins op de hand van de Doema,” schrijft Soechanov over de februaridagen, “het interesseerde zich niet voor haar en dacht er niet aan, haar – politiek of technisch – tot centrum van de beweging te maken.” Deze erkenning is te merkwaardiger, omdat haar auteur in de eerstvolgende uren al zijn krachten zal aanwenden, om de macht uit te leveren aan het comité van de Rijksdoema. “Miljoekov begreep zeer goed,” zegt Soechanov verder over de onderhandelingen van de 1ste maart, “dat het volkomen in de macht van het uitvoerend comité stond, aan de regering van de grootbourgeoisie de macht over te dragen of deze niet aan haar over te dragen.” Kan men zich categorischer uitdrukken? Kan een politieke situatie duidelijker gekenschetst zijn? En toch verklaart Soechanov in volkomen tegenspraak met de situatie en met zich zelf: “Een macht, welke het tsarisme vervangt, kan slechts een burgerlijke macht zijn... Op deze oplossing moet men blijven aansturen. Anders zal de omwenteling mislukken en de revolutie te gronde gaan.” De revolutie zal te gronde gaan – zonder Rodsjanko!

Het probleem van de reële verhouding der sociale krachten wordt hier door een vooropgezet schema en een uitgedachte terminologie vervangen: dit is juist de kern van het intellectuele doctrinarisme. En wij zullen later zien, dat dit doctrinarisme geenszins platonisch was: het vervulde een volkomen reële politieke functie, hoezeer ook geblinddoekt.

Wij hebben niet toevallig Soechanov geciteerd. In deze eerste periode was de drijvende kracht van het uitvoerend comité niet diens voorzitter, Tsjcheïdse, een eerlijk en bekrompen provinciaal, maar veeleer Soechanov, iemand, die, in het algemeen gezegd, het minst geschikt was als revolutionair leider. Half narodnik, half marxist, veeleer een nauwgezet waarnemer, dan een politicus, meer journalist dan revolutionair, meer prater dan journalist, was hij slechts in staat, zich zo lang aan een revolutionaire opvatting te houden, tot het er op aan kwam, deze in de daad om te zetten. Als passief internationalist gedurende de oorlog besliste hij de eerste dag van de revolutie reeds, dat men zo snel mogelijk de macht en de oorlog op de bourgeoisie moest schuiven. In het theoretisch, d.w.z. meer naar zijn eigen behoeften dan naar zijn bekwaamheid, verband leggen tussen de ene zaak en de andere, muntte hij boven de toenmalige leden van het uitvoerend comité uit. Zijn voornaamste kracht was echter zijn gave, om de wezenlijke kenmerken van deze bonte en toch homogene gemeenschap in de taal van het doctrinarisme over te brengen: gemis aan vertrouwen op eigen krachten, angst voor de massa en een hoogmoedige houding tegenover de bourgeoisie. Lenin noemde Soechanov een van de beste vertegenwoordigers van het kleinburgerdom. Dit is wel het meest vleiende, dat men over hem zeggen kan.

Men dient alleen niet te vergeten, dat het hierbij voor alles om een nieuw kapitalistisch type kleinburgerdom gaat: om de handels-, industrie- en bankbeambten, om de beambten van het kapitaal enerzijds en om de arbeidersbureaucratie anderzijds, d.w.z. om die nieuwe middenstand, in welks naam de bekende Duitse sociaaldemocraat Eduard Bernstein op het einde van de vorige eeuw de revolutionaire leer van Marx aan een revisie onderwierp. Men moet, om de vraag te beantwoorden, hoe de arbeiders- en boerenrevolutie de macht aan de bourgeoisie heeft afgestaan, een schakel in de politieke keten inlassen: de kleinburgerlijke democraten en socialisten van het type Soechanov, de journalisten en politici van de nieuwe middenstand, die aan de massa’s leerden, dat de bourgeoisie de vijand was, doch die zelf het meest bang ervoor waren, de massa’s aan de leiding van deze vijand te onttrekken. De tegenstrijdigheid tussen het karakter van de revolutie en het karakter van de uit deze ontstane regering is te verklaren uit het tegenstrijdig karakter van de nieuwe kleinburgerlijke groep, welke tussen de revolutionaire massa’s en de kapitalistische bourgeoisie in stond. In het verloop van de verdere gebeurtenissen der revolutie zal de politieke rol van dit nieuwe type kleinburgerlijke democratie ons volkomen duidelijk worden. Voorlopig laten wij het bij deze enkele woorden.

