Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

VIII. Reproductie en leeftijd

De strijd voor een pensioen

De arbeidersklasse is er dus in geslaagd, dankzij een jarenlange strijd, haar reproductievoorwaarden als individu en als klasse, tot op zekere hoogte te bevestigen. Hoeft het dan te verwonderen dat zij daarbij ook het voortbestaan van die arbeiders die, omwille van hun leeftijd, niet meer in staat geacht worden zelf aan het productieproces deel te nemen, en dus geen rechtstreeks loon meer ontvangen, in een gesocialiseerd stelsel opnamen.

Nochtans was het pensioenstelsel ontstaan op een vrij traditionele basis: als een individuele verzekering. Wie vrijwillige bijdragen betaalde verwierf recht op een pensioen. Dat principe werd vastgelegd in de wet van 8 mei 1850 [Wet tot oprichting van de Algemene Lijfrentekas, de latere ASLK.]: het niveau van het pensioen werd proportioneel vastgesteld in functie van de bijdrage. Wie dus op hun rechtstreeks loon konden besparen, kwamen in aanmerking voor een pensioen dat varieerde naargelang zij meer of minder opzij konden leggen; wie nauwelijks de onmiddellijke reproductieproblemen kon oplossen, kon beter niet nadenken over later. Dat schiep voor de toenmalige christelijke en liberale parlementairen waarschijnlijk weinig problemen: gepensioneerden dragen niet meer bij tot de productie van waren, zijn zelfs voor de reproductie van de arbeidersklasse nog van weinig nut en vormen dus eerder een last voor de maatschappij. Het was voor hen wellicht beter tijdig te sterven ... en dat deden de grote meerderheid der arbeiders dan ook, “dankzij” de bestaande arbeidsomstandigheden en de schandalig lage lonen.

Van bij het begin richtte de werkende klasse zich naar twee machten om daaraan iets te veranderen: naar het patronaat en naar de overheid. Van hen werd geëist dat zij hun verantwoordelijkheid zouden opnemen, en de pensioenstelsels zouden subsidiëren. Op bedrijfsniveau werd dat soms gerealiseerd. Pas in 1891 zou de regering toelagen ter beschikking stellen, en de wet van 10 mei 1900 maakte deze subsidiëring verplicht.

Met de invoering van de “verplichte verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood” in de jaren ’20 [Wetten van 5 juni 1911 (mijnwerkers), 10 december 1924 (werklieden) en 10 maart 1925 (bedienden).] wordt in feite een stap terug gezet: de subsidiëring door de overheid is specifiek bestemd voor diegenen die onvoldoende lang bijdragen gestort hebben; het basisprincipe wordt terug de kapitalisatie van de werkelijk gestorte bijdragen. Binnen het kader van deze wetten, zullen de arbeiders er meer en meer in slagen een deel van de bijdrage door de patroon te laten betalen, dus in het sociaal loon te doen opnemen. Net als voor de meeste andere takken van de sociale zekerheid zal dat slechts in de naoorlogse wetten geïnstitutionaliseerd worden.

In die wetten van 1945 wordt een eerste stap gezet naar een pensioen dat afwijkt van de traditionele rente: de uitkering bestaat uit 3 elementen, namelijk de rente zelf die door de kapitalisatie van de bijdragen verworven werd, een – kosteloze – toelage door de overheid en een aanvullend pensioen gefinancierd uit de bijdragen van werkers en patroons. Toch blijft het klassieke verzekeringsprincipe hier nog dominerend.

Pas in de 50-er jaren zal de arbeidersklasse een pensioenstelsel afdwingen dat een uitdrukking is van het solidariteitsprincipe. [Wetten van 29 december 1953 (financiering), 21 mei 1955 (werklieden), 12 juli 1957 (bedienden) en 9 augustus 1958 (minimumpensioen).] Daarbij worden individuele – of geïndividualiseerde – bijdragen en uitkeringen gedeeltelijk van elkaar losgekoppeld. De pensioenen worden vastgesteld in functie van de individuele lonen – 60 % van het gemiddeld, geherwaardeerd brutoloon voor de alleenstaande, 75 % voor de gezinnen. De financiering gebeurt vanuit de huidige bijdragen van de werkenden, dus via het sociaal loon.
De verschillende stelsels zullen uiteindelijk geharmoniseerd worden in het KB van 24 oktober 1967.

Recht op overleven

Het pensioenstelsel is dus sinds 1945 een bestanddeel geworden van het sociaal loon, ook al heeft het ruim 10 jaar geduurd om dat ten volle te consolideren. Daardoor realiseerde de arbeidersklasse een eis die haar recht beklemtoonde om, na jarenlange inzet in het productieproces, niet alleen langzaam te sterven, maar ook nog te leven. Het pensioen is geen afname meer op de reproductiemogelijkheden tijdens de periode van activiteit, maar wordt een recht dat van het patronaat werd afgedwongen. De individuele bekommernis “voor de oude dag”, wordt een maatschappelijke bekommernis om aan diegenen die verplicht geweest zijn gedurende 40 jaar en meer hun arbeidskracht te verkopen de nodige middelen te verschaffen om hun reproductie verder te zetten. Dat dit geconcretiseerd wordt in een patronale verantwoordelijkheid ligt voor de hand: wie anders dan het patronaat heeft de arbeidskracht verbruikt, wie anders heeft ze omgezet in winst?

