Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Meningsverschillen over revolutionaire vooruitzichten en strategie

Niets om te eten, niets om aan te trekken,
Maar de vijand geeft ons voedsel en kleren.
Geen wapens in onze handen, geen kogels,
De vijand maakt ze opdat wij ze gebruiken.
Wij zijn het die hier geboren zijn,
En elke duim grond is van ons.
Als iemand hier wil binnendringen,
Zullen we hem bevechten tot de dood.
Chinees guerrillalied

A. Meningsverschillen over vooruitzichten

1. ‘New look’ van Sovjetzijde

Chinese marxisten geloven in agrarische revolutie; Sovjetmarxisten niet. Zo zou men een van de meest wezenlijke aspecten van de tegenwoordige Chinees-Russische theoretische controverse kunnen samenvatten. In deze tegenstelling was al van 1949 af een belangrijke bron te vinden van een verschil in de algemene houding van de twee leidende communistische machten tegenover de ‘Derde Wereld’.

Maar zelfs als men de zaken zo zou willen stellen, zou men toch nog kunnen veronderstellen dat zowel de Sovjet-Unie als de Chinese marxisten revolutie bepleiten als een voorwaarde voor het tot stand brengen van een socialistische maatschappij. Sinds het begin van deze eeuw hebben de communisten zich van de sociaaldemocraten, die zij ‘revisionisten’ of ‘reformisten’ noemen, onderscheiden doordat zij zelf revolutie als de enige weg propageren die naar een socialistische overwinning kan leiden, terwijl de sociaaldemocraten geloofden in een meer geleidelijke, de parlementaire weg.

Sedert Stalins dood in 1953 is het echter steeds twijfelachtiger geworden in hoever de Sovjets nog echt in sociale revolutie geloven – nog afgezien van de vraag of dat een agrarische of een proletarische revolutie zou moeten zijn – als een conditio sine qua non voor het ontstaan van een socialistische maatschappij, voor zover het de huidige Derde Wereld betreft. Allereerst hebben zij in de jaren 1960-1964 een nieuwe interpretatie van de marxistische theorie, een soort ‘new look’, ontwikkeld volgens welke een vreedzame overgang naar het socialisme een reële mogelijkheid zou zijn geworden door het bestaan van een machtig Sovjetblok. Er lagen aan deze nieuwe Sovjettheorie twee elementen ten grondslag: het begrip ‘nationale democratie’ dat heet te gelden voor sommige landen van de Derde Wereld; en daarmee nauw verbonden het begrip ‘staatskapitalisme’, dat inhoudt, dat in landen waar dit soort kapitalisme overweegt, zowel de feitelijke toestand als de mogelijkheden voor de toekomst anders zouden zijn dan in landen die door echt kapitalisme worden beheerst.

Ik geloof dat dit begrip ‘staatskapitalisme’ de kern vormt van de nieuwe Sovjettheorie.

Het zal moeilijk zijn ook maar één kwestie te vinden, waarin de Russische en de Chinese theoretische opvattingen zó ver uiteenlopen als in hun beoordeling van de tegenwoordige trends en mogelijkheden in de Derde Wereld. Met het oog op het belang dat men moet hechten aan de verhouding tussen de Sovjet-Unie en de Chinese Volksrepubliek aan de ene kant en de niet-gebonden landen van Zuid- en Zuidoost-Azië (als India, Myanmar en Indonesië) en Afrika aan de andere kant, lijkt het me ter zake dienende om de werkelijke oorzaken van dat verschil in visie wat nader te bekijken. Het blijkt dan dat de beoordeling van wat de Sovjets met een prijzende bijklank ‘staatskapitalisme’, en de Chinezen met een afkeurende bijbetekenis ‘bureaucratisch kapitalisme’ noemen, het kernpunt is.

In Levkovsky’s boek Capitalism in India komt het belang van deze kwestie in het kader van de Sovjetopvatting duidelijk tot uiting: ‘Tegenwoordig is er een grote groep jonge staten opgekomen, die de boeien van het kolonialisme hebben verbroken maar zich niet bij het socialistische kamp hebben aangesloten. Wat is hun positie in de strijd tussen de twee wereldsystemen? Wat zal de richting zijn van hun verdere sociaaleconomische en politieke ontwikkeling? Elke poging om deze vragen te beantwoorden vereist een analyse van de nieuwe verschijnselen die in de pas onafhankelijk geworden landen van het Oosten kunnen worden opgemerkt. Staatskapitalisme is van het hoogste belang onder deze verschijnselen’.[99]

Levkovsky’s analyse komt overeen met een algemene trend in de Sovjetpublicaties sinds omstreeks 1960. Na de verklaring van 6 december 1960, die door de Moskouse bijeenkomst van vertegenwoordigers van communistische en arbeiderspartijen is uitgegeven,[100] begonnen publicaties in de Sovjet-Unie een nieuwe versie van de marxistische theorie te ontwikkelen in verband met de feitelijke situatie en toekomstmogelijkheden in de niet-socialistische landen van Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Deze ‘new look’ werd voorgesteld als een uitwerking van de suggestie van Lenin die hij op het Tweede Congres van de Komintern deed, namelijk dat een niet-kapitalistische ontwikkeling naar het socialisme in de onderontwikkelde landen van Azië en Afrika bereikt zou kunnen worden met de hulp van het proletariaat van de Sovjet-Unie. Deze stelling zou min of meer opgevat kunnen worden als een loslaten van het idee van een unilineaire evolutie die hoe dan ook het kapitalistische stadium zou moeten doorlopen.

Het belangrijkste element in deze ‘new look’ was echter het openlaten van een mogelijkheid voor vreedzame, evolutionaire overgang naar het socialisme, met de bijstand van de socialistische wereld, de Sovjet-Unie in de eerste plaats – een mogelijkheid die Lenin bij mijn weten nooit uitdrukkelijk heeft genoemd noch zelfs overwogen. De politieke basis voor zo’n vreedzame, niet-revolutionaire overgang zou, volgens deze Sovjettheorie, verschaft kunnen worden door de zogenaamde ‘nationale democratie’. Deze zou men moeten zien als een fase waarin de nationale bourgeoisie een belangrijke rol speelt en waarin verschillende tegenstellingen zich nog manifesteren. Volgens een andere Sovjetschrijver, V.I. Pavlov, ‘zou het volk het niet-kapitalistische pad van ontwikkeling alleen maar kunnen inslaan als gevolg van een actieve strijd van de kant van de arbeidersklasse en de zwoegende massa’s, en van een bondgenootschap van alle democratische en patriottische krachten in een breed nationaal front. Nationale democratie wil zeggen een regeringsvorm waarin eenwording van alle gezonde krachten van een natie op de meest succesvolle wijze kan worden bereikt. Omdat zij de belangen niet van enige speciale klasse maar van brede lagen van het volk weerspiegelt, wordt aan een staat van dit type de taak toegewezen om de doeleinden van de anti-imperialistische, antifeodale, democratische revolutie te verwezenlijken.’[101]

In een aantal sinds 1964 verschenen publicaties[102] wordt deze term ‘democratische revolutie’ verder uitgewerkt en wel in die zin dat een aantal landen (zoals Syrië, Myanmar) worden beschouwd als voorbeelden, waar reeds een ‘revolutionaire’ ontwikkeling heeft plaats gehad (in feite van bovenaf), en waar dus een opbouw van een ‘socialisme’ met een eigen karakter plaats vindt. Het is de kleine bourgeoisie, die daarbij de leiding heeft. Maar in feite bestaat deze ‘revolutie’ soms simpelweg uit een militaire greep naar de macht, zoals die van generaal Ne Win in Myanmar, maart 1962.

Volgens deze nog nieuwere ‘look’, waarbij het begrip ‘nationaal-democratische staat’ uit het begin van de jaren zestig alweer min of meer achterhaald lijkt, is de eigenlijke sociale, proletarische revolutie in feite al helemaal in de mist verdwenen.

Bij deze nieuwigheden beroept men zich op Lenin. In Lenins gedachtegang was ‘staatskapitalisme’ echter identiek met ‘staatsmonopoliekapitalisme’, terwijl een socialistische maatschappij volgens hem alleen door een ‘socialistische revolutie’ kon worden tot stand gebracht. Volgens de nieuwe Sovjetversie van de marxistische theorie is de situatie in de ‘niet-socialistische ontwikkelingslanden’ tegenwoordig anders. Socialisme zou blijkbaar langs een geleidelijke, niet-revolutionaire weg, of via een ‘democratische revolutie’ kunnen worden bereikt.