De minderheid vande revolutionaire klasse neemt direct aan de opstand deel, en daarbij is de kracht van deze minderheid daarin gelegen, dat de meerderheid haar ondersteunt, althans met haar sympathiseert. Uit de actieve en strijdlustige minderheid komen onder het vijandelijk vuur vanzelf de meest revolutionaire en opofferingsgezinde elementen naar voren. Het is natuurlijk, dat de bolsjewistische arbeiders in de Februarigevechten vooraan stonden. De toestand wijzigt zich echter met de overwinning, en wel op dat ogenblik, waarop de politieke consolidatie van deze begint. Ontzaglijk grotere massa’s dan die, welke met de wapens in de hand gestreden hebben, worden dan voor de verkiezingen voor de organen en instellingen van de zegevierende revolutie opgeroepen en stromen toe. Dit is niet alleen zo met algemeen democratische instellingen als stadsdoema en Zemstvo of later de constituerende vergadering, maar ook met klasse organen als de sovjets van arbeidersafgevaardigden. De overgrote meerderheid der arbeiders, mensjewieken, sociaal-revolutionairen en partijlozen, ondersteunden de bolsjewieken op het moment van de directe botsing met het tsarisme. Niettemin begreep slechts een kleine minderheid van de arbeiders, waarin de bolsjewieken van de andere socialistische partijen verschilden. Tegelijkertijd trokken echter alle arbeiders een scherpe scheidingslijn tussen zich en de bourgeoisie. Dit was beslissend voor de politieke situatie na de overwinning. De arbeiders kozen socialisten, d.w.z. personen, die niet alleen tegen de monarchie, maar ook tegen de bourgeoisie waren. Zij maakten daarbij nagenoeg geen verschil tussen de drie socialistische partijen. Daar de mensjewieken en de sociaal-revolutionairen echter over veel grotere kaders intellectueelen beschikten, die hun van alle kanten toestroomden en een reusachtige reserve van agitatoren bezorgden, hadden de verkiezingen, zelfs in de fabrieken en bedrijven, een sterk overwicht van mensjewieken en sociaal-revolutionairen tot resultaat.

De druk van het ontwaakte leger ging in dezelfde richting, alleen met nog veel grotere kracht. Op de vijfde dag van de opstand sloot het garnizoen van Petrograd zich bij de arbeiders aan. Na de overwinning zou het de Sovjets moeten kiezen. Vol vertrouwen gaven de soldaten hun stem aan hen, die voor de revolutie en tegen de monarchistische officieren waren en die in staat waren dit luid te verkondigen: vrijwilligers met een jaar dienst, schrijvers, artsen, jonge officieren uit intellectuele kringen, kleine militaire ambtenaren, d.w.z. de onderste laag van diezelfde “nieuwe middenstand”. Sinds maart waren zij bijna allen in de partij der sociaal-revolutionairen getreden, die door haar geestelijke verwarring het meest in overeenstemming met de tweeslachtige maatschappelijke positie van deze elementen en hun politieke bekrompenheid was. De vertegenwoordiging van het garnizoen was derhalve veel gematigder en burgerlijker dan de soldatenmassa zelf. Deze bespeurde echter het verschil niet; dit zou eerst de ervaring van de komende maanden leren. De arbeiders wilden op hun beurt een zo nauw mogelijke aansluiting bij de soldaten, om het bloedig gekochte bondgenootschap te versterken en de revolutie des te zekerder te bewapenen. Daar nu merendeels nieuwbakken sociaal-revolutionairen in naam van het leger spraken, moest dit het gezag van deze partij en dat van haar bondgenoten, de mensjewieken, in de ogen der arbeiders doen stijgen. Zo kregen deze twee verzoeningsgezinde partijen de overhand in de Sovjets. Het is voldoende erop te wijzen, dat zelfs in de Sovjet van de wijk Vyborg in de eerste tijd mensjewistische arbeiders de leidende rol vervulden. Het bolsjewisme borrelde in dat tijdvak nog pas diep onder de oppervlakte van de revolutie. De officiële bolsjewieken echter vormden toen zelfs in de Petrogradse Sovjet nog slechts een onbelangrijke minderheid, welke zich bovendien niet goed bewust was van haar taak.

