Paul Verbraeken

Het agrarisch probleem in de Vietnamese revolutie


Geschreven: 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, februari 1973
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, september 2007


Eén der belangrijkste consequenties van de ontaarding der Sovjetmaatschappij en der communistische partijen, die zich vanaf het midden der twintiger jaren in een versneld tempo doorzette, was de parallelle degeneratie van de marxistische analysemethode. Beide processen zijn dialectisch verbonden. De omvorming van het marxisme in een karikatuur van zichzelf verliep in functie van de belangen der bureaucratische leiding. Het werd een instrument om a priori maar meestal a posteriori een pragmatische en opportunistische politiek te rechtvaardigen. Tegelijkertijd werd het voor de volgende generaties van dikwijls oprechte communistische militanten steeds moeilijker om met deze ‘marxistische methode’ de objectieve werkelijkheid te begrijpen en bijgevolg fundamenteel te veranderen. De ‘destalinisatie’ van het midden der vijftiger jaren bracht hierin geen essentiële verandering en kon dat ook niet, omdat de sociale achtergrond binnen dewelke de ‘theorie’ functioneerde zich na de dood van Stalin niet beslissend wijzigde. Er werden alleen een aantal onhoudbare excessen weggewerkt (bv. op het vlak van het exact wetenschappelijk onderzoek zoals de biologie) en een aantal accenten verlegd maar nog steeds binnen het keurslijf van de bureaucratische belangen. De fysieke eliminatie van de linkse oppositie binnen de Sovjet-Unie en de uitsluiting van de revolutionair-marxistische militanten uit de KP’s van de kapitalistische landen, waardoor er in die landen voor een lange periode een breuk ontstond tussen de verdedigers van het levende marxisme en de georganiseerde arbeidersvoorhoede, hebben in dit proces een belangrijke rol gespeeld.

Het is dan ook niet toevallig dat het juist in die landen is waar zich een heftige en langdurige klassenstrijd heeft afgespeeld, buiten de rechtstreekse en absolute controle van de Sovjetbureaucratie om, dat de revolutionaire leiding zich op basis van de combinatie tussen die ‘objectieve’ en ‘subjectieve’ factor, tot op een bepaalde hoogte heeft weten te ontdoen van de stalinistische ideologie. De twee duidelijkste voorbeelden zijn Cuba en Vietnam.

Wanneer we inzien dat de Vietnamese revolutionairen zich grotendeels hebben losgemaakt van de stalinistische ideologie, kunnen we ook begrijpen wat de oorzaak is van hun enorme overwinningen en ook van een aantal vergissingen die zij begaan hebben. Als we het in een schematische formule willen uitdrukken, zouden we kunnen stellen dat de dynamiek van de klassenstrijd hen naar authentiek marxistische posities drijft maar dat bepaalde op de stalinistische ideologie gebaseerde ‘inzichten’ ofwel niet altijd ofwel slechts met enige vertraging toelieten om de juiste conclusies te trekken. In het kader van dit artikel zullen we ons beperken tot een (zeer voornaam) onderdeel van het revolutionair proces in Vietnam, nl. het agrarisch probleem.

De klassenstructuur op het platteland

Méér dan 4/5 van de totale Vietnamese bevolking bestond — en bestaat nog — uit boeren. De sociale structuur van het platteland, meer bepaald de verhouding tussen de grootgrondbezitters, de kleine en landloze boeren, en de daaruit volgende klassenstrijd zijn fundamentele gegevens van de bevrijdingsstrijd. De uitbuiting van de boerenmassa vormde reeds in het keizerlijke Vietnam een bron van permanente revoltes.[1] De Franse kolonisatie veroorzaakte een verscherping van de klassentegenstellingen op het platteland.

In 1931 bezat 3 % van de plattelandsbevolking 52 % van de bewerkte grond, 36 % van de boeren hadden 37 % van het land in hun bezit en 11 % was (in theorie) eigendom van de dorpsgemeenschap. Er bleef dus bijna 2/3 van de boeren over die helemaal geen grond hadden, de tâ dien of landloze boeren. Deze cijfers geven een gemiddelde voor gans Vietnam maar er bestond nogal wat verschil tussen de drie streken, Tonkin, Annam en Cochin China. In Cochin China was de concentratie van grond het sterkst doorgedreven. Rond de dertiger jaren zag de toestand daar als volgt uit[2]:

opp. per eigendom
aantal eigenaars
totale oppervlakte ha
0 — 1 ha85.93342.986
1 — 597.060194.120
5 — 1037.616263.312
10 — 5028.141562.820
50 — 1003.613253.910
100 — 5002.449489.800
meer dan 500244244.000
255.0562.050.948

