Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Deel2
DE BURGERLIJKE THEORIE
VAN DE SOCIALE ZEKERHEID

De burgerlijke theorie of de afwezigheid van de burgerlijke theorie? Is er een burgerlijke theorie van de sociale zekerheid?

Wanneer we de grote burgerlijke economisten erop naslaan, stellen we vast dat ze vrijwel geen woord zeggen of schrijven over een stelsel dat een dermate grote impact heeft op het economisch en sociaal leven in een groot aantal landen. “Vakjeswetenschappers” als ze zijn, degraderen de burgerlijke economen de sociale zekerheid tot een inkomensverdelings- of een conjunctuurtheorie, en verwijzen ze de inhoud ervan naar de sociologen... En dezen slagen er in vele gevallen niet in de problematiek boven het niveau van het armoedeprobleem te verheffen.
Voor hen telt de vraag naar de oorsprong van loon of winst, van sociale zekerheidsvergoeding of openbare bijstand, niet of niet meer. Zij beschouwen deze categorieën als feiten, feiten die pragmatisch benaderd moeten worden, pragmatisch beïnvloed moeten worden, om de burgerlijke dagjespolitiek te kunnen uitvoeren.

Waarom zou die afwezigheid van belangstelling ons verwonderen? De sociale zekerheid is geen realisatie van de burgerij, het is een berekende, uitgebalanceerde toegeving van de burgerij. En je schraagt een toegeving niet met principes ... want wanneer iets principieel gesteld wordt, dan krijgt het een onaantastbaar karakter, een eigen logica, een eigen dynamiek waaraan men niet zomaar voorbij kan gaan. Principes, theorieën, concepten, binden. En wat de burgerij in geen geval wil, is gebonden worden door principes die uiteindelijk gegroeid zijn uit de arbeidersklasse...

Toch wordt hier en daar aandacht besteed in de economische literatuur aan het probleem. Vooral omdat ook een aantal burgerlijke economisten het concept “politieke economie” weer ontdekt hebben ... al was het maar omdat ze zelf economische theorieën opbouwen met politieke pretenties. Galbraith, Friedman, Schumpeter en dergelijke zijn er wellicht de bekendste voorbeelden van. Door ideologie en politiek weer in te voeren in de economie, voeren zij, gewild of ongewild, ook de klassenstrijd weer op het toneel.
Maar zij zijn niet de theoretici van de sociale zekerheid, en nog veel minder de bondgenoten van de werkende klasse.

Het terrein van de sociale zekerheid werd essentieel vrijgegeven aan sociologen: Dupeyroux, Zollner, Fischer...
Voor de meeste van deze “specialisten” begint de sociale zekerheid in de dertiger jaren: Roosevelt en zijn “New Deal”, Lord Beveridge ... dat zijn voor hen de startblokken. Af en toe wil één onder hen wel teruggaan tot Bismarck. Maar van de realisaties van een strijdende arbeidersklasse, van het eigen initiatief daarvan, wordt nauwelijks, en slechts “ter volledigheid” gewag gemaakt. Dat zelfs de plannen van Bismarck, Roosevelt en Beveridge slechts onder druk van de arbeidersbeweging ontstonden schijnen zij niet te vermoeden.

Hoeft het te verwonderen dat ook België, met een sociaal zekerheidsstelsel dat globaal genomen aan de spits staat van de geïndustrialiseerde landen, een aantal auteurs heeft voortgebracht? G. Perrin, H. Deleck, G. Spitaels, R. Dillemans, J. Van Langendonck ... om slechts de voornaamsten te citeren.

Maar ook zij slagen er niet in zich van de burgerlijke “wetenschappelijke” methodes los te maken, zelfs al mocht verwacht worden dat de banden van sommigen onder hen, zoals de sociaaldemocraat Spitaels of de christendemocraat Deleeck, met de arbeidersbeweging, hen in staat zouden gesteld hebben die methode gedeeltelijk te doorbreken.

Toch kunnen we in dit werk niet aan deze theoretici voorbijgaan. Vooral omdat zij in een aantal gevallen niet alleen de burgerlijke regeringen inspireren, maar ook op de top van de arbeidersbeweging wegen, top die meer en meer vatbaar is voor een technocratische aanpak.

We zijn ons ervan bewust dat we bij deze bespreking onvolledig zullen blijven. We hebben voor het schrijven van deze studie niet de faciliteiten gehad van de “officiële” wetenschappelijke vorsers. De opvattingen die we verdedigen zijn dan ook minder gegroeid uit de raadpleging van massa’s literatuur van anderen, maar ontstonden in een dagelijkse praktijk, ervaringen opgedaan in bedrijf en maatschappij, in vakbeweging en dagelijkse strijd, in een confrontatie van onze ideeën met die van tal van kameraden in en rond de revolutionaire beweging.