Zo ontstond de paradox van de Februarirevolutie: de macht in handen van democratische socialisten. Zij hadden deze geenszins toevallig, door een blanquistische aanslag weten te veroveren; neen, zij was hun door de overwinnende volksmassa’s in ’t openbaar overgedragen. Deze massa’s ontzeggen niet alleen vertrouwen en ondersteuning aan de bourgeoisie, maar maken ook geen onderscheid tussen deze en de adel en bureaucratie. Zij stellen hun wapens uitsluitend ter beschikking van de Sovjets. Intussen maken de zo gemakkelijk aan het hoofd der Sovjets geraakte socialisten zich alleen maar bezorgd over deze vraag: zal de politiek geïsoleerde, door de massa’s gehate, de revolutie door en door vijandig gezinde bourgeoisie bereid zijn, uit onze handen de macht over te nemen? Haar bewilliging moet om iedere prijs verkregen worden; daar de bourgeoisie echter klaarblijkelijk niet van haar burgerlijk program kan afzien, moeten wij “socialisten” van ons program afzien en zwijgen over monarchie, oorlog, land en grond – opdat de bourgeoisie het geschenk van de macht maar aanneemt. Terwijl de “socialisten” deze tactiek volgen, gaan zij tot bespotting van zichzelf, ermee voort, de bourgeoisie voor een vijand van hun klasse uit te maken. Zo wordt in de rituele vormen van de godsdienst een daad van ergerlijke godslastering begaan. De consequent doorgevoerde klassestrijd is een strijd om de staatsmacht. Het is een wezenlijk bestanddeel van de revolutie, de klassestrijd consequent door te voeren. De revolutie is juist de directe strijd om de macht. Onze “socialisten” streven er echter niet naar, de macht te ontrukken aan de zogenaamde klassenvijand, die ze niet eens bezit en ze op eigen kracht niet veroveren kan, – maar hem de macht om iedere prijs over te leveren. Is dit soms geen paradox? Het scheen te meer verbluffend, omdat toentertijd de ervaring van de Duitse revolutie van 1918 er nog niet was en de mensheid nog niet getuige geweest was van de geweldige en veel succesvollere soortgelijke manoeuvre, welke de “nieuwe middenstand”, die de Duitse sociaaldemocratie leidt, volbracht.

Hoe verklaarden de verzoeningsgezinden hun houding? Het eerste argument was doctrinair: daar de revolutie een burgerlijke is, mogen de socialisten zich niet door een machtsgreep blameren – laat de bourgeoisie maar voor zichzelf opkomen. Dit klonk zeer onverzoenlijk. Inderdaad maskeerde het kleinburgerdom met deze schijnbare onverzoenlijkheid slechts zijn kruiperigheid voor rijkdom, beschaving, overwicht. Het recht van de grootbourgeoisie op de macht beschouwden de kleinburgers als hun oorspronkelijk recht, onafhankelijk van de machtsverhoudingen. Hieraan lag nagenoeg hetzelfde instinctieve gevoel ten grondslag, dat een kleine koopman of een leraar er toe brengt op het station of in de schouwburg eerbiedig terzijde te gaan om... Rothschild voor te laten gaan. De doctrinaire argumenten dienden slechts, om het eigen minderwaardigheidsgevoel te compenseren. Reeds na twee maanden, toen bleek, dat de bourgeoisie de aan haar afgestane macht in geen geval op eigen kracht zou kunnen behouden, zetten de verzoeningsgezinden hun “socialistische” vooroordelen aan kant en traden in een coalitieministerie. Niet om de bourgeoisie vandaar te verdringen, maar integendeel om haar te redden. En niet tegen haar wil, maar op haar eigen voorstel, dat als een bevel klonk: de bourgeoisie dreigde de democraten in geval van een weigering ermee, hun de macht naar het hoofd te zullen werpen.

Het tweede argument voor het afwijzen van de macht leek meer praktisch, zonder in wezen veel sterker te zijn. De ons reeds bekende Soechanov beriep zich allereerst op het “verbrokkeld zijn” van de Russische democratie: toentertijd was geen enkele vaste en invloedrijke organisatie - noch partij-, noch vakverenigings-, noch zelfbestuursorgaan - in handen van de democratie. Dit lijkt een hoon! De Sovjets van arbeiders- en soldatenafgevaardigden worden door de socialist, die in naam der Sovjets optrad, met geen enkel woord vermeld. Intussen ontstonden, dankzij de traditie van 1905, de Sovjets als paddestoelen uit de grond en waren zij terstond veel machtiger dan alle andere organisaties, die later probeerden met haar te concurreren (gemeenteraden. coöperatieve verenigingen, gedeeltelijk ook vakverenigingen). Wat de boeren betreft, die een van nature versplinterde klasse vormen, zo waren deze tengevolge van de oorlog en de revolutie meer dan ooit georganiseerd: de oorlog bracht de boeren bijeen in het leger en de revolutie verleende aan het leger een politiek karakter! Niet minder dan acht miljoen boeren waren verenigd in compagnie en en escadrons, die onmiddellijk hun revolutionaire vertegenwoordigingen geschapen hadden en door bemiddeling van deze ieder moment telefonisch op de been gebracht konden worden. Lijkt dit soms op een “verbrokkeld zijn”?

