Rik De Coninck

Beknopte historische inleiding over het Belgische trotskisme [1] [2]


Geschreven: 1997
Bron: Werkinstrumenten; 6 (monografie) AMSAB, Gent
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, september 2008

Laatste bewerking: 9 september 2008


Zoals in andere landen is de trotskistische beweging in België ontstaan uit een splitsing van de communistische partij. Tot 1928 was er in de KPB plaats voor verschillende tendensen. De twee belangrijkste waren enerzijds de groep rond War Van Overstraeten die in 1920 de Belgische communistische partij had opgericht en anderzijds de groep rond Joseph Jacquemotte die in 1921 met “Les Amis de l’Exploité” afgescheurd was van de BWP. Deze groepen fusioneerden in 1921 op aandringen van de Derde Internationale, maar over de initiële geschilpunten (voorhoede versus massapartij, directe revolutionaire actie versus revolutionair parlementarisme, vakbondsstrategie ...) ontstond geen eensgezindheid. De politieke evolutie in de Sovjet-Unie was de aanleiding voor de breuk in maart 1928. Van 1923 tot 1927 woedde er in de Russische communistische partij een bittere machtsstrijd over de bureaucratisering van deze partij. In de loop van die politieke oorlog profileerde Leon Trotski zich tot de leider van de stroming die zich verzette tegen die bureaucratisering. Deze oppositionelen verloren het gevecht tegen Stalin.

Een sterke minderheid binnen de KPB, die akkoord ging met de Russische oppositie tegen Stalin, werd uitgesloten uit de partij en richtte de Kommunistische Oppositie op. Ideologisch steunde men op de theorieën van Marx, Engels en Lenin, aangevuld met die van Leon Trotski over de permanente revolutie, de noodzaak van sovjets, het revolutionair internationalisme, de “bureaucratische ontaarding” van de Sovjet-Unie ... In deze Oppositiegroep zaten parlementslid Van Overstraeten en vele regionale verantwoordelijken. De Oppositiegroep ging enthousiast van start, maar werd op haar beurt verscheurd door een strategische keuze: een nieuwe partij oprichten, ofwel heraansluiting vragen bij en oppositie voeren in de Derde Internationale. Ook deze discussie had internationale wortels: tot 1933 hoopte Trotski dat de Derde Internationale kon hervormd worden tot een instrument om de revolutie te verspreiden, en bijgevolg moest er voorlopig geen nieuwe organisatie opgebouwd worden. Inlichtingen van een dubieus informant deden hem echter besluiten om de Belgische Oppositiegroep — gezien haar relatieve sterkte — als aparte partij te laten ageren. De Oppositiegroep nam dan ook deel aan de verkiezingen van 1929, maar behaalde een teleurstellend resultaat. In 1930 kwam Trotski op zijn beslissing terug, maar slechts een minderheid (de afdeling Charleroi met Leon Lesoil) volgde de nieuwe richtlijn van Trotski. Deze minderheid scheurde zich af en noemde zichzelf de Linkse Kommunistische Oppositie.

De meerderheid richtte daarop de Liga van Internationale Kommunisten op, o.l.v. A. Hennaut. Deze liga verloor snel aan belang door een reeks problemen: de demoralisatie van leden (o.a. War Van Overstraeten), de gebrekkige centralisatie, het wegvallen van een internationaal verband, en de overstap van enkele militanten en de Antwerpse afdeling naar de Linkse Kommunistische Oppositie. Ook de samenwerking met de “bordigisten” (Italiaanse communistische immigranten, geïnspireerd door Amadeo Bordiga) verliep erg stroef.

Op het einde van de jaren ’30 stond Adhémar Hennaut aan het hoofd van een marginale organisatie.

