Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De veranderlijke tijdsfactor

We moeten leren van snel veranderende systemen.
Gewoonlijk leren we van systemen in stilstand.
Kenneth E. Boulding

1. Romeins hypothese van de remmende voorsprong

De negentiende-eeuwse evolutionisten schijnen zich maar betrekkelijk weinig te hebben aangetrokken van het theoretische probleem dat de menselijke samenlevingen zo ongelijk van ontwikkelingsniveau zijn. Morgan opperde dat de voornaamste oorzaak zou zijn de bijzonder grote moeilijkheid en zeldzaamheid van nieuwe uitvindingen. Hieraan zou de stilstand in de vooruitgang te wijten zijn in gevallen waar de geïsoleerde ligging fysiek contact verhinderde met culturele gebieden, waaraan men technologische vernieuwing had kunnen ontlenen.[77]

Maar als men van de eenheid van de mensheid uitgaat en van één enkele plaats als de wieg van de mensensoort, dan had toch de ongelijke ontwikkeling van de verschillende samenlevingen, waarin de mensheid uiteengevallen is, een reden tot nadenken moeten zijn voor degenen die de historie opvatten als een voortdurende geleidelijke verandering. Hoe kon dan de geweldige kloof tussen de ‘beschaafde’ en ‘primitieve’ of ‘wilde’ maatschappijen worden verklaard?

Sociaaldarwinisme kon een verklaring geven, al was het geen erg bevredigende. De paradox bleef dat de ‘onvolwaardige’ niet alleen in leven was gebleven, maar zelfs op grote delen van de aarde goed gedijde. Als de ‘primitieven’, die min of meer op één lijn werden gesteld met de voorouders van de ‘beschaafde’ volken, niet uitgesloten waren van het universele evolutieproces (en wat dat betreft waren de vooraanstaande evolutionisten van de negentiende eeuw het eens), dan moesten deze geleerden toch een verklaring geven voor de ongerijmdheid dat sommige volken in het verleden vlugger vooruitkwamen dan andere. Zou die kloof de neiging vertonen wijder te worden in het verdere verloop van het evolutionaire proces? Als de ene groep mensen boven anderen een zekere voorsprong had bereikt door een selectief proces of door klimaatverschil, dan zou de afstand alleen maar groter kunnen worden, en nooit verminderen als dezelfde factoren die de aanvankelijke voorsprong hadden veroorzaakt, ook in de toekomst werkzaam zouden blijven. De enige mogelijkheid om te voorkomen dat die kloof nog wijder zou worden, zou zijn een bewuste verbreiding van hogere beschavingsvormen over de primitieve. En dat was nu precies de stelling van degenen die, als Tylor, een evolutionaire opvatting combineerden met een geloof in een koloniale mission sacrée: ‘The White Man’s Burden’.

Het gevolg van dit gezichtspunt moest zijn dat de eens verworven voorsprong zou voortduren, en dat de centra van politieke macht, technische superioriteit en cultureel overwicht altijd dezelfde zouden blijven. Ongelukkig voor de unilineaire evolutionisten wijst de historie, verre van deze onderstelling te bevestigen, integendeel juist in een tegengestelde richting.

Het was Jan Romein die het eerst het ‘overspring’-verschijnsel in de geschiedenis van de mensheid als een algemene trend zag. Zeker, er waren ook vóór hem veel denkers die dit fenomeen van wisselende centra van menselijke beschaving of politieke macht hadden opgemerkt. Maar de historische opeenvolgingen werden toen meestal geanalyseerd in termen van opkomst en verval van rijken, van bloei en ontbinding van beschavingen. Oswald Spengler werkte die opkomst-en-verval-gedachte in zijn Der Untergang des Abendlandes verder uit als een wereldomvattende cyclische beweging waaraan geen enkele menselijke beschaving kon ontsnappen, te vergelijken met het bloeien en vergaan van levende organismen.

Voor Romein daarentegen was de verschuiving van centra van politieke macht en technisch overwicht niet identiek met een telkens weerkerend proces van bloei en verval. De verschillende beschavingen zijn naar zijn mening geen losse afzonderlijke eenheden waarvan elk zijn eigen min of meer analoge cyclus doorloopt. In Romeins visie was een algemene wereldomvattende trend naar vooruitgang niet te ontkennen, al bestreed hij de unilineaire evolutie-opvattingen die vóór de Eerste Wereldoorlog de heersende waren.

Evenals in de meeste studies worden ook in zijn verhandeling twee hoofdcriteria toegepast om ‘vooruitgang’ vast te stellen: technische bedrevenheid en organisatorische vaardigheid. Maar hij voegt aan dit universele proces nog een dimensie toe: evolutie is voor hem een discontinu proces. Daarom is overslaan van fasen en verschuiving van machtscentra van de ene plaats naar de andere niet in tegenspraak met het evolutionaire beginsel, zoals dat door figuren als Spengler, die in termen van bloei en verval redeneerden, was beweerd. Het is integendeel niets anders dan een adequate omschrijving van de manier waarop menselijke evolutie meestal voortgang vindt.

Op basis van de erkenning van deze fundamentele waarheid ontwikkelde Romein zijn hypothese van de ‘dialectiek van de vooruitgang’.[78]

Met een macht van voorbeelden uit de geschiedenis toont hij aan, dat in plaats van zich trapsgewijze te ontwikkelen de historie van de mens sprongsgewijs verloopt, te vergelijken met de mutaties uit de wereld van de levende natuur. De volgende stap in de evolutie hoeft helemaal niet plaats te vinden in de maatschappij die al een hoge graad van volmaaktheid in een zekere richting heeft bereikt. Integendeel, de vooruitgang die eens in het verleden is bereikt wordt licht een rem voor verdere vooruitgang. Een sfeer van voldaanheid, en gevestigde belangen, roepen een neiging op om zich te verzetten tegen verdere stappen, die misschien een volledige vervanging van bestaande instellingen en apparatuur met zich mee zouden brengen.

In een meer achterlijk land, waar de weerstanden tegen sociale verandering zwakker zijn, is verdere vooruitgang op het evolutionaire pad daarom veel eerder te verwachten, zoals telkens weer blijkt. Romein laat zien dat de leiding in de evolutie van de mens voortdurend verschuift van de ene maatschappij naar de andere, nadat te ver gedreven specialisatie het leiding gevende land van gisteren in een doodlopend slop heeft gedrongen. Hij ontleent zijn voorbeelden zowel aan het gebied der techniek (bewapening en oorlogvoering inbegrepen) als aan de opkomst van maatschappelijke instituties. Enige van zijn meest treffende illustraties van deze stelling zijn de volgende. In Londen, de eerste stad waar gasverlichting zijn intree deed en tot een opmerkelijke perfectie was gebracht, werd de invoering van elektrische stadsverlichting sterk vertraagd;[79] de productiviteit van de kolenmijnen in Engeland, Frankrijk en België, de landen waar steenkoolwinning het eerst op grote schaal werd ontwikkeld, bleef achter; de laatkomer Japan veroverde een voorsprong boven Engeland wat betreft modernisering en rationalisering van de textielindustrie; en tenslotte was er de proletarische revolutie in het achterlijke Rusland, tegen alle voorspellingen van die marxisten in die hadden verwacht dat die revolutie in Duitsland zou komen, dat in die tijd het industrieel meest ontwikkelde land was. De algemene strekking van zijn betoog is te tonen dat achterlijkheid onder zekere omstandigheden als een voordeel kan werken en kan aanzetten tot grotere krachtsinspanning, terwijl snelle vooruitgang in het verleden als een rem kan werken. Dit is wat hij ‘de dialectiek van de vooruitgang’ noemt of de stelling van ‘de remmende voorsprong’.