Men zou weliswaar kunnen tegenwerpen, dat op het moment van de beslissing van de machtskwestie de houding van het leger aan het front nog niet aan de democratie bekend was. Wij zullen niet op de kwestie ingaan, of er ook maar in het minst reden bestond voor de vrees (of de hoop), dat de door de oorlog uitgeputte frontsoldaten bereid zouden blijken te zijn, om de imperialistische bourgeoisie te ondersteunen. Het feit, dat deze kwestie volkomen beslist werd in de eerstvolgende twee, drie dagen, in de tijd derhalve, welke de verzoeningsgezinden achter de coulissen met de voorbereiding van een burgerlijke regering doorbrachten, is voldoende. “De omwenteling was op de 3de maart gelukkig volbracht,” erkent Soechanov. Ondanks het feit, dat het gehele leger zich bij de Sovjets aangesloten had, stieten hun leiders de macht met alle kracht van zich af: zij duchtten deze macht te meer, naarmate zij zich volkomener in hun handen concentreerde.

Maar waarom dan toch? Waarom duchtten democraten, socialisten, die direct steunden op mensenmassa’s als geen enkele democratie in de geschiedenis ooit gekend heeft, en wel massa’s met een grote ervaring, gedisciplineerd en gewapend, in Sovjets georganiseerd, - waarom duchtte deze almachtige, naar het schijnen moest onverwoestbare democratie, de macht over te nemen? Dit op het eerste gezicht moeilijke raadsel is zo op te lossen, dat de democratie haar eigen steunsels niet vertrouwde, beducht was voor de massa’s, aan de duurzaamheid van hun vertrouwen twijfelde en vooral bang was voor “anarchie”, d.w.z. daarvoor, dat zij na overname van de macht tegelijk met deze macht tot een speelbal van de zogenaamd ontketende elementen zou kunnen worden. De democratie voelde zich m.a.w. op het moment van de revolutionaire vloedgolf niet geroepen leidster van het volk te zijn, maar slechts linkervleugel van de burgerlijke orde, een naar de massa’s uitgestrekte voelhoren van deze. Zij noemde zich socialistisch en beschouwde zich zelfs als zodanig, om niet alleen voor de massa’s, maar ook voor zichzelf haar ware rol te verdoezelen: zonder dit zelfbedrog zou zij niet in staat geweest zijn deze rol te vervullen. Zo wordt de fundamentele paradox van de Februarirevolutie opgelost.

De 1ste maart ’s avonds kwamen de vertegenwoordigers van het Uitvoerend Comité, Tsjcheïdse, Steklov, Soechanov en anderen, bijeen tot een zitting van het Doemacomité, om de voorwaarden voor een ondersteuning van de nieuwe regering door de Sovjets te bespreken. Het program van de democraten ging de vraagstukken van de oorlog, de republiek, de grond en de bodem, de achturendag volkomen voorbij en was slechts gericht op een enkele eis: vrijheid van agitatie aan de linkse partijen te waarborgen. Een voorbeeld van zelfverloochening voor volken en eeuwen: socialisten, die de gehele macht in hand en hadden en van wie het afhing, aan anderen vrijheid van agitatie toe te staan of niet, stonden hun macht aan de “klassevijanden” af, onder voorwaarde, dat deze hun vrijheid van agitatie waarborgden. Rodsjanko was bevreesd, om naar het telegraafkantoor te gaan, en sprak tot Tsjcheïdse en Soechanov: “Gij hebt de macht, gij kunt ons allen arresteren.” Tsjcheïdse en Soechanov antwoordden hem: “Neemt de macht, maar arresteert ons niet wegens propaganda.” lndien men de onderhandelingen van de verzoeningsgezinden met de liberalen en alle fasen uit de onderlinge betrekkingen van de linker- en rechtervleugel van het Taurisch paleis in die dagen bestudeert, lijkt het, alsof een troep toneelspelers uit de provincie op een geweldig groot toneel, waarop een historisch volksdrama speelt, een vrij hoekje en een kleine pauze benut, om een banale vaudeville op te voeren.

