Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Epiloog: Het eendere en het eigene in een onaf heelal

1. Het begrip causaliteit

Deinde philosophari – daarna pas filosoferen – is een vaste uitdrukking in combinatie met het gezegde: primum vivere – eerst leven!

In dit werk komt het filosoferen om een andere reden pas aan het eind. Deze epiloog is bedoeld om een diepere methodologische fundering, en tegelijkertijd een soort rechtvaardiging te geven voor de denkwijze, die de achtergrond vormde voor het theoretische betoog in de voorgaande delen van dit boek. Tevens kan hij dienen om een paar schijnbare tegenstrijdigheden met elkaar te verzoenen.

Zo zal bij voorbeeld de lezer hebben opgemerkt dat een aantal gedachten in het voorgaand betoog uitgingen van wat men in zekere zin ‘voluntarisme’ zou kunnen noemen, in tegenstelling tot theorieën, die in negentiende-eeuwse trant meer op een deterministische denkwijze zijn gebaseerd. Niettemin heb ik hier en daar ook gezinspeeld op de mogelijkheid om revoluties te voorspellen. Kan men nu niet stellen, dat deze twee opvattingen met elkaar in tegenspraak zijn in die zin dat, wanneer de toekomst openligt en van de menselijke wil afhankelijk is, men zich niet kan voorstellen hoe toekomstig menselijk gedrag tegelijkertijd gepast zou kunnen worden in een schema van wetmatigheden en voor herhaling vatbare gebeurtenissenreeksen, en bijgevolg voorspelbaar zou kunnen zijn?

Op mij rust dus wel de taak uit te leggen hoe ik de herhaalbare en de unieke aspecten van het menselijk gedrag meen te kunnen inpassen in een min of meer sluitende visie op continuïteit en verandering. Ik zal daarbij trachten duidelijk te maken dat de twee aangezichten van de geschiedenis der mensheid, de combinatie van vaste patronen met creativiteit en nieuwvorming, geenszins beperkt blijft tot het gebied van het menselijk gedrag. Deze twee kanten van het natuurgebeuren vinden wij bij ieder proces dat deel uitmaakt van de eindeloze keten van gebeurtenissen, die tezamen de geschiedenis van onze planeet vormt, en waarvan de natuurlijke evolutie een van de meest wezenlijke aspecten is. Dat het aspect van herhaalbaarheid tot dusver onevenredig grote aandacht heeft gekregen ligt eraan, dat de grote meerderheid van de beoefenaars der natuurwetenschappen zich alleen met kortstondige processen bezighoudt. Gewoonlijk zien zij, die niet verder kijken dan naar wat op betrekkelijk kort zicht gebeurt, voorbij aan de aspecten van nieuwvorming, en aan wat maar één keer gebeurt. Ik zal trachten aan te tonen dat, wel verre van een naïeve onderstelling te zijn, in strijd met de wetenschappelijk vastgestelde Wetten der Natuur, die met steeds sterker bewijsmateriaal worden ondersteund door de ongelooflijk snelle voortgang van de moderne techniek, het poneren dat er zo iets als een menselijke ‘vrije wil’ bestaat wel degelijk als ten volle verenigbaar dient te worden gezien met het wetenschappelijk denken. Wat we alleen nodig hebben, is een grondig opnieuw doordenken van het causaliteitsbegrip, en van de grenzen die zijn gesteld aan de bruikbaarheid van mechanistische voorstellingen, die het toekomstige gebeuren proberen te herleiden tot wat bekend is uit het verleden. Wij zullen ook de kloof tussen natuurwetenschap en evolutionistisch denken moeten overbruggen. Daartoe zullen we moeten aantonen dat een poging om het wezen van nieuwvorming en van het eenmalige te begrijpen, verre van een uiting te zijn van een verouderde denkwijze, stammend uit een prewetenschappelijk verleden, integendeel ook voor de natuurwetenschappen een deur naar nieuwe vergezichten kan openen; en dit zonder aan de geweldige betekenis van de wetenschappelijke en technische verworvenheden sinds meer dan een eeuw ook maar iets af te doen.

Wat ik hoop aan te kunnen tonen, is dat de beoefenaars der sociale wetenschappen, en anderen die zich met de studie van mens en samenleving bezighouden, ten onrechte het fysisch wetenschapsmodel zo dicht mogelijk hebben proberen te benaderen. Zij moesten beseffen dat ze een eigen benadering zouden kunnen beproeven, niet minder wetenschappelijk dan die welke in de natuurwetenschappen gangbaar zijn; en dat wanneer ze er in zouden slagen de vraagstukken van nieuwvorming en eenmaligheid, die het wezen vormen van het historisch denken, op een manier aan te pakken die men in ware zin wetenschappelijk zou kunnen noemen, dit voorbeeld inspiratie zou kunnen verschaffen aan de beoefenaren der natuurwetenschappen om aan hun onderzoek een nieuwe dimensie toe te voegen: de historische.[1]

Wat is het wezenlijke van een zogenaamd ‘causaal verband’ tussen twee gebeurtenissen? Beslist niet een verhouding die inhoudt dat één ervan, door een of andere ‘natuurkracht’ die haar eigen zou zijn, de andere gebeurtenis ‘voortbrengt’. Dit zou op een antropomorfe uitleg neerkomen, die aan de natuur een magisch aspect toeschrijft en de werking in de natuur van bepaalde geheimzinnige ‘krachten’ onderstelt, welke niet wezenlijk verschillen van de geesten en goden, die volgens de wereldbeschouwing van ‘primitieve’ volken het heelal beheersen, al zijn ze uiteraard wel veel geraffineerder en gecompliceerder. De voorstelling van een ‘causa agens’ (werkende oorzaak) behoort bij een voorwetenschappelijk wereldbeeld.

Toch bezit, volgens elke definitie van causaliteit, de specifieke band tussen twee gebeurtenissen het kenmerk van een zekere noodzaak. We spreken niet van causaliteit wanneer naar onze mening het samentreffen van twee gebeurtenissen puur toeval is. Zelfs als men een telkens weerkerende opeenvolging kan opmerken (bij voorbeeld het opkomen van de zon na het hanengekraai) levert dit nog geen causaal verband op: zonder het kraaien van de haan zou de zon toch opkomen. Het hele geheim van wetenschappelijke en technische vooruitgang is geweest om in al onze berekeningen en constructies zoveel mogelijk het toevalselement op te sporen en uit te schakelen. De wetenschap streeft er naar het gebeuren voorspelbaar en daarmee hanteerbaar te maken. Causaliteit vormt, als een betrekking tussen twee gebeurtenissen die gekenmerkt wordt door een element van noodzakelijkheid, de kern van de wetenschappelijke methode.

Wat is dan het wezen van dit begrip noodzakelijkheid als onmisbaar aspect van elk causaal verband? Dit wezen is het element van herhaling. Wanneer we zeggen dat een voorval oorzaak is van een ander voorval, dan bedoelen we daarmee niet alleen dat het tweede in tijd op het eerste volgde, maar ook dat iedere keer dat het eerste voorval zich opnieuw zou voordoen ook het tweede vanzelfsprekend zou volgen.

De Algemene Causaliteitswet[2] houdt in, dat natuurlijke processen door herhaling beheerst worden (in het volgende zal ik in deze ‘wet’ overigens beperkingen moeten aanbrengen). Specifieke causale wetten constateren een bepaalde vaste opeenvolging tussen twee momenten uit een natuurlijk proces, waarbij er van wordt uitgegaan dat als A zich voordoet, B onvermijdelijk zal volgen.

In feite is het verband gecompliceerder. In zekere zin zou men de hele complexe situatie, met inbegrip van die ene ‘factor’ die men tot de eigenlijke gangmaker zou willen stempelen, de ‘oorzaak’ kunnen noemen van de nieuwe complexe situatie die men als ‘gevolg’ aanduidt.[3] We moeten daarbij echter uit de uitgangstoestand al die factoren als bestanddelen van de ‘oorzaak’ uitsluiten die, voor zover onze kennis reikt, voor het proces niet relevant zijn, en die men, wil men het gevolg zien optreden, evengoed kan weglaten.

Aan de andere kant zijn er ook gevallen, waar weliswaar een bepaalde groep factoren heeft bijgedragen tot het ontstaan van het effect, maar waar volgens onze kennis en ervaring het effect zich bij afwezigheid van deze factoren toch wel zou hebben voorgedaan als nasleep van een combinatie van omstandigheden die in een vroeger stadium kon worden aangetoond. Hoewel in zulk een geval misschien de gehele keten van gebeurtenissen enige afwijkingen zou hebben vertoond, zou ik er dan toch toe neigen de oorspronkelijke combinatie van voorwaarden de oorzaak te noemen; de groep onmiddellijke factoren, die men in de opeenvolging evengoed zou kunnen missen, zou ik dan liever als aanleiding omschrijven, en niet als de diepere oorzaak.[4]

Elke vaststelling van een causaal verband komt daarom neer op een vergelijking van wat in feite gebeurd is met wat zou zijn gebeurd indien ... Als oorzaken kunnen we alleen die voorwaarden of elementen in de uitgangstoestand aanmerken, die men niet kan weglaten zonder dat dit ook van invloed is op het verdere verloop van gebeurtenissen, tot en met het eindresultaat. Wanneer, volgens onze ervaring, een bepaald element of groep van elementen zou kunnen worden gemist zonder dat de keten van gebeurtenissen wordt verbroken, dan kan men ze niet als oorzaken beschouwen. De werkelijke en de imaginaire gebeurtenissenreeks worden in termen van herhaling en reproduceerbaarheid in onderling verband bekeken.