In hoeverre was Romeins bijdrage tot de evolutieleer origineel? Hij zelf noemde in zijn artikel verschillende schrijvers die bij gelegenheid een gelijke zienswijze hadden geuit naar aanleiding van een bepaald historisch gebeuren, al had niemand het gewaagd dit gezichtspunt uit te werken, zoals Romein, tot een volledige theorie. De meeste van de geleerden die Romein aanhaalt, zijn marxisten, hetgeen niet verwonderlijk is als we bedenken hoezeer het dialectisch denken de marxistische filosofie had doortrokken. De Hollandse astronoom Pannekoek suggereerde in dit verband de paradox: ‘Survival of the Unfittest’ (voortbestaan van de onvolwaardige).[80]

Romein had ook net zo goed Friedrich Engels zelf kunnen noemen, die beweerde dat Duitsland in staat was geweest een hogere trap van beschaving (namelijk feodaliteit) in te luiden dan Rome ooit had kunnen bereiken, omdat in Duitsland nog elementen van een vroegere ‘barbaarse’ fase werkzaam waren, terwijl het Romeinse rijk was blijven steken in de eerste fase van ‘civilisatie’, namelijk slavernij. ‘En tenslotte, als de Germanen de al in hun vaderland aanwezige mildere vorm van dienstbaarheid ... ontwikkelden en tot de enige en uitsluitende konden verheffen ... waaraan danken we dat anders dan aan hun barbaarsheid, waardoor zij het nog niet tot ontwikkelde slavernij hadden gebracht?’[81] Het is overigens interessant dat Romein, zelf marxist, in zijn betoog duidelijk afwijkt van de conventionele marxistische beschouwing van sociale evolutie. En het is vooral heel merkwaardig dat noch stalinisten, noch trotskisten, het met het dialectisch perspectief, waarin Romein het Sovjet-experiment zag, eens konden zijn.

De kwestie waar het op aankomt is of het ooit mogelijk is een fase in de menselijke evolutie over te slaan, en meer speciaal de burgerlijk-kapitalistische fase, en of het voorgevallene in Rusland beschouwd zou kunnen worden als een afwijking van de klassieke opeenvolging: feodalisme → kapitalisme → socialisme. In de evolutionaire gedachtegang zoals die onder vooraanstaande marxisten aanvaard is, moest iedere voorafgaande fase geheel doorlopen zijn voordat een nieuwe fase zou kunnen beginnen.[82] Hun dialectische manier van denken week af van andere evolutionistische zienswijzen in zover als zij iedere nieuwe fase als geboren in antithese tot de vorige fase zagen, terwijl elk stadium op zijn hoogtepunt juist de tegenkrachten voortbracht die uiteindelijk zijn ondergang teweeg zouden brengen. Er was een verschil van mening tussen de marxisten onderling wat betreft de manier waarop de kwalitatieve verandering zich zou voltrekken: geleidelijk, of met revolutionaire middelen, waardoor de opgestapelde kwantitatieve elementen zouden worden gekanaliseerd naar een plotselinge gewelddadige ontlading, uitmondend in een kwalitatieve transformatie van de samenleving. Maar geen van beide denkrichtingen scheen te twijfelen dat in beginsel iedere fase op zichzelf het gebruikelijke proces van geboorte, bloei en verval moest doorlopen.

In overeenstemming met deze kijk waren de marxistische denkers om en bij de periode van de Eerste Wereldoorlog het erover eens dat een socialistische fase slechts zou kunnen ontstaan in een maatschappij waarin het bourgeois kapitalisme zijn optimale ontwikkeling had bereikt, dus in Duitsland, dat toen het hoogst ontwikkelde industriële land was.[83] De eerste socialistische revolutie kwam echter in Rusland, dat in die tijd als een nogal achterlijk land beschouwd kon worden. Van theoretisch gezichtspunt leek dat een paradox, temeer daar de ontketening van een socialistische revolutie in Rusland een weloverwogen keuze was geweest van een groep leidende marxisten. Vandaar dat het ons interesseert hoe de marxistische politieke leiders de klaarblijkelijke afwijking van het marxistische patroon van evolutie verklaarden.

De poging van Lenin om de proletarische revolutie in het achterlijke Rusland te doen ontvlammen was weloverwogen. Een van zijn originele bijdragen aan de marxistische theorie was het inzicht dat om het kapitalisme te verslaan de keten van kapitalistische bolwerken in zijn zwakste schakel moest worden aangevallen; niet in het centrum van zijn macht, maar in de ‘zachte onderbuik van het kapitalisme’, namelijk het koloniale of halfkoloniale achterland, dat het kapitalisme, in zijn imperialistische gedaante, bezig was op zo’n manier te exploiteren dat dat sterke tegenkrachten van het volk opriep.[84] Het was de boerenstand van Oost-Europa, Azië en Latijns Amerika die door de kapitalistische uitbuiting tot een verarmd en weerspannig internationaal proletariaat was geworden.

In dit verband gebruikte Lenin een beeld dat een zekere overeenstemming met Romeins hypothese van de ‘remmende voorsprong’ vertoont: hij sprak van ‘achterlijk Europa en progressief Azië’. Inderdaad was volgens Lenin Europa ‘achterlijk’ in zoverre zijn leiders alles in Azië steunden wat stervende en middeleeuws was, terwijl Azië vooruitstrevend was daar de massa van het volk daar hulp kreeg van de opkomende Westerse arbeidersklasse.[85]

Maar er is een fundamenteel verschil met Romeins opvatting: naar de mening van Lenin was het toch het Europese proletariaat dat de beslissende factor moest zijn in het ontketenen van een proletarische revolutie en het in leven roepen van een ‘socialistische samenleving’. De beslissende machtsstrijd moest uitgevochten worden in Duitsland. De algemene verwachting onder de communistische leiders was dat de Russische Revolutie zich zou uitbreiden tot andere delen van de wereld en dat de Duitse bourgeoisie, verzwakt door het verlies van het Russische achterland, een nederlaag zou lijden in haar strijd met de meest ontwikkelde en meest progressieve arbeidersklasse. De proletarische revolutie die begonnen was in Rusland zou zich uitbreiden naar Duitsland en vandaar de wereld veroveren.

Toen noch een wereldrevolutie, noch een socialistische revolutie in Duitsland werkelijkheid werd, moesten de communistische leiders in wat de Sovjet-Unie geworden was, zich herberaden over de nieuwe situatie. Het welbekende geschil tussen Stalin en Trotski trok zich samen rond het probleem of het mogelijk zou zijn ‘socialisme in één land op te bouwen’. Lenin was in 1924 gestorven vóór het dispuut werkelijk begonnen was.

In zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie legde Trotski zijn opinie over dit kritieke punt uit. Tegelijkertijd probeerde hij aan te tonen dat zijn denkbeelden grotendeels overeenkwamen met die van Lenin. Er zijn in zijn werk uitdrukkingen die preluderen op Romeins ‘hypothese van de remmende voorsprong’. Hij gebruikt de term: ‘het voorrecht van de historische achterlijkheid’ en noemt de mogelijkheid van ‘overslaan van een hele rij tussenstadia’. Bij voorbeeld: in zijn economische evolutie had Rusland ‘de periode van ambachtsgilden en manufactuur overgeslagen’. Romein zelf vestigde in zijn opstel de aandacht op het volgende commentaar van Trotski op de snelle ontwikkeling van de Russische industrie: ‘In werkelijkheid werd de mogelijkheid van zo’n snelle groei juist door haar achterstand bepaald.’[86] Sahlins en Service, die pas vijftien jaar geleden de ‘wet van de remmende voorsprong’ weer hebben ontdekt zonder iets te weten van Romeins studie, die nooit in het Engels was gepubliceerd, noemen zelfs Trotski als de enige geleerde die de betekenis van dit verschijnsel ‘als een wetenschappelijke wet’ had voorvoeld.[87]

Niettegenstaande de opmerkelijke poging in Trotski’s betoog om vat te krijgen op het dialectische element in de geschiedenis, zou ik toch niet met Romein en met de samenstellers van Evolution and Culture erin willen meegaan, dat Trotski beschouwd kan worden als een voorloper in de ware zin des woords. Het betoog van Trotski komt in wezen neer op een ontkenning dat Rusland als achterlijk land de kapitalistische fase zou kunnen overslaan. Zijn ‘wet van de gecombineerde ontwikkeling’, zoals hij die formuleerde,[88] stelt terecht dat in een revolutie als de Russische zeer progressieve en traditionele elementen samenwerken. In zijn opvatting spelen echter de traditionele resten een beslissende rol. De kern van zijn betoog is, dat hoewel de Russische omgeving (vanwege haar achterlijkheid) gunstig was voor een start van de socialistische revolutie, haar voltooiing toch nooit in een achterlijk land zou kunnen plaats vinden. De talrijke achterlijke kanten van de Russische samenleving waren volgens Trotski een onoverkomelijk obstakel voor een waarlijk socialistische ontwikkeling. Een poging om ‘socialisme binnen één land’ op te bouwen moest onvermijdelijk spaak lopen en op een herstel van staatskapitalisme, een bureaucratie met veel achterlijke, deels feodale trekken uitlopen. Over het geheel genomen kon volgens Trotski de achterlijkheid van Rusland niet als een voordeel beschouwd worden voor een werkelijk socialistisch experiment.[89]

Het is moeilijk te beoordelen of Trotski gelijk heeft met zijn bewering dat ook Lenin nooit had gedacht aan de mogelijkheid om ‘socialisme in één land’ op te bouwen.[90] Het is voor ons belangrijker na te gaan in hoeverre Stalins feitelijke poging, om socialisme in één land op te bouwen, gebaseerd was op een theoretische opvatting die te vergelijken zou zijn met Romeins visie van ‘de dialectiek van de vooruitgang’.