De enkele tientallen leden die de ordewoorden van Trotski gevolgd hadden, beschikten via de Chevaliers du Travail over heel wat invloed bij de mijnwerkers. Op die manier speelden ze een belangrijke rol bij de uitbreiding van de staking van 1932 naar het bekken van Charleroi. De internationale oriëntatie werd verder bepaald door de standpunten van Trotski. Deze laatste nam in 1933 de ingrijpende beslissing om te werken aan de oprichting van een nieuwe internationale, de Vierde. De houding van de Duitse communisten en de Komintern tegenover de machtsovername van Hitler in januari 1933 was voor Trotski het bewijs dat de Derde Internationale gefaald had en niet meer omgevormd kon worden tot een revolutionaire organisatie. Trotski concludeerde dat een wereldoorlog onafwendbaar was tenzij er ergens een revolutie slaagde. Een nieuwe internationale gebaseerd op autonome partijen was daarom dringend nodig. In de loop van de volgende jaren zocht hij medestanders om dit project uit te voeren.

Voor de groep rond Lesoil betekende dit vooreerst dat de naam gewijzigd werd tot Ligue Communiste Internationaliste (Bolchévique-léniniste). In 1934-1935 besliste de meerderheid van deze organisatie om lid te worden van de BWP (zgn. entrisme). Trotski voorzag immers dat er een beslissende strijd ging geleverd worden in West-Europa en wou krachten winnen om tot een revolutionaire hergroepering te komen. Een minderheid o.l.v. Georges Vereeken weigerde dit entrisme en richtte een minuscule aparte organisatie op: de Ligue Communiste Internationale (Trotskiste).

De entristische groep was dus lid van de BWP toen de leiding van deze laatste fel gecontesteerd werd door de Action Socialiste van P.-H. Spaak; ze steunde de propaganda voor het Plan van de Arbeid. Toen Spaak in maart 1935 minister werd en de Action Socialiste hierop verdeeld reageerde, slaagde de trotskistische groep erin om een deel van de Action Socialiste om te vormen tot de Action Socialiste Révolutionnaire (ASR) en om de leider ervan, Walter Dauge, samen met zijn aanhangers in de Borinage te rekruteren. In Vlaanderen werkten de trotskisten in de Anti-Oorlogsliga. Begin 1936 werden de trotskisten uitgesloten uit de BWP en meteen startten besprekingen met Vereeken om te komen tot een fusie. Dat lukte in oktober 1936 met de oprichting van de Revolutionair Socialistische Partij / Parti Socialiste Révolutionnaire (RSP/PSR), een partij met haast 800 leden, vooral in Wallonië. De belangrijkste leiders waren Dauge, Lesoil en Vereeken.

Qua samenstelling was er een groot verschil tussen de vele gewone leden in de Borinage en de militanten in de rest van het land. In de RSP/PSR was er heel wat onenigheid over de aanpak van de Belgische politieke toestand (deelname aan verkiezingen, oprichting van een aparte vakbond). Toch was het weer de internationale politieke oriëntatie die voor een nieuwe splitsing zorgde: Vereeken en een kleine groep medestanders weigerden de standpunten van Trotski te aanvaarden aangaande de breuk met de Spaanse POUM en de Hollandse RSAP, en aangaande de opportuniteit van de oprichting van de Vierde Internationale. De grote meerderheid meende dat men ondanks de slechte politieke conjunctuur hoe dan ook een Internationale moest oprichten vooraleer een nieuwe wereldoorlog uitbrak. In september 1938 behoorde de PSR tot de medeoprichters van de Vierde Internationale. Centraal document was het “Overgangsprogramma”, een programma dat de kloof tussen het minimum- en maximumprogramma moest overbruggen door een reeks overgangseisen te stellen (planning, arbeiderscontrole, maatregelen die de macht van de kapitalisten beperken).