Het is duidelijk dat staatskapitalisme, dat volgens de Sovjetopvatting een semikoloniale economie in een ontwikkelde en onafhankelijke nationale economie zou kunnen omzetten, in haar ogen de eigenlijke hefboom is hetzij voor een vreedzame overgang naar socialisme, of voor een overgang via een ‘democratische revolutie’ die van bovenaf, eventueel door een militaire machtsgreep, kan worden doorgevoerd.

2. De Sovjetvisie op India en Zuidoost-Azië

De Sovjetopvatting van de Indiase maatschappij in het bijzonder, en van haar vooruitzichten voor de toekomst, zou op de volgende wijze kunnen worden weergegeven. Er is een tendens om de Indiase industriële ontwikkeling nogal gunstig te beoordelen. De stilstand of halve stilstand op het gebied van de landbouw wordt erkend, maar niet als een beslissende factor voor India’s toekomst beklemtoond. Een gedeelte van de industrie en andere belangrijke sectoren van het Indiase bedrijfsleven liggen in handen van privé kapitalisten. Een belangrijke groep van dezen – speciaal de grote zakenlieden – is nauw gelieerd met buitenlandse monopolistische belangen en streeft ook naar een monopoliepositie. Dit negatieve aspect van de Indiase zakenwereld wordt door de Sovjetschrijvers ‘monopoliekapitalisme’ genoemd. Deze particuliere sector tracht ook beslag te leggen op de staatssector van het kapitalistische bedrijfsleven, en zodoende vertoont deze laatste sector een tweeslachtig karakter. Westerse imperialistische invloeden, met inbegrip van diegene die voorgeven ‘buitenlandse hulp’ te verlenen, worden door deze Sovjetauteurs beschouwd als krachten die naar versterking van het monopoliekapitaal streven.

Aan de andere kant richt de Sovjethulp zich grotendeels op versterking van de staatssector. Het is juist deze hulp van socialistische landen die volgens die nieuwe theorie tot steun zou kunnen zijn om de Indiase economie op de duur om te zetten in een socialistische, zonder dat de Indiase maatschappij door al die stadia van kapitalistische ontwikkeling heen zou moeten.

Als men Sovjetpublicaties over de agrarische situatie in India bestudeert, zoals Kotovsky’s Agrarian Reforms in India, wordt men aan de ene kant getroffen door een scherpe kritiek op de agrarische hervormingen waarvan wordt aangetoond dat ze de arme boerenbevolking niet ten goede komen maar slechts de rijkere boeren; maar aan de andere kant door een neiging om deze omvorming van een feodale agrarische maatschappij in een met sterk kapitalistische trekken, als een proces voor te stellen dat niet als louter negatief moet worden beoordeeld.[103]

Russische boeken over de landen van Zuidoost-Azië volgen over het algemeen hetzelfde patroon. De Filippijnen worden beschreven als een land waar het monopoliekapitalisme sterk overheerst. In zoverre een nog zwakke maar opkomende ‘nationale bourgeoisie’ zich steeds meer verzet tegen de grotendeels Amerikaanse buitenlandse belangen, vertonen de Filippijnen bepaalde progressieve trekken. Maar in de Sovjetliteratuur over Zuidoost-Azië wordt een duidelijk verschil gemaakt tussen landen als de Filippijnen, Maleisië, Thailand en natuurlijk tot voor zeer kort Zuid-Vietnam, waar het buitenlands of binnenlands monopoliekapitaal overheerst en de regering dwingt tot samenwerking met het Westers imperialisme, en landen als India, Myanmar en Indonesië (althans vóór de coup van 1965), waar een nationale bourgeoisie die de staatssector van de economie tracht te beheersen een ten dele progressieve rol speelt.

Het werk van I.V. Vasiliev over Staatskapitalisme in het tegenwoordige Burma (in 1961 gepubliceerd)[104] kan geacht worden de in die jaren algemeen aanvaarde zienswijze onder de Sovjetgeleerden weer te geven. Toch was er zelfs vóór de Untung-coup in Indonesië al een tendentie de staatssector van de nationale economie in Myanmar en Indonesië – en meer in het algemeen de positie van de nationale bourgeoisie in die landen – als zwakker te zien dan in India, en dus als meer geneigd aan de druk van vreemd en binnenlands monopoliekapitaal toe te geven.[105]

Zoals wij zagen is in de Sovjetpublicaties intussen het Myanmar onder generaal Ne Win tot een ‘socialistisch’ regime gepromoveerd, of althans tot een samenleving die zich in socialistische richting beweegt.[106] Aan de catastrofale reeks mislukkingen in de Burmese economie onder het regime van Ne Win wordt voor zover mij bekend in de Sovjetliteratuur even weinig principiële aandacht besteed als aan de vele mislukkingen in India.

3. De Chinese visie

De opvatting van de Chinese Communistische Partij wat de staatssector van de economie betreft, staat lijnrecht tegenover die van de Sovjets. In de Westerse vertalingen van haar publicaties gebruikt men consequent een andere term, namelijk ‘bureaucratisch kapitalisme’. Voor zover ik kan nagaan, bestaat er geen uitgewerkte theorie van ‘bureaucratisch kapitalisme’ in de Chinese marxistische literatuur, die te vergelijken is met de uitgebreide behandeling van ‘staatskapitalisme’ in de recentere Sovjetliteratuur. Maar de algemene trend in de Chinese visie is duidelijk genoeg: men denkt bij dit verschijnsel vooral aan de Kwomintangbureaucratie onder Tsjang Kai-Sjek gedurende de dertiger jaren. De Chinese Revolutie werd in Mao Zedongs geschriften consequent voorgesteld als een die gericht was ‘tegen imperialisme, feodalisme én bureaucratisch kapitalisme’. De ‘nationale bourgeoisie’ beschouwt hij als in zichzelf verdeeld. ‘De linkervleugel van de nationale bourgeoisie, die aansluiting zoekt bij het werkende volk’, werd als bondgenoot beschouwd terwijl ‘de weinige rechtse figuren onder de nationale bourgeoisie, die zich bij het imperialisme, feodalisme en bureaucratisch kapitalisme aansluiten’ gezien werden als vijanden van de revolutie.[107]

Het is overigens interessant dat men ook in Sovjetpublicaties, die zich met Zuidoost-Azië bezighouden, de term ‘bureaucratisch kapitalisme’ wel eens tegenkomt als een term met een bepaald ongunstige bijklank. Zo vermeldde N.A. Simonija in zijn belangrijke werk De bourgeoisie en de vorming van een natie in Indonesië, gepubliceerd in 1964, bureaucratisch kapitaal als een factor die de kracht van de staatssector van de nationale economie wegzuigt.[108] Hij noemde, in navolging van de Indonesische communistische leider Aidit, bureaucratisch kapitaal een parasitaire vorm van kapitaal en somde een paar manieren op waarmee het kon te werk gaan, nl. door het creëren van schaduwbedrijven die particulier zijn en evenwijdig lopen met een staatsonderneming in dezelfde branche; door het gebruik van grondstoffen die aan de regering toebehoren voor eigen particuliere zaakjes; en door andere vormen van samenspanning tussen ambtenaren en particuliere zakenmensen. En ook in een jongere publicatie uit de Sovjet-Unie wordt in een analyse van de recente Indonesische geschiedenis zowel de terminologie als de analyse in wezen gehandhaafd.[109]

Loopt dus voor Indonesië de beoordeling van Chinezen en Russen niet zo ver uiteen, voor India ligt dit bepaald anders. In Peking Review van 25 december 1967 (dus in het hartje van de Culturele Revolutie) werd een artikel gepubliceerd onder de titel: ‘De publieke sector van de Indiase economie is een gesel voor het volk’. Het artikel was duidelijk gericht tegen de poging van de Sovjets om aan de ‘staatskapitalistische sector’ in India een progressief karakter toe te schrijven, evengoed als tegen de neiging van de Indiase leiders zelf om er zich op te beroemen dat deze sector een symbool zou zijn van het ‘socialistische samenlevingspatroon’. Volgens de Chinese opvatting is er geen fundamenteel verschil tussen ‘monopoliekapitalisme van de staat’ onder bourgeois dictatuur en soortgelijke uitwassen in ‘halfkoloniale en halffeodale landen’. In zulke landen is het ‘monopoliekapitalisme van de staat wel gedwongen om zich te integreren met het buitenlands imperialisme en met de feodale klasse van grootgrondbezitters in het land zelf, om bureaucratisch kapitalisme te worden met comprador- en feodale trekken. Dat is nu precies het geval in India’.