Het vorige samenvattend, komen we tot de conclusie dat een analyse van gebeurtenissenreeksen in termen van causaliteit geen ‘krachten’ blootlegt die in de natuur werken, noch enig geheimzinnig verband tussen bepaalde voorvallen legt; zij constateert enkel een zich herhalend proces, dat wij door ervaring of, wanneer het ons gelukt is bepaalde factoren te isoleren, door een reeks experimenten hebben kunnen waarnemen. Immanuel Kants stelling, dat het vaststellen van causale verbanden inherent zou zijn aan ons aangeboren intellect en moet worden gezien als onafhankelijk van ervaringskennis, is niet vol te houden. In wezen had David Hume, die door Kant werd bestreden, gelijk.[5]

2. Het unieke en de herhaling

Het bovenstaand betoog wordt niet ontkracht door het feit dat in de moderne natuurkunde vele ‘wetten’ niet in ‘causale’ termen in de strikte zin van het woord worden weergegeven, maar als statistische waarschijnlijkheden. Statistische ‘wetten’ kunnen in feite niet los van het causaliteitsbegrip worden gezien, zoals dit in het voorgaande is uiteengezet. Een statistische formulering van waarschijnlijkheden is niets anders dan een bijzondere toepassing van het causaliteitsbeginsel. Iedere statistische correlatie veronderstelt dat natuurprocessen door herhaling worden beheerst en dat, wanneer bij een bepaalde gelegenheid in een gegeven percentage gevallen een zekere correlatie kan worden geconstateerd, men mag verwachten dat het percentage zelf kan worden herleid tot een aantal zich herhalende factoren, zodat het percentage waarschijnlijk min of meer constant zal blijven. Ik kan het daarom niet met David Bohms opvatting[6] eens zijn, dat ‘statistische wetten’ iets wezenlijk anders zouden zijn dan causale wetten, en zouden moeten worden herleid tot ‘toeval’ of een ‘kansspel’, in tegenstelling tot het noodzakelijkheidsbeginsel dat onverbrekelijk met herhalingsprocessen verbonden is.

Wanneer dus herhaling de kern vormt van elke causale relatie, moeten we Heinrich Rickerts stelling verwerpen dat geschiedenis, als individualiserende wetenschap in tegenstelling staande tot de generaliserende natuurwetenschappen, zou worden gekenmerkt door een speciaal soort causaliteit, en wel ‘individuele causaliteit’.[7] In deze opvatting krijgt de oorzaak-en-gevolg relatie nu juist de magische bijklank van een proces dat wordt voortgebracht door een of andere inwendige kracht, die geacht wordt eigen te zijn aan de gang van het eenmalig, zich niet herhalend, sociaalhistorisch gebeuren. Naar mijn mening moeten wij integendeel elk gebruik van de term causaliteit in gevallen, waarin men herhaling uitsluit, afwijzen.

Maar wat betreft het unieke, het eenmalige, als kenmerk van historische processen – in dit opzicht heeft Rickerts visie positieve betekenis voor ons betoog. Ook Bohm geeft toe ‘dat het proces van het worden elk ogenblik noodzakelijkerwijs bepaalde aspecten zal hebben die concreet en uniek zijn’.[8]

Causaliteit is, zoals we zagen, typisch voor alle processen die zich herhalen. Wanneer we ons echter afvragen of alle natuurlijke of historische processen door herhaling worden beheerst, dan krijgen we een ander beeld. In de Algemene Causaliteitswet, die stelt dat natuurprocessen door herhaling worden beheerst, moet een beperking worden aangebracht. De wet kan alleen worden toegepast voor zover de uitgangstoestanden identiek zijn. In hoeverre zij dat in iedere gegeven situatie zijn, blijft een open vraag die zorgvuldig moet worden nagegaan. Identiteit is op verre na niet zo een universele eigenschap van de stoffelijke wereld als sommige beoefenaars der natuurwetenschappen in het verleden de neiging hadden aan te nemen. De stichter van de wetenschap der significa, G. Mannoury, had deze waarheid al op puntige wijze geformuleerd, toen hij het had over ‘sequenties, die op mij reeds bekende sequenties zullen lijken als twee droppels water, d.w.z.: vrij veel, als je niet al te scherp toekijkt.’[9]

De natuurwetenschappen waren oorspronkelijk gebouwd op één algemeen axioma: de Bijbelse wijsheid van Prediker dat er ‘niets nieuws onder de zon’ is. De Gulden Regel stelde vast dat de beschikbare hoeveelheid energie constant blijft. Hetzelfde geldt voor de massa van alle materie. De natuurwetten stelden voor eens en voor al vast hoe de myriaden deeltjes op elkaar zouden inwerken. Wanneer er een element van onzekerheid was in de microkosmos van de kleine deeltjes, dan herstelden statistische wetten de voorspelbaarheid binnen grotere structuren en organismen, die het de technische wetenschappen mogelijk maakte berekeningen van zeer grote precisie uit te voeren.

Het algemeen patroon van wetenschappelijk denken ging nog niet zo lang geleden uit van de vooronderstelling, dat elk proces moest worden verklaard uit de toestand die aan het proces voorafging, in overeenstemming met wetten van algemene en universele aard.

In dit model verschijnt de tijd als een factor die niet wezenlijk verschilt van de ruimtelijke dimensies. In beginsel zijn alle natuurprocessen omkeerbaar – althans op microscopisch niveau. De uitspraak dat ‘nooit iets nieuws kan worden geschapen’ vindt bevestiging in een fysisch model dat de zich in slechts één richting afrollende tijdstroom uitschakelt als een belangrijk aanvullend gegeven.

Een van de weinige aspecten, waarbij deze onomkeerbare tijdsfactor in de klassieke fysica optreedt, is in de Tweede Hoofdwet van de Thermodynamica: natuurkundige processen zouden worden gekenmerkt door toenemende entropie, die dan zou neerkomen op een toenemende mate van moleculaire wanorde en diffuse spreiding, dat wil zeggen: afwezigheid van structuur en organisatie.

In tegenstelling tot dit heersend fysisch model staat de wereld van de levende organismen waar wij deel van uitmaken. Wanneer er één opvallend kenmerk is in de wereld van het levende, dan is het wel de voortdurende schepping van nieuwe dingen ‘onder de zon’. Natuurkundigen en scheikundigen geven toe dat de feitelijke processen, zoals wij die waarnemen op het terrein van de biologie, en zelfs sommige op het terrein van de organische chemie beneden het niveau der levende materie, zich juist van een evenwichtstoestand verwijderen. Maar deze processen, die een afnemende in plaats van een toenemende entropie impliceren, en de daarin aan de dag tredende tendentie naar groeiende structurele organisatie in plaats van groeiende moleculaire wanorde, mogen van de fysici hun heilige Tweede Hoofdwet van de Thermodynamica niet verstoren.[10] Deze onomkeerbare processen worden teruggewezen naar een gelokaliseerd uitzonderingsveld van de natuurwetten en worden toegeschreven aan een constante toevloed van energie uit de biosfeer, afkomstig van de zon. Als algemeen patroon van de natuurprocessen wordt de toenemende entropie echter gehandhaafd als een universele trend die de wereld van de natuur beheerst, en als enig erkend onomkeerbaar proces.

Zoals reeds opgemerkt wordt de wezenlijke omkeerbaarheid van processen op microscopisch niveau volgehouden. De natuurwetenschappen ontlenen echter hun enorme complexiteit aan het gelijktijdig bestaan van vele verschillende niveaus in het rijk der natuur. David Bohm tracht een indruk van deze complexiteit te geven, van ‘de onuitputtelijke diepte in de eigenschappen en hoedanigheden van de materie’. In zijn ogen was de gangbare natuurkunde te uitsluitend in beslag genomen door ‘de simpele procedure van enkel maar niveau voor niveau verder door te dringen tot steeds kleinere deeltjes’, in een poging om op elk niveau ‘de substructuur van de eenheden die in omvang er boven uit stijgen’ te verklaren.[11] Bohm wil in plaats daarvan het begrip van een ‘kwalitatieve oneindigheid van de natuur’ introduceren, waarbij op elk niveau de specifieke achtergrond-situatie de structuur der natuurwetten, zoals die worden afgeleid uit de substructuur op lagere niveaus, aanzienlijk kan wijzigen.

Op soortgelijke wijze kunnen in de wereld der biologie verschillende niveaus worden onderscheiden. Haldane[12] onderscheidt ‘de processen, waar biologen zich mee bezig houden, in moleculaire, fysiologische, ontogenetische, historische en evolutionistische’. Met elk niveau is een speciale tijdschaal verbonden. ‘Moleculaire processen spelen zich af in tijdbestekken die zo kort kunnen duren als één honderdduizendste seconde, hoewel ze ook wel één seconde kunnen duren’. De tijdschaal van fysiologische processen ‘is van de orde van een honderdste seconde tot een uur’. Ontogenetische processen ‘komen vaak slechts eens in het leven van een individu voor’, historische processen duren ‘een aantal levens’ en hebben betrekking op ‘duizenden of miljoenen individuen’, terwijl evolutionaire veranderingen, ‘wijder dan wereldrijken en ook langzamer’, over het algemeen nog veel langere perioden vereisen.

Op het moleculair en fysiologisch niveau schijnt het omkeerbare tijdsbegrip nog volkomen toereikend om biologische processen te beschrijven. Causale wetten, geformuleerd in termen van zich herhalende processen, kunnen beide velden van biologisch onderzoek bestrijken.

Op het ontologisch niveau is de situatie echter anders. Hier is de tijdstroom duidelijk in één richting. Toch kan, voor zover men zijn ogen richt op de dagelijkse biologische processen van geboorte, groei en verval, het model van een wereld der natuur waarin er ‘niets nieuws onder de zon is’ nog tot op zekere hoogte worden volgehouden. Ontologische processen zijn cyclisch. De bestanddelen van de levende materie worden voortdurend ontbonden en opnieuw tot nieuwe structuren samengevoegd. Maar de onveranderlijke Wetten der Natuur blijven onverbiddelijk en bevestigen dat andere Bijbelse woord: ‘Stof zijt gij – tot stof zult gij wederkeren’ – een wijsheid, die men ook alweer bij Prediker kan terugvinden.

