Jenny Walry

Wie buit wie uit?
Een kritiek van Eric Wrights klassentheorie


Geschreven: december 1988
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 4, 22ste jrg. december 1988
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009


Verwant:
De blijvende noodzaak van een klassenanalyse

Onze maatschappij blijft een klassenmaatschappij[1]

Sinds haar opkomst staat in het marxisme het begrip “klasse” centraal. Niettegenstaande de problematiek steeds maar ingewikkelder wordt, is er in het Nederlands taalgebied, vooral de laatste jaren, weinig aandacht aan besteed. Ik vertrek van de stelling dat we in een klassenmaatschappij leven. De berichtgeving wijst er ons overduidelijk op. Toch blijft de vraag “wie buit wie uit?” moeilijk te beantwoorden.[2] Vandaar een uitvoerige bespreking van twee boeken van de Engelse socioloog E.O. Wright (Class, crisis and the state Verso 1976 en Classes Verso 1985). Ze zijn niet recent maar blijven boeiend, belangrijk en vooral bruikbaar.

Wright tracht het begrip “klasse” empirisch te operationaliseren, gebruikmakend van theoretische inzichten. Dit betekent dat hij antwoord zoekt op zeer concrete moeilijkheden, zoals:
- indien diegenen die hun arbeidskracht verkopen om te kunnen leven, tot de arbeidersklasse behoren, maken dan de topmanager en de schoonmaakster van een zelfde bedrijf deel uit van dezelfde klasse? Beiden verkopen immers hun werkkracht voor een loon; hun loon en werksituatie zijn evenwel zeer verschillend.
- indien iemands klassepositie wordt bepaald door de plaats die men inneemt in het productieproces, welke plaats neemt dan een muziekleraar in? Ook hij verkoopt zijn werkkracht voor een loon, maar hij staat niet rechtstreeks in het productieproces. Valt hij dan buiten de klassenanalyse?
- indien men, om “klassen” te bepalen, nakijkt wie de meerwaarde produceert en wie ze zich toe-eigent en/of controleert, welke plaats neemt dan een onafhankelijk werkende loodgieter in? Hij produceert geen meerwaarde, en eigent er zich ook geen toe, vermits hij geen mensen in dienst heeft. Toch staat hij binnen het industrieel kapitalisme in een ondergeschikte positie, doordat hij afhankelijk is van de marktmechanismen die grotendeels bepaald worden door het grootkapitaal. Onafhankelijke werkers staan dus, zoals loonarbeiders, voortdurend in een conflictsituatie tegenover de monopolies, zij het om andere redenen. Betekent dit dan dat ze van dezelfde klasse deel uitmaken?
- en hoe klasseren we de politieagent (loonarbeider met laag inkomen, maar die o.a. de voordelen en de ideologie van de “heersende klasse” helpt in stand houden, indruisend tegen de belangen van de arbeidersklasse) en de huisvrouw (ze staat niet rechtstreeks in het productieproces, is geen loonarbeidster, maar haar werkkracht wordt gebruikt om de arbeidskracht van de echtgenoot te helpen reproduceren)?
- de plaats van de staatsambtenaren wordt helemaal ingewikkeld. Zij vormen een groot deel van de actieve bevolking, staan praktisch nooit rechtstreeks in het productieproces, zijn toch loonarbeiders, en worden uit belastingen (afkomstig uit de meerwaarde) betaald. Zouden ze een op zichzelf staande klasse vormen? Indien ja, behoren dan de rechter en de portier (beiden staatsbediende, maar met zeer verschillende lonen en werksituaties) tot dezelfde klasse?

De blijvende noodzaak aan een klassenstructuur

“Klassenstructuur” verwijst naar de structuur van de sociale relaties waarin mensen zich bevinden en de plaats in die structuur bepaalt hun klassebelangen. Het nut van de beschrijving van die structuur verdedigen is nodig want sommige marxisten verwerpen het opstellen van een klassenstructuur als een niet marxistische aangelegenheid, omdat klassiek “klasse” een dynamisch begrip moet zijn (in schijnbare tegenstelling tot een plaats in de klassenstructuur): klassen vormen zich in de klassenstrijd en “bestaan” niet los van die klassenstrijd. Daarenboven is een klassenstructuur uitsluitend gebaseerd op sociale relaties in de economische sfeer; daarentegen heeft het klassenbegrip, naast dit economisch aspect ook nog een politiek en ideologisch aspect.

Ik ben het daarmee eens: een klassentheorie is veel meer dan het schetsen van een klassenstructuur: dynamiek en verandering staan centraal in het marxisme en het centrum van die dynamiek ligt in de strijd. Wright geeft expliciet toe dat een klassentheorie in de eerste plaats een macrotheorie is van sociale relaties en sociale verandering, maar stelt dat ze, om volledig te zijn, toch moet verbonden blijven met een microtheorie (waarin namelijk de klassepositie van individuen in een bepaalde maatschappijformatie kan aangegeven worden).

Iedere klassentheorie kan slechts nuttig zijn indien ze enig licht kan werpen op de wijze waarop de klassenstrijd eventueel zou kunnen verlopen. Ze is dus alleen van belang in de mate dat ze tendensen in de klassenstrijd kan aangeven. Men moet dus trachten zicht te krijgen op de manier waarop klassen zich zouden vormen in de concrete strijd, waarin inderdaad nooit een “zuivere” klasse zich tegen een andere “zuivere” klasse verzet. Inzicht in de mogelijke coalities is hier noodzakelijk. In die coalitievorming speelt ook het klassenbewustzijn (een bovenbouwcomponent) een centrale rol. Ik betwijfel de relatieve autonomie van de bovenbouw niet, maar beweer dat zowel klassenbewustzijn als klassenvorming zullen tot stand komen binnen de grenzen gesteld door de concrete plaatsen die mensen innemen in een maatschappij. Die plaatsen worden aangegeven door de klassenstructuur. Alhoewel de beschrijving van een klassenstructuur inderdaad een statische zaak is, vormt ze wel een basis van waaruit tendensen van het verloop van de concrete klassenstrijd kunnen afgeleid worden. Het opstellen van een klassenstructuur is wel slechts een eerste maar toch een noodzakelijk begin in het kader van een theorie van de klassen, waarin uiteindelijk klassenallianties, klassenvorming, klassenbewustzijn en -strijd in onderling verband zullen moeten behandeld worden.