I. De continentale school of de schadeloosstelling

De ijzeren zekerheid

In het eerste deel vertelden we reeds hoe de arbeidersklasse doorheen de negentiende eeuw talrijke pogingen ondernam om haar reproductieproces veilig te stellen ... en even zoveel mislukkingen kende. Toch vond zij steeds weer de moed nieuwe experimenten op te zetten, en daarrond groeiden zowel de syndicale als de politieke organisaties van de klasse. Deels onder druk van de strijd die zij voerden, deels om hun invloed te ontkrachten, werden door burgerlijke fracties in verschillende landen wetten uitgevaardigd die een embryonale vorm van sociale zekerheid invoerden.

Zonder twijfel is het Bismarck geweest, die tussen 1883 en 1889 de meest vergaande wetten deed goedkeuren: verplichte verzekering tegen ziekte, arbeidsongevallen, invaliditeit en ouderdom. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze wetten geleid hebben tot een theorie van de sociale zekerheid die de kenmerken van die wetgeving en van haar ontwerpers ten volle weerspiegelen: burgerlijk, autoritair en antisocialistisch. En toch kon ze evenmin ontsnappen aan de realiteit van de arbeidersklasse: wilde zij in haar opzet lukken – het socialisme indijken – dan moest zij stappen zetten in de richting van de voedingsbodem van het socialisme, de werkende klasse. Daardoor sluit de theorie nauw aan bij de tradities van de arbeidersbeweging, en het is dan ook niet verwonderlijk dat vele socialisten-bij-naam zich erbij aansloten en het nodig vonden de arbeidersklasse tot wapenstilstand te overhalen op basis van dergelijke realisaties.

Burgerlijk qua opvatting

Dat in de sociale zekerheid – type Bismarck en theoretici – elementen zitten die door de arbeidersklasse ten sterkste zouden verdedigd worden indien een regering ze zou willen ontmantelen, betekent niet dat deze realisaties fundamenteel beantwoorden aan de belangen van die klasse en dus in wezen niet burgerlijk zouden zijn. De arbeidersklasse zou net zo goed de parlementaire democratie verdedigen tegen aanvallen die erop gericht zijn de rechten die daarin veroverd werden af te breken. Maar zij hoeft zich daarom geen voorstander van die parlementaire democratie te verklaren. De parlementaire democratie blijft een burgerlijk concept ontworpen om de burgerlijke maatschappijopbouw, om de kapitalistische productieverhoudingen te vrijwaren. Zo ook kadert de sociale zekerheid zich in die burgerlijke maatschappij: zij stelt niet de afbraak van die maatschappij aan de orde, maar haar voortbestaan, en indien ik mij in deze bladzijden zou beperken tot het ontwikkelen van een theorie van de sociale zekerheid op zich, dan zou ook die theorie fundamenteel burgerlijk blijven.

De “continentale school” of de “theorie van de schadeloosstelling” die rond de bismarckiaanse wetgeving groeide, vertoont echter ook andere burgerlijke kenmerken.

Voor de theoretici van deze school is het niet belangrijk te weten wat de fundamentele mechanismen zijn die de burgerlijke maatschappij drijven; zij stellen zich niet de vraag naar het waarom wanneer blijkt dat het reproductieproces van de arbeidskracht voor de arbeidersklasse specifieke vormen aanneemt; ze vraagt zich zelfs niet af welke rol de sociale zekerheid werkelijk speelt in dat reproductieproces, in de klassenstrijd, maar beperkt zich ertoe om op basis van enkele axioma’s eigen aan de theorie en aan de uitgebouwde systemen, een theoretisch concept op te bouwen. Zij vertrekt in feite van de sociale zekerheid om een theorie van die sociale zekerheid op te bouwen. De historische en klasse-achtergrond is nauwelijks van belang ... en als hij belang krijgt dan is het als “fait divers”, als pittige anekdote. Zij vertrekt uiteindelijk van een klasseloze maatschappij. Tussen loonarbeid en bijvoorbeeld zelfstandige arbeid is geen onderscheid voor de “continentale” theoretici.

Compensatie ... maar niet helemaal

De essentie van de theorieën die uit het bismarckiaans concept groeide, is het principe van de verzekering. Iedereen loopt het risico van inkomensverlies door “omstandigheden buiten eigen wil”. Dat risico kan gezamenlijk gedragen worden voor diegenen die dat wensen (of die ertoe verplicht worden), door het betalen van een bijdrage en de uitkering van een schadeloosstelling wanneer het risico zich voordoet. Daarmee worden enkele belangrijke proletarische stellingen radicaal terzijde geschoven: situaties die slechts door de specifieke productieverhoudingen onder het kapitalisme konden ontstaan, leiden niet tot rechten, tot gerechtvaardigde eisen van degenen die het slachtoffer zijn van die productieverhoudingen. Wie een bijdrage wil – of moet – betalen, kan zich tegen de risico’s van inkomensverlies dekken, en het recht op vergoeding ontstaat slechts door het betalen van die bijdrage, niet door maatschappelijke verantwoordelijkheden.