Er bestaat een apocriefe anekdote over een beweerd twistgesprek tussen Stalin en zijn tegenstanders, onder wie Trotski, in het Uitvoerend Comité van de Communistische Partij. In die tijd kon Stalin zijn standpunt nog niet opleggen; hij moest nog argumenteren. Stalin zou dan gezegd hebben in antwoord op degenen die beweerden dat volgens Marx’ leer ‘socialisme in één land’ onmogelijk was: ‘Jullie zijn dommer dan kippen. Als je met een krijtje een kring om een kip trekt, durft zij er niet overheen te stappen. Maar jullie hebben zélf de kring getrokken waar je niet overheen durft te stappen.’

Se non è vero è ben trovato. Stalin was in de eerste plaats een practicus. Zijn poging om ‘socialisme in één land’ op te bouwen was meer ingegeven door de praktische noodzaak dan door theoretische overwegingen. Hij pretendeerde niet dat aan zijn stoutmoedig experiment een originele theoretische idee ten grondslag lag. Hij beweerde steeds, dat wat hij probeerde te bereiken, in volkomen overeenstemming was met het klassieke marxisme. Hij week niet bewust af van de theoretische opeenvolging feodaliteit → bourgeois-kapitalisme → socialisme. In het Russische geval was de kapitalistische fase nogal kort geweest. Maar wat deed het ertoe, men moest zich niet door dergelijke kleinigheden laten afleiden van een poging om, door extra krachtsinspanning, doelen te bereiken die makkelijker te verwezenlijken zouden zijn geweest als de Sovjet-Unie medestanders over de hele wereld gevonden had. Als Duitsland niet mee deed, als de wereldrevolutie nog geen werkelijkheid was, nu dan zou de Sovjet-Unie het wel alleen opknappen.

Maar in het stalinistische marxisme was geen enkele aanwijzing dat de Russische weg beschouwd moest worden als een afwijking van de gewone opeenvolging van fasen. Integendeel, de stalinisten schenen eerder aan te nemen dat als het zou blijken uitvoerbaar te zijn om socialisme op te bouwen in één land, dit ook zou demonstreren dat de vorige fase, het bourgeois-kapitalisme, al zo ver was gerijpt dat de volgende fase, socialisme, kon intreden.

Deze visie nu werd door Romein bestreden. Terwijl hij het ermee eens was dat Rusland inderdaad bezig was een socialisme in één land op te bouwen, betoogde hij dat het experiment geslaagd was niet omdat het kapitalistische stadium van de maatschappij tot rijping was gekomen, maar juist integendeel omdat het nooit rijp was geworden. De zelfde factor, Ruslands achterlijkheid, die het land tot een gunstige bodem voor een proletarische revolutie had gemaakt, maakte het ook geschikt voor een socialistische opbouw. Niet alleen konden enige elementen van het kapitalistische stadium worden overgeslagen. Het hele kapitalisme als zodanig was in het Russische geval een stadium dat een onnodige omweg bleek te zijn. Zo kon dus de Russische achterstand in een voorsprong worden omgezet in vergelijking met meer ontwikkelde samenlevingen. De Sovjet-leus dognatj i peregnatj (inhalen en voorbijstreven, nl. de kapitalistische landen) was volgens Romein heus geen ijdele frase maar een duidelijke uitdrukking van wat werkelijk zou gebeuren en wat al in feite gebeurde tijdens de vijfjarenplannen.

Het is vaak beweerd dat evolutie slechts met minimale stapjes vooruitgaat. Verscheidene medewerkers aan Social Change in Developing Areas hebben nog eenzelfde mening: ‘Verandering komt voetje voor voetje. Het is continu en berust niet op zijverbindingen, het is autonoom en niet opgelegd.’[91] Op soortgelijke wijze had Edward B. Tylor aangenomen, ‘dat veranderingen veeleer zeer klein waren dan groot, en dat hun uitwerking veeleer cumulatief dan abrupt was.’[92]

Romein heeft aangetoond dat deze visie op evolutie weinig realistisch is. Hij valt de oude zegswijze aan: nil natura per saltum (niets gaat in de natuur met sprongen) en stelt voor dit te vervangen door de volgende spreuken: Nil natura nisi per saltum en nil humanum nisi per saltum (niets gaat in de natuur tenzij met sprongen; niets menselijks tenzij met sprongen).

2. Service en zijn wet van de evolutionaire potentie

Vele jaren later ontwikkelde Elman R. Service, blijkbaar onbekend met zijn Hollandse voorloper, in zijn bijdrage tot Evolution and Culture een theorie die tot zelfs in details met de visie van Romein overeenkwam. De onafhankelijkheid van Services ontdekking blijkt uit een terminologie die volkomen verschilt van die van Romein. Het overslaan van stadia wordt door Service ‘het kikkersprong-effect’ genoemd. Wat Romein ‘de dialectiek van de vooruitgang’ noemt, heet bij Service ‘de fylogenetische discontinuïteit van de vooruitgang’. De reden waarom Service de term ‘dialectiek’ vermijdt, is klaarblijkelijk zijn opvatting dat het de dialectische gedachte van Hegel is geweest die Marx en Engels en hun volgelingen belette om de mogelijkheid van een onderbroken evolutionair proces onder ogen te zien.[93]

De voortdurende verschuiving van centra van culturele en technologische vooruitgang, bij Romein stilzwijgend inbegrepen in zijn alomvattend begrip van ‘verspringing’, dat zowel het verschijnsel van overslaan als van plaatsverandering insluit, komt bij Service in zijn analyse terug als de ‘lokale discontinuïteit van de vooruitgang’.

Tenslotte komt Romeins ‘wet van de remmende voorsprong’ in Services werk terug als de ‘wet van de evolutionaire potentie’. In beide wetten is impliciet vervat wat de twee auteurs onafhankelijk van elkaar genoemd hebben: ‘het voorrecht van de achterstand’. Zowel Service als Romein brachten het verschijnsel in verband met het zo dikwijls besproken maar tevoren nooit begrepen fenomeen van ‘opkomst en verval’ van beschavingen.

De belangrijkste originele bijdrage van Service en zijn medewerkers is dat zij de wet in verband brachten met het verschil tussen de twee soorten evolutie, die eerder zijn besproken. Service drukte deze relatie als volgt uit: ‘Hoe meer een vorm in een gegeven evolutionair stadium is gespecialiseerd en aangepast, des te kleiner is zijn vermogen om voort te gaan naar het volgende stadium, of om het bondiger te zeggen: specifieke evolutionaire vooruitgang is omgekeerd evenredig aan algemeen evolutionaire potentie’.[94]

De voorbeelden van Service vallen gedeeltelijk met die van Romein samen. Zoals Romein, zich baserend op H.G. Wells, de Chinese achterstand toeschreef aan een schrift, dat oorspronkelijk kon worden beschouwd als het meest geavanceerde van zijn tijd, verklaart Service dat in Egypte geen fonetische spelling kon ontstaan juist omdat het systeem van hiëroglyfen zo gespecialiseerd en omslachtig was, terwijl de volken oostelijk van de Middellandse Zee ‘helemaal geen schrift hadden en dus een nieuw begin konden maken’.[95] Andere voorbeelden van de ‘wet’ in het artikel van Service hebben betrekking op de verspringing van culturele centra in de oude geschiedenis van Midden-Amerika, en in de antieke oudheid van de landen om de Middellandse Zee. Net als Romein wijst Service ook op het ongelijke tempo van de moderne industriële ontwikkeling in de verschillende landen. Maar de interessantste voorbeelden haalt Service in zijn studie uit China, terwijl Romein daar in zijn artikel nauwelijks van rept.