Pogen een structuur op te stellen is dus zeker niet alleen een theoretische oefening, want inzicht in een correcte maatschappelijke beschrijving kan de strategie van de arbeidersklasse beïnvloeden, juist door het aangeven van de mogelijkheid (respectievelijk onmogelijkheid) van eventuele allianties.

De “vader” van de klassentheorie kan ons daarbij niet zoveel helpen, en dit om verschillende redenen. (a) Marx heeft uiteraard een analyse gemaakt van het vroegkapitalisme van zijn tijd en niet van het kapitalisme zoals wij het vandaag kennen, (b) zijn theoretisch werk is gebaseerd op meer dan één model van klassen (in Kapitaal 1 komen er twee klassen voor; in Kapitaal 2 drie klassen en in zijn concreet, historisch werk, bv. “Class struggle in France” minstens vijf klassen); en daarenboven (c) (moet het nog herhaald worden!?) is Kapitaal 3, dat expliciet over klassen zou handelen, nooit afgewerkt.

Vele marxistische studies trachten dan ook de kloof tussen het abstracte, gepolariseerde twee klassenmodel en de concrete realiteit van het Westers kapitalisme, met zijn vele groepen die duidelijk niet tot één van de twee basisklassen behoren, te overbruggen. Men tracht het probleem van de “middenklasse” op te lossen.

Wright’s eerste klassenstructuur (In Class, crisis and the state)

Wright gaat ervan uit dat de huidige kapitalistische maatschappij gekenmerkt wordt door drie fundamentele sociale verhoudingen, die zich weerspiegelen in drie sociale controleprocessen:
(A)controle over het kapitalistisch accumulatieproces (d.w.z. de beslissingen over welk deel van de winst naar nieuwe investeringen gaat en welk deel naar de aandeelhouders);
(B)controle over de fysische productiemiddelen (de machines, gebouwen, grondstoffen);
(C)controle over de arbeidskracht van anderen.

Er komen groepen voor die controle hebben over deze drie processen (d.i. de “zuivere” kapitalistische klasse) en groepen die over geen enkele van de drie processen controle hebben (d.i. de “zuivere” arbeidersklasse). Deze “zuivere” klassen hebben duidelijk tegengestelde belangen. Om het zeer concreet en simplistisch te stellen: lonen en winsten staan in een afhankelijkheidsrelatie van omgekeerde evenredigheid: als de lonen stijgen dalen de winsten en omgekeerd. De kapitalisten trachten hun winsten zo hoog mogelijk op te drijven zoals de arbeiders trachten hun loon zoveel mogelijk te doen toenemen.

Kapitalisten en arbeiders zijn de twee basisklassen van de kapitalistische productiewijze.

De kapitalistische maatschappij (zoals trouwens iedere maatschappijformatie), behoudt naast één dominerende productiewijze overblijfselen van een vroegere productiewijze, namelijk de eenvoudige goederenproductie van de feodaliteit die blijft bestaan bij de groep der ambachtslieden (bv. alleen werkende schoenmaker). Die groep beschouwt Wright als derde basisklasse en hij noemt ze de oude kleinburgerij. In de door Wright gehanteerde controlestructuur heeft die oude kleinburgerij controle over slechts twee van de drie processen: over (A) en (B), maar niet over (C) vermits ze geen mensen te werk stelt.

Hoe verder het kapitalisme evolueert, hoe meer groepen er komen die tot geen enkele van die drie, vrij duidelijke klassen, behoren. Grosso modo kunnen volgens Wright die “onduidelijke” groepen in drie verschillende categorieën worden ingedeeld:
- managers en opzichters
- halfautonome arbeiders; dit zijn loonarbeiders die een relatief grote controle behouden over hun direct arbeidsproces (bv. laborant, loodgieter in loonarbeid).
- kleine werkgevers (zij die enkele arbeiders te werk stellen, maar zelf blijven meewerken; bv. loodgieter met knecht).

In elk van die categorieën heeft men controle over slechts één of twee van de drie centrale controleprocessen; soms is ze in één van de controleprocessen slechts gedeeltelijk.

Topmanagers hebben controle over (B) en (C), maar over (A) slechts in zoverre ze reële inbreng hebben in de beheerraden (waar beslissingen genomen worden over (A)).

Kleine werkgevers hebben (zoals de oude kleinburgerij) controle over (A) en (B) en minieme controle over (C), vermits ze slechts weinig arbeiders in dienst hebben.

Volgens Wright zouden de belangen van managers en opzichters soms samenvallen met de belangen van de burgerij en soms samenvallen met de belangen van het proletariaat. Daarom noemt hij die drie posities “contradictorisch”. Inderdaad, topmanagers (zonder inspraak in de beheerraad) zullen (wat de drie centrale bovenvermelde controleprocessen betreft) in (A) hun belangen zien samenvallen met die van het proletariaat (noch topmanagers, noch arbeiders hebben belang bij het uitkeren van hoge intresten aan de aandeelhouders), maar wat (B) en (C) betreft zullen hun belangen samenvallen met die van de burgerij (de efficiëntie van het managerbeleid zal des te hoger zijn, naarmate (B) en (C) beter gecontroleerd worden, en topmanagers worden door de beheerraad aangeworven en ontslagen op basis van hun efficiënt of niet-efficiënt beleid in (B) en (C)).