Walter Dauge behaalde ondertussen de meerderheid tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in Flénu, maar de koning weigerde hem te benoemen tot burgemeester. Begin 1940 werden de publicaties van de RSP verboden door de Belgische regering. Georges Vereeken noemde zijn in 1938 afgescheurde groep eerst Contre le Courant, later de Groupe Communiste en tijdens de oorlog Groupe Communiste Trotskiste (GCT). Zowel Dauge als hij werden in september 1939 een eerste maal gearresteerd. Naast de groep Vereeken en de RSP, waren er in 1940 in België nog een marginale groep Italiaanse “bordigisten”, waarmee de trotskisten regelmatig samenwerkten, en de haast inactieve groep rond Hennaut. De RSP werd net voor de oorlog nog versterkt door enkele gevluchte Duitse en Oostenrijkse trotskisten.

De verdeeldheid werd niet ongedaan gemaakt tijdens de oorlog: Vereeken nam een afwachtende houding aan, terwijl een deel van de PSR reeds in augustus 1940 een clandestiene werking startte. Door de demoralisatie van Dauge en Lesoil verloor men veel leden in de Borinage en Charleroi. Het waren enkele jongeren aangevuld met recent gerekruteerde joodse leden die de leiding op zich namen; Abraham “Leon” [Abraham Waijnstock] was de belangrijkste ervan. Ernest Mandel werd tijdens de oorlog lid.

In 1941 veranderden ze de partijnaam in Parti Communiste Révolutionnaire (PCR), en van dan af werd de clandestiene werking uitgebouwd met een nationaal blad en verschillende bedrijfsbladen, vervalste documenten... De PCR engageerde zich niet in het Onafhankelijkheidsfront dat ze te burgerlijk en te nationalistisch vond, maar probeerde vergeefs een “Arbeidersfront” op te richten. In Charleroi werden enkele stakingen en manifestaties georganiseerd. Zowel de PCR als Vereeken hadden internationale contacten met gelijkgezinden.

Door de naziterreur was de PCR op het einde van de oorlog herleid tot een 50-tal leden. Die handicap werd verzwaard door een verkeerde prognose over het einde van de oorlog: de PCR had een ongeveer analoog verloop als in 1918 verwacht met een machtsvacuüm en een prerevolutionaire situatie. De trotskisten werden geconfronteerd met het “chauvinistisch enthousiasme” van de bevolking en de trouw van de arbeiders aan de traditionele partijen. Bovendien werd de trotskistische pers andermaal verboden. Tijdens de sociale strijd van 1945 — 1947 won men nog wat leden, en er kwam een hereniging met de groep rond Vereeken. Op het einde van de oorlog was Vereeken namelijk gevangen genomen door de Duitsers. Tijdens zijn afwezigheid werden er fusiegesprekken gevoerd met diens groep, de GCT met een twintigtal leden, nu onder leiding van Pierre Le Grève. De fusie had plaats in januari 1946; de nieuwe partij heette de Parti Communiste Internationaliste (PCI). Er waren minder dan 100 leden, met aan Vlaamse kant slechts enkele leden in Gent en Antwerpen.

De verhoopte prerevolutionaire toestand kwam er niet, bovendien werd de loonblokkering doorbroken. Het Marshallplan en de Koude Oorlog verkleinden de mogelijkheden van de PCI nog verder. Geleidelijk aan verloor men leden en men was niet in staat om iets aan de toestand te veranderen. De ontgoochelingen, de veroudering, de verkeerde analyses, de interne crisissen en de persoonlijke conflicten leidden tot het opdoeken van de afdelingen Moeskroen, Luik, Antwerpen, Gent en de Borinage. In 1949 waren er nog een twintigtal leden verspreid over 3 afdelingen: Brussel, Charleroi en Le Centre. De overblijvenden ervaarden deze periode als een “tocht door de woestijn”. Ook van de internationale leiding kwam er voorlopig geen oplossing: het 2de wereldcongres in 1948 gaf nog steeds als richtlijn om autonome massapartijen op te bouwen.