De totale landbouwoppervlakte van Cochin China was dus eigendom van ongeveer 250.000 eigenaars, d.w.z. van minder dan 20 % van het totaal aantal boeren. Dat betekent dat bijna de helft van de grond (50 ha en meer) in handen was van slechts 0,5 % van de landbouwbevolking! Onder deze grootgrondbezitters waren 430 Fransen die samen 245.000 ha bezaten (rubberplantages niet meegerekend). 80 % van de boeren in Chochin China bezat dus geen grond en bewerkte het land van de grootgrondbezitters in percelen van 1 tot 5 ha, tegen een pacht die dikwijls de helft van de jaarlijkse brutoproductie opslorpte. Bij deze zware last voegde zich nog de verplichting tot het uitvoeren van karweien ten behoeve van de landeigenaar. De netto-opbrengst was meestal onvoldoende opdat de tâ dien in leven kon blijven. Hij viel dan ook noodgedwongen ten prooi aan de woekeraars die leningen toestonden tegen intresten die 80 tot 290 % per jaar beliepen.

Ondanks de aanzienlijke concentratie van het grondbezit blijven een aantal kenmerken van de eertijds zeer sterk ontwikkelde dorpsgemeenschap verder leven. De aard van de landbouwproductie, de rijstteelt in een moessonklimaat, vereist het aanleggen en onderhouden van een groot aantal dijken en irrigatiekanalen, die slechts tot stand kunnen komen door een gezamenlijke inzet. Deze objectieve voorwaarden, die in de richting van een collectieve arbeidsmentaliteit stuwen, maken de boerenmassa ontvankelijk voor de idee van een collectivisering van het grondbezit.

Het Franse imperialisme zal van bij de aanvang op de oude dorpsstructuren steunen maar er tegelijkertijd de laatste resten van egalitarisme en samenwerking trachten uit te bannen. Het systeem van de plaatselijke notabelen en mandarijnen wordt behouden, evenals hun talrijke privilegies. Zij worden de agenten van het koloniale regime, die een permanente controle in de dorpen uitoefenen. De uitbuiting van de boerenmassa wordt dus niet verminderd maar integendeel verscherpt via de bijkomende uitbuiting door het koloniaal bewind, onder de vorm van directe belastingen en allerlei taksen op levensnoodzakelijke (zout) en schadelijke (alcohol, opium) producten, waarvan de consumptie aangemoedigd of verplicht wordt.

Het stichtingsprogramma van de Indochinese CP

De oprichting van de Indochinese communistische partij (1930) gebeurde in een periode die zowel binnenlands als internationaal zeer bewogen was.

De internationale context was die van de zogenaamde ‘derde periode’ van de Derde Internationale, d.w.z. de ‘gauchistische’ en sektaire ommezwaai als reactie tegen de voordien gevolgde opportunistische binnenlandse (onverantwoorde verderzetting van de NEP, verrijking van de koelakken op het platteland) en buitenlandse politiek (nederlaag van de Chinese revolutie van 1925-27) van de Sovjet-Unie.[3]

In Vietnam zelf laaide de klassenstrijd hevig op. Gedurende de jaren 1927-29 brak een reeks stakingen uit in Haiphong, Nam Dinh, Saigon en op de rubberplantages waardoor de Franse koloniale administratie de repressie verscherpte. In februari 1930 greep de enige gewapende opstand onder leiding van een burgerlijke partij (de Quoc Zan Dang, beter bekend als Vietnamese Kwomintang) plaats: de opstand van het legioen van Yen Bai. Maar deze strijdvaardige fractie van de nationale burgerij had zich nooit bekommerd om de problemen van de arbeiders en arme boeren; de revolte bleef dan ook beperkt en de Franse troepen konden de verzetshaard relatief gemakkelijk uitroeien. De episode van Yen Bai kende wel een grote weerklank bij de Vietnamese massa’s maar toonde tegelijkertijd de onmogelijkheid aan van een nationale en democratische revolutie onder leiding van de burgerij.

Geheel anders was het gesteld met de boeren- en arbeidersbeweging die zich in hetzelfde jaar ontwikkelde en een hoogtepunt kende in de ‘sovjets van Nghe Tinh’, die een revolutionaire macht van arbeiders en boeren instelden in de provincies Nghe An en Ha Tinh. Het Franse imperialisme slaagde er slechts na ettelijke maanden en met de grootste moeite in om de beweging te breken.