Volgens Peking Review is de ‘publieke sector’ van de Indiase economie, die bijna de helft van het totale kapitaal van alle Indiase bedrijven uitmaakt, ‘een hoge berg geworden die als een dood gewicht op het Indiase volk ligt’.

In hetzelfde artikel probeert de schrijver de Sovjetbewering te ontzenuwen, dat India een geval van ‘vreedzame overgang’ naar het socialisme zou kunnen worden. Volgens dit artikel zijn bureaucratisch monopoliekapitaal en privé monopoliekapitaal in India ‘een en dezelfde zaak, die allebei hun oorsprong vinden bij de grote compradors en de grootkapitalisten’. Er wordt uit de doeken gedaan dat de financiële organen van de publieke sector krediet leveren aan de privé monopoliekapitalisten en hen van goedkope energie en transportfaciliteiten voorzien, terwijl zij hun producten tegen hoge prijs inkopen. Het staatsmonopoliekapitaal is ook nauw gelieerd met feodale radja’s en grootgrondbezitters.

De parallel met het China van vóór de bevrijding, onder het Kwomintang regime, wordt met zoveel woorden getrokken: ‘Evenals in China voor zijn bevrijding is het comprador-, feodaal- en staatsmonopoliekapitalisme de economische grondslag geworden voor het reactionaire bewind van de Indiase Congres Partij’.

Bijgevolg kan het Indiase volk volgens de schrijver pas werkelijke bevrijding bereiken ‘enkel door via een grote revolutie het reactionaire bewind van de bureaucratische comprador-kapitalistische klasse en de grootgrondbezittersklasse omver te werpen en de decadente economische basis van het regime volledig af te breken’.

Het spreekt vanzelf dat het harde oordeel over India tot op zekere hoogte mede werd ingegeven door de politieke spanning tussen China en India.

Het is waarschijnlijk dat het Chinese oordeel over tal van andere landen van de Derde Wereld in beginsel niet zo heel anders zou luiden. Maar sinds de extreme standpunten, die op het hoogtepunt van de Culturele Revolutie de Chinese buitenlandse politiek even leken te bepalen, weer verlaten zijn, is dit beleid weer omgebogen in een richting, waarbij het handhaven van vriendschappelijke betrekkingen met staten met een ander politiek systeem een belangrijke rol speelt. Dit brengt met zich mee, dat in geval er goede betrekkingen van staat tot staat bestaan, de kritiek op zulke staten, ook wanneer die volgens de Chinese versie van de marxistische theorie in feite wel bestaat, in officiële publicaties toch niet of alleen in verzwakte vorm naar voren wordt gebracht. Dit was zelfs tijdens de Culturele Revolutie het geval met Pakistan (toen ook nog Oost-Pakistan omvattend), hoewel het niet moeilijk zou zijn de op India uitgeoefende kritiek mutatis mutandis ook op dat land toe te passen.

De vraag kan daarom worden gesteld, of er dan in de praktijk nog wel veel verschil bestaat met de Sovjethouding. Misschien is er in zoverre een verschil dat, terwijl de in marxistische termen ingeklede beoordeling in de Sovjet-Unie min of meer wordt aangepast aan de mate van vriendschappelijkheid van de buitenlandse betrekkingen (waardoor India er bv. in de Russische beoordeling veel gunstiger afkomt dan Thailand), dit in het geval van China, voor zover ik heb kunnen nagaan, in mindere mate het geval schijnt. Vriendschappelijke verhoudingen op staatsniveau schijnen sympathie van de Chinese Communistische Partij en zelfs enige actieve steun voor revolutionaire bewegingen in zo’n land niet uit te sluiten.

4. De theoretische discussie en het praktisch beleid

We moeten nu vaststellen wat de aangetoonde uiteenlopende opvattingen te betekenen hebben met betrekking tot het centrale thema van dit werk, evolutie en revolutie. De ‘new look’ van de Sovjets op het marxisme uit het begin van de jaren zestig houdt in dat, na een geslaagde nationale revolutie, een verdere ontwikkeling naar een socialistische maatschappij langs een evolutionaire weg tot stand kan worden gebracht, indien zekere voorwaarden vervuld zijn: als er namelijk een krachtige nationale burgerij is die zich verzet tegen buiten- en binnenlands monopoliekapitaal, en die een stevige staatssector opbouwt in de nationale economie, met sterke nadruk op industriële ontwikkeling; indien verder de massa van werkers in de stad en op het land (hetgeen wil zeggen: een sterke communistische partij), een doeltreffende politieke leiding verschaft in het proces van de omvorming van de maatschappij, en erin slaagt de tegengestelde tendenties binnen de nationale burgerij in toom te houden; en ten slotte als het omvormingsproces door de landen van het socialistische kamp wordt gesteund.

Aan de andere kant kunnen wij aannemen dat het Chinese theoretische standpunt nog altijd is en blijft, dat alleen maar een echte sociale revolutie de overgang naar een socialistische maatschappij kan bewerkstelligen.

Wat is de feitelijke basis van het betrekkelijk optimisme onder de Sovjetauteurs wat betreft de vooruitzichten voor een vreedzame overgang in een land als India? De feitelijke historische ervaring schijnt toch niet veel bewijsmateriaal ten gunste van zulke verwachtingen op te leveren. De enige manier waarop een volk tot dusver enige stappen van betekenis kon doen in de richting van een volgens marxistische criteria socialistische samenleving, was hetzij door revolutionaire strijd, hetzij met hulp van het Sovjetleger – en nooit door een transformatie langs vreedzame weg.

Het probleem wordt nog verwarder door de nieuwe versie van de Sovjet-‘new look’, volgens welke ook landen als Myanmar en Syrië zich al op weg daarheen bevinden. Maar de bewering dat dit kon worden volbracht simpelweg door een ‘democratische revolutie’, ingezet door de kleine bourgeoisie, in de gedaante van een groep militairen, getuigt dan ook van een door de feiten – en door de recente ontwikkelingen in die twee landen! – allerminst gesteund optimisme.[110]

Als enige uitzondering van enige betekenis op het gestelde alternatief (sociale revolutie dan wel steun van het Sovjetleger) zou men misschien de Mongoolse Volksrepubliek kunnen noemen, namelijk als een land dat socialisme langs vreedzame weg bereikte – een voorbeeld dat dan ook vaak ten tonele verschijnt in de tegenwoordige Sovjetpublicaties, naast verscheidene volken in Centraal-Azië die binnen het gebied van de Sovjet-Unie liggen.[111]

Het is echter volkomen duidelijk dat de mogelijkheden van Mongolië, dat aan de Sovjet-Unie grenst en sinds het einde van de oorlog ook aan de Volksrepubliek China, ver van elke invloed van de Verenigde Staten, om nog niet eens te spreken van de volkeren die bij de Sovjet-Unie zijn ingelijfd, op geen enkele wijze kunnen worden vergeleken met de mogelijkheden in een land als India, waar Engelse en Amerikaanse belangen nog stevig zijn genesteld.[112] De manier waarop binnenlandse militaire krachten, vaak geholpen door de Verenigde Staten of andere Westerse mogendheden, erin zijn geslaagd in de laatste paar jaren de invoering van zelfs gematigde democratische of agrarische hervormingen in verschillende landen van Azië, Afrika en Latijns-Amerika te verhinderen (men denke slechts aan Indonesië, Ghana en Brazilië), schijnt eerder het Chinese gezichtspunt te bevestigen, dat alleen door revolutionaire actie de overgang naar socialisme kan slagen, overal waar kapitalisme in een of andere vorm aan de macht is.

Aan de andere kant is het heel waarschijnlijk dat de Chinese marxisten de onmiddellijke revolutionaire mogelijkheden in veel landen van de niet-Westerse wereld hebben overschat. Dit was zeker het geval op het hoogtepunt van de Culturele Revolutie.

Ik meen dat een beter begrip voor de psychologische remmen, voor een in een lange traditie wortelende houding van onderdanigheid, en voor een verlangen naar een minimale veiligheid en geborgenheid, dit alles in samenhang met de traditionele patronageverhoudingen, tot meer voorzichtigheid zou moeten aansporen bij het aanbevelen van een gewapende boerenopstand als een directe weg tot een uiteindelijke overwinning – ook al blijft het waar dat de Chinese theoretische visie op de lange duur zonder twijfel de meest gezonde en realistische is. Te verwachten, zoals de Sovjets dat doen, dat een overgang naar socialisme op vreedzame wijze zou kunnen worden bewerkstelligd, dat is te zeggen door het overlaten van de uiteindelijke beslissende macht door de progressieve krachten aan de regerende bourgeoisie en haar buitenlandse bondgenoten, klinkt in het licht van wat in China gebeurde op het eind van de twintiger jaren, en in Indonesië, Ghana of Brazilië korter geleden, als een sprookje. Nog minder waarschijnlijk is het dat zo een overgang bereikt zou kunnen worden door een ‘kleinburgerlijke’, zogenaamd democratische revolutie van bovenaf, zoals bij voorbeeld voor Myanmar wordt betoogd.