Wanneer we echter verder gaan naar nog hogere niveaus en overdenken wat er in het organische leven over veel langere perioden gebeurt, dan wordt het nog veel moeilijker om de éénrichtingsstroom naar steeds complexere structuren als een onafhankelijke variabele te negeren. Deze onomkeerbare processen op lange termijn komen pas goed aan het licht op het gebied der natuurlijke evolutie. En hier kan men duidelijk waarnemen dat de wetenschap, in haar huidige staat, op grote moeilijkheden stuit wanneer zij met deze ‘storende’ factor in de moderne wetenschap wil klaarkomen. De voortdurende neiging van grote aantallen wetenschapsmensen om elk teken, dat er voortdurend novae res (nieuwe dingen) aan de einder opdoemen, ‘weg te verklaren’ maakt een schoolmeesterachtige en kunstmatige indruk.

Natuurlijk is het gewone argument dat niets kan gebeuren dat in strijd is met de Wetten der Natuur; en dat de nieuwe formaties, die in de loop der tijden op de aardkorst of in de diepzee verschenen, niet anders zijn dan nieuwe combinaties van dezelfde grondbestanddelen, die eeuwig werkzaam zijn geweest. Zoals in een caleidoscoop voortdurend nieuwe figuren kunnen verschijnen, maar altijd samengesteld uit de oude elementen, en bestemd om later weer ontbonden te worden. Bovendien zijn de ‘nieuwe formaties’ geenszins onttrokken aan de algemene ‘natuurwetten’, die gebaseerd zijn op causaliteitsbeginselen. Elke vorming van een nieuwe structuur, of elke nieuwe soort, is in beginsel reproduceerbaar telkens waar de uitgangstoestand zich herhaalt, en mist daarom een ‘uniek’ karakter.

Stellig is dit alles waar. De poging van sommige vooraanstaande wetenschapsmensen om de fysieke omstandigheden te reproduceren, waaronder voor het eerst op aarde organisch leven verscheen,[13] kan ongetwijfeld eens een keertje slagen. Maar wat dan nog? Doet dit iets af aan het feit dat toen het leven voor het eerst verscheen, het inderdaad gloednieuw was (althans op onze planeet) en als zodanig zonder precedenten in de natuur? Zijn natuurkundige en scheikundige wetten, geformuleerd in termen van voortdurende herhaling, op enige manier geschikt om het historisch verloop te ‘verklaren’ waarbij steeds gecompliceerdere structuren worden voortgebracht – waarmee dus de zogenaamde trend naar steeds toenemende entropie wordt gelogenstraft?

Wanneer het waar is, zoals ik eerder stelde, dat causaliteit in wezen kan worden herleid tot herhaling, dan is het goed even de zinneloosheid tot zich te laten doordringen van een poging om al wat nieuw is te willen wegredeneren, enkel en alleen door te stellen dat iedere nieuwe formatie kan worden herhaald indien opnieuw identieke voorwaarden in het leven worden geroepen – wat op zichzelf stellig waar is! Wat men in feite zou moeten verklaren, en dat zal nooit lukken met de wetenschappelijke middelen waarover men nu beschikt, is hóe het komt dat telkens weer in de geschiedenis van onze planeet nieuwe omstandigheden, zonder precedent, ontstaan die de onderstelling van identiteit als basis van de Algemene Causaliteitswet logenstraffen.

Misschien is wat tot heden toe de wetenschap in haar huidige vorm heeft behoed voor de noodzaak, haar stellingen en modellen aan te passen aan de realiteiten van de geschiedenis der levende natuur, wel het feit dat de grote meerderheid van de beoefenaars der natuurwetenschappen tot nu toe heeft vermeden zich bezig te houden met ontwikkelingen op lange termijn en wetten op lang zicht te formuleren. Hoewel ik allerminst een deskundige ben op natuurwetenschappelijk gebied, ben ik er toch van overtuigd dat de wetenschap, zonder dat dit enig verlies zou betekenen wat betreft de enorme precisie die is bereikt voor zover het gaat om kortstondige processen en de ontwikkeling der techniek, zou kunnen pogen haar model te herzien. Daartoe zou zij dit model dienen te completeren met een reeks inzichten, die ruimte openlaten voor elementen van nieuwvorming, en die de herhalingspatronen, welke het wezen hebben uitgemaakt van de wetenschap in haar huidige vorm, zouden aanvullen.

Ik meen dat om de natuurprocessen te begrijpen wij het axioma moeten loslaten, dat onverbrekelijk verbonden is met de Algemene Causaliteitswet, namelijk dat de natuur door identiteit wordt beheerst. Integendeel moeten we proberen in te zien dat ieder natuurproces aspecten van identiteit vertoont in combinatie met aspecten van eenmaligheid.

Dit blijkt al uit de structuur van de fysische materie. Structuur is als zodanig in wezen in tegenspraak met de onderstelling van een alles doordringende identiteit. Elke structuur vindt haar oorsprong in een vroegere differentiatie en variatie. Men zou zelfs kunnen betogen dat elk fysisch deeltje in zijn samenstelling en arrangement de geschiedenis van zijn ontstaan aan het licht brengt. Lang voordat ‘organisch leven’ voor het eerst, hetzij op aarde, hetzij ergens anders in het heelal verscheen, werden moleculen al meer en meer complex en gedifferentieerd. Waarom zouden wij deze ‘geschiedenis’ van de stoffelijke natuur buiten het veld van de ‘wetenschap’ sluiten? En waarom zouden we niet erkennen dat iedere eerste verandering in de structuur der materie, hoewel in principe altijd reproduceerbaar, kán worden verwelkomd als een ‘nieuw’ en uniek verschijnsel in de reeks van onomkeerbare processen die zich steeds verder verwijderen van de ‘entropiedood’?[14]

Een ononderbroken wisselwerking tussen herhaling en nieuwvorming; een gestadige maar betrekkelijk langzame schepping van nieuwe vormen, die telkens opnieuw een patroon bieden dat ertoe dient om te worden herhaald en gereproduceerd in volle overeenstemming met alle op causaliteit gegronde wetten – ziedaar hoe men kan pogen het eeuwige natuurproces te verstaan.

3. Mechanistische en deterministische schijnverklaringen

Vanwaar die koppige onwil van zo veel wetenschapsmensen om nieuwvorming als een autonome factor in de natuur te erkennen? We kunnen deze afkerigheid in verband brengen met een duidelijke voorkeur voor het zogenaamd ‘determinisme’, als algemene oriëntatie van de meeste beoefenaars der natuurwetenschappen, en voor ‘mechanistische’ verklaringen van alle natuurverschijnselen.[15]

De wetenschap heeft haar grote overwinningen behaald ondanks sterke weerstand van de kant van allerlei maatschappelijke krachten, die zich verzetten tegen een aanvaarding van een rationeel-wetenschappelijke visie op de wereld der natuur. Er is zo een neiging ontstaan om ‘determinisme’ in verband te brengen met rationaliteit, en ‘voluntarisme’ in zijn verscheidene vormen met een geloof in irrationele krachten en tendenties, die in tegenspraak zijn met de onverbiddelijke wetten der natuur.

‘Mechanistische’ verklaringen waren bij de wetenschap erg in trek omdat zij er in zo vele gevallen in waren geslaagd beweringen van mensen die niet in wetenschap geloofden, dat bepaalde gebeurtenissen aan bovennatuurlijke krachten konden worden toegeschreven, te weerleggen. Het ‘herleiden’ van alle processen tot vroegere ‘oorzaken’, die volledig ‘bepaalden’ wat verder zou gebeuren, en wat zou gebeuren onder alle soortgelijke omstandigheden, scheen de aangewezen, en tegelijkertijd de enig juiste weg om wetenschap en technische vooruitgang te bevorderen, en om een rationeel, sluitend complex van wetenschappelijke waarheden op te bouwen.

Deze deterministische en mechanistische eenzijdigheid wordt, bij voorbeeld, duidelijk in de besliste weigering van de grote meerderheid van beoefenaars der natuurwetenschappen om ‘finalistische’ interpretaties van natuurprocessen te aanvaarden.

‘Finalistische’ verklaringen proberen processen niet in de eerste plaats als functies van factoren in het verleden te zien, maar van het eindstadium waarheen zij leiden. Volgens dit type interpretatie worden processen in zekere zin niet zozeer door de voorafgaande voorwaarden ‘bepaald’ als wel door het eindresultaat. Soms wordt in dit verband de Aristotelische term ‘causa finalis’ gebezigd.

Dit type interpretatie was een tijd lang nogal in trek bij sommige biologen. Zo bleek omstreeks de eeuwwisseling dat de levende materie de neiging had, ongeacht handgrepen met het oorspronkelijke embryo, een compleet organisme te reproduceren.[16]

Dit werd toentertijd door sommige biologen als bewijs beschouwd dat natuurprocessen zich in een bepaalde ‘richting’ bewegen, en dat deze richting ten dele wordt bepaald door de uiteindelijke gestalte van een organisme.

In de discussie tussen ‘mechanistische’ en ‘finalistische’ interpretaties ging het vooral heet toe waar het ’t evolutieproces als zodanig betrof. Terwijl deterministen met een mechanistisch uitgangspunt vasthielden aan de darwiniaanse verklaring van het evolutieproces uit toevalsvariatie gepaard aan natuurlijke selectie door betere aanpassing aan de omgeving, hielden de finalisten vol dat het betrekkelijk snel en gecoördineerd evolutieproces, hoe langzaam het ook moge zijn volgens een tijdmeting als door mensen toegepast, moeilijk kan worden verklaard enkel en alleen uit toeval gecombineerd met natuurlijke selectie. Een bepaalde bewegingsrichting voor de processen moest worden ondersteld om de duidelijke coördinatie in het cumulatieve evolutieproces te verklaren.