Dat daarbij door bijna alle verdedigers van deze opvatting de stelling verdedigd wordt dat – in het kader van de verplichte verzekering – de compensatie slechts gedeeltelijk moet zijn, hoeft ons uiteraard niet te verwonderen. De argumentatie die zij zelf aanvoeren spreekt daarbij voor zich.

Alleen zijn zij het eens over een basisprincipe: er moet een minimumuitkering zijn, waardoor de “getroffene” minstens over het vitaal minimum kan beschikken. Een schoon principe ... dat uiteindelijk slechts echt verdedigd wordt om ook een beperking naar boven toe te verantwoorden. Een volledige compensatie aan 100 % zou, volgens deze denkers, “elke aanzetting tot werkhervatting wegnemen en een aanmoediging betekenen om ongerechtvaardigd beroep te doen op de sociale zekerheid”. Zelfs Guy Spitaels kon dergelijke argumenten – vijf jaar vóór hij minister werd – niet aanvaarden, tenzij voor kortetermijnprestaties.

Niettegenstaande dat blijft ook hij in de praktijk aanhanger van deze “prikkeltheorie”. Indien de sociale vergoedingen een volledige of te volledige compensatie zouden voorzien met betrekking tot het verloren inkomen, dan zou de prikkel om, bij verandering van de toestand, het werk te hervatten, wegvallen, en zou de neiging bestaan om de periode waarin sociale vergoedingen uitgekeerd worden kunstmatig te verlengen.

Deze argumentatie heeft uiteraard slechts grond voor de tijdelijke situaties van onderbroken verkoop van de arbeidskracht, dus meer specifiek voor ziekte- en werkloosheidsperiodes. Invaliden, gepensioneerden, gehandicapten ... ontsnappen er objectief aan, maar worden er door de voorstanders toch maar bijgenomen, waarschijnlijk omwille van een of ander gelijkheidsprincipe.

Daarenboven is het duidelijk dat, zoals we reeds in het eerste deel aantoonden, werkloosheid een totale aberratie is, die het gevolg is van de huidige maatschappijstructuur. Zich nestelen in de werkloosheid is slechts mogelijk wanneer een maatschappij steeds weer werkloosheid schept, arbeidskracht ongebruikt laat. Zich nestelen in de werkloosheid is bovendien innig verbonden met de inhoud van het werk: allerlei onderzoeken hebben uitgewezen dat slechts een kleine minderheid van de arbeidersklasse een job uitoefent die bevrediging geeft; die voldoende inhoud en variatie biedt om de arbeiders te kunnen boeien, om hun inventiviteit en creativiteit los te maken. De grote meerderheid van de werkende klasse is totaal vervreemd tegenover de uit te voeren taken en het is dan ook niet verwonderlijk dat zij de neiging vertoont zich in een situatie te nestelen die hen van die verwenste taken ontslaat. Je zou bijna kunnen stellen dat het hoogst verwonderlijk is dat niet meer mensen trachten aan hun geestdodende, zinloze werk te ontsnappen. De arbeidersklasse heeft inderdaad een zeer groot verantwoordelijkheidsgevoel, zelfs in een maatschappelijke ordening die niet de hare is... Daarom zijn we ervan overtuigd dat in een andere maatschappij dit probleem zou verdwijnen. Niet van de ene dag op de andere, maar progressief, dankzij het feit dat in een dergelijke maatschappij een ander soort prikkels zou groeien.

Want, en dat is de essentie, de prikkel om na ziekte of werkloosheid terug aan de slag te gaan, zou niet op het financieel vlak mogen liggen, maar zou juist in de inhoud van het werk aanwezig moeten zijn, in het inzicht van de maatschappelijke noodzaak van het werk, in de attractiviteit ervan omdat het beroep doet op de fysische en geestelijke mogelijkheden van de arbeidskracht. De gedeeltelijke compensatie wordt door de burgerlijke theoretici aangevoerd, omdat zij vaststellen dat die inhoudelijke prikkel niet aanwezig is. Zij is dus meer een maatregel om op kunstmatige manier een “oplossing” te geven aan een probleem dat binnen de bestaande maatschappij niet oplosbaar is.