Kort daarna werd een koerswijziging voorgesteld door Michel Raptis (“Pablo”), één van de belangrijkste leden van het Internationaal Secretariaat van de Vierde Internationale. Op basis van een analyse van de wereldsituatie (de blokken, de KP’s die soms wel een revolutie doorvoerden) stelde hij dat de verwachte radicalisatie zich zou voordoen in de traditionele organisaties. Er moesten dus geen inspanningen meer geleverd worden voor het oprichten van onafhankelijke partijen. Het perspectief werd: de basis van de traditionele partijen beïnvloeden. Dat hield in dat men voor zeer lange tijd lid werd van die organisaties. Pablo wist de meerderheid van het Internationaal Secretariaat voor dit standpunt te winnen (1950). In vele landen weigerde grote delen van de trotskistische partijen deze koerswijziging, die ze een liquidatie noemden, door te voeren. In Frankrijk werd het verzet daartegen geleid door “Lambert”, die samen met andere tegenstanders een Comité voor de Heropbouw van de Vierde Internationale oprichtte. In de kleine Belgische PCI hadden de lambertisten weinig invloed: slechts enkelen vonden het entrisme een twijfelachtig project. Het prestige van Ernest Mandel, die lid was van het Internationaal Secretariaat, heeft daar waarschijnlijk toe bijgedragen. Door een tekort aan leden was het niet mogelijk een autonome werking te behouden, die beperkte zich tot een postbus.

In verschillende landen had het entrisme plaats in de communistische partijen, in België werd geopteerd voor de BSP omdat men op grond van de analyse van de koningskwestie meende dat een toekomstige radicalisatie zich daar zou voordoen. Bedoeling was niet om van het BSP-lidmaatschap gebruik te maken om propaganda te maken voor enkele revolutionaire ideeën en de beste elementen één voor één te rekruteren. Het doel was om ervoor te zorgen dat algemene ideeën door velen geassimileerd werden, dat er een brede voorhoede zou ontstaan die op basis van ervaringen zou komen tot een revolutionair programma. Dit project was dus veel ingrijpender en van een ander gehalte dan de beperkte poging in 1935 en het entrisme van enkele jongeren in socialistische en communistische jeugdorganisaties na 1945.

De groep entristen kon inspelen op verschillende evoluties: neergang van de traditionele Belgische industrie gecombineerd met de opgang van het renardisme, de oppositiekuur van de BSP, de Congolese crisis, en vooral de staking tegen de eenheidswet. De beginjaren waren moeilijk, want de BSP werd ervaren als een monolithisch blok dat in de Koude Oorlogsjaren pro-atlantische standpunten innam. Een eerste succes werd geboekt door Emile Van Ceulen die eerst de Brusselse JGS (Jeune Garde Socialiste) en later de nationale JGS activeerde op basis van een radicaal programma dat de trotskistische standpunten benaderde inzake internationale politiek (congres van 1954). De trotskisten gaven er marxistische vorming en probeerden zoveel mogelijk verantwoordelijke posities in te nemen. Tot de breuk met de BSP in 1964 hadden zij en hun sympathisanten de K meerderheid van de leiding. In de JGS hadden ook de eerste rekruteringen plaats. De oudere militanten waren ondertussen actief in de Brusselse arbeidersliga’s. Door het beperkt aantal leden en de grote druk van het dubbelleven, werd er prioritair aandacht besteed aan het politiek werk, minder aan het syndicale.

1954 was een scharnierjaar. Naast het succes in de JGS, was er ook de oprichting van het Algerijnse FLN dat overal steun zocht. De Vierde Internationale was één van de weinige organisaties die steun wou geven, en dat ook kon doen dank zij haar internationale structuur. De Belgische afdeling van de Vierde Internationale (BAVI) nam een centrale plaats in in het internationaal clandestien netwerk (valse papieren, publicaties verzorgen). Om de “nieuwe linkerzijde” te betrekken in dit antikolonialistisch werk, werd een Comité voor de Vrede in Algerije opgericht, een niet-zuilgebonden humanitaire organisatie.