De neiging van vele finalisten om een beroep te doen op zekere niet waarneembare eigenschappen der materie, zoals bij voorbeeld Bergsons aanname van een aan levende materie eigen ‘levenskracht’, maakte dit type uitleg onaanvaardbaar voor de grote meerderheid van de beoefenaars der natuurwetenschappen, met inbegrip van biologen. Bovendien werden finalistische standpunten maar al te vaak ingenomen door godsdienstige groepen of individuen die ze interpreteerden als een rechtvaardiging, of zelfs eerherstel, voor visies die natuurprocessen voorstelden als gericht door goddelijke krachten. Deze verbinding van ‘finalisme’ met irrationele en min of meer vage filosofieën heeft deze school in de ogen van de officiële wetenschap onherstelbaar gecompromitteerd.

In het algemeen hebben biologen en biochemici de neiging elke finalistische verklaring van verschijnselen op het gebied van de levende materie te verwerpen. Zeer scherp is deze afwijzing nog niet zo lang geleden onder woorden gebracht door Jacques Monod. Hij ging zo ver dat hij, zonder enig nader argument, deze verwerping gelijkstelde met een streven naar wetenschappelijke objectiviteit: ‘Het postulaat van de objectiviteit van het natuurgebeuren is de hoeksteen van de wetenschappelijke methode. Dit wil zeggen: wij moeten systematisch weigeren enige uitleg van verschijnselen in termen van finale oorzaken, dus van een “doel”, als bevorderlijk voor “ware” kennis te beschouwen.’[17]

Monod erkent dat levende wezens gekenmerkt worden door wat hij een ‘teleonomische’, dus doelgerichte, structuur noemt. Maar hij is er van overtuigd dat het mogelijk moet zijn om het schijnbaar spontane ontstaan van nieuwe vormen volledig te herleiden tot processen op microscopisch niveau. Volgens zijn analyse heeft beslissende betekenis de aantoonbare eigenschap van bepaalde moleculen en celdeeltjes, die ze in staat stelt de partners te selecteren waarmee zij combinaties vormen. Biochemici plegen deze specifieke natuurlijke capaciteit tot selecteren als informatie aan te duiden. Het schijnt dat biochemici in staat zijn in celdeeltjes de bijzondere code te herkennen die hun toekomstige groei en de reproductie van levende organismen bepaalt. Deze term ‘informatie’ komt zeer goed van pas als een gemakkelijke manier om verschijnselen als die, welke Driesch had ontdekt, te verklaren. Maar soms krijgt men de indruk dat de terminologie er ook toe moet dienen om elk finalistisch element in het biologische proces weg te verklaren.

In Monods boek wordt deze bedoeling duidelijk waar hij probeert aan te tonen dat omdat de informatie in de samenstellende deeltjes al voorhanden was, zij het dat zij nog niet volledig aan de dag was getreden, de vorming van de daarop volgende epigenetische structuur geen schepping is, maar een openbaring van iets dat er al is.[18]

Hier is alweer de mechanistische bijbedoeling duidelijk: het natuurlijke proces wordt volledig bepaald door wat al van het begin af aanwezig was.

Alleen rest de vraag: houden Monod c.s. zichzelf niet voor de gek? Is ‘informatie’ meer dan alleen maar beeldspraak? Stellig willen deze geleerden niet beweren dat de levende deeltjes werkelijk de ‘informatie’ hebben gekregen (van wie? van een goddelijk wezen?) omtrent de uiteindelijke gestalte die ze zullen moeten aannemen, en omtrent de richting waarin ze zich zullen moeten ontwikkelen. Zoals in een sprookje, waar de goede fee aan een pasgeboren zuigeling de ‘informatie’ verstrekt over zijn toekomstige gestalte en toekomstig levenslot!

In werkelijkheid dient de hele ‘informatie’-beeldspraak alleen maar om te verbergen dat het in wezen de uiteindelijke gestalte van het organisme is, die het natuurlijk proces als zodanig ‘bepaalt’. Waar het echter voor de experimenterende wetenschapsman, die het natuurproces wenst te beïnvloeden en het resultaat ervan wil voorspellen, op aankomt, is dat hij het toekomstig proces en de uiteindelijke gestalte kan ‘aflezen’ uit bepaalde fysische eigenschappen van het oorspronkelijk celdeeltje. Het is natuurlijk de wetenschapsman, niet het deeltje, die de ‘informatie’ heeft ontvangen.

Wanneer we ons willen losmaken van iedere beeldspraak, zullen we moeten erkennen dat eigenlijk gezegd het hele begrip ‘determinisme’ pure beeldspraak is. Een natuurproces wordt evenmin door de voorafgaande ‘voorwaarden’ en ‘oorzaken’ als door magische ‘krachten’ bepaald. Wij kunnen niets in de wereld ontdekken, noch God, noch een natuur-‘wet’, die kan ‘bepalen’ wat verder zal gebeuren. Het enige wat we kunnen is: herhaling constateren. Deze waarneming leidt ons, wanneer wij die verschillende malen hebben verricht onder omstandigheden die storende factoren buiten het causaal verband om uitsluiten, tot de slotsom dat indien A zich voordoet, dan B ‘noodzakelijk’ zal volgen. Alleen in die beperkte zin is het proces ‘bepaald’, dat wil zeggen, niet door een of andere ‘kracht’, maar ... door onze eigen waarneming van de herhaling als van kracht zijnde! Het komt alleen op de opeenvolging of correlatie aan. Iedere poging om een proces tot vroegere ‘oorzaken’ te ‘herleiden’ voegt niets aan ons inzicht toe, maar verduistert zelfs ons begrip voor wat er in feite plaats vindt.

Mechanistische verklaringen zijn daarom geen zier wetenschappelijker dan finalistische. Beide zijn niets anders dan pogingen om ons begrip te hulp te komen door het invoeren van een min of meer antropomorf begrip. In het eerste geval wordt als model voor de natuur de mens, als bewerker van verandering, ingevoerd; in het tweede geval de mens als plannenmaker en als een wezen dat in staat is vooruit te zien. Maar beide interpretatietypen overschrijden de grenzen van onze ervaring en zijn in zekere zin metafysisch.

Wanneer wij ons ontdoen van alle, historisch gezien begrijpelijke, vooroordelen tegen ‘finalistische’ verklaringen, dan zullen we moeten benadrukken dat waar het op aankomt is, de meest geschikte en ons verstand het meest aansprekende formulering te vinden voor allerlei zich herhalende natuurprocessen, waarvan sommige uiterst complex zijn. Waarom zouden we niet rustig toegeven dat in bepaalde gevallen een formulering van het proces in termen van de uitgangssituatie het meest passend schijnt, terwijl in andere gevallen een formulering in termen van waar het naar toe leidt het beste uitkomt?

We kunnen het echter aan de biologen en chemici overlaten om uit te maken of het voorgaande betoog voor hen aanvaardbaar is. Waar het ons op deze plaats op aankomt is, dat het hele spookbeeld van determinisme vervliegt wanneer men de zaak bekijkt zoals wij het zo-even deden. Want wat door causale wetten ‘bepaald’ blijkt zijn enkel die processen waar men identiteit van de uitgangssituatie kan aantonen. Unieke gebeurtenissen – uniek, behoudens de waarschijnlijkheid dat zij onmiddellijk gevolgd zullen worden door een reeks identieke, en daarom ‘causale’ processen – ontsnappen in eerste aanleg aan het lot ‘bepaald’ te zijn. In de natuur is er, voor zover het om haar onomkeerbare aspecten gaat, altijd één gebeurtenis die de eerste in haar soort is. Kunnen we in enige wetenschappelijke zin zeggen dat ook die gebeurtenis is ‘bepaald’? Voor de identieke processen die spoedig kunnen volgen is dat ongetwijfeld het geval. Maar hoe staat het met de echte nieuwe scheppingen die, op het ogenblik dat zij voor het eerst verschijnen, uniek zijn? Kunnen zij met enige wetenschappelijke grond worden ‘herleid’ tot wetten die eenvoudiger structuren regeren? Of moeten we gewoon toegeven dat de zekerheden die we door mechanistische verklaringen veroverden in feite voorbijgaan aan een belangrijk element van de werkelijkheid?

4. Toeval en het nieuwe

Met het voorgaand betoog zou de indruk kunnen worden gewekt alsof wetenschapsmensen aan de zich niet herhalende aspecten van natuurprocessen tot dus ver volledig zijn voorbijgegaan. Deze indruk zou bepaald niet juist zijn. Niet alleen kan men in recente studies van biologen zinspelingen tegenkomen in die geest, dat het onmogelijk is alle natuurlijke processen tot zich herhalende reeksen gebeurtenissen te herleiden.[19] In de natuurkunde bestaat er nu ook een neiging om nieuwvorming en het unieke als wezenlijke aspecten van vele natuurlijke processen te erkennen. Zo stelt David Bohm dat onder bepaalde omstandigheden een gegeven combinatie van gebeurtenissen kan ‘uitlopen op een of andere onomkeerbare verandering of op een of andere kwalitatief nieuwe ontwikkelingslijn’.[20]

In situaties als die, waar volgens Oparin een miljard jaren of nog langer geleden in de atmosfeer die de aarde omringt leven kan zijn ontstaan,[21] ‘is het systeem onherroepelijk op zijn nieuwe pad geworpen’. Bohm neemt zelfs aan dat veranderde omstandigheden ‘uiteindelijk kunnen leiden tot een stadium van het heelal waarin een nieuw soort eenheden, die beantwoorden aan nieuwe soorten wetten, zullen ontstaan’.[22] ‘Onherroepelijke kwalitatieve veranderingen vinden plaats, die zelfs niet in beginsel voor omkering vatbaar zijn.’ ‘De wetten die van toepassing zijn kunnen niet volledig los worden gezien van de historische processen waarin deze systemen hun kenmerkende eigenschappen gaan krijgen,’ in het bijzonder wanneer men processen over lange perioden bestudeert.[23]

Jammer genoeg probeert Bohm al zulke ‘nieuwe’ ontwikkelingen tot één grondbeginsel te herleiden: de richtingloze toevalsfluctuatie. ‘Een van de meest kenmerkende trekken van toevalsfluctuaties is dat, als het lang genoeg duurt, of het zich afspeelt in een totaalomvang die groot genoeg is, ten slotte iedere denkbare combinatie van gebeurtenissen of voorwerpen zich zal voordoen; dit geldt zelfs voor combinaties waarvan het op het eerste gezicht erg onwaarschijnlijk lijkt dat ze zullen worden voortgebracht.’[24] In Bohms opvatting vult juist het begrip toevalselement het causaliteitsbegrip op zulk een wijze aan, dat daardoor de natuurprocessen in hun totaliteit kunnen worden omvat. Hij schrijft: ‘De tendentie van toevalselementen, die buiten een gegeven context liggen, om te fluctueren op een wijze die vrijwel onafhankelijk is van wat binnen die context gebeurt is gebleken zo wijdverbreid te zijn dat men het tot een principe mag proclameren; en wel het toevalsprincipe.’[25]

Causale wetten zijn niet toereikend om natuurlijke processen in hun totaliteit te verklaren: ‘De ervaringspraktijk toont dat de noodzaak van causale betrekkingen altijd beperkt en getemperd wordt door toevalselementen, die ontstaan buiten de context waarin de wetten waar het om gaat functioneren. Deze toevalselementen beantwoorden aan bepaalde wetten die een eigen kenmerk dragen: namelijk de kanswetten, waaraan bij benadering een wiskundige uitdrukking wordt gegeven door de waarschijnlijkheid.’