Niet actief ... minder behoeften

Tweede argument tegen de volledige compensatie is de wijziging van de behoeften die kenmerkend zou zijn voor niet-actieven. Een aantal lasten die door de actieve gedragen moeten worden, vallen bij de niet-actieve weg, terwijl andere lasten ontstaan. Beroepsuitgaven vallen weg, kleding moet niet meer zo perfect zijn, gepensioneerden hebben doorgaans geen kinderen meer ten laste, werklozen kunnen zelf het karweitje opknappen dat anders aan vaklui zou toevertrouwd worden... Daartegenover staan dan de meeruitgaven: hogere medische lasten voor de zieke, de gepensioneerde, hogere uitgaven voor vrijetijdsbesteding, meer verplaatsingskosten voor de werkzoekende, en noem maar op.

Ik heb bewust de argumentatie en tegenargumentatie bij mekaar genomen, omdat ze in feite allebei vaste grond missen. Ze zijn impressionistisch en zelfvoedend. Wie zijn wij als wij ons het recht willen toemeten voor te schrijven aan actieven of niet-actieven hoe zij hun reproductieproces moeten organiseren, hoe zij, wanneer hun situatie verandert, ook hun reproductieproces moeten veranderen? Zijn de zogenaamde verminderde behoeften van de niet-actieven niet eerder het resultaat van een gedwongen inkrimping van hun mogelijkheden ... omdat de sociale vergoedingen slechts een deel van het verloren inkomen compenseren? Waarom zou de inactieve die over zijn of haar volledig inkomen blijft beschikken, de veronderstelde vrijkomende inkomsten niet gebruiken om een aantal behoeften te bevredigen waarvan hij of zij vroeger verstoken bleef: theaterbezoek van de werkloze die er de moed (of de kracht) niet toe had toen hij aan het werk was, reizen voor de gepensioneerde die vroeger zijn jaarlijkse vakantie liever gebruikte om gewoon te rusten of om de steeds weer uitgestelde karweitjes op te knappen... We willen geen lange opsomming geven, omdat het ook hier om een impressionistische reeks zou gaan, om een “voorschrijven van behoeften”. Essentieel is dat het onmogelijk en ontoelaatbaar is de hoogte van een uitkering te definiëren vanuit een staalboek van te bevredigen behoeften ... en datje dus net zomin de gedeeltelijke compensatie op die manier kan verdedigen.

Compensatie in een marxistisch kader

Bij herhaling spreken we ons in dit werk uit voor een sociale uitkering die het volledig inkomensverlies compenseert. Betekent dit dat wij ons in de continentale school zouden thuis voelen indien zij de volledige compensatie zou verdedigen – wat trouwens links en rechts door een enkeling gebeurt?
We verschillen op enkele fundamentele punten van mening met de theoretici van de schadeloosstelling, en het feit dat sommige van onze conclusies gelijkenis vertonen, verandert daar niets aan.

Onze opvatting van de sociale zekerheid vertrekt van een klassenanalyse, van een analyse van de betekenis van het loon en van de sociale vergoedingen binnen het kapitalisme. De continentale school vertrekt uit een burgerlijk kader, situeert zich binnen het voortbestaan van dat kapitalisme. Voor ons is de sociale zekerheid, de compensatie van het inkomensverlies een recht gebaseerd op het recht van de arbeidersklasse om over de waarden die zij voortbrengt collectief te beschikken; op het recht om, wanneer zij dit beschikkingsrecht in deze maatschappij niet kan uitoefenen, op zijn minst het deel op te eisen dat haar toelaat zichzelf individueel en collectief te reproduceren; op het recht om, in een maatschappij waar de technologische vooruitgang tot bijna ongebreidelde mogelijkheden van behoeftebevrediging zou kunnen leiden, een nieuwe generatie voort te brengen die kwalitatief superieur is aan de vorige, die niet geconcipieerd is naar de behoeften van het bestaande economisch systeem maar naar haar eigen bewustzijn.
Voor de burgerlijke compensatietheorie is de sociale zekerheid een mechanisme, een verzekering, waarbij het recht op vergoeding niet ontstaat uit fundamentele rechten, maar uit het betalen van bijdragen.

Onze opvatting van de sociale zekerheid vertrekt van de noodzaak van de arbeidersklasse om zich binnen een economisch systeem dat niet vertrekt van haar belangen te handhaven. De burgerlijke theorie vertrekt van de noodzaak van het economisch systeem om zich tegen de druk van de arbeidersklasse in te handhaven.

Juist die fundamentele verschillen brengen mee dat wij een opvatting verdedigen die maximalistisch is ... terwijl de burgerlijke theoretici steeds weer hun zogenaamde principes zullen inkrimpen, zullen herleiden ... omdat de behoeften van het systeem het nodig of mogelijk maken.