Al deze gebeurtenissen hadden uiteraard hun weerslag op de inhoud van het stichtingsprogramma van de ICP. Een aandachtige lectuur van dit programma kan de enigszins dubbelzinnige formulering van het karakter van de revolutie die erin gegeven wordt, verduidelijken.
“... Aanvankelijk is het een burgerlijk-democratische revolutie omdat de revolutie niet onmiddellijk de problemen van de organisatie van het socialisme kan oplossen; de economie van het land is nog te zwak, de overblijfselen van het feodalisme zijn talrijk, de krachtsverhoudingen tussen de klassen zijn nog niet geheel gunstig voor het proletariaat, de imperialistische overheersing bestaat trouwens nog.
De burgerlijk-democratische revolutie is de voorbereidingsperiode voor de socialistische revolutie. Met het succes van de burgerlijk-democratische revolutie zal een arbeiders- en boerenregering worden ingesteld, de nationale industrie zal zich ontwikkelen, de proletarische organisaties zullen in kracht toenemen en de krachtsverhoudingen zullen ten voordele van het proletariaat evolueren. De strijd zal zich uitdiepen en uitbreiden en de burgerlijk-democratische revolutie zal de weg van de socialistische revolutie inslaan. Het zal de periode zijn van de proletarische revolutie op wereldschaal en van de opbouw van het socialisme in de Sovjet-Unie; dankzij de dictatuur van het proletariaat in de andere landen zal Indochina zich ontwikkelen en zich rechtstreeks op de weg van het socialisme begeven zonder de kapitalistische etappe door te maken.”[4]

Deze passage bevat een aantal contradictorische elementen, die voortspruiten uit een verwarring tussen de aanvankelijke taken van de revolutie en haar klassenkarakter. Maar uiteindelijk is het inzicht in deze laatste factor beslissend omdat het een dynamiek in werking stelt die, onafgezien van de terminologische ‘onzuiverheden’ de realiteit van het revolutionair proces bepaalt. En hieromtrent laat het programma geen twijfel bestaan:
- Het proletariaat en de boeren vormen de essentiële krachten van de burgerlijk-democratische revolutie maar deze kan slechts succesvol verlopen indien het proletariaat er de leiding van neemt;[5]
- Als essentiële taken worden vermeld: de oprichting van een arbeiders- en boerenregering en de vorming van een arbeiders- en boerenleger, m.a.w. de instelling van de dictatuur van het proletariaat;
- Er wordt expliciet vermeld dat Indochina de weg van het socialisme zal inslaan zonder de kapitalistische etappe te doorlopen.

Over de richting die de oplossing van het agrarisch probleem zal inslaan, is het programma zeer duidelijk: “De onteigening van alle gronden die toebehoren aan binnen- en buitenlandse grootgrondbezitters en aan de kerken; ze worden ter beschikking gesteld van de kleine en arme boeren; het eigendomsrecht behoort toe aan de arbeiders- en boerenregering.”[6] Deze ondubbelzinnige klassenpositie werd onmiddellijk gesteund door de boerenmassa en verklaart de snelle inplanting van de ICP op het platteland. De ICP veroverde de hegemonie binnen de revolutionaire beweging omdat ze het juiste programmatische verband legde tussen de nationale bevrijdingsstrijd en de agrarische revolutie.

De politiek der fronten

Vanaf het ogenblik dat deze fundamentele strategie onder druk van het stalinistisch apparaat van de Internationale wordt ‘aangepast’, wordt de basis gelegd voor een aantal vergissingen. Na de catastrofale gevolgen van de sektaire politiek van de ‘derde periode’ (totale liquidatie van de politieke en syndicale macht van de Duitse arbeidersklasse), maakt de Internationale een nieuwe zwenking: het is de periode van de ‘Volksfronten’. De sociaaldemocratie, die even voordien nog van ‘sociaalfascisme’ werd beschuldigd, wordt nu, samen met de ‘linkervleugel’ van de burgerij, tot bondgenoot uitgeroepen.

“Op dit ogenblik mag de partij geen te hoge eisen stellen (onafhankelijkheid, parlement, enz.) om niet in de val te lopen van de Japanse fascisten. Ze moet zich beperken tot democratische eisen: vrijheid van vereniging, vergadering, pers en opinie; algemene amnestie voor de politieke gevangenen; de partij moet strijden voor het recht op legale activiteit. In het licht van deze objectieven moet de partij zich inspannen om een breed nationaal democratisch front te vormen, niet alleen met de Indochinezen maak ook met progressieve Fransen, niet alleen met de werkende massa’s maar ook met de nationale burgerij.”[7]