Bohm brengt deze toevalselementen in verband met de verscheidenheid van niveaus in de natuur. ‘Natuurlijk kunnen we, door de context te verbreden, zien dat wat toevalselementen waren in de engere context, in het bredere verband tot op zekere hoogte een resultaat blijken te zijn van causale noodzakelijkheidsbetrekkingen. Maar in dat geval zijn deze noodzakelijke causale verbanden weer onderhevig aan nog nieuwere toevalselementen, die uit nog bredere contexten afkomstig zijn. We kunnen dus toevalselementen nooit echt uitsluiten. Veeleer moet men het zo zien dat de twee categorieën, het noodzakelijk causaal verband en de toevalselementen, twee verschillende kanten van alle processen vertegenwoordigen.’[26]

Het is dit ‘tweezijdig karakter’, deze combinatie van noodzaak en toeval die, volgens David Bohm, de ‘rijkdom en structuur’ van de natuurprocessen verklaart. Hij strekt daarbij dus het begrip ‘natuurwet’ uit tot buiten de werkingssfeer van de ‘causaliteit’, opgevat als een begrip dat uitsluitend de zich herhalende kant van de natuur tot uitdrukking brengt. Het is het toevalsverschijnsel dat volgens hem aan de natuur haar ‘kwalitatieve oneindigheid’ verleent, en uiteindelijk ‘nieuwvorming’ en onomkeerbaarheid voortbrengt.[27]

Hoewel dus Bohm een ernstige poging heeft ondernomen om, binnen zijn wereldbeschouwing, ruimte open te laten voor de onloochenbare verschijnselen van nieuwvorming en onomkeerbaarheid, ziet de manier waarop hij probeert deze verschijnselen weg te verklaren door ze te herleiden tot toeval er toch wel erg kunstmatig uit. Zelfs al zouden we het erover eens zijn dat ‘toeval’, binnen bepaalde natuurlijke processen, een onafhankelijke rol kan spelen op een zodanige wijze dat het niet kan worden teruggevoerd op een of ander dieper liggend causaal verband, volgt er nog helemaal niet uit dat ieder zich niet herhalend proces zou moeten worden toegeschreven aan de werking van de mathematische kanswetten.[28] Zulk een zekerheid zouden we slechts vermogen te ontlenen aan ervaring over een zeer breed front. En aangezien het een eigenaardigheid is van de meeste onomkeerbare processen, zich op verhoudingsgewijs lang zicht te voltrekken, is het allesbehalve makkelijk de bovenstaande hypothese experimenteel te toetsen.

Zolang zulk een ervaringsbewijs ontbreekt ben ik geneigd Bohms kunstmatige poging, om ‘nieuwvorming’ weg te verklaren door haar terug te brengen tot toevalswerkingen, in wezen als een overblijfsel te zien van een mechanistische denkwijze. Men zou in feite deze denkwijze als volgt kunnen samenvatten: ‘Wanneer een bepaald verschijnsel niet door een speciale “oorzaak” is voortgebracht, moet het wel toegeschreven worden aan zuiver toeval – want anders zou ik in wonderen geloven.’ Het aanvaarden van ‘nieuwvorming’ en het ‘eenmalige’ als onafhankelijke variabelen riekt te veel naar ‘irrationaliteit’.

Kennelijk kwam het bij Bohm niet op dat het heel wat ‘irrationeler’ is om aan te nemen dat, door een pure speling van het lot, door de hele geschiedenis van onze aardkorst heen alle ‘toevalselementen’, in een bredere context, zich in één algemene richting zouden hebben voortbewogen – en wel die van de natuurlijke evolutie.

Om dezelfde reden beschouw ik het darwiniaanse begrip ‘natuurlijke selectie’ als in wezen ‘mechanistisch’. Het pretendeert niet-causale factoren weg te verklaren, door het evolutieproces terug te brengen tot zuiver toeval, in combinatie met de tautologische onderstelling dat wat het ‘overleeft’ daarmee bewijst ‘levensvatbaarder’ te zijn dan wat ondergaat of in de loop der tijden uitsterft. Alweer is hier de onderstelling van een toevalswerking niet het resultaat van een serieus onderzoek, dat op ervaring of experiment berust, maar een axioma ontleend aan een afkerigheid om de mogelijkheid onder ogen te zien, dat er enig systeem zou kunnen zitten in de schijnbare zinloosheid van biologische verandering op lange termijn.

Het lijkt mij veel meer ‘rationeel’ en ‘wetenschappelijk’ om eenvoudig toe te geven dat wij niet weten of evolutionaire verandering kan worden toegeschreven aan ‘toeval’, dan wel aan de werking van een of ander ‘richtings’-principe. Maar het zou best wel eens kunnen zijn dat, wanneer er enig systeem zit in het veranderingsproces op lange termijn, en wanneer ‘nieuwvorming’ niet eenvoudig maar een spel is van toevalsfactoren, wij op de lange duur bepaalde regelmatigheden zouden kunnen ontdekken in de wijze waarop het ‘unieke’ en het ‘nieuwe’ zich voordoen. Dit zou zelfs een sleutel kunnen verschaffen om dit voortdurende scheppingsproces toch weer in termen van herhaling, en dus van ‘causaliteit’, te verstaan.

In dit verband rijst nog een vraag die bespreking eist: zijn nieuwvormingen voorspelbaar? Of berust voorspelling altijd op vroegere ervaring, en dus op herhaling? Door vergelijking worden we in staat gesteld processen in de toekomst te voorspellen. Nu hebben we gezien, dat identiteit in de natuur verre van alom aanwezig is. Waar er nu geen volstrekte identiteit bestaat, is daar voorspelling mogelijk?

De biologie toont dat dit wel het geval is. In de macrobiologie, met inbegrip van de medische wetenschap, is nauwkeurige voorspelling nogal vaak onmogelijk. Maar analoge, zij het niet precies gelijke, processen die in het verleden zijn waargenomen kunnen een praktische basis voor voorspelling verschaffen, niet in termen van zekerheden maar van grote waarschijnlijkheden. Men zou misschien de hypothese kunnen opperen, dat hoe groter de gelijkheid van uitgangsomstandigheden, hoe groter de waarschijnlijkheid is van een analoog verloop. Toch mag ook dit weer niet als axioma worden geponeerd, maar als een hypothese die door experimenten kan worden getoetst. In ieder geval kan men de mogelijkheid van voorspelling bij wijze van analogie van schijnbaar ‘unieke’ gebeurtenissen niet bij voorbaat uitsluiten.

Is voorspelling echter ook mogelijk van processen die nieuw zijn, niet vanwege de complexiteit van organismen maar omdat zij behoren tot de categorie van unieke gebeurtenissen in de evolutielijn van onomkeerbare processen? Laten we een concreet voorbeeld nemen: zijn mutaties in de biologie voorspelbaar?

Volgens de heersende leer onder genetici wordt het optreden van mutaties volledig door toeval beheerst. Het zich voordoen van mutaties zou in wezen een toevalsproces zijn, en geïnduceerde genetische verandering kan alleen in die zin een gewenst resultaat voortbrengen, dat het proces van ontstaan van mutaties wordt versneld; zij behouden echter hun toevalskarakter, en de enige manier om geslaagde nieuwe mutaties te verkrijgen is door selectie van die toevalsmutaties, die de gewenste eigenschappen vertonen.[29]

Deze situatie lijkt een bevestiging van de ‘mechanistische’ opvatting dat evolutie zich afspeelt als een proces van ‘natuurlijke selectie’.

Maar zelfs wanneer we de hier weergegeven kijk op het proces van mutaties als juist zouden moeten aanvaarden, dan volgt daar niet noodzakelijk uit dat de gang der evolutie onvoorspelbaar is. In vele gevallen waar het proces van biologische evolutie kon worden gereconstrueerd, volgden reeksen van geslaagde mutaties elkaar volgens een duidelijk patroon op. Evolutieprocessen op lange termijn volgen soms een analoge gang. Zo ontwikkelden bepaalde typen van ogen zich bij zeer uiteenlopende diersoorten, hetgeen weer wijst op een zeker parallellisme in evolutieprocessen. Daarom kan voorspelling naar analogie alweer erkend worden als een wetenschappelijke mogelijkheid.

5. Determinisme en voluntarisme in de menswetenschappen

Het in het voorgaande gewonnen inzicht kan ons zelfvertrouwen, bij onze aanpak van het vraagstuk van de menselijke, en in het bijzonder maatschappelijke evolutie, versterken.

Allereerst kunnen we beginnen met de verhitte discussie tussen ‘deterministen’ en ‘voluntaristen’ als volkomen irrelevant terzijde te schuiven.