Sahlins had zich al eerder in het werk gewaagd aan een nieuwe aanpak van het vraagstuk van de overgang van feodaliteit naar kapitalisme, waarmee hij een nieuw verhelderend licht wierp op een probleem waarmee marxistische unilineaire evolutionisten zowel als multilineairen als Wittfogel zo hebben geworsteld.[96] Naar de mening van Sahlins was feodaliteit aan het kapitalisme voorafgegaan niet omdat het ’t meest ontwikkelde maatschappijtype van die tijd was, maar omdat feodaliteit alleen maar een speciale achterlijke vorm van het in die periode voorkomende type beschaving was. Het was een onderontwikkelde vorm die nu toevallig een grotere ‘evolutionaire potentie’ had dan de andere, en waaruit historisch gezien een nieuw prestatieniveau kon groeien; ‘...het vertegenwoordigt uit een oogpunt van algemene maatschappelijke ontwikkeling een lager niveau dan de beschavingen van China, Antiek Egypte of Mesopotamië, al ontstond het later dan deze en al bleek het dan tot een nog hogere vorm te voeren dan een van die beschavingen.’

Sahlins is het dus niet eens, noch met de marxisten die het begrip feodalisme uitbreidden tot het geval van China, noch met Wittfogel die de term feodalisme praktisch beperkt tot West-Europa en Japan, maar het beschouwt als een hogere vorm van ontwikkeling dan de ‘Oosterse Despotieën’. Sahlins en zijn collega’s geven Wittfogel alleen gelijk in zoverre zij de nadruk leggen op de speciale moeilijkheden voor een land als China om moderne ontwikkeling tot stand te brengen en de onmogelijkheid van China om dat via de kapitalistische weg te bereiken.

Op het einde van zijn studie[97] komt Service terug op dit probleem, waarbij hij een bepaalde vergelijking maakt tussen het Japanse en het Chinese geval. ‘Japan, eens cultureel een arm familielid van China, bracht het tot een moderne industriële fase van kolen- en olie-energie en werd in de Verre Oosten het machtigste land. Dit kon gedeeltelijk gebeuren vanwege zijn achterstand en zijn “jeugd” tegenover de grote traagheid van de oude, enorm aangepaste en gespecialiseerde landbouwbeschaving van China.’ Service herhaalt wel niet, dat Japan zijn achterstand en zijn ‘evolutionaire potentie’ beide aan dit feodalisme te danken had, maar het is duidelijk dat hij dat bedoelt.

Maar op ’t ogenblik is de toestand omgekeerd: ‘... nu, misschien paradoxaal van Japans gezichtspunt, heeft China grotere mogelijkheden om een overgang te vinden naar een nieuwe en radicaal verschillende industriële fase, gebaseerd op een opslag en overbrenging langs elektronische weg van nieuwe krachtbronnen als atomaire en rechtstreekse zonne-energie. China is lang niet zo aangepast als Japan aan het tegenwoordige snel verouderende industriële complex van kolen- en olie-energie’. En hij voegt eraan toe: ‘Het is marxistische, misschien zelfs dichterlijke rechtvaardigheid, dat Rusland zich door zijn “vroegtijdige revolutie” al zo heeft vastgelegd op het industrietype van vandaag, dat het best wel eens door een nog nieuwer industriegebied zou kunnen worden overschaduwd’. In dit verband haalt Service een belangwekkend commentaar van Mao Zedong aan, dat China als ‘een onbeschreven blad papier’ zou zijn. Mao heeft beknopt de voordelen van achterstand in de volgende woorden uitgedrukt: ‘Dit mag een kwaad iets lijken, maar in werkelijkheid is het iets goeds ... Niets staat geschreven op een blad papier dat nog blank is, maar het leent er zich wonderbaarlijk goed voor om de laatste en mooiste woorden en beelden te ontvangen.’

Zelfs in kwesties van minder belang, zegt Service, zou China kunnen profiteren van zijn aanvankelijke achterstand. Terwijl China op het gebied van het schrift door nieuwkomers met fonetische spelling werd overtroffen, zou China nú de eerste kunnen zijn om ‘fonetische spelling’ in te voeren – en zo Mao’s ‘onbeschreven blad papier’ in te vullen!

Zijn deze voorspellingen van een waarlijk ‘grote sprong voorwaarts’ van China alleen maar uitingen van wishful thinking? Of zijn zij gebaseerd op concrete aanwijzingen in de tegenwoordige situatie? Toen zij dit schreven waren Service en zijn collega’s nog niet in staat China’s prestaties op het gebied van de nucleaire proeven en de samenstelling van insuline in hun berekeningen op te nemen. Maar Service was wel in staat aan te tonen dat in het huidige tijdperk ‘de nieuwe landen niet kunnen industrialiseren met kleine beginstapjes zoals het Westen dat deed, en dan voortgaan langs de oorspronkelijke groeistadia, in de loop waarvan kapitaalschepping kon plaats vinden. Zij zullen beginnen met de laatste en verst gevorderde van de bekende technieken en proberen het volledige industriële complex ineens te creëren, daarbij hele perioden van onze ontwikkeling overslaande. Dit eist een enorme investering van kapitaal. De economie moet dus wel socialistisch zijn; de regering eerder dan particuliere personen verschaft het meeste van dat kapitaal, omdat het nu eenmaal niet anders kan.’ Bovendien moest die nieuwe industrie aanvankelijk tot ontwikkeling worden gebracht ‘in het gezicht van de uitdaging en tegenstand van buitenlandse machten.’ Zover was het betoog ten gunste van een revolutionaire omwenteling, een socialistische opbouw en een ‘despotisch bestuur’ geldig voor Rusland zowel als voor China en bevatte het niet meer dan de analyse van Romein van het Sovjet-experiment. Maar een speciaal argument ten gunste van de kansen voor China om de vroeger ontstane industriële reuzen te overtreffen is te vinden niet alleen in het geweldige mensenreservoir dat het vereiste investeringskapitaal kan verschaffen door buitengewoon harde arbeid, maar nog meer in de klaarblijkelijke vastbeslotenheid van China om zijn economische systeem koste wat ’t wil te hervormen – wat ook niet anders kan.[98]

Het betoog van Service bevestigt dus Romeins standpunt dat hogere evolutionaire fasen ‘in de nieuwe landen wel moeten komen in de vorm van revolutie.’[99] Hij had ook de term: ‘wet van de revolutionaire potentie’ kunnen gebruiken. Wat hij niet heeft voorzien, is dat de Chinezen in het patroon van hun industriële ontwikkeling ook sterk zouden afwijken van het Sovjet-model – dat zij naast de hypermoderne industriële sector ook een brede sector van ‘intermediaire’ technologie zouden scheppen die géén hoge investeringen in kapitaal zou vereisen, maar juist zeer arbeidsintensief zou zijn. In zoverre zou men ook de Chinese bijdrage tot de technologie ‘revolutionair’ kunnen noemen.

3. Herwaardering van de theorieën van Romein en Service

Het is nu mogelijk nog eens de tijdfactor in de sociale evolutie na te gaan. Ofschoon het nog niet doenlijk is, met onze kennis van thans, de snelheid van een evolutionair proces te voorspellen, kunnen we nu toch wel tot op zekere hoogte de menigvuldige vertragingen en versnellingen in de sociale evolutie verklaren. Om de vertragingen te begrijpen is een inzicht in de ‘specifieke’ ‘aanpassings’-evolutie, zoals door Sahlins en zijn medewerkers uitgewerkt, van fundamenteel belang. Op den duur kan dit type ‘evolutie’ stilstand bewerken, door Clifford Geertz als ‘involutie’ ten doop gehouden.