Op dezelfde manier “plaatst” Wright de “semi-autonome arbeiders” tussen proletariaat en oude kleinburgerij, en de “kleine werkgevers” tussen burgerij en oude kleinburgerij. De redenering loopt als volgt: semi-autonome arbeiders staan met hun relatieve autonomie in het eigen arbeidsproces dicht bij de kleinburgerij, maar doordat ze loonarbeiders zijn hebben ze tevens belangen die samenvallen met die van het proletariaat. Kleine werkgevers staan, omdat ze reëel meewerken in het arbeidsproces dicht bij de oude kleinburgerij, maar doordat ze arbeiders in dienst nemen, hebben ze ook belangen die aansluiten bij die van de “zuivere” kapitalisten.

Het is duidelijk dat posities zich dichter of verder van hun twee polen kunnen bevinden. Iedereen in een hokje (pigeon hole) stoppen is niet de betrachting van Wright. Zijn klassenstructuur heeft wél de bedoeling aan te geven dat in verschillende sociale situaties mensen in “contradictorische” posities, tot solidariteit kunnen komen met één van de basisklassen die elkaar bestrijden. Met die inzichten komt hij tot de volgende klassenstructuur:

Schema van de klassenstructuur

Tot hier de korte samenvatting van Wright’s eerste klassenstructuur.

Een noodzakelijke uitwijding over verschillende soorten “bezit”

Wright verandert in Classes zijn eerste aanpak. Om die wijziging te bespreken is een uitwijding rond het centraal begrip “bezit” nodig. Later komt dit thema trouwens nog aan bod.

In Class, crisis and the state formuleert Wright een belangrijke opmerking die reeds door Baran & Sweezy naar voor was gebracht: om beslissingsrecht te hebben in beheerraden van bedrijven is het een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde eveneens bezitter te zijn van aandelen. Ik verklaar: zeer grote bedrijven verspreiden een groot aantal aandelen over de gemeenschap; een relatief klein aantal daarvan is in het bezit van de leden van de beheerraad. Het is die kleine groep (van relatief “grote” aandeelhouders, die samen in de minderheid kunnen zijn, maar waarvan ieder een pakket bezit, in tegenstelling tot de versnipperde meerderheid) die beslissingsmacht heeft in de beheerraden (waar besloten wordt welk deel van de winst opnieuw zal geïnvesteerd worden en welk deel zal uitbetaald worden aan de aandeelhouders). De talrijke, “kleine” aandeelhouders delen wél in de winst maar hebben binnen de beheerraden een verwaarloosbare inbreng (vermits ze niet gebundeld optreden) en dus geen controle over het kapitalistisch accumulatieproces (ze kunnen enkel hun aandelen verkopen als ze de uitbetaalde dividenden te laag vinden).

Aan de hand van die gegevens maakt Wright een belangrijk onderscheid tussen verschillende betekenissen van “bezit”. In een eerste betekenis is “bezit” eigendomsrecht: men kan bezittingen verkopen, erover beschikken, weggeven. Dit is het “juridisch eigenaarschap” (legal ownership). In een tweede betekenis verstaat men onder “bezit” het uitoefenen van reële controle over iets (zonder er daarom de wettelijke eigenaar van te zijn).

Deze twee betekenissen zijn belangrijk wat betreft de productiemiddelen. Ze geven het fundamenteel onderscheid aan tussen het soort “bezit” van de burgerij (juridisch) en het soort “bezit” van de manager (controle uitoefenen). Alhoewel managers wél de arbeidskracht van anderen controleren (C), alsook controle hebben over de productiemiddelen (B), worden zijzelf aangeworven (en ook afgedankt) door de beheerraad. Die raad bestaat uit juridische bezitters van de productiemiddelen en heeft in de eerste plaats aandacht voor de stijging en daling van de reële winst (of ze die nu aanwenden om opnieuw te investeren of om dividenden uit te betalen is een andere kwestie). Als managers zich niet voldoende aan de eis van winstvorming houden, kunnen ze door die beheerraad worden ontslagen. Hierdoor wordt het eveneens duidelijk dat er van een “managerrevolutie” in het huidig kapitalisme slechts zeer gedeeltelijk sprake is. Aanhangers van deze stelling (Burnham in The managerial revolution 1941) beweren dat onze huidige maatschappij geleid wordt door managers die als onpartijdige techniekers een sociaal verantwoordelijk beleid voeren. Dit zou mogelijk zijn omdat ze gescheiden zijn van het juridisch eigenaarschap.[3]

Enkele bemerkingen bij Wright’s zelfkritiek

Wright formuleert in Classes op zijn eigen eerste klassenanalyse vier verschillende kritieken. Twee ervan beschouw ik als belangrijk en zal ik nader bespreken.

1) Wright beweert dat zijn eerste klassenanalyse gebaseerd is op het “onderdrukkings”-concept en niet op het “uitbuitings”-concept (uitbuitingsbegrip is gebaseerd op juridische bezitsrelaties, onderdrukkingsbegrip op controlerelaties). Daardoor, meent hij, lijdt ze aan ernstige zwakten: ze zou de neiging hebben af te glijden naar de “multiple oppression” benadering (ouders onderdrukken kinderen, mannen onderdrukken vrouwen, blanken onderdrukken kleurlingen) waarin geen enkele onderdrukkingsvorm primeert als verklaring, en de relaties tussen de vele onderdrukkingsvormen onbestudeerd blijven.

Ik vind Wright’s zelfkritiek niet correct: in iedere productiewijze moeten er beslissingen genomen worden over “wat” en “hoeveel” er zal geproduceerd worden en op welke manier (“hoe”) die productie moet gebeuren. Speciaal in de kapitalistische productiewijze zijn het deze beslissingen die er de basisdynamiek van aangeven. Als we in de kapitalistische productiewijze de drie basis-controleprocessen ((A), (B) en (C)) hernemen dan zien we dat die juist antwoord geven op de drie fundamentele vragen: over “wat” en “hoeveel” er zal geproduceerd worden (A) beslist de beheerraad; de controle over “hoe” de productie georganiseerd wordt ((B) en (C)) over het soort machines en arbeidskracht dat zal worden aangewend en de manier waarop geproduceerd zal worden, behoort toe aan de managers en opzichters. Het garanderen van voldoende winst is in het kapitalisme voorwaarde voor het in stand houden van de ondernemingen. Controle en beslissingen worden door de beheerraad vanuit dat gezichtspunt geëvalueerd. Van de drie basiscontroles staat (A) dus aan de top van de hiërarchie van de besluitvorming.