Wat beweerden de deterministen in feite? Dat de mens, hoewel hij handelt onder de illusie van een ‘vrije wil’ te bezitten, in werkelijkheid ‘onvrij’ is; immers wat hij doet wordt volledig ‘bepaald’ door de Krachten der Natuur die het heelal beheersen en waar de mens een integrerend deel van is. Daar geen levend wezen van de Algemene Causaliteitswet is uitgezonderd, en het menselijk geslacht daar volgens elke wetenschappelijke maatstaf geen uitzondering op kan vormen, stellen de deterministen, dat elk gepraat over een ‘vrije wil’ geworteld moet zijn in een antiwetenschappelijk, irrationeel uitgangspunt, dat samen moet hangen met een wereldbeschouwing, die aan God, of een andere bovennatuurlijke kracht, een bepaald bovenaards doel toeschrijft bij het scheppen van de mensheid. Volgens de deterministen is het enkel maar de uiterste gecompliceerdheid van de natuur die de wetenschap verhindert, zoals Laplace dit in zijn hoofd had, de toekomstige loop der gebeurtenissen te voorspellen; daarin begrepen de myriaden menselijke handelingen, als uiteindelijk product van de strikt mechanische werking van hersencellen. ‘Du glaubst zu schieben, und du wirst geschoben’, om het Mefisto na te zeggen.

Zoals we echter hebben gezien heeft het determinisme op de manier van Laplace al sinds lang zijn gezag onder natuurkundigen verloren. Wanneer beoefenaars der sociale wetenschappen van zulk een wereldbeschouwing zouden uitgaan, zouden ze eenvoudig een tot de draad versleten model volgen, dat ontleend is aan de natuurkunde van de negentiende eeuw.

Als onze voorgaande analyse staande kan worden gehouden, dan volgt er uit dat het aanvaarden van enige speelruimte voor het nemen van vrije beslissingen door levende organismen volkomen verenigbaar is met een wetenschappelijk denken gebaseerd op de Algemene Causaliteitswet. Deze wet vindt haar begrenzing in zoverre dat zij slechts daar geldt waar een volkomen identiteit van de uitgangssituatie kan worden aangetoond, en waar bijgevolg ‘herhaling’ als universeel beginsel kan standhouden. Wat echter kenmerkend is voor levende organismen van ‘hogere’ orde, is hun grote complexiteit, die een toenemend gamma van kentrekken en situaties met zich meebrengt, die men als ‘uniek’ kan aanduiden, als nog niet tegengekomen in de vroegere ervaring. Zelfs al zullen handelingen en reacties in ‘nieuwe’ situaties naar alle waarschijnlijkheid een zeer sterke analogie vertonen met patronen die vastgelegd zijn in termen van volledige identiteit en herhaling – toch wordt, door erkenning van dit unieke element als integrerend bestanddeel van het organische leven, een zekere mate van ‘vrijheid’ van handelen impliciet verondersteld.

Aan de andere kant is het juist deze halfautonome activiteit van levende wezens, de mens in de allereerste plaats, die in toenemende mate de gang der natuur op aarde ‘bepaalt’, en sinds korte tijd zelfs al voor een heel klein stukje buiten onze planeet. De mens als ingenieur, de mens als landbouwer, de mens als fokker van dierenrassen, de mens als vernieler van bossen, de mens als oorlogvoerder of als ondernemer, die de lucht bezoedelt en onze aardkorst besmet, is een overheersende factor geworden bij het richting geven aan ‘causale’ opeenvolgingen in de natuur van onze planeet. Voor deterministen is het altijd bijzonder moeilijk geweest het menselijk handelen weg te verklaren door het toe te schrijven aan onpersoonlijke mechanische krachten, die zelfs verantwoordelijk zouden zijn voor de meest gecompliceerde menselijke gedachten en kunstvoortbrengselen. Zelfs wanneer men enige menselijke handeling als zodanig toeschreef aan ‘onpersoonlijke’ krachten, die de mens er toe dreven te handelen zoals hij deed, dan moest men toch toegeven dat de meest dwingende drijfveren konden worden teruggevoerd op handelingen of woorden van weer andere menselijke wezens, die wéér door andere mensen hiertoe waren bewogen – waardoor, als in elke probatio diabolica (bewijsvoering van de duivel) het hele betoog ad absurdum werd gevoerd.

De terugdringing in het voorgaande van ‘causaliteit’ tot het terrein van de identiteit, en de speciale plaats die we toeschrijven aan het begrip ‘uniek’, bevrijdt ons van een hoop gekunsteldheden en tegenstrijdigheden in onze betoogtrant. Om onze zienswijze een stempel van ‘wetenschappelijkheid’ te geven, hoeven we niet langer vol te houden dat de ‘vrije wil’ waar wij over praten een illusie is. We hoeven ook niet langer ons best te doen om de menswetenschappen op te bouwen in navolging van een model, dat ontleend is aan natuurkundigen, die zich nog nooit echt gedwongen hebben gevoeld om de begrippen ‘eenmaligheid’, en ‘evolutie’ naar grotere complexiteit, binnen hun visie te integreren.

Wij hebben dus vastgesteld, dat de mens inderdaad in staat is, tot op grote hoogte de gang der natuur te bepalen, door zowel ons fysisch milieu als levende organismen te beïnvloeden, met inbegrip van het gedrag van andere menselijke wezens. Het besef hiervan onderstelt anderzijds ook weer dat identiteit en causaliteit de loop der natuur op zulk een wijze beheersen, dat een enorm aantal processen voorspelbaar is. En dat niet alleen: dóór dit element van wetmatigheid zijn zij juist onderworpen aan menselijke beïnvloeding (hoewel bepaald niet alle gevolgen van het menselijk ingrijpen van tevoren beraamd waren en volgens plan verliepen!). Het ‘bepalen’ van de gang der natuur door de mens vooronderstelt dat deze gang kan worden verklaard in termen van herhaling, van ‘oorzaken’ en ‘gevolgen’. Voor zover het om de mens als handelende factor gaat, blijft een ‘mechanistische’ en zelfs, voor zover het proces van tevoren beraamd is, een ‘finalistische’ interpretatie natuurlijk van waarde en ook logisch verantwoord. Voor praktische doeleinden lijkt, op macrofysisch of chemisch niveau, de berekenbaarheid van processen, die door menselijk ingrijpen op gang worden gebracht, soms zelfs bijna volstrekt – waardoor de opvatting steun schijnt te krijgen dat de natuur volledig beheerst wordt door causaliteit en onontkoombare wetten.

Maar zodra het menselijk ingrijpen de wereld van de levende materie raakt, blijkt de macht van de mensheid minder volstrekt. Wij kunnen dit nu toeschrijven aan de sterk toegenomen betekenis van het element van eenmaligheid in het veld van biologie, in vergelijking met fysica of chemie.

En wanneer ten slotte het menselijk ingrijpen andere menselijke wezens betreft, moet het causaal verband met nog veel meer voorbehoud worden gehanteerd, en moet nog meer ruimte worden gelaten voor een zekere mate van menselijke autonomie, die haar oorsprong vindt in het element van eenmaligheid en individuele variatie.

6. De grenzen der causaliteit in de menswetenschappen

Dit betekent niet, dat causaliteit op het terrein van menselijke interactie, en dat van het maatschappelijk leven in het bijzonder, ontbreekt. Er zijn twee typen van uniformiteit in het menselijk gedrag binnen de samenleving. In de eerste plaats zijn er de uniformiteiten, die kunnen worden toegeschreven aan de regelmatigheden die we in de biologische wereld kunnen waarnemen. Vele van de eigenaardigheden van het menselijk gedrag staan, op een of andere manier, in verband met de eigenschappen van levende organismen in het algemeen en kunnen worden onderscheiden naar ‘natuurlijke’ kenmerken als erfelijkheid, leeftijd, sekse en fysische omgeving. Hierdoor wordt op zijn minst al een deel van de uniformiteit en voorspelbaarheid van het menselijk gedrag verklaard.

Maar bovenop deze ‘natuurlijke’ regelmatigheden heeft de mens zelf een heel stel regelmatigheden van eigen makelij gestapeld, althans binnen de grenzen van zijn feitelijk vermogen. Een van de voornaamste zorgen van de mens, die in gemeenschap met medemensen leeft, is het leven berekenbaar te maken. Vele van de instituties die door de mensheid in het leven zijn geroepen dienen nu juist daartoe. Dit geldt voor de cultuur als geheel, die binnen de werkingssfeer van elke afzonderlijke cultuur een geweldige hoeveelheid uniformiteit in het menselijk gedrag tot stand brengt. Opvoeding en socialisatie van de kinderen zijn de voornaamste mechanismen waardoor zulke uniformiteiten in denken en gedrag worden teweeggebracht. De wet als een middel tot sociale beheersing ter beïnvloeding van het menselijk gedrag is ook een bron van uniformiteit. De wet vervult haar functie als middel tot sociale beheersing grotendeels door een ingewikkeld systeem van loon en straf, waardoor de meeste mensen van bepaalde handelingen worden weerhouden, of tot bepaalde andere handelingen worden aangespoord.[30] In dit verband is het van minder belang of het strafrecht bij voorbeeld zijn psychische invloed vooral uitoefent door een directe werking van de strafbedreiging, zoals Jeremy Bentham stelde, of meer door een algemene sfeer van gehoorzaamheid en conformering, in het leven geroepen door de morele werking van een strafrechtelijke sanctie, zoals Anders V. Lundstedt volhield.[31] Waar het ’t meest op aankomt is, dat de maatschappelijke werkingen van het recht niet zozeer moeten worden gezocht in de onmiddellijke uitwerking van beslissingen door rechtshandhavers in individuele gevallen genomen, zoals de meeste juristen nog menen, maar veeleer in het veld van verwachtingen, die door de wet of door telkens terugkerende rechterlijke beslissingen worden gewekt. Het is de verwachting van bepaalde lonen en straffen die, over het algemeen, een zekere gelijkvormigheid in het gedrag van de burger teweegbrengt.