Al was de inzet van de trotskisten in deze werking niet prioritair, toch werd o.a. hierdoor de basis gelegd voor de latere uitgave van La Gauche (januari 1957).

Eveneens in 1954 begon de belangrijke werking in het ABVV. Op het buitengewoon ABVV-congres werd voor het eerst de eis gesteld voor structuurhervormingen. E. Mandel, die ondertussen in Le Peuple over economie schreef, werd in 1955 opgenomen in de studiecommissie van het ABVV over de economische concentratie. In de strategie van de trotskisten was het renardisme van centraal belang; ze gingen ervan uit dat deze strijdbare beweging haar syndicale eisen niet voldoende op het politieke terrein bracht. Het was de wil van de trotskisten om het gewicht van die beweging in de BSP te laten doorwegen en die beweging dan te koppelen aan de linkerzijde van de BSP. De JGS kon die taak niet vervullen; voor de bundeling van de “contestanten” op een stabiele basis werd een weekblad gebruikt: La Gauche.

Via Jacques Yerna kreeg Mandel de steun van Renard voor de oprichting van een links blad. Het project wekte het enthousiasme op van een diversiteit van medewerkers die zich verenigden rond een platform met als centrale eis de structuurhervormingen (nationalisaties en economische planning).

Na de verkiezingsnederlaag van de BSP in 1958, de economische recessie en de stakingen in de Borinage in 1959, oordeelden de trotskisten dat een gunstige tijd aangebroken was om de ideeën van La Gauche verder te verspreiden. Tegelijk vreesde men voor de beperking van de democratie (de “sterke staat”). De volgende drie doelstellingen werden vooropgesteld: een linkse aanwezigheid in het parlement (dat lukte in 1961 met Glinne en Hurez), de vorming van een linkse tendens in de arbeidersliga’s en de oprichting van een Vlaams blad. Marcel Deneckere had al in 1957 het plan opgevat om in Vlaanderen iets analoogs als La Gauche uit te geven, terwijl Mandel hetzelfde plan had, maar dat bij gebrek aan een Vlaams partijlid moeilijk kon doorvoeren. Deneckere en Mandel besloten samen te werken, zodat in januari 1959 het eerste nummer van “Links” verscheen. Hetzelfde jaar nam de BSP de eis van de structuurhervormingen over.

De situatie werd minder gunstig tijdens de staking tegen de Eenheidswet. André Renard brak met La Gauche toen dit blad aanstuurde op een mars op Brussel. De onderlinge verhoudingen waren al verslechterd in de loop van 1960, vooral naar aanleiding van het federalisme van Renard. Renard koos tijdens de staking voor een federalistische uitweg, gaf zijn eigen blad “Combat” uit en richtte het Mouvement Populaire Wallon op (1961). De trotskisten vermeden een breuk met het MPW. De terugval van de sociale strijd, de hoogconjunctuur en de BSP-deelname aan de regering waren evenzoveel negatieve omstandigheden voor de trotskisten.

Na de dood van Renard (1962), waren er 3 tendensen die elkaar de leiding van de MPW betwistten: de trotskisten en hun sympathisanten die kritisch stonden tegenover het federalisme, de syndicalisten (o.a. Yerna) en de Waalse nationalisten (o.l.v. François Perin). Na 1964 zou het MPW uiteenspatten. Tussen 1961 en 1964 probeerden de trotskisten de eenheid te bewaren van de antireformistische linkerzijde die vol zat met centrifugale krachten. Zo weerstonden ze de druk van het MPW om La Gauche te doen breken met de BSP. In dezelfde periode verzetten ze zich tegen de goedkeuring van de wetten op de ordehandhaving.