Maar zijn de Sovjets werkelijk zo naïef? Zou het niet kunnen zijn, dat zij wel degelijk de onmogelijkheid van hetzij een vreedzame overgang hetzij een revolutie van bovenaf volledig onderkennen, maar alleen proberen de hartelijke verhoudingen met de huidige regerende klasse in India en andere niet-gebonden landen (in het bijzonder landen als Myanmar en Syrië) te houden zoals ze zijn om redenen van buitenlandse politiek?[113] De theorie van de progressieve staatssector zou ook kunnen dienen als een rationalisatie voor de bijstand die de Sovjet-Unie aan India heeft verleend juist via die sector. Het zou moeilijk zijn toe te geven dat al die hulp waar de Sovjetburgers voor hebben betaald hoogst waarschijnlijk weggegooid geld zal zijn zodra de progressieve tendenties onderdrukt zullen zijn door een openlijk rechts regime. Een andere mogelijkheid is dat in de tijd toen de ‘new look’ aan de orde werd gesteld de Sovjets zo bang waren voor een atoomoorlog met de Verenigde Staten dat ze bereid waren echte linkse revolutionaire kansen in de Derde Wereld op te offeren, als dat het gevaar van Amerikaanse interventie zou kunnen keren, die het risico inhield van escalatie tot een atoomoorlog.

Toch zou het voorbarig zijn de Sovjet ‘new look’ op de marxistische theorie aan louter opportunisme toe te schrijven. De overdreven optimistische beoordeling van de tegenwoordige trends in de Indiase maatschappij zou net zo goed de Sovjetpositie in de ogen van belangrijke sectoren van die zelfde maatschappij, die in toenemende mate in verzet komen tegen het tegenwoordige bewind, kunnen schaden. De Sovjet-Unie is een land waarin in zaken van enigszins grotere politieke betekenis nauwelijks enige duidelijke discrepantie tussen de officiële lijn en de marxistische theorie, zoals die op de universiteiten en in wetenschappelijke publicaties wordt gedoceerd, wordt toegestaan. Bijgevolg zou het goedpraten door de Sovjetschrijvers van de huidige Sovjetpolitiek, waarbij de nadruk wordt gelegd op ‘nationale democratie’ met de bijbehorende vooruitzichten op vreedzame overgang, of op ‘revolutionaire democratie’ van het door Ne Win geïntroduceerde type dat zou hebben geleid tot een ‘socialisme’ van een wel heel bijzonder soort, het beeld van de Sovjet-Unie als een beschermer van de underdogs wel eens ernstig kunnen schaden.

Daarom zou ik de mogelijkheid willen opperen dat de Sovjet ‘new look’ niet eenvoudigweg een zaak van opportuniteit is, maar van werkelijk geloof in wat de nieuwe theorie beweert. Het is merkwaardig te zien hoeveel aandacht de Sovjetauteurs hebben voor de industriële ontwikkeling van India, en hoe beperkt hun kennis is van het Indiase platteland. Ik geloof dat de oorzaak van hun gebrekkige kennis van de feitelijke toestanden daar, in weerwil van het tegengestelde stereotype zoals door The Ugly American[114] gepopulariseerd, is dat de Sovjetgeleerden geen echt veldonderzoek doen op het platteland van Zuid- en Zuidoost-Azië. De manier waarop de Sovjetgeleerden de ontwikkelingen op het Indiase platteland interpreteren als een geleidelijke overgang naar kapitalistische verhoudingen, met een uitzicht op verdere evolutionaire groei,[115] getuigt van een gebrek aan inzicht in de feitelijke tendenties in veel gebieden, vooral in de dichtbevolkte.

Het moest toch duidelijk zijn dat een bureaucratie, die nauw samenwerkt met de rijke landbezitters, onmogelijk de progressieve rol kan spelen die haar door de Sovjettheoretici wordt toebedeeld. De parallel met China onder Tsjang Kai-Sjeks regering is heel wat meer ter zake.

Gezien het voorafgaande zouden we de Sovjetmarxisten nauwelijks meer ‘revolutionairen’ kunnen noemen; reden waarom de Chinezen hen als ‘moderne revisionisten’ aanduiden.

Natuurlijk is de ‘new look’ wat betreft de Derde Wereld, zoals in het voorgaande geanalyseerd, maar één aspect van de meer algemene tendentie van de Sovjetstaat om een deel van het Wereld Establishment te worden, en daarom steeds minder ontvankelijk te worden voor echt revolutionaire ideeën.

Het Chinese standpunt inzake de revolutionaire vooruitzichten schijnt op het ogenblik wel wat tweeslachtig. In theorie steunen de Chinezen nog steeds de bewegingen in de Derde Wereld – maar in de praktijk van hun buitenlands beleid komt dit theoretisch standpunt lang niet altijd tot zijn recht. Ten tijde van de Culturele Revolutie werd het Chinese standpunt algemeen uitgelegd als een steun aan revolutionaire uitbarstingen waar dan ook ter wereld – in duidelijke tegenspraak met het Sovjetstandpunt. Lin Biao’s formule van een de hele wereld omspannende opstand van het ‘platteland’ tegen de ‘steden’ werd meestal opgevat als een steun aan elke revolutie in de Derde Wereld, ongeacht het gevaar van Amerikaanse interventie. In zijn ogen was het juist de snelle verspreiding van revolutionaire uitbarstingen over de gehele wereld die de macht van de Amerikanen ernstig zou kunnen verzwakken en zo een kernoorlog kon voorkomen door die macht als een ‘papieren tijger’ aan de kaak te stellen.

Maar misschien was in feite Lin Biao’s formule, die Mao in 1965 tot de zijne maakte, van het begin af in de allereerste plaats een blijk van zelfbeheersing en niet van een roekeloze revolutionaire strategie. Er is betoogd dat China’s ondersteuning van revolutionaire strijd over de gehele wereld allerminst een interventie in de Vietnam-oorlog inhield.[116] De Chinese steun aan Noord-Vietnam en het Vietnamees Bevrijdingsfront was grotendeels van materiële en morele aard.

Behalve gedurende een korte episode op het hoogtepunt van de Culturele Revolutie (in 1967) hebben de Chinezen in hun diplomatieke praktijk een voorzichtigheid ten toon gespreid waardoor het verschil met de Sovjethouding werd teruggebracht tot een dat slechts gradueel was.

In hoofdstuk 6 heb ik er al op gewezen dat er sterke aanwijzingen zijn, dat in de laatste jaren de Chinese buitenlandse politiek een zwenking heeft gemaakt, waarbij de steun aan revolutionaire bewegingen enigszins op de achtergrond is geraakt en de Chinese nationale belangen sterker op de voorgrond zijn gekomen als bepalend voor het beleid. Het is nog niet helemaal duidelijk hoe ver die zwenking gaat; vast staat wel dat China selectief is geworden wat betreft de revolutionaire bewegingen die het bereid is te steunen. Terwijl de revolutionaire krachten in Vietnam en Cambodja steeds ten volle ondersteund werden – ook al ging die steun niet zo ver dat een directe militaire confrontatie met de Verenigde Staten werd geriskeerd – werden andere bewegingen als ‘ultralinks’ beschouwd en daarom geen ondersteuning waardig. Dit was bijvoorbeeld in 1971 het geval in Ceylon.