Waar involutie werkzaam is geweest, zal een ogenblik komen dat een breekpunt bereikt is. De betrekkelijke stilstand en achterstand, die verbonden is met involutionaire processen, zal uiteindelijk een crisis ten gevolge hebben, die zich uit in ernstige ontevredenheid en weerspannigheid bij grote delen van de bevolking. Zodra het dode punt door overspecialisatie is bereikt, kan alleen maar een gewelddadige doorbraak schokkend als een aardbeving een omkering van de involutionaire tendenties teweegbrengen. Zo schept dus eerdere vertraging een versnelling in de verdere loop van evolutie.

Uit het voorgaande kunnen we afleiden dat in zo’n geval revolutie de meeste kans heeft, een voor de hand liggende uitweg te worden. Maar er blijven nog een paar fundamentele vragen.

Hoe ver reikt de ‘wet’ die Romein en Service onder een verschillende naam hebben ontwikkeld? Als ’t een werkelijke wet is, zou elke vertraging in een latere versnelling moeten resulteren, of om de gebruikelijke term te gebruiken, in een revolutie. Komt deze veronderstelling overeen met de historische realiteit zoals wij die kennen?

Het is moeilijk om daar een beslist antwoord op te geven, juist omdat de tijdfactor zo lastig te hanteren is op een wetenschappelijke wijze. Het is altijd mogelijk te betogen, wanneer in een gegeven maatschappij, waar involutie-tendensen werkzaam zijn, nog geen revolutionaire doorbraak heeft plaatsgevonden, dat dit te danken is aan het feit dat de situatie nog niet rijp is en dat dus de revolutie te zijner tijd heus wel zal volgen. Maar zo’n betoog zou op een petitio principii berusten. We zouden in feite een tautologie uitspreken: aan ons criterium of een situatie als ‘involutionair’ kan worden gedefinieerd in die zin dat het ‘voorrecht van de achterstand’ gaat optreden, zou alleen maar kunnen worden voldaan als er werkelijk een revolutie op is gevolgd! In het verleden waren er tal van achterlijke samenlevingen, en er zijn er nu ook nog heel wat, waar geen revolutionaire verandering is ingetreden die als uiting kan worden gezien van het ‘voorrecht van de achterstand’. Het zou voorbarig zijn aan te nemen dat al die maatschappijen op weg zijn van dat voorrecht voordeel te trekken.

Het geval van de Russische Revolutie maakt bovendien duidelijk dat zelfs als een schakel in de evolutionaire keten kan worden overgeslagen, sommige belangrijke elementen van de traditionele structuur toch voor een lange periode werkzaam blijven en zodoende de verdere loop van de sociale ontwikkeling beïnvloeden. Wat Trotski de ‘wet van de gecombineerde ontwikkeling’ noemde werkte zonder twijfel, al overschatte Trotski waarschijnlijk haar betekenis hogelijk. Toch moet dit probleem van de doorwerking van elementen uit een vorige fase ernstig bestudeerd worden evenals het verschijnsel van het overslaan van stadia.

Aan de andere kant bewijzen al die voorbeelden die Romein en Sahlins aandroegen om de ‘wet van de remmende voorsprong’ aan te tonen en al die andere voorbeelden waarmee ze nog zouden kunnen worden aangevuld, nog helemaal niet dat een maatschappij die een vroeger vooruitgangsproces inzette, nooit de volgende stap zou kunnen maken. In de volgende paragraaf zullen we terug komen op de vele gevallen waarin een oorspronkelijke voorsprong voor een geruime tijd wordt gehandhaafd. Daar het nu eenmaal nog niet mogelijk is het tempo van verandering precies te meten en de toekomstige koers precies te voorspellen, zou ik er de voorkeur aan geven niet van een ‘wet’ van evolutionaire potentie te spreken maar liever van een ‘trend’, waarvan de sterkte en de algemeen-geldigheid nog diepgaand moeten worden onderzocht. Wat Romein en Service hebben bewezen, is dat heel vaak de uitdaging om nieuwe wegen in te slaan makkelijker beantwoord wordt door sociale structuren die nog niet al te ver geavanceerd zijn. Maar om van die tendens nu maar een ‘wet’ te maken zou neerkomen op een ontkenning van de mogelijkheid dat het werkelijke antwoord op zo’n uitdaging tot op zekere hoogte afhangt van min of meer vrijwillige rationeel-menselijke beslissingen. Niet alleen de negentiende-eeuwse unilineaire evolutieleer maar ook het negentiende-eeuwse starre determinisme is iets van het verleden. Velen van Marx’ volgelingen zagen nog de evolutie, zoals zij die opvatten, als volkomen gedetermineerd door onontkoombare ‘wetten’. Zij hadden eigenlijk de paradox te verklaren, dat revolutionaire verandering, die in wezen gedetermineerd zou zijn, toch door menselijke wezens moest worden tot stand gebracht. In de epiloog van dit boek hoop ik mijn standpunt te kunnen waar maken dat het probleem van het ‘determinisme’ niet meer is dan een imaginair probleem, en dat het menselijke vermogen om binnen zekere grenzen zijn lot te bepalen, niet kan worden ontkend op rationele, wetenschappelijke gronden. Waarschijnlijk realiseerde Romein zich dat. Slechts tweemaal gebruikte hij in zijn artikel de term ‘wet’, maar beide keren zette hij het woord tussen aanhalingstekens. Overal elders gebruikte hij het woord ‘hypothese’, wat het ook in feite was.

In plaats van quasi-wetenschappelijke ‘wetten’ te formuleren die door het gebruik van de term ‘evolutionaire potentie’ (wat herinnert aan het onderscheid tussen potentiële en kinetische energie in de natuurkunde) een groter precisie suggereren dan het beschikbare bewijsmateriaal rechtvaardigt, zou ik er de voorkeur aan geven een reeks min of meer concrete hypotheses uit te werken en te toetsen, om uit te zoeken onder welke voorwaarden precies de tendens van de remmende voorsprong en het voorrecht van de achterstand werkzaam zijn. Dit is een van de taken die ik mijzelf gesteld heb in dit boek.

Bovendien gaf Romein geen voldoende aandacht aan het duidelijke feit dat het nooit de achterlijkste maatschappij is die de sprong voorwaarts maakt, en dat bijgevolg de speciale kenmerken van een maatschappij die bestemd is voor de volgende evolutiestap beter bepaald zouden moeten worden dan door alleen de nadruk te leggen op hun achterstand.[100] Service was voorzichtiger in zijn formulering want hij beperkte de werking van zijn ‘wet’ tot die samenlevingen die al een duidelijk omschreven evolutionaire fase hadden bereikt: ‘Hoe meer gespecialiseerd en aangepast een vorm in een gegeven evolutionair stadium is, hoe kleiner is zijn potentie om door te gaan naar het volgende stadium.’[101] Maar hij definieert het begrip ‘stadium’ niet en laat dus de vraag in het duister in hoeverre maatschappijen die verschillende niveaus hebben bereikt (zoals bijvoorbeeld keizerlijk China en feodaal Japan) beschouwd zouden kunnen worden te behoren tot dezelfde ‘evolutionaire fase’.

De voorbeelden die Romein en Service noemen hebben meestal betrekking op gevallen waarin de kikkersprong tot het verleden behoort. Een waarlijk criterium voor een wetenschappelijke ‘wet’ blijft echter een profetie die bevestigd wordt door de feitelijke ontwikkelingen. Zonder voorspellingen, bevestigd door feiten schijnt geen deugdelijke ‘interpretatie’ van de wereld en van de menselijke samenleving mogelijk. Zoals de zaken nu staan, is de precisie van de ‘wet van de evolutionaire potentie’ of, om Romeins term te gebruiken, de ‘wet van de remmende voorsprong’ nauwelijks groter dan die van het Bijbelse gezegde: en de laatsten zullen de eersten zijn.