Op dat moment was het ledenaantal gegroeid tot een 130 met ook enkele leden in Vlaanderen. Het werd mogelijk een open werking te starten en daar drongen een aantal leden ook sterk op aan. Ze wilden de progressieven buiten de BSP aantrekken, vooral linkse intellectuelen. Er werd in 1962 gestart met het blad “Lutte de Classe”. Voor Georges Vereeken, die de fusie van 1946 snel opgeblazen had, was dit meteen een argument om andermaal lid te worden van de Vierde Internationale. In 1965 trok hij er definitief uit, omdat hij niet akkoord was met de positieve appreciatie van de Chinese culturele revolutie.

De cohesie, die meer dan 10 jaar merkwaardig groot geweest was, verzwakte ook naar aanleiding van discussies in de Vierde Internationale. De Argentijn Posadas brak in 1961-1962 met het Internationaal Secretariaat op basis van onvoorwaardelijke steun aan de Chinese communisten en een controverse over de Derde Wereld. Hij verenigde de meeste Latijns-Amerikaanse trotskisten en probeerde een uitgebreide internationale op te bouwen samen met niet-trotskistische revolutionairen. In België werd een posadistische groep opgericht door enkele trotskisten die het entrisme in vraag stelden en gesprekken startten met een trotskistische kern in Charleroi die het entrisme geweigerd had in 1950. De partijnaam was eerst Parti Ouvrier Révolutionnair, later werd er Trotskyste aan toegevoegd (PORT), met het blad “La Lutte Ouvrière”.

De Vierde Internationale nam in 1963 een soepeler houding aan t.o.v. het entrisme: ook een publieke werking als partij kon overwogen worden. Dit had tot gevolg dat de sterke Amerikaanse Socialist Workers Party na 10 jaar weer lid werd van de Vierde Internationale. Deze hereniging leidde o.a. tot een naamsverandering van het Internationaal Secretariaat in Verenigd Secretariaat.

Michel Raptis (“Pablo”) had zich ondertussen verregaand geëngageerd in het solidariteitswerk met het Algerijns FLN; hij scheurde zich in 1965 af van de Vierde Internationale op basis van zijn prioritaire aandacht voor de bevrijdingsbeweging van gekoloniseerde volkeren. Dit leidde tot de oprichting van de TMRI, de internationale revolutionair marxistische tendens. Gaandeweg ontstond een toenadering van de groep Vereeken met de “pablistische” TMRI die veel aandacht had voor gedecentraliseerd bestuur. De groep Vereeken noemde zich de Revolutionair Marxistische Tendens, en gaf het maandblad “Alle macht aan de werkers” uit. Het blad verdween na het overlijden van Georges Vereeken (1978).

Voor de volledigheid dient ook de lambertistische groep vermeld. Het is onduidelijk of deze groep in 1950 uit verzet tegen het entrisme ontstond ofwel pas later. In 1973 richtten zij de “Groupe trotskiste belge pour la réconstruction de la Quatrième Internationale” op. In 1979 werden er fusiegesprekken gevoerd met de RAL [Nu SAP, Socialistische Arbeiderspartij — MIA]. Die lambertisten organiseerden de Cercle d’etudes marxistes en gaven “Informations ouvrières” uit.

In 1964 kwam een einde aan het entrisme in de BSP op het zgn. “Onverenigbaarheidscongres” (december 1964): lidmaatschap van de BSP was onverenigbaar met een leidende functie in het MPW of met het schrijven in Links en La Gauche. De trotskisten wilden die breuk met de BSP zeker niet, maar éénmaal ze een feit was, stuurden ze aan op de vorming van grote organisaties links van de BSP.

In Brussel, waar de trotskisten sterkst stonden, lukte dat het best met de oprichting van de Union de la Gauche Socialiste (UGS) (150 aanwezigen op het stichtingscongres). Kort na de uitsluiting hadden er parlementsverkiezingen plaats. De UGS vormde een kartel met de communisten en Pierre Le Grève werd verkozen.