Hierbij moet er nu echter ook rekening mee worden gehouden dat de Chinese strategie ten opzichte van revoluties in de Derde Wereld mede beïnvloed wordt door de steeds duidelijker wordende tendentie om niet de Verenigde Staten maar de Sovjet-Unie als de voornaamste potentiële buitenlandse vijand van China te beschouwen. Hoe deze standpuntverandering in concreto op het buitenlands beleid zal inwerken, is nog niet geheel duidelijk; wel blijkt nu al, dat in China de diplomatie bij herhaling in conflict is gekomen met de in theorie aanvaarde revolutionaire beginselen. Zowel wat Chili als wat Angola betreft was de Chinese houding ten opzichte van de revolutionaire krachten rondweg teleurstellend. Men krijgt namelijk tegenwoordig nogal eens de indruk, dat de Chinese sympathie voor revolutionaire bewegingen meer en meer beïnvloed wordt door de mate waarin het regime, waartegen de beweging zich richt, gesteund wordt door de Sovjet-Unie. In wezen komt het er op neer dat, evenals de gehele Chinese buitenlandse politiek, ook de houding ten opzichte van de landen van de Derde Wereld niet zozeer schijnt bepaald te worden door ideologische en principiële overwegingen, maar in de eerste plaats door het Chinese nationale belang als mogendheid, zoals zijn leiders dit zien. En gezien het feit dat de Chinese leiders daarbij niet de Verenigde Staten maar de Sovjet-Unie als de grootste bedreiging zien van hun nationale veiligheid, kan er van een consequente ondersteuning van revolutionaire bewegingen, die zich richten tegen kapitalistische uitbuiting door de Verenigde Staten en hun bondgenoten, nauwelijks sprake meer zijn.

Als ideologisch centrum van de revolutie in de Derde Wereld hebben, zo schijnt het, zowel de Sovjet-Unie als China voor het ogenblik afgedaan.

B. Meningsverschillen over strategie

5. Het Cubaanse en het Chinese model

Indien we het Chinese theoretische standpunt zouden moeten uitleggen als een recept dat het Chinese model overal gevolgd moet worden – wat ik betwijfel – dan zijn er andere echte ‘revolutionairen’ die waarschuwen tegen een te gemakkelijke onderstelling dat een model dat op een gegeven tijdstip in één deel van de wereld succes had ook elders eenvoudig zou kunnen worden gekopieerd. Deze waarschuwing was het leidende thema in het boek van Debray: Revolutie binnen de revolutie. Met deze titel van zijn boek bedoelde hij dat het begrip revolutie een voortdurende vernieuwing nodig heeft, in overeenstemming met de speciale omgeving waar zij zal moeten plaatsvinden en de tactische eisen door de omstandigheden opgelegd. Noch het Russische, noch het Chinese model is bruikbaar voor de landen van Latijns-Amerika waar de situatie een volstrekt andere is. Toch is er een neiging onder de revolutionairen de laatste revolutie te kopiëren. Het is al net zo, als met generaals die de laatste oorlog willen overdoen.[117]

De logische conclusie uit het betoog van Debray zou zijn, dat de guerrillabeweging in elk van de Latijns-Amerikaanse landen haar eigen tactische en strategische plan zou moeten ontwikkelen in overeenstemming met de heersende sociale, politieke en militaire omstandigheden.

Ongelukkigerwijs is dat nu juist het laatste wat Debray in zijn boek bepleitte. Wat hij feitelijk scheen aan te raden was ... blindelings het laatste revolutionaire voorbeeld te volgen, nl. dat van Castro. Alsof er geen fundamentele verschillen waren tussen Cuba onder Batista en de andere Latijns-Amerikaanse landen vandaag; en alsof dat wat in 1958 mogelijk was, tien jaar later, nadat de regering van de Verenigde Staten haar politiek ten aanzien van de revolutionaire bewegingen over de hele wereld volkomen had gewijzigd, nog altijd een bruikbare weg zou zijn geweest!

Om Peter Worsley aan te halen:[118] ‘Het is geheel duidelijk dat de vijand van 1968 niet de vijand is, die de twaalf overlevenden van de Granma in 1958 tegenover zich zagen in het Cuba van Batista, twee dagen nadat ze in de Sierra Maestra geland waren.’ Worsley haalt Debray zelf aan, die er in een andere publicatie op gewezen had[119] dat ‘de revolutie de contrarevolutie heeft gerevolutioneerd ... Cuba heeft het materiële en ideologische niveau van de imperialistische reactie omhoog gehaald, en wel in korter tijd dan dat van de revolutionaire voorhoede.’

Worsley wijst ook op andere belangrijke verschillen tussen het Cuba van gisteren en Latijns-Amerika van vandaag: ‘De Cubaanse rebellen genoten zelf oorspronkelijk zo nu en dan in een beperkte mate steun van enkele andere Latijns-Amerikaanse regeringen. Maar nu zendt de President van Costa Rica niet langer wapens naar de guerrilla’s zoals hij dat deed naar de 26 juli-beweging, en van Venezuela komt ook geen geld en militaire uitrusting meer met officiële of zogenaamd officiële goedkeuring. (In het begin gaven ook Engelse, Franse en enkele Amerikaanse journalisten Castro een goede pers.) Twee jaar later moest Cuba voor zijn leven vechten tegen een inval vanuit Nicaragua, en matige hervormingen in de Dominicaanse Republiek lokten een onmiddellijke invasie uit van Amerikaanse mariniers.’[120]

Maar het meest fundamentele verschil is natuurlijk, dat de regering van de Verenigde Staten niet veel deed om Batista te steunen; dat er in de VS in het begin enige sympathie voor Castro was; en dat pas toen Castro radicale hervormingen had ingevoerd en bewezen had dat hij niet te koop was, de VS besloten Cuba als vijand te behandelen; wat er weer toe bijdroeg Castro naar het marxisme te drijven en bijgevolg naar hartelijke betrekkingen met, en hulp van de twee groten van de communistische wereld.

Onder deze omstandigheden was het hoogst onrealistisch te verwachten dat het Cubaanse wonder zich in 1967, in een land als Bolivia, zou kunnen herhalen. Om nog eens Worsley te citeren: ‘De implicaties van deze veranderingen in de uitgangssituatie zijn duidelijk. Zij zijn niet dat revolutie onmogelijk is: een oneindig grotere inspanning van de Amerikanen in Vietnam is op een smadelijke mislukking uitgelopen. Maar het gaat nu oneindig moeilijker worden dan het ooit in Cuba was. Het is bepaald van symbolische betekenis dat Guevara dood is en dat Debray dertig jaar heeft gekregen om over de nauwkeurigheid van zijn theoretisch model na te denken.’[121] Gelukkig is Debray al eind 1970 vrij gekomen; zijn standpunten, verdedigd in zijn boek Revolutie binnen de revolutie, heeft hij intussen ten dele herroepen.[122]

In tal van opzichten verschillen het model van Debray en de tactiek van Guevara van het Chinese (en Vietnamese) voorbeeld; zelfs al zijn beide modellen op het idee van een strategische guerrillabasis diep in het binnenland gebouwd, van waar de revolutie zich moest verbreiden over steeds grotere gebieden, om ten slotte in het laatste stadium de stedelijke centra te veroveren. Het is alweer Worsley, die duidelijk het enorme verschil tussen die twee modellen heeft aangetoond.

‘Het moet echter duidelijk gesteld worden dat wat de Chinese communisten deden, ofschoon het guerrillavoering op grote schaal met zich meebracht, nogal sterk verschilde van wat in Cuba gebeurde. De Chinese strategie leidde tot het zeker stellen van een uitgestrekt bevrijd gebied, als basis van waaruit de rest van het land ten slotte kon worden veroverd. Bovendien werden omvangrijke krachten in de strijd geworpen, complete militaire eenheden tot divisies toe, waarvan sommige van de Kwomintang waren overgelopen en andere door de communisten getraind waren voor en na de Lange Mars. Zij bestuurden een enorm en bevolkt grondgebied, al was het nog zo perifeer (hier denkt Worsley aan het bevrijdde gebied rond Jenan in de noordelijke Sjensi-provincie, W.). Dit alles is heel wat anders dan de nietige steeds rondtrekkende groepjes van vijf tot vijftien man die Guevara als de standaardmaat voor de Latijns-Amerikaanse guerrillagroep aanneemt. Het bezit van een bevrijd gebied heeft belangrijke consequenties. Isolement op zichzelf geeft veiligheid. Van deze veiligheid kan worden gebruik gemaakt om onder de boeren volgelingen te werven, om met landhervormingen en andere sociale hervormingen een begin te maken, en om legers te oefenen.’[123]

6. ‘Focismo’ of leiding door partij

Het verschil tussen de twee modellen komt te voorschijn in een aantal kenmerkende trekken, die achtereenvolgens besproken worden in de volgende paragrafen.