De leiders van de bourgeoisie waren. men moet hun gerechtigheid laten wedervaren, op zo iets niet verdacht geweest. Zij zouden stellig minder bevreesd geweest zijn voor de revolutie, indien zij op zulk een politiek van de leiders gerekend hadden. Zij zouden zich weliswaar ook in dit geval verrekend hebben, maar dan samen met dezen. Uit angst, dat de bourgeoisie ook onder de aangeboden voorwaarden de macht van de hand zou kunnen wijzen, stelt Soechanov het dreigend ultimatum: “De ontketende elementen kunnen slechts door ons bedwongen worden, door niemand anders... Er is maar één uitweg: onze voorwaarden aannemen.” Met andere woorden: neemt het program aan, dat immers uw program is; wij staan er echter voor in, de massa’s, die ons de macht toevertrouwd hebben, in bedwang te houden. Arme bedwingers van natuurkrachten!

Miljoekov was verbaasd. “Hij dacht er niet aan,” schrijft Soechanov, “zijn voldoening en blijde verrassing te verbergen.” Toen de Sovjetgedelegeerden er echter, om nog meer nadruk aan hun woorden te verlenen, aan toevoegden, dat hun voorwaarden “definitief” waren, werd Miljoekov sentimenteel en sprak hun moed in met deze woorden: “Ja, ik hoorde hen aan en dacht er over na, hoever onze arbeidersbeweging sinds het jaar 1905 vooruitgegaan was...” Op deze toon van een goedmoedige krokodil onderhandelde de Hohenzollernse diplomatie in Brest-Litovsk met de gedelegeerden van de Oekraïense Rada, door hun rijpheid als staatslieden naar behoren te erkennen, voor hen te verslinden. Het is noch Soechanovs verdienste, noch Miljoekovs schuld, dat de bourgeoisie niet de Sovjetdemocratie verslonden heeft.

De bourgeoisie kreeg achter de rug van het volk om de macht. Zij bezat geen enkel steunpunt in de arbeidende klassen. Maar tegelijk met de macht kreeg zij als het ware uit de tweede hand een soort steunpunt. De mensjewieken en de sociaal-revolutionairen gaven, door de massa omhoog gestuwd, op eigen gezag een vertrouwensmandaat aan de bourgeoisie. Beziet men deze handelwijze in het kader van de formele democratie, dan ontstaat het beeld van een tweeklassenkeuze, bij welke mensjewieken en sociaal-revolutionairen als schakel optreden, d.w.z. als kiezers van kadetten. Beschouwt men echter de kwestie politiek, dan moet men zeggen, dat de verzoeningsgezinden het vertrouwen van de massa’s geschonden hebben, doordat zij diegenen tot de regering riepen, tegen wie zij juist gekozen waren. En tenslotte doet de kwestie, van een dieper sociaal standpunt uit beschouwd, zich aldus voor: de kleinburgerlijke partijen, die in het dagelijks leven buitengewoon veeleisend en zelfingenomen waren, werden, zodra de revolutie hen op de toppen van de macht gebracht had, beangst voor hun eigen onvolkomenheid en haastten zich, aan de vertegenwoordigers van het kapitaal het roer over te laten. In deze daad van onderwerping kwam op krasse wijze de ontstellende slapheid van de nieuwe midden stand en zijn beschamende afhankelijkheid van de grootbourgeoisie tot uiting. In het bewustzijn, of zelfs alleen maar met het voorgevoel, dat zij toch niet in staat zouden zijn, lange tijd de macht te behouden, maar dat zij deze spoedig aan rechts of aan links zouden moeten afstaan, besloten de democraten, dat het dan toch in ieder geval beter was, deze vandaag aan de solide liberalen, dan morgen aan de extreme vertegenwoordigers van het proletariaat af te staan. Ook in deze belichting blijft de rol der verzoeningsgezinden ondanks haar maatschappelijke gebondenheid niettemin een trouweloze tegenover de massa’s.

Nadat zij hun vertrouwen aan de socialisten geschonken hadden, zagen de arbeiders en soldaten zich, onverwachts voor zichzelf, politiek onteigend. Zij begrepen het niet, waren verontrust, doch zagen niet terstond een uitweg. Zij werden door hun eigen vertrouwensmannen met argumenten gesust, waarop zij weliswaar geen antwoord bij de hand hadden, doch die tegen al hun gevoelens en bedoelingen ingingen: de revolutionaire strevingen van de massa’s vielen op het ogenblik van de Februari-omwenteling reeds niet met de verzoeningsgezinde strevingen van de kleinburgerlijke partijen samen. De proletariërs en boeren gaven hun stem aan de mensjewieken en de sociaal-revolutionairen, niet als verzoeningsgezinden, maar als vijanden van de tsaar, de grootgrondbezitter en de kapitalist. Terwijl zij deze kozen, trokken zij echter een scheidsmuur tussen zichzelf en hun strevingen op. Zij konden nu niet meer voortrukken, zonder op de door hen zelf opgerichte scheidsmuur te stuiten en zonder deze eerst neer te halen. Dit was het verwonderlijke qui pro quo, dat in de klassenverhoudingen, zoals deze door de Februarirevolutie bloot gelegd werden, vervat was.