In Vlaanderen kwam Marcel Deneckere tot een compromis met de BSP-leiding; binnen de redactie van Links waren er slechts enkele dissidenten (o.a. Guy Desolre). Er was ook wat reactie van Socialistische Studenten en Jongsocialisten tegen de beknotting van het tendensrecht. Deze mensen steunden de verkiezingscampagne van Huysmans, ze groepeerden de (kleine) linkerzijde in de Socialistische Beweging Vlaanderen (SBV) en gaven “De Socialistische Stem” uit (in 1969 vervangen door “Rood”).

Ook in Wallonië moesten de trotskisten zich aanpassen aan de nieuwe situatie. Verschillende waardevolle medewerkers namen ontslag uit de redactie van La Gauche (Glinne, Yerna, Cools, Hurez). Het MPW verloor het grootste deel van haar linkerzijde. De linkerzijde die in het MPW bleef (trotskisten, JGS en sympathisanten), was duidelijk in de minderheid t.o.v. de wallinganten. Dat bleek al in januari 1965 toen de Luikse federatie van de opvolger van het MPW, de Parti Wallon des Travailleurs (PWT), opgericht werd: de wallingant François Perin werd de leider van deze sterke federatie. Ook in andere federaties golden die krachtsverhoudingen. Nog tijdens de campagne voor de verkiezingen van 23 mei 1965 werden de tekenen van de naderende breuk duidelijk: de linkerzijde van de PWT wou een kartel met de communisten, terwijl Perin een kartel met andere wallingantische partijen beoogde. Na de verkiezingen fusioneerde hij met die partijen en vormde zo het Front Wallon. De trotskisten en een radicale linkerzijde bleven verder werken in een afgeslankte PWT.

Het eindresultaat na 14 jaar entrisme was beneden de verwachting: er bleven slechts 3 kleine organisaties over waarin men kon werken (PWT, UGS en SBV). Ze werden in oktober 1965 overkoepeld door de Socialistische Arbeiderskonfederatie (SAK) die een 1.000 leden telde.

Ondertussen had de BSP zich ook ontdaan van de JGS. Aanleiding was de kritiek van de JGS op de BSP-leiding tijdens de viering van 100 jaar Eerste Internationale (1964). De BSP had net daarvoor een nieuwe jeugdorganisatie (Jeunesse Socialiste) opgericht; de JGS was numeriek zeer zwak na de uitsluiting. In Vlaanderen was sinds 1962 — 1963 de Socialistische Jonge Wacht (SJW) ontstaan met kernen in Gent en Antwerpen (met o.a. François Vercammen). Zij leunde sterk aan bij de Vierde Internationale.

De trotskisten reageerden verward op deze nieuwe situatie. Het project om een linkse massapartij op te richten was mislukt, de linkerzijde was in 1965 uiterst verdeeld. De trotskisten hadden gehoopt dat deze verschillende stromingen verenigd uit de confrontatie met de BSP-leiding zouden komen.

In een eerste periode besloot men verder te werken in de SAK, na enige tijd groeide een strekking die “de jonge voorhoede” wou integreren omdat ze afkerig was van de traditionele partijen en geneigd was tot revolutionaire actie. Mei ’68 gaf de doorslag in deze discussie: van dan af werd de oprichting van autonome revolutionaire partijen in het vooruitzicht gesteld. Ze moesten in de plaats komen van de radicale linkse partijen van de SAK. De verkiezingen van 1968 betekenden immers een terugval voor de SAK. De trotskisten hadden echter weinig voeling met het revolutionair jongerenmilieu. Zo was er geen contact met de leiding van de Leuvense studentenbeweging die juist toen onder maoïstische invloed kwam.

Het 9de Wereldcongres van de Vierde Internationale (1969) besliste over de koerswijziging en in 1970 werd in Brussel een eerste grote publieke manifestatie gehouden (“Europe Rouge”).

