Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

VI. De economistische theorieën en de reële gevaren

De dwang van het economisch gebeuren

Noch de continentale, noch de beveridgeaanse of enige andere theorie van de sociale zekerheid zou ooit buiten de arbeidersbeweging gegroeid zijn, waren er niet de economische dwang, de noodzaak om, door middel van allerlei mechanismen en interventies, de markteconomie bij te sturen, en de behoefte van de burgerij om het machtsapparaat dat de arbeidersklasse aan het opbouwen was, te controleren.

Zelfs het gebrekkig apparaat dat de arbeiders in de 19e eeuw uit de grond probeerde te stampen, bewees de efficiëntie van de sociale zekerheid op zodanige wijze, dat talrijke burgerlijke economisten begrepen dat zij een enorm belangrijke stabiliserende factor kon zijn in een van crisis naar crisis levend kapitalisme.

De helse spiraal van een zich aftekenende crisis, met toenemende werkloosheid, stopzetten van investeringen, afnemende consumptie, instortende prijzen die geen herleving van de consumptie meebrachten, omdat de werklozen hoogstens de meest levensnoodzakelijke waren konden kopen, de nieuwe toename van de werkloosheid, de falingen, enzovoort, kon ondermeer door middel van de sociale zekerheid afgeremd worden.

Wanneer de anarchie van de vrije markt leidt tot spanningen op allerlei terreinen, wanneer in verschillende sectoren de groei blokkeert en overcapaciteit aan het licht komt, wanneer zich een situatie voordoet van overproductie omdat de waren die geproduceerd worden buiten het bereik blijven van grote lagen van de bevolking; wanneer massale afdankingen, sluitingen een bijna dagelijks fenomeen worden zodat de werkloosheid toeneemt tot 10 % en meer van de arbeidersklasse, dan betekent dit dat de globale koopkracht van die klasse sterk wordt aangetast. Komt daarbij dat de overblijvende koopkracht zich nog sterker dan voorheen gaat richten op de levensnoodzakelijke producten, want wie nog werk heeft bespaart op de zogenaamde luxe-uitgaven om de minder fortuinlijke familieleden wat te kunnen helpen, zodat nieuwe sectoren hun productie niet kwijt kunnen geraken en de werkloosheid nog verder om zich heen grijpt.

Die aanhoudende werkloosheid drukt op haar beurt de lonen: talloos zijn de arbeiders die hun arbeidskracht aan lagere prijzen willen verkopen om toch maar een minimaal inkomen te verwerven. De koopkracht van de arbeidersklasse daalt dus verder.
Een cumulatief mechanisme dat een koopkrachtverlies met verscheidene tientallen procenten kan veroorzaken.

In een ontwikkelde kapitalistische maatschappij, waar de werkende klasse 70 % en meer van de actieve bevolking uitmaakt, heeft dit verschijnsel uiteraard een vergaande invloed op het verloop van de crisis. Om terug uit die crisis te geraken is een diepgaande sanering van het productieapparaat noodzakelijk, sanering die bij herhaling de vorm aannam van een confrontatie op grote schaal tussen verschillende nationale burgerijen, en meestal gepaard ging met een verhoogde uitbuiting van de eigen arbeidersklasse en van de koloniale en semikoloniale landen.

Sociale zekerheid en conjunctuur

Een ontwikkeld stelsel van sociale zekerheid, en in de eerste plaats van de werkloosheidsverzekering, beïnvloedt bovenstaand crisismodel gevoelig. Werkloosheidsvergoedingen die tot 80 % van het netto-inkomen garanderen, reduceren het koopkrachtverlies van de arbeidersklasse gevoelig. De 10 % werklozen of meer behouden inderdaad een minimale koopkracht, zodat de globale consumptieve vraag met niet meer dan enkele procenten daalt.