De taal kan eveneens als een uniformerende invloed worden genoemd; zo ook de mode. Terwijl in het verleden de uniforme trekken overwegend werden doorgegeven via mondelinge of visuele traditie, worden zij in meer recente tijden in toenemende mate doorgegeven door geschreven teksten, of nog modernere communicatiemiddelen.

Door het gehele samenstel van regelmatigheden, die worden voortgebracht zowel door fysieke eigenschappen als door menselijke instellingen, wordt veel van het menselijk gedrag berekenbaar en daarmee voorspelbaar. Een groot deel van het maatschappelijk leven kan heel goed worden verstaan in termen van causaliteit, of van statistische wetten gebaseerd op waargenomen waarschijnlijkheidsgraden.

Maar ondanks de geweldige invloed van causale betrekkingen, die aan al deze eenvormigheden te danken zijn, is er geen enkele reden om de menselijke samenleving te zien als volledig ‘bepaald’ door causale relaties, en om deze reden de mogelijkheid te ontkennen van een zekere speelruimte voor uitvindingen en voor creatief handelen, die men weer kan herleiden tot elementen van eenmaligheid en originaliteit. Het zijn vooral deze elementen van creativiteit, die verantwoordelijk zijn voor het doorgaande proces van menselijke evolutie – en trouwens ook van revolutie.

7. Voorspelling van revoluties

In hoeverre is het menselijk handelen voorspelbaar, voor zover het aan de perken van uniform gedrag ontsnapt? Om nauwkeuriger te zijn, als we revolutie beschouwen als een doorbraak, die een bres slaat in het samenlevingspatroon van een gevestigde sociale orde, hoe kunnen we dan verwachten dat revoluties min of meer voorspelbaar zullen zijn? In het klassieke marxisme vormen revoluties een onafscheidelijk deel van een proces, dat in wezen bepaald wordt door wetten, die de gang van de geschiedenis der mensheid regeren. Hoewel deze gang niet unilineair is, maar onderworpen aan een dialectisch proces van these-antithese-synthese enzovoorts, ziet het marxisme het proces toch wel als in wezen gefixeerd door de economische en technische onderbouw, en door de heersende contradicties binnen de klasseverhoudingen. Het feitelijk verloop van revoluties kan beïnvloed worden door individuele beslissingen van leiders en regeerders; maar volgens de deterministische zienswijze van klassieke marxisten kan revolutie als zodanig niet worden afgewend wanneer de basisvoorwaarden aanwezig zijn. Daar de marxisten aannamen dat een ontwikkeling in de richting van klassenstrijd in elke samenleving aanwezig was, zou noodzakelijkerwijs een situatie groeien en rijpen waarin revolutie onontkoombaar zou worden. Deze onderstelling lag ten grondslag aan de verwachting, dat, op de lange duur, een wereldrevolutie zou uitbarsten.

Deze deterministische visie bracht een wat paradoxaal standpunt met zich mee wat betreft de noodzaak van revolutionaire actie. Wanneer revolutie hoe dan ook op het program stond, waarom ons er dan druk over maken? Bovendien, wanneer revolutionaire actie op haar beurt ‘bepaald’ werd door de bestaande omstandigheden, kon dan zulk een onderstelling niet licht een sfeer van fatalisme en passiviteit bevorderen, daar er voor ieder die in gebreke bleef altijd weer vele anderen zouden klaarstaan om een koers te volgen die, hoe dan ook, onvermijdelijk was?

In feite was dit niet de heersende stemming onder het opkomend industrieel proletariaat. Hun feitelijke, nogal zwakke, positie gedurende de eerste groeiperiode van de arbeidersbeweging maakte, dat zij een theorie, die stelde dat hun uiteindelijke overwinning onvermijdelijk was, juist als een heel sterke aansporing bij hun strijd zagen.

Marx zelf zou een berustende uitleg van zijn deterministische opvatting niet aanvaard hebben. Bij herhaling is aangetoond[32] dat hij zich niet op het extreem-deterministische standpunt stelde, dat later door sommige van zijn epigonen werd ingenomen. Stellig geloofde hij in creatief handelen als een katalysator voor de tegengestelde krachten. En Lenin, de eerste marxist die een geslaagde proletarische revolutie leidde, werd zeker in zijn handelen niet geremd door ‘deterministische’ overwegingen.

Tot inactiviteit leidende interpretaties van het marxistische determinisme kan men eerder vinden bij de zogenaamde ‘revisionisten’, die aannamen dat een socialistische samenleving automatisch zou ontstaan uit de bestaande contradicties, zelfs zonder enige revolutionaire activiteit van de kant van de arbeidersbeweging. En nadat de ontwikkelingen in Duitsland aan het begin van de twintiger jaren, en ook elders in Europa, de verwachting dat er een wereldrevolutie op handen was hadden gelogenstraft, heeft dit ‘determinisme’ mogelijk bijgedragen tot een atmosfeer van ‘wat kunnen we überhaupt doen aan een uiteindelijke overwinning van het socialisme’? Het werden toen de voluntaristische en activistische nazi’s die, voor enige tijd, de loop der wereldgeschiedenis ‘bepaalden’.

Het marxistisch geloof dat de loop der wereldgeschiedenis ‘bepaald’ is, wordt tegenwoordig door verscheidene sociologen aangevallen. Kort geleden werd een nieuw begrip geïntroduceerd: dat van het ‘possibilisme’.[33] Het houdt in dat de geschiedenis aan één kant openligt, en dat er vele alternatieve mogelijkheden zijn.

Hoewel deze ‘open einder’ als begrip mij aanspreekt, kan ik me toch niet achter het ‘possibilisme’ plaatsen, wanneer het inhoudt dat alle oplossingen evenveel kans hebben op verwezenlijking. Ik houd vol, dat vele van de toekomstige handelingen en ontwikkelingen, binnen bepaalde grenzen, voorspelbaar zijn. Dat zijn ze stellig, voor zover er uniformiteit heerst, en dientengevolge mag men verwachten dat uit het verleden bekende patronen zich zullen herhalen. Er zijn toekomstige ontwikkelingen die veel waarschijnlijker zijn dan andere, en dit geldt zeker op korte termijn.

In hoofdstuk 4 ben ik uitvoerig ingegaan op de gronden voor mijn verwachting, dat de emancipatiestrijd van achtergestelde groepen en volken, ondanks alle tegenwerkende factoren en onvermijdelijke terugslagen, ook in de toekomst met succes zal worden voortgezet. Mijn opvatting van sociale evolutie brengt het vertrouwen met zich mee dat bepaalde trends, die we uit het verleden kennen, zich zeer waarschijnlijk in de toekomst zullen herhalen, zij het ook in gewijzigde vorm.

Daarom zou ik, in plaats van ‘possibilisme’, ‘probabilisme’ willen lanceren ter vervanging van een overleefd ‘determinisme’.[34]

De vraag blijft bestaan, die wij ook op een gebied als dat van de biologie tegenkwamen: in hoeverre kan men ontwikkelingen voorspellen, die in wezen als ‘uniek’ kunnen worden gezien? We moeten hieronder misschien ook het revolutieverschijnsel rekenen.

Ik zou hierop willen antwoorden dat alweer het unieke alleen maar nieuw is in zijn specifieke gedaante. Het levert een nieuw patroon of model voor zich herhalende processen. Maar tegelijkertijd vertonen zelfs revoluties vele analogieën met vroegere, min of meer vergelijkbare, gebeurtenissen. Ook hier verschijnt voorspelling weer als een reële mogelijkheid. Het unieke, en het uniforme of identieke, zijn zo met elkaar verweven in het totale stramien der historie, dat er geen wonderbaarlijke helderziendheid voor nodig is om in algemene termen te voorspellen, wat naar zijn wezen in zijn specifieke gedaante onvoorspelbaar is.

Ons verschil met het marxistische gezichtspunt is niet waar dit stelt dat historische processen dialectisch zijn. De menselijke evolutie is in het verleden niet langs een rechtlijnige weg voortgeschreden. Er zijn in haar ontwikkelingsgang gedurende de afgelopen duizend jaren tal van paradoxen en contradicties geweest. Evenmin was emancipatie, de drijvende kracht achter de evolutie, een gestadig en ononderbroken proces. Er zijn vele terugslagen en reacties geweest, en vele winsten in vrijheid moesten worden gekocht met andere vrijheden, of er moesten andere waarden worden opgeofferd. Het vaststellen dat een bepaald resultaat een stap is op weg naar ‘emancipatie’, een stap vooruit op de ladder van ‘vooruitgang’, houdt altijd een waardeoordeel in. Maar wij moeten dan ook duidelijk uitspreken dat waardevrijheid als een eis, te stellen aan de sociale wetenschappen, een verouderd gezichtspunt is.[35]

We mogen daarom verwachten dat evolutie in de toekomst alweer een proces zal zijn, beladen met contradicties, conflicten en tegenstrijdigheden.[36]

Misschien hebben Marx en zijn aanhangers de betekenis en de alom aanwezigheid van de klassenstrijd overschat. Peter Kropotkin had misschien gelijk toen hij, bij wijze van reactie, het element van samenwerking sterk benadrukte als op zijn minst even wezenlijk bij menselijke wezens als het element van strijd.[37] En hoewel Mao Zedong zich beslist een volgeling van Marx noemt, krijgt men soms de indruk dat Kropotkins sterke nadruk op de menselijke zin voor samenwerking, zijn pleidooi voor betrekkelijk kleine eenheden waarbinnen een gemeenschapsleven kan plaatsvinden, en tenslotte zijn geloof in de vrijheid van expressie en handelen voor het individu, dichter staan bij Mao’s opvattingen dan sommige strikt marxistische stellingen.

Dit fundamenteel geloof in de mens, dat Marx en Engels in wezen deelden, zou ons misschien uitzicht kunnen bieden op een gelukkiger wereld in de toekomst. Maar voorlopig leven we in een wereld waar allereerst conflict en strijd op het program staan.