Dat de financiering daarbij aan het patronaat als klasse wordt opgedrongen en niet aan de individuele patroon – hij betaalt niet voor “zijn” gepensioneerden, maar voor “de gepensioneerden” op basis van zijn huidig verbruik van arbeidskracht – is binnen het kapitalisme onvermijdelijk: de arbeidersklasse is een “vrije” klasse, zij kiest theoretisch zelf voor welke patroon zij zal werken ... en kan – even theoretisch – vrij van patroon veranderen. Beide partijen staan dus, op het ogenblik van de pensioenleeftijd, niet als individuen tegenover elkaar, maar als leden van een klasse.

Toch waarborgt de huidige pensioenreglementering geenszins het “recht op overleven” voor alle werkers. Bijna elke vernieuwing van het pensioenstelsel ging gepaard met overgangsregelingen, met parallelle stelsels: de beroepsloopbaan valt uiteen in periodes die recht geven op een ander soort pensioen, waar andere normen gebruikt worden voor de berekening. Beter dan door een zeer technische theoretische uitleg wordt dit geïllustreerd door de statistiek die door het ministerie van sociale voorzorg werd opgemaakt. Niet minder dan 40 % van de gezinspensioenen bedroegen op 1 januari 1976 minder dan 10.000 BF, 10 % bleef zelfs beneden 5.000 BF ... en die 10 % vormen bijna 30.000 gezinnen. Van de alleenstaanden (die niet met een andere alleenstaande samenwonen) ontvingen 52 % of bijna 135.000 gepensioneerden een bedrag dat minder dan 7.500 BF bedroeg! De werkelijkheid staat duidelijk ver verwijderd van de theorie (75 % of 60 % van het brutoloon).

Verlaging van de pensioenleeftijd

Het bewustzijn van de arbeidersklasse met betrekking tot het recht op overleven, manifesteert zich de jongste twintig jaar ook op het vlak van de pensioengerechtigde leeftijd. De ontwikkeling van de productiviteit heeft het mogelijk gemaakt steeds meer waren te produceren met steeds minder arbeidskrachten. De arbeiders hebben dan ook begrepen dat het voor de maatschappij geenszins noodzakelijk is dat zij zouden blijven werken tot ze erbij neervallen, en schuiven regelmatig eisen vooruit om de pensioengerechtigde leeftijd te verlagen.

Daarmee wordt het pensioen een realiteit voor vele werkers: niet meer een toestand waarvan men vaag hoopt hem eens te mogen meemaken, maar een waarschijnlijkheid. Dat verhoogt uiteraard de belangstelling voor de uitkeringen ... en heeft geleid tot een aantal systemen van vervroegd pensioen die het behoud van het inkomen gedurende een overgangsperiode vrijwaren, zoals het brugpensioen, het prepensioen...

Het leidt dan ook geen twijfel dat deze tendens zich zal doorzetten en dat de arbeidersklasse terecht zal stellen dat de pensioenleeftijd bereiken niet gelijkgesteld kan worden met terugplooien op een reproductieniveau dat rond het bestaansminimum schommelt. Het behoud van het eigen reproductiepatroon zal een centrale bekommernis worden.

Overlevingspensioenen

Met de pensioenwetgeving dwong de arbeidersklasse niet alleen de rustpensioenen, maar ook de overlevingspensioenen af: het recht van de overlevende vrouw om op basis van de prestaties van haar echtgenoot verder te kunnen leven. Een stelsel dat uiteraard rolbevestigend is (het is zelfs theoretisch niet omkeerbaar), omdat het uitgaat van de klassieke taakverdeling werkende man, thuisblijvende moeder. Een probleem dat zich ook stelt met betrekking tot de gezinsvergoedingen en dat we verder uitvoeriger zullen behandelen.

Het overlevingspensioen is uiteraard niets meer dan een antwoord op een bestaande realiteit. In een maatschappij waar de gezinsstructuur met rolverdeling constant bevestigd wordt, waar de vrouwelijke arbeidskrachten slechts als reserveleger gehanteerd worden, ligt het voor de hand dat de werkers een oplossing eisen die beantwoordt aan de werkelijkheid, dat zij zekerheid eisen voor hun vrouw die de haar maatschappelijk opgedrongen rol aanvaard heeft: huishoudelijke arbeid verrichten en/of moeder zijn, op het ogenblik dat zijzelf zouden overlijden. Om gerechtigd te zijn wordt trouwens duidelijk als voorwaarde gesteld dat die rol aanvaard werd: zij moet minstens 45 jaar zijn of een kind van de overledene ten laste hebben en mag uiteraard zelf geen arbeid verrichten.