In een dergelijke situatie kan een parallelle keynesiaanse politiek van deficit spending effect sorteren: een inspanning van de overheid, om door middel van grote investeringen de productie in de basissectoren omhoog te drijven, kan tot resultaat leiden. Er moet geen kloof van 6, 7 of meer procent gedicht worden, maar hoogstens 1, 2 %. Het cumulatief effect van de overheidsinvesteringen, de nieuwe tewerkstelling die eruit voortvloeit, het herleven van de vraag dat daarvan het gevolg is, maakt dat, wanneer de overheid tijdig ingreep, een vertraging van de groei op enkele jaren tijd terug kan omgebogen worden in versnelde groei.

Dit mechanisme heeft mee aan de basis gelegen van de afwezigheid van crisissen na de tweede wereldoorlog. De sociale zekerheid is dus een belangrijk instrument geweest in de anticyclische politiek, als stabilisator van de consumptieve vraag.

In periodes van hoogconjunctuur en lage werkloosheid, speelt de werkloosheidsverzekering bovendien een rol als gedwongen spaarsysteem. De bijdragen overtreffen gedurende jaren de uitgaven, zodat reserves kunnen aangelegd worden om werkloosheidstoppen bij recessies aan te kunnen.

Crisis en klassenbewustzijn

Als marxisten zullen we dit effect niet ontkennen. We zitten er evenmin verveeld mee. De enorme bijdrage van het stelsel van sociale zekerheid aan de betrekkelijke welstand van de arbeidersklasse, is voor ons geen bittere pil, geen weerlegging van de verpauperingstheorie of wat dan ook. In de eerste plaats valt of staat het revolutionair marxisme niet met de geldigheid van die verpauperingstheorie.

Maar net zo min is er een automatisme, een mechanisch parallellisme tussen de graad van welstand van de arbeidersklasse en het klassenbewustzijn of de klassenstrijd. Een periode van vooruitgang van de arbeidersklasse, van vergrote mogelijkheden, betekent niet automatisch een terugloop van de klassenstrijd, terwijl ook het omgekeerde niet geldt. De stakingen van 60-61 in België, mei 68 in Frankrijk, de aanhoudende massastrijd in de periode 69-71 in Italië, 70-72 in België, enz., situeerden zich in periodes van relatieve vooruitgang. Aan de andere kant onderging de arbeidersklasse zonder noemenswaardig verzet, crisissen zoals in de jaren 30, waarin haar levenspeil vele jaren teruggedrongen werd.

Maar het belang – of beter het gevaar – van de economische achtergrond van de sociale zekerheid, ligt niet in het eventueel effect ervan op klassenbewustzijn of klassenstrijd. Integendeel. Het gevaar ligt in de dominantie van de economische realiteit op de politiek van sociale zekerheid in een burgerlijke maatschappij. We behandelden dit reeds in algemene zin bij de beveridgeaanse theorie en bij Friedman. We willen hier op enkele meer concrete aspecten ingaan.

In functie van economische belangen

De sociale zekerheid werd door de arbeidersklasse steeds in een sociaal perspectief gezien. Dat hangt samen met haar eigen noden, met de problemen die zij ondervond om zich in het kapitalisme te reproduceren. Voor de burgerij is zij in laatste instantie een economisch gegeven, dat gehanteerd moet worden in functie van economische belangen.

Zolang de sociale zekerheid haar rol vervult als anticyclisch instrument, als stabilisator op economisch en maatschappelijk terrein, is er dus gedeeltelijke verenigbaarheid tussen de belangen van de werkers en de belangen van het kapitaal. Maar zelfs dan reeds heeft zij een belangrijke metamorfose ondergaan. Haar sociale inhoud is omgevormd in een economische inhoud: een pak miljarden, een geldmassa die moet aanzwellen of inkrimpen in functie van de economische politiek. Een geldmassa die in laatste instantie rechtstreeks het volume van de meerwaarde bepaalt. Naarmate die meerwaarde, of in elk geval het gerealiseerde deel ervan, de winst, krimpt, zal de burgerij ertoe neigen haar te herstellen door druk op het variabel kapitaal: de individuele lonen en het sociaal loon. En in veel gevallen is dit laatste kwetsbaarder dan het eerste, omdat degenen die erdoor getroffen worden, werklozen, gepensioneerden, invaliden ..., doorgaans in een zwakke krachtsverhouding staan. Op dat moment worden alle sociale theorieën over de sociale zekerheid hetzij overboord geworpen, hetzij ter hulp geroepen om die zuiver economische motieven te verstoppen. Is de nodige theorie niet aanwezig dan wordt ze wel terstond in mekaar gestoken.