4. Modernisering en dialectiek

Eisenstadts analyse van het ‘moderniseringsproces’ in de achtergebleven landen van vandaag, een van de meest doorwrochte studies van dit vraagstuk, toont oppervlakkig een zekere gelijkenis met Romeins ‘hypothese van de remmende voorsprong’.[102] Maar er zijn ook enige in het oog springende verschillen tussen de beide benaderingen. Het lijkt nuttig, de twee met elkaar te vergelijken, om na te gaan in hoeverre het dialectisch perspectief, zoals dat in het voorgaande is uiteengezet, ons kan helpen aan een dieper begrip van de manier waarop de wereld van vandaag zich in de richting van het ‘moderne’ stadium beweegt.

Eisenstadts aanpak is bepaald niet unilineair in de gebruikelijke betekenis. Hij beseft volkomen dat het moderniseringsproces bij de laatkomers sneller pleegt te verlopen dan bij de staten die al in de negentiende eeuw begonnen te industrialiseren. De schrijver heeft aan Gerschenkron diens welbekende reeks stellingen ontleend inzake de correlatie tussen de graad van economische achterlijkheid van een gegeven land aan de vooravond van zijn industriële ontwikkeling, en het feitelijk verloop daarvan. Ik wil de volgende stellingen noemen: hoe achterlijker de economie van een land, des te waarschijnlijker is het dat de industrialisatie sprongsgewijze zal beginnen, als een plotselinge snelle aanloop die een betrekkelijk hoge groeigraad van de industriële productie met zich meebrengt; des te groter is de nadruk die bij de industrialisatie gelegd wordt op de omvang, zowel van fabriek als van bedrijf; des te duidelijker ook het element van dwang, en des te zwaarder de druk uitgeoefend op het consumptiepeil van de bevolking.[103]

Eisenstadt breidt deze stellingen, die in het betoog van Gerschenkron alleen golden voor het terrein der economie, uit tot alle van belang zijnde institutionele sferen, met inbegrip van de politieke structuur, waarbij voor hem een uiteenlopend groeitempo dus principiële betekenis krijgt. Niettemin blijft er een wezenlijk onderscheid tussen zijn visie en Romeins ‘dialectiek van de vooruitgang’. Eisenstadt noemt niet de mogelijkheid dat de achtergebleven maatschappij door het nemen van drastische maatregelen die de ‘tevreden bezitters’ niet bereid zijn te treffen, hen die al over een voorsprong beschikken zou kunnen voorbijstreven. Voor hem is de wedloop tussen oudgedienden en nieuwkomers er enkel een van inhalen – waarbij de ‘plotselinge snelle aanloop’ nodig is om de oorspronkelijke achterstand goed te maken. Bovendien zijn in Eisenstadts theorie de kansen dat de plotselinge spurt met succes zal worden bekroond, vrij gering. De oorspronkelijke achterstand blijft in zijn analyse door het hele moderniseringsproces heen een ernstige handicap. Het ziet er volgens hem naar uit dat de ontwikkeling zal worden afgeremd door ernstige spanningen en uitbarstingen; en zelfs ‘breuken’, mislukkingen dus, zijn verre van onwaarschijnlijk.

In mijn ogen vertoont Eisenstadts analyse verschillende fundamentele zwakten. Door deze aan te tonen hoop ik tegelijkertijd een bescheiden bijdrage te leveren aan de moderniseringstheorie, op de grondslag van het boven uiteengezet evolutionair perspectief.

Allereerst treft het ons als een verzuim dat Eisenstadt in zijn bespreking van de situatie onder de nieuwkomers zich alleen bezighoudt met de inwendige factoren binnen elke samenleving als aansprakelijk voor het speciale verloop van de modernisering in ieder afzonderlijk geval. Blijkbaar kwam het niet in hem op dat wanneer hetgeen al deze niet-Westerse landen gemeen hebben het feit is dat een werkelijk moderniseringsproces pas inzette in een bepaalde periode van de wereldgeschiedenis, het best zou kunnen dat de voornaamste factor, waaraan een afwijkend verloop te wijten is, wel eens in de globale toestand in de wereld gezocht zou mogen worden.

Op grond hiervan zou ik willen opmerken dat, terwijl een geleidelijk industrialisatieproces door de inspanningen van privéondernemers gedurende de gehele negentiende eeuw nog binnen het rijk der mogelijkheden bleef, deze weg vanaf het begin van deze eeuw misschien wel grondig geblokkeerd is geweest door de overheersende positie van machtige wereldconcerns.[104] Eisenstadt heeft, in zijn overigens weldoordachte studie, de invloed van deze uitwendige factoren niet aangeroerd.[105]

Het was deze totale historische situatie die, volgens mijn opvatting, nieuwe onorthodoxe maatregelen eiste om modernisering op gang te brengen. Gerschenkrons correlaties tussen de graad van achterlijkheid en het tempo en type van industriële ontwikkeling zijn tot op zekere hoogte juist.[106] De bijzondere rol die de staat in de meer achterlijke samenleving vervult, en de prioriteiten zoals de staat deze vaststelt, zijn overigens niet simpelweg functies van de aanvankelijke achterstand; dikwijls worden zij nodig gemaakt door uitwendige factoren, die werkzaam zijn in de periode waarin de achtergebleven samenleving tracht aan de wedloop mee te doen. Tegenwind vereist extra inspanning.

De vereiste bijzondere inspanning legt echter ook een extra druk op de bestaande sociale structuur en op het politieke systeem. Ik kan het met Eisenstadt eens zijn dat in de maatschappijen die eerder industrialiseerden een duidelijke eis tot inspraak van de kant van de brede massa pas in een later stadium te horen viel, en wel toen de samenleving al een zeker rijpingsproces had ondergaan op economisch en onderwijskundig gebied. Eisenstadt heeft ook gelijk wanneer hij beweert dat in de ‘Nieuwe Staten’ de brede massa’s, eenmaal vertrouwd geraakt zijnde met de goedkope producten van de Westerse industrie en met nieuwe ideeën die verbreid worden via de kanalen van massacommunicatie, op een vroeger tijdstip eisen gaan stellen aan de centrale politieke instellingen van hun land.

Het is, wederom, de algemene wereldsituatie in de moderniseringsperiode van de ‘niet-Westerse’ wereld (Japan uitgezonderd) die de sterkere politieke bewustheid verklaart onder de brede massa’s van industriearbeiders en arme boeren, in een algehele sfeer waarin de massacommunicatiemedia mensen in de verste uithoeken van de wereld vertrouwd hebben gemaakt met de Russische, Chinese en Cubaanse revoluties, en met de opstandigheid die deze gebeurtenissen in andere delen van de wereld hebben gewekt. Tenzij in de Westerse wereld de inheemse bourgeoisie een zee van tijd had om haar positie te verstevigen na de macht aan de regerende adel van het Ancien Régime te hebben ontwrongen, voelt de verwesterste, modernisering nastrevende elite in de ‘Nieuwe Staten’ zich veel minder zeker. Immers, spoedig nadat zij aan de macht is gekomen, of zelfs daarvoor al, wordt zij geconfronteerd niet alleen met de mededeling en met de macht van het buitenlandse kapitaal, maar ook met het ontwaken van de geproletariseerde massa. ‘De middenstand’, schrijft Wagley over Brazilië, ‘is, in zekere zin, het meest conservatieve sociale segment van de gehele samenleving. Omdat de leden ervan zich onzeker voelen van hun positie, blijven zij hardnekkig vasthouden aan tal van oude Latijns-Amerikaanse waarden en traditionele gedragspatronen’.[107]

Het verschil tussen Eisenstadts en mijn eigen beoordeling van deze situatie schijnt vooral daarin te zitten dat hij de invloed van de opkomende onrust onder de massa overwegend negatief waardeert, terwijl in mijn meer dialectisch perspectief deze ziedende onrust onder de massa, deze ‘revolutie van eisen’, een bron kan worden voor een meer geslaagd type van modernisering.

In de oudere industriële samenlevingen deden zich ook actieve proletarische emancipatiebewegingen voor, en zij vormden er een uitdaging aan het bestaande politieke stelsel en aan de bestaande sociale instellingen. Hoewel Eisenstadt de daaruit voortkomende conflicten en ordeverstoringen als vormen van ‘sociale desorganisatie’ ziet, krijgt men uit zijn analyse toch de indruk dat hij de mogelijkheid erkent dat uit deze uitdrukkingen van ‘protest’ hogere vormen van integratie kunnen voortkomen.