Wright geeft zelf aan dat over het aanwerven en ontslaan van topmanagers de beheerraden beslissen. Dit betekent dat de controle over de arbeidskracht van anderen — (C) — uiteindelijk toch onder de controle van de beheerraad valt (waar het juridisch eigenaarschap is vertegenwoordigd). De beheerraad behoudt dus controle over de drie basisprocessen ((A), (B) en (C)). Wright’s eerste klassenanalyse is dus wél gebaseerd op uitbuitingsrelaties, want het juridisch bezit van de productiemiddelen is achtergrondvoorwaarde voor alle andere controlerelaties. Juist door de keuze te maken deze drie processen als basis van de klassenstructuur te beschouwen heft Wright, volgens mij, zijn zelfkritiek op, omdat in het kapitalistisch productiesysteem de problemen vallend onder (A) de drijfkracht van het systeem vormen.

2) Als tweede bezwaar tegen zijn eerste klassenstructuur stelt Wright dat klassenposities maar contradictorisch zijn indien ze zich bevinden tussen klassen die, op economisch vlak, totaal tegengestelde belangen hebben. Dit geldt enkel voor “zuiver” proletariaat tegenover “zuivere” burgerij. Daarom vindt hij enkel de posities van managers en opzichters écht contradictorisch (zie voorgaand schema).

De belangen van burgerij en oude kleinburgerij enerzijds en proletariaat en oude kleinburgerij anderzijds vindt Wright niet contradictorisch maar “heterogeen”. De tegenstrijdigheid tussen burgerij en oude kleinburgerij is volgens hem nooit radicaal. Beide groepen concurreren met elkaar op vele verschillende manieren. Daardoor kunnen ze tegenstrijdige directe belangen hebben, maar dit betekent nog niet dat hun fundamentele belangen verschillend zijn.[4] De positie van de kleine werkgevers (zij die zich tussen de burgerij en de oude kleinburgerij situeren) is daarom “heterogeen” en niet “contradictorisch”. Daaruit trekt Wright het volgend besluit: de term “contradictorische positie” moet beperkt blijven tot plaatsen bepaald in en door een zelfde productiewijze (hier: het kapitalisme), maar is niet aangewezen voor posities die bepaald worden door relaties tussen klassen behorend tot verschillende productiewijzen.

Hier wil en kan ik me niet uitspreken over de geldigheid van Wright’s autokritiek. Omdat zijn behandeling van het begrip “belang”[5] zo oppervlakkig is en hij niet duidelijk en concreet aangeeft waarin het verschil tussen “contradictorische” en “heterogene” belangen bestaat, beperk ik me er toe op de centrale waarde (i.v.m. coalities) van dit onderscheid te wijzen.

In tegenstelling tot het eerste punt vind ik hier Wright’s zelfkritiek niet verkeerd, maar onvoldoende geargumenteerd.

Wright’s tweede klassenstructuur

Mijn opinie dat hij zijn eerste klassenanalyse wél op een uitbuitingsconcept baseert deelt Wright duidelijk niet, vermits hij juist een nieuwe klassenanalyse voorstelt om beter bij ‘uitbuiting’ i.p.v. ‘onderdrukking’ aan te sluiten.[6]

Eerst Wright’s bepaling van uitbuiting: “uitbuiting is een economisch onderdrukkende toe-eigening van de vruchten van de arbeid van de ene klasse door de andere” (p. 77, mijn onderlijning). Uitbuiting is een relationeel begrip (vermits er steeds minstens twee termen nodig zijn: uitbuiters en uitgebuiten) en een causaal begrip (de ene groep heeft meer dan haar leden zélf hebben geproduceerd OMDAT de ander groep minder heeft dan haar leden zélf hebben geproduceerd). Op dezelfde manier worden klassen “relationeel” en “causaal” bepaald. De uitbuitingsrelaties worden mogelijk door de ongelijke verdeling van wat Wright “productive assets” noemt, en die ik “voordelen” zal noemen (bij gebrek aan een betere term). Het resultaat van alle uitbuitingsrelaties samen genomen is de werkelijke aanspraak (= mogelijkheid tot controle) op het globaal surplus.

Om die “voordelen” van elkaar te onderscheiden worden vier productiewijzen vergeleken (feodaliteit, kapitalisme, etatisme en socialisme) waarvoor wordt aangegeven welk soort ongelijk verdeeld “voordeel” groepen, in elke verschillende productiewijze, in staat stelt andere groepen uit te buiten.

1) Eigenaarschap van arbeidskracht van anderen is de typische uitbuitingsbasis van de feodaliteit. Daarop berust het grondig verschil met het kapitalisme waar iedereen zijn eigen arbeidskracht “bezit” (in zekere zin is de arbeidskracht in het kapitalisme gelijk verdeeld: iedereen heeft erin principe één eenheid van). In de feodaliteit is de laat (en bijgevolg ook zijn arbeidskracht!) bezit van de heer.

2) In het kapitalisme is het bezit van de productiemiddelen het meest ongelijk verdeeld “voordeel” en de basis van de ongelijke verdeling van het sociaal surplus.