Faalt de sociale zekerheid vandaag?

Vandaag staat de burgerij voor een belangrijke keuze. Door de latente crisis die zich sinds het einde van de jaren 60 manifesteert en sinds 1974 in volle hevigheid is uitgebarsten, heeft de keynesiaanse conjunctuurtheorie stevige slagen geïncasseerd en is her en der twijfel ontstaan over haar mogelijkheden.
Meteen wordt ook de sociale zekerheid in vraag gesteld, omdat de economische functie zo nauw met het keynesiaans schema verbonden was.

Daaruit volgt een meervoudige druk op de sociale zekerheid vandaag.
In de eerste plaats vanuit de hoek van de Friedman-school, die in de hardnekkigheid en het structureel karakter van de crisis een bevestiging van haar standpunten ziet, en het keynesiaans model frontaal aanvalt. Zij voeden op theoretisch vlak de politici en die fracties van de burgerij die zich relatief sterk weten en van de crisis willen profiteren om de concurrentie uit te dunnen. Om dat te realiseren is een “liberaal klimaat” uiteraard geschikt.

In de tweede plaats is er de druk die door de crisis sterk is toegenomen, om een herverdeling tussen variabel kapitaal en meerwaarde te realiseren. In talrijke bijdragen hebben marxistische economisten als Ernest Mandel aangetoond dat de huidige crisis niet te boven kan gekomen worden indien de burgerij er niet in zou slagen de meerwaardevoet te herstellen. Pas dan zal de cruciale voorwaarde vervuld zijn om de burgerij terug tot expansieve investeringen te drijven. Maar niet alleen marxisten beweren dat. Dagelijks schreeuwt het patronaat het uit dat het herstel van de rentabiliteit de centrale voorwaarde is om uit de crisis te komen. Dat herstel van de rentabiliteit kan in de ogen van velen onder meer gerealiseerd worden door wat eufemistisch genoemd wordt: een gevoelige verslanking van de sociale zekerheid.

In derde instantie is er de druk die vanuit de sociale zekerheid zelf gevoed wordt – schijnbaar althans. In feite gaat het om een rechtstreekse uitloper van de crisis. Met de toename van de werkloosheid, zijn de uitgaven van de sociale zekerheid zeer snel toegenomen. Niet alleen slorpt de werkloosheidsverzekering steeds meer geld op, maar de overheveling van werklozen naar vervroegde op pensioenstelling, het uitstellen van het beëindigen van de studies – er is toch geen werk – en andere secundaire verschijnselen, wegen ook op de uitgaven van de andere stelsels. Anderzijds heeft de vermindering van de tewerkstelling een gevoelige weerslag op de inkomsten van alle stelsels van de sociale zekerheid: werklozen betalen geen bijdrage, voor geen enkel van de stelsels. Bij “normale” recessies kon een dergelijke toestand opgevangen worden door de reserves opgebouwd in periodes van hoogconjunctuur. In crisissituaties waar die toestand jaren gaat doorwegen, zijn die reserves snel geconsumeerd en ontstaan steeds sneller stijgende deficits. Daardoor wordt de sociale zekerheid verplicht of te anticiperen op komende “betere tijden” door nu leningen aan te gaan, of beroep te doen op de openbare macht om de put te vullen. Zowel de eerste als de tweede oplossing druist in tegen de belangen van de burgerij. Leningen romen de kapitaalmarkt af, drukken de rentevoeten omhoog, ... en worden in de huidige situatie op termijn toch op de overheid afgewenteld. Overheidstussenkomst bezwaart het staatsbudget dat nu reeds volgens burgerlijke normen ver boven het aanvaardbare ligt, beperkten de mogelijkheid van overheidsinvesteringen en van subsidiëring van het bedrijfsleven, en leiden tot een nieuwe toename van de openbare schuld. Ook daarom wordt langs alle kanten geroepen dat een rationalisatie van de sociale zekerheid onvermijdelijk is ... wil zij niet failliet gaan en dus totaal verdwijnen.