In het geval van de ‘nieuwkomers’ daarentegen schijnt hij van de in deze gebieden heersende massaonrust geen positieve bijdrage tot het moderniseringsproces te verwachten. Verderop zal ik aantonen dat Eisenstadt te veel nadruk legt op ‘aanpassing’ en ‘integratie’ als hoofddoelen van sociale vooruitgang. Kennelijk heeft hij niet beseft dat de massaprotestbewegingen en de daardoor teweeggebrachte ‘uitbarstingen’ een reactie kunnen zijn op een toestand waarin er een hoge graad van ‘aanpassing’ aan en ‘integratie’ met het bestaande fysische milieu was. Deze aanpassing en integratie hebben zodanige vormen aangenomen dat de daaruit voortkomende toestand niet anders dan als een van stagnatie, of zelfs ‘involutie’, kan worden aangeduid. In zulke gevallen kunnen brede protestbewegingen juist het type modernisering te voorschijn roepen dat geschikt is voor een bepaald geografisch gebied in een bepaalde historische periode.

Eisenstadt gelooft niet dat ernstige sociale conflicten of ‘slechte economische omstandigheden’ in bepaalde gevallen een revolutionaire oplossing nodig maken. ‘Conflicten of economische moeilijkheden die aanvankelijk een angstwekkende omvang schenen te hebben, waren er ook in andere moderne of moderniserende landen, en zijn daar tot een oplossing gebracht, ook al was deze soms slechts gedeeltelijk.’[108] Maar de schrijver toont niet aan dat deze gehele of gedeeltelijke oplossingen nog werden gevonden in de historische periode waarmee we ons hier bezighouden: de twintigste eeuw, op het hoogtepunt van kapitalistische en imperialistische machtsuitoefening, en tegen de felle concurrentie in van geweldige internationale handels- en industriële concerns.

Gerschenkron vergist zich dus wanneer hij het verschijnsel van een versneld groeitempo aan een of ander inwendig automatisme toeschrijft. Prof. Witold Kula heeft aangetoond dat in Polen de aanloop tot een ‘take off’ tot drie keer toe in het verloop van zijn economische geschiedenis is onderbroken.[109] Daarmee heeft hij in wezen Rostows al te strakke ontwikkelingsschema weerlegd, met zijn oppervlakkige poging om de tijdsduur van de verschillende groeistadia in cijfers uit te drukken.

Achterlijkheid heeft inderdaad de tendentie een uitdaging te vormen, die het juiste antwoord kan oproepen. Maar dit antwoord kan men niet losmaken van ingrijpende veranderingen binnen het politieke bestel. Zoals ik al eerder betoogde, vormt de ‘dialectiek van de vooruitgang’ niet iets als een ‘wet’, zoals Service schijnt te willen volhouden wanneer hij zijn ‘wet van de evolutionaire potentie’ opstelt. Eisenstadt betoogt ook terecht met klem dat er geen automatisme is in het ‘moderniserings’-proces en dat allerlei mogelijkheden van historische keuze niet zijn ‘voorbeschikt’, en tot op vrij grote hoogte kunnen worden beïnvloed door ‘toeval en spelingen van het lot’.[110] Mijn verschil van mening met hem zit dan ook alleen maar hierin dat hij de betekenis van politieke massabewegingen, als middel om de juiste reactie op te wekken, onderschat.

Terwijl hij in dit opzicht de betekenis van de politieke factor miskent, lijkt hij de betekenis van het politieke element weer te overschatten bij de bespreking van het verschijnsel van een ‘breuk’ in de modernisering in landen als Indonesië en Burma. Kulas behandeling van het geval van Polen doet de vraag rijzen of mislukkingen op economisch terrein zich niet veel vaker voordoen, zelfs in de geschiedenis van het Westen, dan men uit Eisenstadts studie zou kunnen afleiden. Achteraf gezien lijken de meeste landen in West-Europa een proces van ononderbroken economische groei te hebben doorgemaakt. Maar verschillende van die landen zouden best wel eens perioden van stagnatie en zelfs van terugval hebben kunnen meemaken, die in tijdsduur misschien zelfs de perioden van ‘breuk’ in de huidige ‘Nieuwe Staten’ overtreffen. Niet al de ‘Nieuwe Staten’ van eergisteren waren van het begin af zo succesvol als Lipset van de Verenigde Staten beweert, bij het te boven komen van de aanvankelijke moeilijkheden die overeenkwamen met die, waarmee de ‘Nieuwe Staten’ van vandaag worstelen.[111]

Nederland is een goed voorbeeld. In het laatste kwart van de achttiende eeuw had de Republiek der Nederlanden te lijden onder de ‘remmende voorsprong’. Haar vroegere voorsprong op het gebied van handel en scheepvaart maakte haar minder capabel om een antwoord te vinden op een nieuwe uitdaging: het opbouwen van een moderne industrie. Vanaf omstreeks 1780 tot ongeveer het midden van de negentiende eeuw poogden de Nederlanders te industrialiseren, maar zonder succes. De mislukte democratische revolutie van de Nederlandse Patriottenpartij in de jaren tachtig kan men tot op zekere hoogte zien als een poging om de uitdaging van het Britse industriële monopolie en van de Britse overmacht ter zee te beantwoorden. Nadat zijn partij haar politieke macht in 1787 had verloren, heeft de vooraanstaande Leidse patriottenleider en industrieel Pieter Vreede zijn textielfabriek overgebracht naar het zuidelijk deel van de Republiek, waar arbeid goedkoper was en bijgevolg buitenlandse concurrentie minder voelbaar was dan in de provincie Holland. De restauratie van het Huis van Oranje, met Britse steun, zowel in 1787 als in 1813 na het Napoleontisch tijdperk, kan men zien als symptomen van twee opeenvolgende ‘breuken’ in de modernisering.

Van dit perspectief op lange termijn uit gezien, kunnen de veelvuldige ‘breuken’ in hedendaags Azië, Afrika en Latijns Amerika misschien met wat minder verontrusting worden bekeken dan op grond van Eisenstadts analyse geoorloofd zou zijn.

Evenmin als met zijn bewering omtrent de historische continuïteit van het Westerse moderniseringsproces, kan ik het eens zijn met Eisenstadts beeld van de hedendaagse trend als een van ‘volgehouden groei’. Ik ontken niet dat we de theorie van een discontinue revolutie, zoals deze is uitgebouwd door Romein en Service, zouden moeten aanvullen met een analyse van de gevallen waarin een aanvankelijke voorsprong gedurende een betrekkelijk lange periode kon worden behouden. Het is heel best mogelijk dat de mythe van een continue, gestadige vooruitgang in Engeland door een kritische historische analyse tot op grote hoogte zou kunnen worden bevestigd. De relatieve flexibiliteit van de Britse politieke instellingen kan als een gedeeltelijke verklaring dienen van deze langdurige ontvankelijkheid voor vernieuwing.

Toch betwijfel ik of Eisenstadt met zijn betoog omtrent een ‘volgehouden groei’ niet zwaar overdrijft. Het begrip lijkt in de richting te wijzen van een zeker automatisme, dat bereikt zou worden nadat de ‘take off’ een feit is geworden – en ik twijfel er sterk aan of zulk een gewaarborgde automatische voortgang wel ooit in de geschiedenis der mensheid is bereikt. Het klinkt wel wat etnocentrisch en zelfvergenoegd om onze eigen West-Europese samenleving te zien alsof zij het toppunt van ‘moderniteit’ voorstelt – en dat terwijl enerzijds onze groei duidelijk achterblijft bij die van de Verenigde Staten, en in sommige opzichten ook bij die van de Sovjet-Unie, en anderzijds er steeds ernstiger twijfel rijst of de groei zoals die plaats grijpt, wel kán en mág worden volgehouden!

Een beter inzicht in de ‘dialectiek van de vooruitgang’ zou ons een grotere bescheidenheid moeten leren – die ons zou kunnen behoeden voor een stappen in de kuil, waarin de Mandsjoe-keizer Tsjiën-Loeng gevallen is. Deze beweerde namelijk nog in 1793 zelfvergenoegd dat er niets was dat China hoefde te ontlenen aan vreemde barbaren.