3) In het etatisme (USSR als voorbeeld) wordt het sociaal surplus ongelijk verdeeld door het ongelijk verdeelde organisatie-voordeel (d.w.z. het recht en de macht om in een bureaucratie de handelingen van anderen te sturen en te coördineren). Ik verklaar: alle productieprocessen zijn op één of andere manier gepland, en het zopas beschreven organisatie-voordeel is dus steeds noodzakelijk. Ook in het kapitalisme is “organisatie” een belangrijke factor in het productieproces, (J. Israel rekent in Alienation organisatie en coöperatie tot de productiekrachten) maar slechts aanwezig binnen ieder productieproces. Door de chaos van het kapitalistisch marktsysteem is er geen enkele groep die technische arbeidsdeling tussen firma’s controleert. M.a.w.: organisatie als “voordeel” speelt enkel binnen en niet tussen de bedrijven; er is geen georganiseerde planning op maatschappelijk niveau.[7] Dit is wél het geval in het etatisme waar, door de centrale planning “organisatie” als “voordeel” de vorige (bezit van arbeidskracht, bezit van productiemiddelen) — ook aanwezige — voordelen overheerst. In het etatisme zal het organisatievoordeel (concreet hangt dit af van de plaats die iemand inneemt in de planbureaucratie) uitmaken welk deel van het sociaal surplus de bureaucraat zich zal toe-eigenen.[8]

4) Als vierde ongelijk verdeeld “voordeel” beschouwt Wright vaardigheden (skills), die aangegeven worden door diploma’s en beroepstitels. Ook dit “voordeel” speelt een rol in alle productieprocessen. Maar volgens Wright zou dit “voordeel” ook in een ideaal socialisme (waar geen privé-eigendom van de arbeidskracht van anderen, noch privé-eigendom van de productiemiddelen, noch privé-eigendom van hiërarchische macht, zouden overblijven) aanleiding geven tot uitbuiting. Dit ideaal socialisme kennen we niet, maar Wright verwijst hier naar een “uitbuiting” die verbonden is met de onvermijdelijke ongelijkheden in verstand, gezondheid, initiatief en werkkracht die, ook in ideale situaties, de enen meer macht zullen geven dan de anderen. Wright beweert dat als skills criteria zijn om opgenomen te worden in posities in hiërarchische organisaties (in het etatisme), skill-voordelen en organisatie-voordelen met elkaar verbonden zijn. De onoverwinnelijke ongelijkheid in “skills” blijkt niet echt een basis voor “uitbuiting” in dezelfde betekenis als de vorige drie “voordelen” (p. 85). Wright blijft hier wel erg vaag.

Herhalend: In de vier onderscheiden productiewijzen nemen de vier “voordelen” een plaats in en zijn ze ook ongelijk verdeeld. Iedere productiewijze wordt echter gekenmerkt door één belangrijkste “voordeel” (“belangrijkst” omdat het grootste deel van het sociaal surplus naar diegenen gaat die het meest van dit “voordeel” bezitten).[9]

Om tot het bepalen van de “middenklasse” in het kapitalisme te komen gebruikt Wright drie van de vier hierboven vermelde “voordelen”. Arbeidskracht speelt geen rol, vermits in het kapitalisme iedereen in het bezit is van één eenheid arbeidskracht. In het kapitalisme is dit dus een gelijk verdeeld “voordeel” (en geen basis voor uitbuiting). Niettegenstaande “skills” zo vaag bepaald worden, behoudt hij ze toch als “voordeel”. Dit is begrijpelijk: we voelen allen intuïtief aan dat verschillen in intelligentie, motivatie, lichaamskracht, uitbuitingsmogelijkheden verschaffen.

Dit geeft dan de volgende schematische typologie van een ingewikkelde klassenstructuur:

Schema 2 klassenstructuur

Het schema geeft een breed terrein van klassenposities aan in de kapitalistische maatschappij, een waaier die wel véél complexer is dan de gepolariseerde twee klassen van de kapitalistische productiewijze.

Opmerking. De “zuivere” kapitalisten zitten in cel 1, en de “zuivere” arbeiders in cel 12. Tot daar Wright’s algemeen kader van zijn tweede klassenanalyse. (Ik zal verder de bezitters van de productiemiddelen “blok 1” (cellen 1, 2 en 3) noemen en de niet-bezitters van productiemiddelen “blok 2” (cellen 4 tot en met 12).

Concrete meetmethoden (operationalisering) van de tweede klassenstructuur

Op de operationalisering van de eerste klassenstructuur ga ik hier niet in omdat Wright ze baseert op gegevens uit empirisch sociologisch onderzoek dat niet bedoeld was om een klassenstructuur op te stellen.

Zijn tweede voorstel tot klassenstructuur stelt Wright op in termen van de drie vermelde “voordelen”, bepaald zoals hierboven aangegeven. Wright’s grote verdienste ligt in het nagaan of en hoe die begrippen toepasbaar zijn in de realiteit. M.a.w. hij zoekt criteria om zijn begrippen te operationaliseren. Hij doet dit als volgt:

Voor het voordeel “productiemiddelen” gaat hij na of men zijn eigen patroon is of niet. Dit geeft dan de indeling tussen blok 1 en blok 2. Daarna kijkt hij in blok 1 na hoeveel werknemers men te werk stelt. Dit geeft de verdeling van blok 1 in cellen 1, 2, 3 (cel 1:10 of meerwerknemers; cel 2: tussen 2 en 10 werknemers; cel 3: 1 of geen werknemers).

Veel of weinig bezit van “organisatie-voordeel” wordt aangegeven door het al dan niet inspraak hebben in de strategie van het bedrijf (“directly involved in making policy decisions for the organization”) en het al dan niet toezicht hebben over ondergeschikten (“supervision with real authority over subordinates”).

De “vaardigheden” zijn het moeilijkst te operationaliseren. Wright gebruikt hiervoor een combinatie van formele diploma’s (“formal credentials”), beroepstitels (“occupational titles”), en eigenschappen van het werk zelf (die Wright uitdrukt in graden van autonomie).

Het verband tussen de eerste en de tweede klassenstructuur

De “niet zuivere” proletariërs (dus cellen 4 tot en met 11) blijven contradictorische posities innemen, want hun belangen blijven tegengesteld aan de belangen van de bezitters van de productiemiddelen (blok 1), en toch hebben deze “niet zuivere” proletariërs, door hun daadwerkelijke controle over organisatie en vaardigheden (als “voordelen”), nog steeds tegenstrijdige belangen ten aanzien van de arbeiders (cel 12).