Bij de voornaamste paradox kwam nog een andere. De liberalen verklaarden zich slechts bereid de macht uit handen der socialisten over te nemen, onder de voorwaarde, dat de monarchie zich bereid zou verklaren, de macht uit hun handen aan te nemen.

Terwijl Goetsjkov met de ons reeds bekende monarchist Sjoelgin naar Pskov reisde om de dynastie te redden, ging het probleem van de constitutionele monarchie het middelpunt van de onderhandelingen tussen de twee comitées van het Taurisch paleis vormen. Miljoekov beijverde zich om de democraten, die hem de macht kwamen aanbieden, ervan te overtuigen, dat de Romanovs nu geen gevaar meer konden vormen, dat Nicolaas natuurlijk moest worden afgezet, maar dat de tsarevitsj Alexej onder regentschap van Michael daarentegen tot heil van het land zou kunnen zijn. “De één een ziek kind, de ander een erg dom iemand.” Laten wij hieraan nog de typering toevoegen, welke de liberale monarchist Sjidlovski van de kandidaat voor de tsarentroon gaf: “Michael Alexandrovitsj onttrok zich op alle manieren aan iedere inmenging in de staatszaken en wijdde zich geheel en al aan de paardensport.” Een zonderlinge aanbeveling, vooral indien men ze voor de massa’s wilde herhalen. Na de vlucht van Lodewijk XVI naar Varennes verkondigde Danton in de jacobijnenclub, dat een man, die zwakzinnig was, niet meer koning kon zijn. De Russische liberalen daarentegen geloofden, dat een zwakzinnig vorst het beste sieraad voor een constitutioneel regime was. Dit was weliswaar een gemakkelijk argument, berekend voor de psychologie van de linkse sukkels, maar ook voor deze zelfs te grof. Er werd aan de brede groepen liberale burgers gesuggereerd, dat Michael “Anglomaan” was, zonder precies aan te geven, of men het over de paardenrennen of over het parlementarisme had. De hoofdzaak is en blijft, dat er een “vast symbool van de macht” was, want anders zou het volk zich kunnen inbeelden, dat de tijd van anarchie gekomen was.

De democraten hoorden dit aan, waren verbaasd, zonder dit te laten merken, en trachtten te overreden... tot het proclameren van de republiek? Neen, tot een niet vooruitlopen op de beslissing. Punt 3 van de voorwaarden van het Uitvoerend Comité luidde: “De Voorlopige Regering mag generlei stappen doen, om de regeringsvorm nu reeds voor de toekomst te bepalen.” Miljoekov maakte van de kwestie van de monarchie een ultimatum. De democraten waren radeloos. Daar kwamen echter de massa’s te hulp. Op de meetings in het Taurisch paleis wilde niemand, noch de arbeiders, noch de soldaten, een tsaar, en het was niet mogelijk, hun deze op te leggen. Niettemin trachtte Miljoekov tegen de stroom op te roeien en over de hoofden van de linkse bondgenoten heen troon en dynastie te redden. In zijn “Geschiedenis der Revolutie” vermeldt hij zelf, met enige reserves, dat tegen de avond van de 2de maart de opwinding, die door zijn mededeling over een regentschap van Michael ontstaan was, “sterk toenam”. Veel levendiger schildert Rodsjanko het effect, dat de monarchistische manoeuvres der liberalen bij de massa’s teweeg brachten. Nauwelijks uit Pskov teruggekeerd met de acte van afstand van Nicolaas ten gunste van Michael, begaf Goetsjkov zich op verlangen van de arbeiders van het station naar de spoorwegwerkplaatsen, schilderde het voorgevallene, las de acte van afstand voor en besloot met de woorden: “Leve Keizer Michael!” Het resultaat was volkomen onverwacht. De spreker werd volgens Rodsjanko’s verhaal onverwijld door de arbeiders gearresteerd, naar men zegt zelfs onder de bedreiging doodgeschoten te worden. “Met grote moeite gelukte het hem met behulp van de compagnie van de wacht van het naastbijzijnde regiment te bevrijden.” Zoals altijd overdrijft Rodsjanko in menig opzicht, maar de schildering is in wezen juist. Het land had de monarchie zo radicaal uitgebraakt, dat het volk haar niet meer door het keelgat kon krijgen. De revolutionaire massa’s lieten de gedachte aan een nieuwe tsaar niet meer opkomen!