Er is een waarschijnlijkheid van voortgezette evolutie – zekerheid is er niet: we moeten ons bewust blijven van de mogelijkheid, dat de mensheid aan zelfvernietiging, hetzij door een kernoorlog of een bacteriologische oorlog, hetzij door onstuitbaar milieubederf, de voorkeur zal geven boven verdere emancipatie. Er zijn in het verleden diersoorten geweest die volledige uitroeiing hebben ondergaan. Waarom zouden we er zeker van zijn, dat de mensheid aan zulk een lot zal ontsnappen?

Ik hoop echter sommige van mijn lezers met het voorgaande overtuigd te hebben, dat de mensheid, en elk lid van het menselijk ras voor zich, het lot van de mensheid in eigen handen heeft. De negentiende-eeuwse mens zou niet als verontschuldiging hebben aanvaard dat het Gods wil was om de mensheid te vernietigen.

Evenmin mag de twintigste-eeuwse mens als verontschuldiging aanvaarden dat de vernietiging van de mensheid door de Wetten der Natuur was voorbeschikt. Wanneer wij een vrije wil ervaren, dan is dit geen illusie. Als wij werkelijk in een vrije wil geloven, kunnen wij de wereld verzetten.

_______________
[1] Rushton Coulborn, Feudalism in History, 1956, pp. 392-394: ‘Geschiedenis is in elke bestaanswereld de fundamentele kennis, en de fysicus wordt ten slotte genoodzaakt dit te erkennen.’ Zie ook C.F. von Weizsäcker, The History of Nature, 1949; H. den Hartog, Uitbouwen en verbinden, 1963.
[2] Zie Philipp Frank, Das Kausalgesetz und seine Grenzen, 1932, pp. 228 e.v., over de moeilijkheden waarop men stuit, wanneer men de wet wil formuleren op een manier die niet tautologisch is.
[3] Zie de bespreking door David Bohm, Causality and Change in Modern Physics, 1957, pp. 16 e.v. van de causale verbanden waarbij één oorzaak in vele gevolgen uitmondt, of vele oorzaken in één gevolg.
[4] Bohm, op. cit., p. 9, onderscheidt tussen ‘voorwaarden’, die hij ‘achtergrondsoorzaken’ noemt die betrekkelijk constant blijven, en ‘onmiddellijke oorzaken’ die zelf deel uitmaken van het veranderingsproces.
[5] David Hume, A Treatise of Human Nature, dl. 1 (1939), pp. 148 e.v., en meer in het bijzonder p. 160: ‘Het idee van oorzaak en gevolg is aan de ervaring ontleend.’
[6] Bohm, op. cit., pp. 22 e.v.
[7] Heinrich Rickert, Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung: Eine logische Einleitung in die historischen Wissenschaften, 1929, pp. 376 e.v.; hetzelfde begrip vindt men bij Max Weber, Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre, 1922, p. 172.
[8] Bohm, op. cit., p. 158.
[9] G. Mannoury, Mathesis en Mystiek: een signifiese studie van kommunisties standpunt, Amsterdam, z.j., p. 70.
[10] Voor S.R. de Groot en P. Mazure, Non-equilibrium Thermodynamics, 1962, is de tendentie naar toenemende entropie het enige type processen dat zij onder het hoofd ‘onomkeerbare’ non-equilibrium processen bestuderen. Aan de Tweede Wet van de Thermodynamica wordt in wezen echter ook nog door H.J. Morowitz, Energy Flow in Biology, 1968, vastgehouden, hoewel hij overtuigend aantoont, dat de biologische processen die wij op onze planeet aantreffen eerder in termen van toenemende negentropie moeten worden begrepen (zie op. cit., p. 79, waar hij Albert Szent-Györgi citeert: ‘Het is algemeen bekend dat de uiteindelijke bron van al onze energie en negatieve entropie de straling van de zon is... Het leven heeft geleerd het elektron in de opgewekte staat te vangen, het los te maken van zijn partner en het te laten terugvallen in zijn oorspronkelijke staat, door zijn biologisch mechanisme dat de overtollige energie ervan voor levensprocessen benut’).
[11] Bohm, op. cit., pp. 138-139. Zie ook Den Hartog, op. cit.
[12] J.B.S. Haldane, ‘Time in Biology’, Scientific World, jg. 9 (1965), no. 4, pp. 4 e.v.
[13] Zie bv. A.I. Oparin, The Origin of Life, 1955; J.D. Bernal, The Origin of Life, 1967.
[14] Men moet echter wel opmerken dat de wel zeer vergaande, vroeger aan de Tweede Wet van de Thermodynamica ontleende, verwachting van een uiteindelijke ‘warmtedood’ van het heelal door de bekende fysici niet langer schijnt te worden gedeeld. Zie Bohm, op. cit., p. 163.
[15] Voor een grondige kritiek op ‘de mechanistische filosofie’ en op ‘determinisme à la Laplace’ moge ik verwijzen naar Bohm, op. cit., hfst. 5. Bohms bewijsvoering en zijn definitie van het begrip ‘natuurwet’ verschillen echter van de mijne, voornamelijk als gevolg van de betekenis die hij schijnt te hechten aan het idee dat spelingen van het lot en toeval beslissende factoren zijn in het natuurlijk proces. Ik zal verderop trachten mijn standpunt ten opzichte van zijn visie duidelijk te maken.
[16]Ik verwijs hier naar de bekende experimenten met embryo’s van zee-egels. Zie Hans Driesch, ‘Die Lokalisation morphogenetischer Vorgänge: Ein Beweis vitalistisches Geschehens’, Archiv für Entwicklungsmechanik, jg. 8 (1899), pp. 35-112.
[17] Jacques Monod, Le hasard et la nécessité: Essai sur la philosophie naturelle de la biologie moderne, 1970, p. 32.
[18] Monod, op. cit., p. 102.
[19] Voor nieuwere biologische evolutiemodellen en voor begrippen als ‘evolutionaire feedback (terugkoppeling)’, en ‘gevolgen’ die ‘in zelfregulerende systemen weer tot oorzaken van oorzaken worden’, zie bv. Herbert Barringer c.s. (eds.), Social Change in Developing Areas, 1965, pp. 14/15. Professor Alfred E. Emerson stelt, op dezelfde pagina, dat ‘biologische evolutie niet star deterministisch’ is, en dat ‘er een opmerkelijke mate van eenmaligheid bestaat’.
[20] Bohm, op. cit., p. 24.
[21] Volgens meer recente ontdekkingen is het leven echter misschien buiten de aarde ontstaan.
[22] Bohm, op. cit., p. 162.
[23] Ibidem, pp. 162-163.
[24] Ibidem, p. 24.
[25] Ibidem, p. 22.
[26] Ibidem, p. 29.
[27] Ibidem, p. 162.
[28] Een soortgelijke gedachtegang, die elke schepping van nieuwe structuren herleidt tot toevalsfactoren, kan men vinden bij Monod, op. cit., p. 127: ‘Het toeval alléén is de bron van al het nieuwe, van elke schepping in de biosfeer.’ Hij is, op dit punt, gekritiseerd door Madeleine Barthélémy-Madaule, l’Idéologie du hasard et de la nécessité, 1972.
[29] Zie bv. François Jacob, La logique du vivant: Une histoire de l’hérédité, 1970, p. 309.
[30] Zulk een standpunt is in wezen door Jeremy Bentham verdedigd; zie bv. The Rationale of Reward, 1825.
[31] Zie bv. Jeremy Bentham, The Rationale of Punishment, 1830; A.V. Lundstedt, Superstition or Rationality in Action for Peace? A Criticism of Jurisprudence, 1925; Idem, Legal Thinking Revised: My view on Law, 1956. Vgl. over deze problematiek ook W.F. Wertheim, ‘De maatschappelijke werking van het recht’, Mens en Maatschappij, jg. 36 (1961), pp. 255-270.
[32] Zie bv. Ger Harmsen, Marx contra de marxistische ideologen: Historisch wijsgerige beschouwingen, 1968, pp. 61 e.v., 74 e.v. Hij citeert Marx’ woorden: ‘al wat ik weet is dat ik geen marxist ben’.
[33] G.W. Locher, ‘The Future and the Past: Wertheim’s Interpretation of Indonesia’s Social Change’, Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde, jg. 117 (1961), pp. 64 e.v. Zie ook mijn repliek aan Locher: ‘The Past Revived’, in Bijdragen etc., jg. 118 (1962), pp. 191-192. Men zou, in dit verband, ook Ralph Linton kunnen noemen, die volhoudt dat ‘elke samenleving met de ermee verbonden culturen... maar een beperkt aantal mogelijke toekomstvormen heeft’ (in Ralph Linton (ed.), The Science of Man in the World Crisis, 1945, pp. 202-203).
[34] Raymond Aron, Trois essais sur l’âge industriel, 1966, p. 184, gebruikt ook de term ‘probabilistisch evolutionisme’, zij het in een wat andere betekenis dan ik.
[35] Alvin W. Gouldner, ‘Anti-Minotaur: The Myth of a Value-Free Sociology’, Social Problems, jg. 9 (1962), pp. 199 e.v.; F.L. Polak, Keuren en kennen in de sociale wetenschappen, 1948.
[36] De fundamentele zwakte in Pierre Teilhard de Chardins overigens stimulerende visie op natuurlijke en menselijke evolutie is, dat in zijn opvatting het proces naar vooruitgang op een niet-dialectische manier verloopt. In zijn oog groeit de mensheid allengs naar een toenemende mate van samenwerking en bewustwording van de noodzaak tot groter eenheid. Uit sommige bladzijden van zijn werk, speciaal in Le Phénomène Humain, 1955, zou men de indruk kunnen krijgen dat dit type menselijke evolutie praktisch zonder wrijvingen, contradicties en inwendige conflicten verloopt – hoewel de schrijver in zijn slotopmerkingen probeert de kritiek, dat hij te naïef en te optimistisch is geweest, te weerleggen (pp. 345 e.v.).
[37] P. Kropotkin, Wederkeerig Dienstbetoon: Een factor der Evolutie, 1904, pp. 348 e.v.