De vergelijking tussen de eerste en de tweede klassenstructuur geeft volgend resultaat:

1e klassen analyse 2e klassen analyse
1=cel 1
2=cel 2
3=cel 3
7=cel 12
4-5-6=cel 4 tot en met 11

Het belangrijkste onderscheid tussen de twee klassenanalyses is, meen ik, dat de tweede meer indelingen maakt in de positie van de loonarbeiders die niet “zuiver” proletarisch zijn.

Enkele kritische opmerkingen

Ik ga eerst in op de nadelen van de detailuitwerking van Wright’s tweede voorstel.

1) Blok 1 (bezitters van de productiemiddelen) is in drie cellen verdeeld aan de hand van het aantal werknemers in dienst (cel 1: 10 en meer; cel 2: 2-10; cel 3: 0-1). Vermits Wright uitbuiting bepaalt in termen van toe-eigening van sociaal surplus lijkt het aantal werknemers in dienst me geen adequaat criterium. Ik beroep me op Wright zelf om dit standpunt te argumenteren: sommige kleinburgers worden uitgebuit door het kapitaal, maar sommige kleinburgers zijn kapitalistische uitbuiters omdat ze een groot deel van het kapitaal bezitten niettegenstaande ze weinig of geen werknemers in dienst hebben. Dus, concludeert Wright: “Exploitation status, therefore, cannot strictly be equated with self-employment/wage earners status”. (noot 39, p. 103). De controlerelaties uit de eerste klassenstructuur kunnen hier evenmin volstaan. Is de grootte van de gemaakte winst een beter criterium? Indien dit het geval zou zijn staat ieder onderzoeker echter voor grote moeilijkheden: er bestaan vele bepalingen van winst, en fraude in het aangeven van winsten maakt empirisch onderzoek erover moeilijk, zoniet onmogelijk.

2) Voor ik over kan gaan naar een volgend punt van kritiek, eerst een zeer grove (herhalende) schets van de manier waarop Wright zijn klassenstructuur heeft opgesteld en geverifieerd.

Wright heeft een theoretisch model gemaakt aan de hand van de drie in rekening gebrachte “voordelen” die hij dan operationaliseert met de hierboven aangegeven criteria.

In een volgende stap maakt Wright hypothesen over de manier waarop “inkomen” en “klassenbewustzijn” zouden variëren in zijn model (namelijk gelijkmatig — monotonically — langs alle dimensies van uitbuiting). Het nazien van inkomen en klassenbewustzijn en de variaties die daarin plaatsgrijpen kunnen beschouwd worden als supplementaire verificatiecriteria voor het verifiëren van de klassepositie. Op de theoretische bezwaren die daarbij rijzen, ga ik hier niet in (Wright geeft trouwens zélf verschillende moeilijkheden aan die zich in dit verband stellen).

Eenmaal “inkomen” en “klassenbewustzijn” aanvaard zijn als verificatievariabelen blijven er toch problemen:

a) Om het inkomen te meten houdt Wright ook rekening met inkomen dat niet uit loonarbeid voortkomt. Mijns inziens zeer terecht, want in België komt er bv. zowat 20 % van de inkomens niet uit loonarbeid. Echter, Wright vergelijkt enkel de groepen van blok 2 (loonarbeiders) voor wat zulke inkomsten betreft. Zijn reden om dat te doen vind ik onbevredigend: zwak verklaart hij dat de antwoorden van blok 1 (bezitters van de productiemiddelen) in dit verband te onduidelijk zijn (p. 234) en dus (!) niet gebruikt mogen worden.

Dit lijkt me een bijna onbegrijpelijke zwakheid. Het is toch evident dat juist bezitters van productiemiddelen het hoogste % inkomen ontvangen dat niet uit loonarbeid komt.

Hier is het nodig zich de opmerking over de grote groep van kleine aandeelhouders enerzijds, en de kleine groep van grote aandeelhouders anderzijds, voor ogen te houden. Wright houdt wel rekening bij de eerste groep met het deel van het inkomen van loonarbeiders — cellen 4 tot en met 12 — dat niet uit loonarbeid komt, maar houdt bij de tweede groep geen rekening met het deel van het inkomen van eigenaars van productiemiddelen — cellen 1, 2 en 3 — dat niet uit loonarbeid komt. Dit bezwaar wordt nog ernstiger door de afwezigheid van de burgerij (cel 1) in de klassendistributie van de verschillende bedrijven (mijn volgende opmerking).

b) In tabel 6.7 (p. 209) wordt de klassendistributie binnen de bedrijven van verschillende omvang — qua aantal werknemers — gegeven. Uit die tabel blijkt dat er zich in bedrijven met meer dan 500 werknemers geen personen in posities van cellen 1 en 2 meer bevinden. Dit zou betekenen dat er in de beheerraden van de multinationals geen bezitters van productiemiddelen zetelen. Dit lijkt me onmogelijk. De studie van Michel De Vroey Propriété et Pouvoir toont aan dat de managers sterk door de aandeelhouders gecontroleerd worden, indien ze zelf geen aandeelhouder zijn.

3) Wright’s bedoeling (het geven van een multidimensionele visie op uitbuiting, gebaseerd op een complexe kruising van drie basissen van uitbuiting) werd niet gerealiseerd. Hij tracht zijn klassenstructuur te vormen op een 3-assenstelsel, maar door eerst het onderscheid te maken tussen bezitters en niet-bezitters van de productiemiddelen (blokken 1 en 2) en daarna “organisatie” en “vaardigheden” slechts in aanmerking te nemen voor de loonarbeiders (blok 2) wordt er geen enkele positie feitelijk op het volledige 3-assenstelsel geplaatst. Blok 1 houdt slechts met één dimensie rekening en blok 2 met twee dimensies.

Nochtans meen ik dat ook in blok 1 “organisatie” en “vaardigheden” medebepalend kunnen zijn voor het feit of men tot cel 1, 2 of 3 zal behoren (zie ook mijn kritiek onder punt 1).