Bij deze stand van zaken wendden de leden van het Voorlopig Comité zich de een na de ander van Michael af, niet definitief, maar “tot de Constituerende Vergadering”: dan zou men wel verder zien. Slechts Miljoekov en Goetsjkov verdedigden de monarchie tot het laatste toe en stelden ook verder hun deelname aan het kabinet daarvan afhankelijk. Wat nu te doen? De democraten meenden, dat men zonder Miljoekov geen burgerlijke regering vormen en zonder burgerlijke regering de revolutie niet redden kon. Er volgden eindeloze discussies en onderhandelingen. In de morgenzitting van de 3de maart won in het Voorlopig Comité de overtuiging meer en meer veld, dat het noodzakelijk was “de grootvorst tot afstand te bewegen” – hij werd dus reeds als tsaar beschouwd! De linkse Kadet Nekrassov had de tekst van de troonafstand reeds gereed. Daar Miljoekov zich echter hardnekkig verzette, vond men tenslotte na een nieuwe hartstochtelijke strijd een oplossing: “Beide partijen delen de grootvorst hun gemotiveerde opvattingen mee en laten, zonder zich in verdere discussies te begeven, aan de grootvorst de beslissing over.” Op deze manier werd de “zeer domme man”, aan wie zijn door de opstand ten val gebrachte oudere broer, zelfs tegen de dynastieke voorschriften in, getracht had de troon toe te schuiven, tot scheidsrechter inzake de kwestie van de staatsvorm van het revolutionaire land gemaakt. Hoe ongeloofelijk het ook moge schijnen, deze wedstrijd om het lot van de staat heeft werkelijk plaats gehad. Om de grootvorst te bewegen zich vanwege de troon los te rukken van de stallen, verzekerde Miljoekov hem, dat stellig de mogelijkheid bestond, om buiten Petrograd een legermacht bijeen te brengen ter verdediging van zijn aanspraken. Miljoekov kwam met andere woorden, nadat hij nauwelijks de macht uit handen van de socialisten gekregen had, met het plan van een monarchistische staatsgreep naar voren. Na beëindiging der talrijke besprekingen pro en contra, verzocht de grootvorst echter om bedenktijd. Michael nodigde Rodsjanko in een nevenvertrek en stelde hem op de man af de vraag: konden de nieuwe heersers hem alleen de kroon of ook zijn leven garanderen? De onvergelijkelijke kamerheer antwoordde, dat hij de monarch slechts kon beloven, zo nodig samen met hem te sterven. Daartoe liet de pretendent zich niet vinden. Toen hij, na Rodsjanko omhelsd te hebben, naar buiten toetrad op de hem wachtende afgevaardigden, verklaarde Michael Romanov “tamelijk vastberaden”, dat hij van het hem aangeboden hoge, maar gevaarlijke ambt afzag. Toen sprong Kerenski, die bij deze onderhandelingen het geweten van de democratie vertegenwoordigde, geestdriftig van zijn stoel op: “Hoogheid, gij zijt een edel man!” en zwoer, dat hij dit van nu af aan overal zou verkondigen. “Het pathos van Kerenski,” commenteert Miljoekov droogweg, “paste slecht bij het prozaïsche van het genomen besluit.” Dit valt niet te ontkennen. Voor pathos bood dit incident stellig geen plaats. De bovengemaakte vergelijking van een klucht in een hoekje van een ouderwets toneel moet aangevuld worden met de mededeling, dat het toneel door een scherm in twee delen gedeeld was: in het ene smeekten de revolutionairen de liberalen, om de revolutie te redden, in het andere baden de liberalen de monarchie, om het liberalisme te redden.

De vertegenwoordigers van het Uitvoerend Comité waren uitermate verwonderd daarover, dat een zo ontwikkeld en scherpziend man als Miljoekov zich om een monarchie weerspannig toonde en zelfs bereid was van de macht af te zien, indien men hem niet een Romanov erbij gaf Miljoekovs monarchisme was echter noch doctrinair, noch romantisch; het kwam integendeel uit een koele berekening van de verschrikte bezittenden voort. In haar nuchterheid bestond juist haar hopeloze zwakte. De geschiedschrijver Miljoekov kon zich weliswaar er op beroepen, dat de leider van de Franse revolutionaire bourgeoisie, Mirabeau, in zijn tijd eveneens er naar streefde, de revolutie met de koning te verzoenen. Ook daar vormde de angst der bezittenden om hun bezit de kern: het was voorzichtiger dit met de monarchie te maskeren, zoals de monarchie zich met de kerk maskeerde.