Het theoretische model van Debray, die de Cubaanse ervaring generaliseert, stelt militaire leiding en discipline als de basis voor organisatie, in plaats van een communistische partij met een civiel leiderschap. Revolutie moet ontstaan uit feitelijke gevechtservaring en niet uit ideologische ideeën geformuleerd door een partijapparaat, dat mogelijk ver af staat van de feitelijke strijd (het is dit aspect dat de centrale gedachte schijnt te zijn van wat de castristen, en Debray in hun zog, focismo noemen – de filosofie van de actie, geconcentreerd in kleine gevechtseenheden, guerrilla foci, als het fundamentele element van de revolutie). Aan de andere kant houden de Chinese communisten stevig vast aan Mao’s grondregel: ‘De Partij heeft het bevel over het geweer en het geweer mag nooit worden toegestaan de Partij te bevelen.’

Deze stelling, die het overwicht van de partij over het leger benadrukt, heeft in China opnieuw aan betekenis gewonnen in de laatste jaren. Terwijl tijdens de Culturele Revolutie het machtsevenwicht leek te verschuiven ten gunste van de militairen, is sinds de val van Lin Biao het opperste gezag van de partij nadrukkelijk bevestigd.

Voor verschillende Latijns-Amerikaanse landen kan het een wezenlijk belang zijn de revolutionaire actie los te maken van de partijleiding, vooral als het partijen betreft die hoofdzakelijk gebaseerd zijn op vakbondsactiviteiten van stedelijke arbeiders, of die, door de hachelijke positie van een partijleiding die maar half legaal in een stedelijke omgeving is gevestigd, misschien al te gauw geneigd is compromissen te sluiten met de autoriteiten. Castro noemde de stad ‘een kerkhof van revolutionairen’. Hoe reëel dit gevaar kan zijn, is wel bewezen in de Filippijnen in 1950. Daar lieten de Huks, door een vergadering van de topleiding in Manila te beleggen, toe dat hun leiders collectief gepakt werden en door de autoriteiten in de gevangenis werden gegooid.[124] Aan de andere kant gaat dit nadeel niet op voor het Chinese of Vietnamese type partijleiding. Zij hadden een stevige basis in plattelandsgebieden, ver buiten het feitelijke gezagsbereik en de macht van de contrarevolutionaire krachten.

Focismo als ideologie hecht veel waarde aan revolutionaire zuiverheid. Het verzet zich tegen een compromispolitiek, en dit is een van de redenen waarom zowel Guevara als Debray erop stonden dat het politieke leiderschap moest berusten bij de hoogste bevelhebber van de guerrilla, die in staat was een strategische zienswijze te laten prevaleren. Dit was ook een van de punten waarop een poging tot overeenstemming tussen Guevara en de secretaris van de Communistische Partij van Bolivia, Mario Monje, strandde.[125]

7. Tijdelijke bondgenootschappen

Een vaste partijleiding kan aan een revolutionaire beweging veel meer ruimte geven voor veranderingen in tactiek en voor manoeuvreren. Het is een van de sterke punten in het beleid van Mao geweest dat hij in staat was zo nu en dan zijn strategie van revolutionaire strijd af te wisselen met een van compromis en tijdelijke wapenstilstand, als dit voor het uiteindelijke doel bevorderlijk kon zijn. Een gecombineerde strijd tegen een gemeenschappelijke vijand (de Japanners) kon zowel het moreel als de materiële positie van zijn beweging duidelijk versterken, als hij maar zorg droeg dat hij de grondslag van zijn strategisch sterke positie (zijn revolutionaire leger en het bevrijde gebied als een territoriale basis) niet opgaf. In zulke omstandigheden konden zelfs tijdelijke overeenkomsten met militaire leiders (bijvoorbeeld in 1936 met Tsjang Sjue-liang, wat de ontvoering van Tsjang Kai-Sjek in Sian mogelijk maakte) nuttig zijn.

Net als oorlog is revolutie een echt politiek instrument: ‘een voortzetting van politiek overleg, een voltooiing ervan met andere middelen’.[126] om Clausewitz’ uitdrukking te variëren. Dit betekent dat een zich streng en dogmatisch vastklampen aan ‘zuiverheid’, en aan een uitsluitend militaire visie, de revolutionaire mogelijkheden van een beweging in hoge mate zou verzwakken.[127]

Als compromissen onder zekere omstandigheden verdedigbaar zijn, dan moeten er ook gevallen zijn waarin coalities met andere groepen en partijen praktisch mogelijk worden. Maar in Debray’s model is er nauwelijks enige plaats voor zulke coalities.

Een grote aarzeling om coalities aan te gaan is overigens wel begrijpelijk. Er zijn te veel gevallen in de geschiedenis van de revoluties, waarin coalities tot verraad door de vroegere coalitiepartners en tot catastrofale nederlagen hebben geleid. Tsjang Kai-Sjeks moorddadige vernietigingsactie tegen de communisten, die tevoren een bondgenootschap met de Kwomintang onder Sun Yat-sen hadden gesloten, is een leerzaam voorbeeld. Zo is het ook met de nederlaag van de Indonesische Communistische Partij, in 1965 toegebracht door het leger, gesteund door de vroegere partners van de PKI in de Nassakom. De contacten van Aidit met een groep rebellerende officieren (de Untung groep) in 1965 hebben ook alleen maar de positie van de PKI in gevaar gebracht en verslechterd, omdat zij zelf geen militaire macht bezat en alles wat op een guerrillabasis kon lijken miste.

Daarom moeten we de redenen van zulke mislukkingen ernstig bekijken.

In feite was de overeenkomst van de Chinese Kungtsjantang (Communistische Partij) met de Kwomintang, in de twintiger jaren gesloten, in overeenstemming met de opvattingen van de Russische adviseurs van Sun Yat-sen. Onder Stalins invloed bepleitte in die tijd de Komintern de zogenaamde ‘Blok van Binnen’-strategie. Dit hield in dat de communistische partijen in de agrarische wereld van Azië, waar geen industrieproletariaat sterk genoeg was om een socialistische revolutie te volbrengen, zich moesten verbinden met burgerlijk-nationalistische bewegingen die ook wel revolutionair waren, maar zich niet een volledige omverwerping van het sociale bestel tot doel stelden. De communisten konden bovendien individueel de grote nationalistische partijen penetreren en beïnvloeden. Door deze tactiek konden zijn proberen de bourgeois nationalisten aan een overwinning te helpen om, in een later stadium, de nationalistische beweging te overmeesteren en in een socialistische om te zetten. Volgens Stalin moest zo’n burgerlijk-nationale beweging als een citroen worden uitgeknepen en dan weggegooid.[128]

De grondslag van deze manier van redeneren was de veronderstelling dat de agrarische landen van Azië hoe dan ook door een kapitalistische fase heen moesten gaan, hetgeen de bourgeois nationalisten ook nastreefden. Een strijd voor socialisme moest dan maar even wachten tot de bourgeois revolutie een overwinning had behaald en een kapitalistische orde had ingeluid.

Helaas voor de Chinese communisten waren niet zij het, die de Kwomintang te slim afwaren, maar Tsjang Kai-Sjek die juist hen verschalkte. Hij kon de communisten gebruiken om hem als overwinnende opperbevelhebber tot naar Sjanghai en Hankou te helpen oprukken. Maar juist op het ogenblik dat zij hun deel in de overwinning begonnen op te eisen, keerde hij zich tegen hen en veranderde het Chinese economische bestel niet in een werkelijk bourgeois kapitalistische orde, maar in een bureaucratisch kapitalistische, die volledig afhankelijk bleef van de grootgrondbezitters-belangen van de landadel die hem ondersteunde, en van buitenlandse monopolies.

De Nasakom-coalitie van de PKI was niet fundamenteel verschillend. Al werd van de PKI in die tijd gedacht dat zij de Chinese lijn volgde, de Nasakom-coalitie was in feite meer in overeenstemming met de ‘Blok van Binnen’-formule die vroeger door Stalin was verdedigd en nu weer door de Sovjets als deel van de ‘nationale democratie’-strategie opnieuw is geformuleerd. Ook hier was weer de coalitie op de lange duur desastreus voor de communisten, die geen wapens bezaten en bijgevolg de zwakkere partij waren binnen de coalitie. Het vasthouden aan de legaliteit kon alleen maar werken zolang Sukarno’s populistische regime duurde. Zodra de PKI werkelijk overstapte op een meer revolutionaire politiek door boerenonrust te steunen, waren de vroegere partners met hulp van het leger in staat hen te verbrijzelen.

De nederlaag van de Chinese communisten gedurende de twintiger jaren was de reden waarom Mao Zedong een nieuwe theorie van coalities ontwikkelde. Volgens zijn opvatting heeft een communistische partij het recht coalities te sluiten, bijvoorbeeld met partijen die de nationale bourgeoisie vertegenwoordigen; maar onder de voorwaarde dat de communistische partij het leiderschap van de beweging in handen houdt en de sterkste partij blijft. Dit soort coalities is ook met succes toegepast door de communisten binnen het Nationale Bevrijdingsfront in Vietnam.