4) Met Wright meen ik dat we onze huidige klassenstructuur niet mogen opstellen met verwaarlozing van een dynamische visie. Ik ben echter van oordeel dat Wright niet, of niet voldoende aandacht besteedt aan de gevolgen voor de klassenstructuur die de invoering van nieuwe technologieën kan meebrengen.

5) Met Wright deel ik de overtuiging dat een klassenstructuur de functie kan vervullen te verduidelijken welke coalities groepen waarschijnlijk kunnen aangaan en welke waarschijnlijk niet. Daartoe lijkt het me dat het hanteren van “vaardigheden” en “organisatieniveaus” geen voldoende voorspellende kracht hebben. Vermits de meest waarschijnlijke coalities zich zullen vormen tussen groepen die met elkaar een voldoende groot aantal belangen delen, blijft Wright ons de verklaring schuldig van de precieze relatie die zou moeten bestaan tussen gelijkheid in organisatie en vaardigheids “voordelen” langs de ene kant, en belangensolidariteit langs de andere kant. M.a.w. op de vraag “welke groepen (van de 12) hebben belangen met elkaar gemeen en welke groepen niet, en waar lopen de belangen voldoende samen om tot solidair gedrag te kunnen komen?” kunnen we niet antwoorden op basis van zijn feiten.[10]

Besluit

Er wordt reeds zo lang over klassen en klassenstrijd gesproken zonder aan deze termen een empirisch bruikbare inhoud te geven. Vooral op dat vlak situeren zich de verdiensten van Wright werk. In andere werken die ook over “klassen” handelen, blijven de analyses vooral literair (Kolakowski, Poulantzas, Gramsci) of formeel (Roemer, Van Parijs). Wright is dus werkelijk een pionier. Bovendien is hij een zelfkritische en bescheiden pionier, die in discussie met andere marxisten, zijn eerste voorstel bijschaaft en aanpast. Ik heb de meeste achting voor zijn zelfkritiek (zelfs al deel ik ze niet steeds).

De aangebrachte differentiatie van de middenklasse die de twee werken van elkaar onderscheidt is zeker een belangrijke en noodzakelijke stap vooruit. Maar, zoals Wright zélf, meen ik ook dat verder onderzoek nodig blijft.

In het huidig kapitalisme stijgt het aantal staatsambtenaren. De differentiatie binnen deze groep wordt niet bepaald door hun plaats in het productieproces. Hetzelfde geldt voor de grote groep werklozen. In dat verband lijkt me de volgende vraag zinvol: is het niet noodzakelijk en mogelijk om de klassenstructuur niet alléén te bepalen met verwijzing naar het productieproces maar ook met verwijzing naar de distributie sfeer en misschien nog naar andere sociale processen? De indruk dat zulk een meer gedifferentieerde benadering wenselijk is, wordt nog versterkt door het feit dat de relatie tot het productieproces niet tot éénduidige resultaten leidt. Wright zegt dat ongeveer 1/4 van de loontrekkenden uitbuiters zijn, zij het geen “net-exploiters”: ze hebben naast hun lonen nog inkomsten uit kasbonnen en/of dividenden. Wright zou ook meer zijn aandacht moeten vestigen op de invloed van de nieuwe sociale bewegingen op het toekomstig klassenlandschap.

Wright maakt zeer terecht de opmerking dat om iemands klassepositie te bepalen, het wenselijk zou zijn de paden (“class trajectories”) na te gaan die personen in hun sociale wereld hebben gevolgd. Ik ben het daarmee volledig eens; dit zou het o.a. mogelijk maken om “mobiliteit” als extra criterium voor het aangeven van klasseposities te gebruiken, i.p.v. het dubieuze criterium “inkomen”. Echter, het empirisch opstellen van klassepaden, voor een voldoende groot aantal individuen, vereist gegevens die alleen door uitgebreid teamwork kunnen worden verzameld.

Met Wright deel ik de overtuiging dat een zeer belangrijke functie die het opstellen van een klassenstructuur kan vervullen, erin bestaat de maatschappij zo in te delen dat de waarschijnlijke coalities die groepen met elkaar kunnen aangaan van de onwaarschijnlijke kunnen worden gescheiden. Het lijkt me dat vaardigheden en organisatieniveaus geen voldoende voorspellende kracht hebben met het oog op toekomstige coalities. De meest waarschijnlijke coalities lijken mij deze tussen groepen die met elkaar een voldoende groot aantal belangen delen EN het weten. Principieel is een baseren van klassencoalities op klassenstructuur, zonder rekening te houden met het klassenbewustzijn onmogelijk. Het praktisch gebruik van Wright’s aanzet zal slechts kunnen gebeuren nadat op basis van Wright’s klassenstructuur, ook vormen van klassenbewustzijn zullen beschreven zijn.

Wright blijft ons de verklaring schuldig van de duidelijke relatie die zou moeten bestaan tussen verwantschap in organisatie- en vaardigheids “voordelen” en belangensolidariteit. Mijns inziens is de grote taak voor de toekomst de empirische en theoretische studie van de belangenstructuur alsook de empirische en theoretische studie van de relatie tussen klassenstructuur en klassenbewustzijn.

Ik hoop dat de lezer deze punten van kritiek niet beschouwt als een aanval. Integendeel is Wright’s werk juist stimulerend voor allen die naast een theoretisch ook een empirisch klassenbegrip noodzakelijk vinden.