Meteen wordt duidelijk dat belangrijke delen van de burgerij hun keuze reeds gemaakt hebben. Maar de stabiliserende rol van de sociale zekerheid doet hen twijfelen, en weerhoudt – samen met het verzet van de syndicale beweging – de regering van een frontale aanval. Het blijft inderdaad onmiskenbaar dat, zelfs in de diepgaande crisis van deze tijd, de gevolgen van die crisis in grote mate ingedijkt werden door de werkloosheids- en ouderdomsverzekering. Een radicale ingreep zou gevolgen meebrengen waarvan niemand de juiste draagwijdte kan voorspellen. Koopkrachtverlies, nieuwe versnelling van de werkloosheid, versnelde vermindering van de fiscale ontvangsten, verdere afbraak van het productieapparaat...

Toch blijft de dreiging hangen. De structurele veranderingen die in deze crisis aan het licht kwamen zijn zeer grondig. Zowel op het vlak van de administratie als in de productie dringt de computer volop door. Mechanische besturingsprocessen worden vervangen door elektronische systemen die als het ware “niets meer om het lijf hebben”: hun omvang is gereduceerd tot mini-afmetingen, het verwerkte materiaal bestaat uit kleine hoeveelheden dikwijls bijna waardeloze stoffen ... en het enige wat nog echt weegt op de kostprijzen ervan is de grijze materie nodig om ze te ontwerpen. Bovendien wordt de sector van de consumptiegoederen geconfronteerd met een relatieve verzadiging van de markt van personenwagens en duurzame huishoudelijke apparatuur ... en dat zijn niet zomaar de minst belangrijke. Van staalnijverheid tot elektrische uitrusting, van glas tot kunststof, rubber, verf, textiel ... maar ook machinebouw en zelfs de computerindustrie ondergaan de weerslag van deze verzadiging vrij gevoelig.

Welk basis is aanwezig om te geloven dat deze structurele wijzigingen overwonnen kunnen worden, dat het mogelijk wordt om een nieuwe groei van de warenproductie over een verlengde periode te realiseren? Het vervangingsproduct voor de personenwagen, dat mee een conjunctuuropgang zou kunnen dragen, is nog niet aanwezig. De invoering van elektronische systemen in alle domeinen is een onomkeerbaar proces.

Indien op dat vlak geen perspectief voorhanden is, zodat de burgerij de meerwaardevoet zou kunnen herstellen rekenend op een toename van de geproduceerde waarde bij gestabiliseerd variabel kapitaal – lonen en sociale zekerheid – indien dat perspectief niet aanwezig is, dan is het herstel van de winstvoet slechts mogelijk door de herverdeling van de geproduceerde waarde over meerwaarde en variabel kapitaal, of concreet: door de afbouw van de lonen en de afbraak van de sociale zekerheid.

Dat is de bedreiging die vandaag op de sociale zekerheid rust, en alle theorieën over sociale zekerheid staan ofwel in dat kader, verbergen het, zodat de afbraak “wetenschappelijk gemotiveerd” lijkt ... ofwel situeren ze zich naast dat kader, zullen ze weinig of geen voedingsbodem vinden en blijven ze een curiositeit, een franje na de sociale theorie, totaal nutteloos maar misschien mooi.

Het is daarom dat de arbeidersbeweging vandaag haar antwoord moet formuleren, haar eigen consistente theorie moet ontwikkelen, en op basis daarvan de nodige ordewoorden moet formuleren, om het verzet tegen de aanvallen op de sociale zekerheid te steunen, om de sociale zekerheid verder uit te bouwen op proletarische basis.