De strategie van Mao is gebaseerd op zijn standpunt dat, al is een onmiddellijke overgang naar het socialisme onmogelijk, men een kapitalistische fase toch niet noodzakelijk vooraf hoeft te laten gaan aan een socialistische revolutie. De nationale bourgeoisie kan een positieve rol spelen bij het tot stand brengen van een ‘nieuwe democratie’; maar de communisten moeten de leiding houden om in staat te zijn direct na de totstandkoming van een ‘nieuwe democratie’ door te gaan op de revolutionaire weg naar het socialisme.[129]

Het blijkt dat het Chinese model om coalities te sluiten niet de zwakheden vertoont van de ‘Blok van Binnen’-politiek, en niet zomaar als een afwijking van de revolutionaire weg kan worden afgedaan.

Al schijnt het purisme van Debray’s model zich te verzetten tegen het denkbeeld van tijdelijke allianties en compromissen, men zou zich toch moeten herinneren dat ook Castro, nadat hij al een guerrillabasis had gevestigd, begon te praten met militairen om de afbraak van het leger als instrument van staatsmacht te bespoedigen.[130]

8. Guerrilla en boeren

Een derde en meest fundamenteel verschil tussen het Chinese en het Cubaanse voorbeeld is natuurlijk een uiteenlopende wijze van benadering van de boeren. Het grondbeginsel is voor Mao dat ‘de revolutionair is als een vis in de zee van de boerenbevolking: hij wordt in leven gehouden door het milieu waarin hij leeft.’

Om Worsley weer te citeren: ‘Het guerrillaleger schept niet alleen zijn eigen veiligheid door een bevrijde zone in te stellen; het verschaft die ook voor de boeren van dat gebied, die dan niet langer blootstaan aan het politiegezag van de grootgrondbezitters, de speciale troepen die opstanden moeten onderdrukken, de legers van de warlords, en een heel stel instanties in dienst van de repressie, die tussenbeide komen en hun land tot een strijdtoneel maken. Militaire veiligheid schept op haar beurt die psychologische zekerheid die meer kracht verleent aan de politieke propaganda: dan toch heeft de boer voldoende zelfvertrouwen – zoals Mao zich tekenend uitdrukt – om “op te staan”. In ideologische zin zelfverzekerd, en sociaal gesteund door leger, partij en maatschappij, is hij bereid om de revolutie boven alles te stellen.’[131]

Verderop in zijn artikel stelt Worsley Mao’s voorschriften over de noodzaak om tot de massa’s te gaan en te trachten ze te helpen hun problemen op te lossen, tegenover Debray’s waarschuwing dat guerrillastrijders moeten ‘vermijden om de dorpen in te gaan’; dat zij ‘voortdurend waakzaam, voortdurend wantrouwend en voortdurend mobiel moeten zijn’, als de drie gulden regels; en dat iedere groep gewapende propagandisten dan ook alle hoop moet opgeven dat ze onopgemerkt zullen blijven, ‘als een vis in het water’.[132] Worsley geeft toe dat die voorschriften van Debray bedoeld zijn voor de eerste fase van een guerrillastrijd. Maar hij merkt terecht op ‘dat het steeds moeilijker wordt te zien hoe de ommezwaai van “absoluut nomadenleven” tot gezuiverde zelfbesturende zone vandaag de dag kan worden tot stand gebracht, en Debray had daarop geen theoretisch antwoord.’[133]

Erger nog was dat Guevara, toen hij in Bolivia vocht, ook geen praktisch antwoord had. Als iets duidelijk is geworden uit zijn Boliviaans dagboek, dan is het, dat hij absoluut geen mogelijkheid zag enig werkelijk contact met de boerenbevolking te krijgen, al betreurde hij dat steeds weer in zijn korte maandelijkse algemene overzichten.

Het is duidelijk dat de guerrillastrategie in de opvatting van Debray en Guevara in de eerste plaats erop gericht was de zwakte van het regeringsapparaat aan te tonen, en zo de onderdanige gehechtheid van de boeren aan de officiële gezagsdragers te schokken. Daarom moest de revolutionaire strijd in de eerste plaats op basis van militaire kracht worden gevoerd.

Natuurlijk kan dit als algemene regel niet genoeg zijn. Als we rekening houden met het belang van patronageverhoudingen, die de revolutionaire strijdgeest van de boeren temperen, is het duidelijk dat er een veel positievere politiek nodig is dan een machtsvertoon alleen, om ze voor de strijd te winnen. Het is best mogelijk dat in Cuba de algemene ontevredenheid over de regering van Batista zo erg was, dat de boeren bereid waren iedere tegenstander van die regering te volgen. Bovendien was die regering, van militair gezichtspunt gezien, erg zwak. Maar het zou heel onrealistisch zijn om aan te nemen dat revolutionaire guerrillastrijders ooit zouden kunnen hopen belangrijke steun bij de boeren te boeken zonder hen eerst te hebben leren kennen; en zonder te hebben geprobeerd, met geduld en met politiek inzicht, hen los te weken van die patronagebanden, en hun door collectieve actie het uitzicht te bieden hun loyaliteit over te dragen op organisaties, gebaseerd op een nieuw soort solidariteit op klassegrondslag.

Betekent dit, dat in plaats van het Cubaanse model het Chinese moet prevaleren? Weer is een waarschuwing op zijn plaats. De toestand in veel Latijns-Amerikaanse landen is heel anders dan die in China, waar ook Debray herhaaldelijk met nadruk op wees. Veel volkrijke landen in Azië bezitten zelfs niet de geografische mogelijkheden voor het scheppen van uitgestrekte guerrillabases in bergachtige gebieden, zoals die in de Sjensi-provincie. De Indonesische communisten, die na de mislukte militaire staatsgreep van 1965 hebben geprobeerd de Chinese strategie in het dichtbevolkte Java toe te passen, hebben ook ervaren dat het beslist niet gemakkelijk is het Chinese model na te volgen onder vrij sterk verschillende aardrijkskundige omstandigheden.

Maar al moet elk revolutionair experiment op een creatieve manier worden beproefd, die aangepast is aan de plaatselijke omstandigheden, men moet tezelfdertijd kennis nemen van en lering trekken uit de ervaringen van vroegere revoluties, zowel van de geslaagde als van de mislukte. Het Cubaanse model moge dan misschien niet meer toepasbaar blijken in het Latijns-Amerika van vandaag – maar zijn les van wat menselijke toewijding en moed kunnen bereiken is uniek in de wereldhistorie. Het falen van Che Guevara in Bolivia zal evenmin vergeefs zijn geweest, zowel door zijn voorbeeld van menselijke grootheid als door het levend bewijs dat het levert van de zwakke kanten van focismo.

Waarschijnlijk zal de succesvolle revolutionaire strijd in Vietnam, tegen een schijnbaar verpletterende buitenlandse overmacht, het belangrijkste voorbeeld voor de huidige Derde Wereld zijn. Toch gaat ook hier de regel op dat revolutionairen nooit de laatste revolutie moeten nabootsen. Het leren van de lessen der geschiedenis is uitermate moeilijk. Grote revolutionairen hebben dit met succes gedaan. Marx en Engels bestudeerden de oorzaken van mislukking van de revoluties van 1848 en 1871; Lenin leerde van de revolutie van 1905; Mao van die van 1927; en zo zullen de Latijns-Amerikaanse revolutionairen moeten leren van het falen van Guevara in Bolivia.

Maar als, zoals Debray scheen te bepleiten, één enkel historisch voorbeeld tot model wordt verheven, dat min of meer slaafs moet worden gevolgd door een heel continent, dan zal dat voorbeeld niet als stimulans werken, maar eerder als een belemmering.

9. Internationale solidariteit

Er is ten slotte nog één kenmerkend aspect in de visie van Guevara en Castro. Zij willen dat de revolutionaire beweging de nationale grenzen overschrijdt en internationale solidariteit tot grondslag heeft. Castro kritiseerde in zijn voorwoord tot Guevara’s Boliviaans dagboek de leider van de Communistische Partij Monje, omdat die een nationaal Boliviaans standpunt had willen laten prevaleren. Alweer, vanuit dit gezichtspunt van revolutionaire ‘zuiverheid’ is de opvatting van Guevara alleen maar logisch. In werkelijkheid was zijn troep guerrilla’s in Bolivia inderdaad internationaal. De visie dat de belangen van de volken van de verschillende landen van Latijns-Amerika overeenkomen en onderling nauw verbonden zijn, is ook juist.