_______________
[1] Ik ga ervan uit dat de marxistische begrippen gekend zijn.
[2] Zie Koen Raes “Kan de uitbuiting nu wel eens eindelijk ophouden, maar willen de uitbuiters zich eerst bekend maken?” in De mensen van de houten vis, UVOS Gent 1984.
[3] Kritische reacties op deze stelling zijn bv. Monograph n° 29, 30 (1940-41) door US Temporary National Economic Committee, en P.S. Florence The logic of British and American Industry 1961.
[4] Directe belangen zijn belangen binnen een gegeven structuur van sociale relaties (dit is hier het kapitalisme); fundamentele belangen concentreren zich op belangen die de structuur van de sociale relaties zélf in vraag stellen (voor een meer uitvoerige discussie zie Class, crisis and the state).
Dat iedere individuele kapitalist ook nog belangen heeft die hem in conflict brengen en solidariseren met iedere andere individuele kapitalist is eveneens een feit. Ik kan er echter hier niet expliciet op ingaan.
[5] Class, crisis and the state behandelt wel het onderscheid tussen “directe” en “fundamentele” belangen maar, volgens mij op een onbevredigende wijze. Koen Raes suggereert in dit verband A. Wood en G.A. Cohen te raadplegen en Leo Apostel beveelt Len Doyal en I. Gough (Een theorie over menselijke behoeften Somso 16) aan.
[6] Wright zegt dat vooral J. Roemer hem heeft aangetoond dat hij, door het onderdrukkingsconcept als basis te nemen, zich heeft verwijderd van een marxistische analyse. Eigenaardig is dan dat J. Roemer in A general theory of exploiation and class zegt dat hij Wright dankt hem op het essentieel inzicht namelijk dat uitbuiting gebaseerd is op onderdrukking, te hebben gewezen. Ofwel vergist Roemer zich, ofwel Wright! Ik denk dat het Wright is die zich onderschat.
[7] De concrete situatie in het kapitalisme is uiteraard niet zo eenvoudig, of liever niet zo chaotisch als hier wordt voorgesteld. In België bv. bestaat er een Nationaal Planbureau, een Nationale Delcrederedienst (die zich waarborg stelt voor alle grote exportkredieten), en ook de monopolies maken afspraken met betrekking tot productie en verkoop. Een relatieve coördinatie ook op economisch niveau is dus wel aanwezig, op de toch nog chaotische markt.
[8] Niettegenstaande Wright zélf, wat organisatie als ‘voordeel” betreft, op verschillende plaatsen moeilijkheden aangeeft en ze tracht op te lossen, wordt het me toch niet duidelijk of “organisatie” een positie is die men inneemt in een organisatie (een bedrijf of een staatsapparaat) of een “vaardigheid” waarover men beschikt: het organiseren als skill).
[9] Phillipe Van Parijs in A revolution in class theory (onuitgegeven werkdocument van UCL 1986), beschouwt ook “werk hebben” als een “voordeel”. Dit heeft dan gevolgen voor de klassentheorie waar ik hier niet verder kan op ingaan.
[10] Ik kan nog meer — zij het minder essentiële — punten van kritiek aangeven.
a. In tabel 3.2. (p. 83) wordende verschillende types van klassenstructuur aangegeven (in de feodaliteit, het kapitalisme, het etatisme en het socialisme) met hun belangrijkste ongelijk verdeeld “voordeel”, de mechanismen waardoor kan worden uitgebuit (bv. in kapitalisme door ruil op de arbeidsmarkt en de warenmarkt) en de daaruit voortkomende belangrijkste klassen (bv. in kapitalisme arbeiders en kapitalisten). Die tabel laat me niet toe ook maar te schatten wat de situatie (en dus de plaats in die tabel) van de verschillende groepen in de derde wereldlanden is.
Ik vind dit een tekort want de toestand in de derde wereldlanden is reëel, terwijl het socialisme slechts één van de toekomstige mogelijkheden is. Een klassenstructuur die naar algemeenheid streeft zou, meen ik, tenminste moeten pogen deze reële/bestaande maatschappijen te beschrijven voor ze op ideale, toekomstige situaties toegepast wordt.
b. Op p. 72 zegt Wright dat door Roemer’s werk in aanmerking te nemen hij zich voor zijn tweede klassenstructuur buiten het productieproces stelt. Hij vindt dit een voordeel. Hierop antwoord ik dat Wright zich niet buiten het productieproces stelt, want de verschillende “voordelen” waarmee hij rekening houdt vinden hun oorsprong in dat productieproces, beïnvloeden het, en worden erdoor bepaald.
Ik vind het vreemd dat Wright die zich als marxistisch auteur aandient nu juist zijn klassenstructuur, i.t.t. met de gehele marxistische traditie, van de relatie met het productieproces wenst los te maken.
c. Niettegenstaande Wright zeker niet akkoord is met een visie waarin wordt aangenomen dat er na het kapitalisme automatisch socialisme zou volgen, gaat hij toch van die veronderstelde noodzakelijkheid uit als hij over postkapitalistische klassen spreekt.
d. Wright beweert dat hij “organisatieplaatsen” en “vaardigheden” (als “voordelen”), uitdrukt in uitbuitingsrelaties. Ik meen echter dat hij, op verschillende plaatsen, die “voordelen” uitdrukt in controle relaties. Die bewering zal ik staven met verschillende citaten (ik zou er nog meer kunnen geven):
- de criteria om het “voordeel” organisatie concreet in te vullen (tabel 5.3 p. 150) zijn a) “directly involved in making policy decisions for the organization” en b) “supervisor with real authority over subordinates”. Ik begrijp a) als een positie van een strateeg die op de meest efficiënte manier productiemiddelen en arbeidskrachten aanwendt en het schijnt me toe dat dit controle uitoefenen is, b) lijkt me de situatie van een opzichter die controle uitoefent over de arbeidskracht van anderen.
- p. 151 “managers (cellen 4, 7 en 10): positions which are directly involved in making policy decisions within workplace and which have effective authority over subordonates. Supervisors (cellen 5, 8 en 11): positions which have effective authority over subordinates, but are not involved in organizational decisionmaking.” en “Organization assets consist in the effective control over the coordination and integration of the division of labour.” (mijn onderlijning).
- p. 148: “The conceptual map of class relations adopted in this book is fairly complex. It is based on three principal dimensions of exploitation relations — exploitation based on control of capital, organization and credentials/skills combined in various ways.” (mijn onderlijning).
- p. 185: “... the effective control of organization assets corresponds to the authority relations between managers and workers.”
- p. 285: “Class structure is of pervasive importance in contemporary social life. The control over society’s productive assets determines the fundamental material interests of actors and heavily shapes the capacities of both individuals and collectivities to pursue their interests”.