Er wordt een ‘Antifascistisch Volksfront’ (1936) opgericht dat, na de trieste neergang van het ‘Front Populaire’ in Frankrijk, in 1938 wordt omgevormd tot een ‘Democratisch Indochinees Eenheidsfront’. Deze frontenpolitiek heeft een aanzienlijke weerslag op het agrarisch programma: “De aanval moet geconcentreerd worden op het Franse imperialisme, het Japanse fascisme en hun handlangers. De ‘nationale burgerij’ en de grootgrondbezitters moeten geneutraliseerd worden ofwel moet er een tijdelijk verbond met hen worden gevormd, met de bedoeling hen in te lijven bij de volkslagen die de revolutie steunen.”[8]

“De boerenmassa zal genieten van een rechtvaardige verdeling der gemeenschappelijke gronden, van een reductie der pachtprijzen, van de nieuwe landbouwpolitiek die hen grotere voordelen zal toekennen, van de verworvenheden die voortvloeien uit de onteigening der gronden, toebehorend aan de Vietnamese verraders, aan de imperialisten en aan de kapitalisten.”

Hier duikt het maoïstisch begrip ‘hoofdcontradictie/secundaire contradictie’ op, dat achter de sluier van dialectische fraseologie een fundamenteel mechanistische opvatting over het revolutionair proces inhoudt: “Op die manier zal de revolutionaire energie van de boeren in de fase van strijd tegen Fransen en Japanners niet verzwakt worden, maar zullen we integendeel de rangen van de alliantie tussen boeren en arbeiders versterken.”[9]

Deze politiek blijft van kracht bij het uitroepen van de Democratische Republiek Vietnam in 1945 en gedurende de eerste jaren van de nieuwe verzetsoorlog tegen de Fransen. Maar weldra blijkt dat de foutieve interpretatie van het dialectisch verband tussen nationale bevrijdingsstrijd en agrarische revolutie een weerslag heeft op de strijdbaarheid van de boerenmassa’s, die de ruggengraat vormen van het volksleger en zijn infrastructuur. De enorme verdienste van de Vietnamese revolutionaire leiding bestaat erin dat ze deze vergissing heeft bemerkt, de oorzaken heeft trachten te analyseren en haar lijn heeft aangepast aan de dynamiek van de klassenstrijd.

“De invloed van de verwarde begrippen uit 1941, aangaande de inhoud van de nationale bevrijdingsstrijd deed zich gevoelen zowel op het vlak van de ideeën als voor wat betreft de genomen maatregelen, wat ertoe leidde om gedurende de eerste jaren van de weerstand, de antifeodale taak in zekere mate te verwaarlozen en aan het boerenprobleem niet voldoende aandacht te besteden. Slechts in 1949-50 werd het probleem duidelijker gesteld. In 1952-53 stelde onze Partij de opstand van de massa’s voorop voor de afschaffing van de pachtprijzen en de agrarische hervorming, en paste aldus het ordewoord ‘De grond hoort toe aan wie hem bewerkt’ toe. Dankzij deze maatregelen werd de strijdbaarheid van miljoenen boeren krachtig aangewakkerd en werd de alliantie tussen arbeiders en boeren versterkt.”[10]

Er bestaat een rechtstreeks verband tussen deze hervorming en de spectaculaire militaire overwinningen van 1954. Na het akkoord van Genève zullen beide landsdelen een afzonderlijke ontwikkeling kennen, waarvan we de krachtlijnen in een volgend artikel hopen te behandelen.

_______________
[1] Vooral gedurende de 18e eeuw. Eén der bekendste opstanden was deze o.l.v. Nguyen Huu Cau, die met zijn boerenleger van 1741 tot 1751 tegen het centrale gezag vocht onder het ordewoord: “Van de rijken afnemen om het aan de armen te geven”.
[2] Nguyen Khac Vien: Les luttes paysannes de 1954 à 1960, Etudes Vietnamiennes, nr. 8, Hanoi, 1966.
[3] Voor een gedetailleerde analyse verwijzen we naar L’Internationale Communiste après Lénine van Trotski.
[4] Thèse politique du parti communiste indochinois (1930, Et. Vietn., nr. 24, Hanoi, 1970, pp. 206-207.
[5] Idem, p. 207.
[6] Idem, p. 208.
[7] Ho Chi Minh: “La ligne du parti durant la période du front démocratique (1936-1939)”, in Oeuvres Choisies, Parijs 1970, p. 85.
[8] Resolutie van de 6e bijeenkomst van het CC van de ICP (mei 1941).
[9] Resolutie van de 8e bijeenkomst van het CC van de ICP (mei 1941).
[10] V.N. Giap: Guerre du peuple, armée du peuple, Parijs 1967, p. 90.