Eisenstadts ideaaltype van ‘volgehouden groei’ maakt de indruk, ondanks zijn poging om ook de Sovjet-Unie te rekenen onder de landen waarvoor dit begrip zou gelden, dat hij toch wel uitgaat van een overwegend Westers maatschappijmodel. Voor hem is het Westerse type modernisering het normale, het regelmatige en homogene. Zijn terminologie onthult een duidelijk vooroordeel ten gunste van het Westerse ontwikkelingstype, dat hij als meer harmonisch ziet dan andere modellen die hij evengoed onder het begrip ‘modernisering’ rangschikt. Zijn nadruk op ‘aanpassing’ en ‘integratie’ als wezenlijke voorwaarden voor ‘volgehouden groei’,[112] zijn kijk op politieke ‘uitbarstingen’ als tekenen van ‘niet geslaagde aanpassing’, als uitwendige symptomen dat de meer normale, effen weg naar moderniteit geblokkeerd was,[113] verraden een voorkeur voor het type geleidelijkheid zoals het zich duidelijk voordeed in het Westers groeimodel.

Kennelijk beseft hij niet dat gewelddadige uitbarstingen een ander, maar even wezenlijk, en onder bepaalde omstandigheden onontkoombaar ‘moderniserings’-model vertegenwoordigen – een model dat nodig is geworden door een te hoge graad van ‘aanpassing’, die neerkomt op stagnatie of zelfs involutie, en door een ‘integratie’ die niet meer is dan een ‘onderontwikkeling in evenwicht’.[114]

Eisenstadts model zou moeten worden aangevuld met het discontinue ontwikkelingstype, nodig gemaakt door een gewijzigde wereldtoestand en een gewijzigde opstelling van maatschappelijke en politieke krachten.

_______________
[77] Morgan, op. cit., hfst. 3 (‘Ratio of Human Progress’).
[78] Jan Romein, ‘De dialectiek van de vooruitgang: Bijdrage tot het ontwikkelingsbegrip in de geschiedenis’, oorspronkelijk gepubliceerd in Forum, jg. 4, 2de stuk (1935), pp. 732-777 en 828-855; in uitgebreide vorm herdrukt in Romein, Het onvoltooid verleden: Cultuurhistorische studies, 1948.
[79] Dit voorbeeld van de ‘wet van de remmende voorsprong’ kunnen we overigens al vinden bij Max Weber, op. cit., p. 668.
[80] K. Horner (pseud. van A. Pannekoek), ‘De Derde Internationale en de Wereldrevolutie’, De Nieuwe Tijd, jg. 25 (1920), p. 267.
[81] Engels, op. cit., p. 162. Hij gaat als volgt verder: ‘Inderdaad zijn alleen barbaren in staat, een wereld die lijdt aan een stervende beschaving te verjongen.’
[82] Zij beriepen zich op de welbekende formuleringen door Marx: ‘Een maatschappijvorm gaat nooit ten onder, voordat alle productiekrachten waarvoor zij voldoende speelruimte laat tot ontwikkeling zijn gekomen’, en ‘De concentratie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt waar zij met hun kapitalistisch omhulsel onverdragelijk worden. Het wordt opengebroken. Het uur van de kapitalistische privé-eigendom slaat. De onteigenaars worden onteigend.’
[83] Wij moeten even glimlachen als we lezen dat Engels in zijn Grundsatze des Kommunismus, in 1847 geschreven, voorspelde dat een communistische revolutie zich veel eerder en gemakkelijker in het voortgeschreden Engeland dan in achterlijk Duitsland zou afspelen! Marx/Engels Gesamtausgabe, dl. 6 (1932), p. 516 (sub vraagpunt 19).
[84] Zie bv. Lenins aanhaling uit Hilferdings Finanzkapital: ‘Deze onafhankelijkheidsbeweging bedreigt het Europese kapitaal juist in zijn waardevolste en meestbelovende exploitatiegebieden...’ (V.I. Lenin, Imperialism: The Highest Stage of Capitalism, 1944, p. 110).
[85] Pravda, 18 mei 1913, afgedrukt in V.I. Lenin, O nazional’nom i nazional’-no-kolonial’nom voprose, 1956, pp. 79-80; ook aangehaald door Jean Chesneaux, L’Asie orientale aux XIXme et XXme siècles, 1966, p. 333, handelend over Romeins ‘wet van de remmende voorsprong’, toegepast op Azië.
[86] Trotsky, op. cit., dl. 1 (1931), p. 21.
[87] Sahlins en Service (eds.), op. cit., pp. 99-100. Zij noemen ook Thorstein Veblen, die over de achterstand van Engelands industriële ontwikkeling in vergelijking met die van Duitsland een opmerking maakte in de geest van ‘de straf op de voorsprong’.
[88] Trotsky, op.cit., dl. 1, pp. 17 e.v., 25, 60.
[89] Ibidem, dl. 2, pp. 674-707.
[90] Ibidem.
[91] Barringer c.s. (eds.), op. cit., p. 8.
[92] Geciteerd uit Ibidem, p. 71, waar ook naar tal van andere uitspraken van Tylor wordt verwezen.
[93] Sahlins en Service (eds.), op. cit., p. 98.
[94] Ibidem, p. 97.
[95] Ibidem, p. 104.
[96] Ibidem, pp. 30-33.
[97] Ibidem, pp. 109 e.v.
[98] Ibidem, p. 119; zie ook Elman R. Service, Cultural Evolutionism: Theory in Practice, 1971, p. 47.
[99] Sahlins en Service (eds.), op. cit., p. 115.
[100] Dit punt is naar voren gebracht door A.S. de Leeuw, in een kritische bespreking van Romeins studie: ‘De onvoltooide theorie van Jan Romein’, Politiek en Cultuur, 1937, pp. 608-611, waar hij verwijst naar Lenins kritiek in de vroegere twintiger jaren op Boecharins standpunten. De kapitalistische macht was niet begonnen ineen te storten in de zwakste economische en politieke structuren, zoals Boecharin had betoogd, maar in een economische structuur van ‘middelmatige zwakte’. ‘Zonder een bepaald kapitalistisch peil bereikt te hebben zouden we niet hebben kunnen slagen’, aldus Lenin. De bron waar De Leeuw naar verwijst (Leninski Sbornik, dl. 11, pp. 397 e.v.) heb ik in ons land niet kunnen vinden.
[101] Sahlins en Service (eds.), op. cit., p. 97.
[102] S.N. Eisenstadt, Modernization: Protest and Change, 1966.
[103] Ibidem, pp. 46-47; A. Gerschenkron, Economic Backwardness in Historical Perspective, 1962, pp. 353-354.
[104] ‘De “take-off” naar economische groei, die Rostow en Gerschenkron in de geschiedenis van elk kapitalistisch land hopen te vinden, heeft zich het laatst in Japan voorgedaan’ (Witold Kula, Les débuts du capitalisme en Pologne dans la perspective de l’histoire comparée, lezing gehouden in de Poolse Academie te Rome, 1960, p. 24).
[105] In S.N. Eisenstadt, Tradition, Change, and Modernity, 1973, gaat de schrijver op pp. 104-105 wel even in op externe factoren en de invloed daarvan op moderniseringsprocessen.
[106] Zie echter voor een kritische beoordeling Kula, op. cit.
[107] Ch. Wagley, ‘The Brazilian Revolution: Social Change since 1930’, in R.N. Adams c.s. (eds.) Social Change in Latin America Today: Its Implications for United States Policy, 1960, p. 221. Zie ook Hoetink, op. cit.; W.F. Wertheim, East-West Parallels: Sociological Approaches to Modern Asia, 1964, pp. 142 e.v.
[108] Eisenstadt, Modernization etc., op. cit., p. 147.
[109] Kula, op. cit.
[110] Eisenstadt, Modernization, op. cit., p. 100.
[111] Seymour M. Lipset, The First New Nation: The United States in Historical and Comparative Perspective, 1963, p. 59.
[112] Eisenstadt, op. cit., pp. 38 e.v.
[113] Ibidem, p. 40.
[114] Kula, op. cit., p. 24; Ragnar Nurkse, Problems of Capital Formation in Underdeveloped Countries, 1955, p. 10.