Toch kan men eraan twijfelen of deze internationale benadering wel het meeste uitzicht biedt, als het hoofddoel zich richt op het verkrijgen van bredere steun van het volk en vooral van de boeren. Het moet ernstig betwijfeld worden of de mensen zelf politiek rijp genoeg zijn om een internationaal soort beweging te begrijpen. Het is zelfs heel goed denkbaar dat, om de boeren van een gegeven streek te overtuigen, men hoofdzakelijk plaatselijke revolutionairen zou moeten inzetten, mensen die het boerendialect spreken en op de hoogte zijn van hun situatie.

Bovendien is de kans niet gering dat een veel bredere beweging van guerrillero’s zou kunnen worden aangeworven als de revolutionaire leiders zich in eerste instantie zouden baseren op een nationale bevrijdingsideologie, omdat nu eenmaal het verzet van Latijns-Amerikanen tegen de macht van de VS vooral een nationalistisch verzet is.

Maar internationale solidariteit blijft een hoogst belangrijk aspect in het proces van de ‘wereldrevolutie’. Gezien het internationale karakter van de contrarevolutie, is het maar al te duidelijk dat revolutionairen over de hele wereld zich niet kunnen tevreden stellen met de slogan dat revolutie geen exportartikel is.

Een poging om de opvattingen en aanpak van andere revolutionairen te bestuderen en te begrijpen is evenwel een voorwaarde om internationale solidariteit te kunnen realiseren. En daarbij zal men moeten proberen zich te bevrijden van een chauvinisme, dat de eigen benadering en ervaringen tot de enige weg tot succes zou willen proclameren.

_______________
[99] A.I. Levkovsky, Capitalism in India: Basic Trends in its Development, 1966, p. 510.
[100] Kommunist, jg. 37 (1960), no. 17, p. 20.
[101] V.I. Pavlov, India: Economic Freedom versus Imperialism, 1964, p. 236. De kerngedachten achter de stellingen over ‘nationaal-democratische regimes’ zijn weergegeven in Ost-Probleme, jg. 14 (1962), no. 2, pp. 34 e.v. Een belangrijke publicatie is B.N. Ponomarëv, ‘O gosudarstve nacional’noj demokratii’ (Over het regime van nationale democratie) in Kommunist, jg. 38 (1961), no. 8. Zie ook het program van de Communistische Partij der Sovjet-Unie, aangenomen op het 22ste Congres, 1961, en gepubliceerd in S-ezd Kommunističeskoj Partii Sovetskogo Sojuza, dl. 3, 1962, p. 264. Zie ook William R. Shinn Jr., ‘The National Democratic State: A Communist Program for Less-Developed Areas’, World Politics, jg. 15 (1962/63), pp. 377 e.v.
[102] N.A. Simonija, Ob osobennostjach nacional’no-osvoboditel’nych revoljucij, 1968; H. Carrère d’Encausse en Stuart R. Schram, l’U.R.S.S. et la Chine devant les révolutions dans les sociétés pré-industrielles, 1970, pp. 83 e.v.; B.G. Gafurov c.s. (eds.), Asia in Soviet Studies, 1969, in het bijzonder de artikelen van R.A. Ulyanovsky en K.N. Brutents; vgl. ook het voorwoord van R.A. Ulyanovsky en V.I. Pavlov bij de Russische, verkorte, uitgave van Myrdals Asian Drama, verschenen onder de titel: Sovremennye problemy ‘Tret’ego Mira’, 1972.
[103] Kotovsky, op. cit., pp. 163 e.v.
[104] I.V. Vasiliev, Gosudarstvennyj kapitaliszm v sovremennoj Birme (Staatskapitalisme in hedendaags Burma), 1961.
[105] Zie bv. G.A. Martysheva, Jugo-vostočnaja Azija posle vtoroj mirovoj vojny (Zuidoost Azië na de Tweede Wereldoorlog), 1960, pp. 271 e.v.
[106] De bewering, dat Myanmar bezig zou zijn een socialistische maatschappij op te bouwen, wordt gerelativeerd bij Y. Zhukov, c.s., The Third World: Problems and Prospects, 1970, pp. 216 e.v.; vgl. ook het voorwoord tot de Russische uitgave van Myrdals Asian Drama (zie noot 102 hierboven). De Sovjetopvatting over dit type regimes wordt bestreden door Bassam Tibi, op. cit., pp. 94-95, die, in navolging van Frantz Fanon, hier spreekt van ‘smalspoor fascisme’.
[107] Zie Selected Writings of Mao Tse-tung, dl. 4 (1961), pp. 207 e.v.
[108] N.A. Simonija, Buržuazija i formirovanie nacii v Indonezii (De bourgeoisie en de natievorming in Indonesië), 1964, pp. 86 e.v.
[109] D.N. Aidit, Problems of the Indonesian Revolution, 1963, pp. 473-474.
[110] Vgl. Bassam Tibi, op. cit.
[111] M.F. Jurjeva (ed.), Novejšaja istorija stran Azii i Afriki (Nieuwste geschiedenis van de landen van Azië en Afrika), 1965, pp. 8 e.v.; zie ook J. Zedenbals artikel ‘Vom Feudalismus zum Sozialismus – Was die Erfahrungen der nichtkapitalistischen Entwicklungen der Mongolei lehren’, Probleme des Friedens und des Sozialismus, 1961, no. 3. Een verkorte versie is gepubliceerd in Ost-Probleme, jg. 14 (1962), no. 2.
[112] Dit wordt ook in toenemende mate door Sovjetschrijvers beseft. Vgl. Zhukov c.s., op. cit., p. 185 nt.
[113] Kennelijk is dit Shinns uitleg van de ‘new look’ van Sovjetzijde. Hij ziet het op het begrip ‘nationale democratie’ gebaseerde program als een tactische zet, bedoeld om op de lange duur een ‘uiteindelijke communistische revolutie in de ontwikkelingslanden’ te bevorderen (loc. cit., p. 378).
[114] William J. Lederer en Eugene Burdick, The Ugly American, 1958, pp. 276 e.v.
[115] Zie bv. N.R. Guseva c.s. (eds.), Narody Južnoj Azii, 1963, pp. 226 e.v., speciaal p. 236.
[116] Uri Ra’anan, ‘Peking’s Foreign Policy “Debate”,’ in: Tang Tsou (ed.), China in Crisis, dl. 2 (China’s Policies in Asia and American Alternatives), 1968, pp. 23 e.v.
[117] Régis Debray, Revolution in the Revolution: Armed Struggle and Political Struggle in Latin America, 1967, p. 19: ‘Alle beslissende revolutionaire processen moeten beginnen en zijn begonnen met een valse start ... omdat de bestaande vertrekpunten die zijn, welke de voorganger heeft achtergelaten, en omdat men daarvandaan vertrekt zelfs zonder zich daar rekenschap van te geven.’
[118] Peter M. Worsley, ‘Revolutionary Theory: Che Guevara and Régis Debray’, in: Leo Huberman and Paul Sweezy (eds.), Régis Debray and the Latin American Revolution, 1968, p. 123.
[119] Régis Debray, ‘Problems of Revolution and Strategy in Latin America’, New Left Review, jg. 45 (sept./okt. 1967), pp. 13-41.
[120] Worsley, loc. cit., p. 129.
[121] Ibidem, p. 130.
[122] Régis Debray, La critique des armes, dl. 1, 1974, pp. 239 e.v.
[123] Worsley, loc. cit., pp. 123-124.
[124] Pomeroy, op. cit., p. 68.
[125] Ernesto Che Guevara, Boliviaans dagboek, 1968, pp. 15 e.v., 50 e.v.
[126] Worsley, loc. cit., p. 127.
[127] ‘Een te strenge meester heeft geen leerlingen; te zuiver water bevat geen vis’ – woorden van Mao Zedong, als kritiek bedoeld op Lin Biao en Tsjen Po-ta, aangehaald bij K.S. Karol, La deuxième révolution chinoise, 1973, p. 499.
[128] Ruth T. McVey, The Rise of Indonesian Communism, 1965, pp. 82-83.
[129] Voor het begrip ‘nieuw-democratische revolutie’ verwijs ik naar hoofdstuk 6.
[130] Debray, Revolution etc., op. cit., pp. 84 e.v.
[131] Worsley, loc. cit., p. 124.
[132] Ibidem, p. 133.
[133] Ibidem, p. 134.