De traditie van de koninklijke macht werd echter in Frankrijk in het jaar 1789 erkend door het gehele volk, afgezien nog daarvan, dat Europa rondom nog monarchistisch was. Tegenover de koning stond de Franse bourgeoisie op dezelfde grondslag als het volk, in deze zin althans, dat zij de vooroordelen van het volk tegen het koningschap benutte. Geheel anders was de situatie in het jaar 1917 in Rusland. Nog afgezien van de rampen en averijen van het monarchaal stelsel in verscheidene andere landen, was de Russische monarchie zelf reeds in het jaar 1905 onherstelbaar geschokt. Na de negende januari vervloekte de pope Gapon de tsaar en diens “slangenbroed”. De Sovjet van arbeidersafgevaardigden van het jaar 1905 stond openlijk op republikeinse grondslag. De monarchale gevoelens van de boeren, waarop het tsarisme lange tijd gebouwd had en waarmee de bourgeoisie haar monarchisme maskeerde, bleken eenvoudig niet meer te bestaan. De militaire contrarevolutie, die later de kop zal opsteken, maakt zich reeds sinds Kornilov, al is het ook huichelachtig, dan toch des te demonstratiever, van de tsarenmacht los. Zo weinig monarchistische wortels waren er in het volk overgebleven. Dezelfde revolutie van 1905, die het monarchisme zo dodelijk trof, ondergroef echter ook voor altijd de wankele republikeinse tendenties van de vooruitstrevende bourgeoisie. Deze twee process en vulden elkaar aan, terwijl zij met elkaar in tegenspraak waren. Terwijl zij vanaf de eerste ogenblikken van de Februarirevolutie haar ondergang voelde naderen, greep de bourgeoisie naar een strohalm. Zij had de monarchie niet daarom nodig, omdat deze het geloof was, dat zij met het volk deelde; integendeel, de bourgeoisie had aan het geloof van het volk niets meer kunnen aanbieden dan een gekroond fantoom. De geciviliseerde klassen van Rusland hebben de revolutionaire arena niet als verkondigers van een rationele staat, maar als verdedigers van middeleeuwse instellingen betreden. Daar zij noch in het volk, noch in zich zelf een steun hadden, zochten zij deze hoger op, boven zichzelf. Archimedes wilde de aarde omwentelen, als men hem een steunpunt gaf. Miljoekov zocht daarentegen een steunpunt, om het stukje feodale aarde voor een omwenteling te behoeden. Hij voelde zich daarbij dichter bij de verschrompelde tsaristische generaals en de hiërarchen van de orthodoxe kerk staan dan bij de tamme democraten, die nergens zo bezorgd om waren, als om de gunst der liberalen. Onmachtig om de revolutie neer te slaan, nam Miljoekov het vaste besluit, haar met listen de baas te worden. Hij was bereid veel te slikken: burgerlijke vrijheden voor de soldaten, democratische gemeenteraden, de constitueerende vergadering, maar alles slechts onder één voorwaarde: dat men hem het archimedisch punt in de vorm der monarchie liet. Hij had het plan de monarchie langzamerhand, stap voor stap, te maken tot de spil, waarom zich de generale staf, de vernieuwde bureaucratie, de kerkvorsten, de bezittenden, kortom allen, die met de revolutie ontevreden waren, konden groeperen, en, met het “symbool” beginnend, een reëel monarchistisch toom te maken voor het volk, naarmate de revolutie dit zou afmatten. Slechts tijd winnen! Een ander leider van de Kadettenpartij, Nabokov, verklaarde later, wat het grootste voordeel geweest zou zijn van een aanvaarding van de troon door Michael: de fatale kwestie van de bijeenroeping van de Constituerende Vergadering tijdens de oorlog zou van de baan geweest zijn. Op deze woorden moet men vooral letten: de strijd om het tijdstip van bijeenroeping van de Constituerende Vergadering nam in het tijdvak tussen februari en oktober een belangrijke plaats in, waarbij de kadetten hun bedoeling, om de bijeenroeping van de volksvertegenwoordiging op de lange baan te schuiven nadrukkelijk loochenden, maar in werkelijkheid voortdurend en hardnekkig een politiek van uitstel volgden. Maar zij moesten daarbij op eigen krachten steunen: de monarchale dekmantel was hun tenslotte niet ten deel gevallen. Na de desertie van Michael had Miljoekov zelfs geen strohalm meer om zich aan vast te houden.