De trotskisten vonden het studentenoproer belangrijk op 2 gebieden: men kon er kaders rekruteren en het oproer had een voorbeeldfunctie. De studenten konden als minst controleerbare groep in de maatschappij een eerste bres slaan in het kapitalistische regime en zo aan de arbeiders tonen dat een oppositie tegen het kapitalisme en de politieke en sociale leiders mogelijk was. De trotskisten waren organisatorisch zwak, maar hadden enkele troeven om radicale jongeren te winnen: het lidmaatschap van een internationale organisatie, het kunnen steunen op een ideologische traditie die een coherentie en een kennis gaf van het verleden van de arbeidersbeweging én het intellectueel prestige van Mandel, P. Broué, P. Naville ... Dat botste dan weer met het spontaneïsme van deze jongeren. Dat spontaneïsme vond eerder aansluiting bij het maoïsme van de beginjaren, dat gekenmerkt werd door een antisyndicaal standpunt.

In Vlaanderen werd de kern van de nieuwe op te richten partij gevormd door de SJW. Deze jeugdorganisatie had eind 1968 de Socialistische Studenten opgeslorpt en startte in 1969 een toenaderingsproces tot de Vierde Internationale. De staking -van de mijnwerkers in Limburg (1970) was een test voor deze nieuwe generatie revolutionairen die alleen de studentenstrijd en de anti-imperialistische mobilisaties kenden; ze mengden zich voor het eerst in de arbeidersstrijd. Dit versnelde de oprichting van de Revolutionaire Arbeidersliga (RAL) in mei 1971.

Naast de SJW was er in Vlaanderen nog de SBV die na een kortstondige fusie met de “Vlaamse Democraten” omgevormd werd tot Revolutionaire Socialisten (1968). In januari 1969 gaven ze “Rood” uit ter vervanging van “De Socialistische Stem”; het blad kreeg de ondertitel “voor de eenheid van revolutionaire arbeiders en studenten”.

In Brussel en Wallonië was er minder inbreng van radicale jongeren. Tot 1970 deed een clandestiene groep er nog entrisme in de restanten van de PWT en de UGS. De oude generatie militanten volgde de nieuwe evoluties enigszins argwanend.

Het stichtingscongres van de RAL had tot doel om de ervaringen van de oude en de nieuwe generatie samen te brengen. Dat mislukte ten dele. De aanwezigheid van o.a. Mandel en Van Ceulen stond weliswaar borg van continuïteit, maar in de leiding zaten vooral kaders van de nieuwe generatie. Organisatorisch betekende dat een achteruitgang. Geleidelijk deed zich een centralisatie voor: de oprichting van het Rood Bolwerk in Brussel, de aanstelling van vrijgestelden...

Door de snelle groei van SJW had de Belgische trotskistische beweging meer Vlaamse dan Franstalige leden. Er werd vooral gerekruteerd in socialistische middens. Na het stichtingscongres van de RAL werd de SJW omgevormd tot haar jongerenorganisatie.

Tijdens de eerste jaren van het bestaan van de RAL bleef de werking onder de radicale jongeren zeer belangrijk. Dit betekende dat men veel aandacht had voor studenteneisen en voor de internationale problematiek (de oorlog in Vietnam, de putsch in Chili...). Geleidelijk aan werd dit ondergeschikt gemaakt aan het binnenlands politiek werk. Zo probeerde de RAL om samen te werken met linkse organisaties in het Progressief Front in 1975. Op syndicaal gebied werd er verder gebouwd op de verworven posities uit de UGS en PWT-periode (dus vooral in de metaal- en glassector, en in de openbare diensten). De tussenkomst in vele wilde stakingen bereidde dit terrein verder uit (textiel, dokwerkers,...) De RAL was één van de promotoren van de 36 uren-eis.

Zij verhoogde haar uitstraling door de rekrutering van vele bekenden uit de culturele sector (leden van vormingtheaters, Robbe De Hert,...) Om die uitstraling te verhogen werden zoveel mogelijk lokalen geopend. De Antwerpse King Kong groeide uit tot het meest succesvolle voorbeeld.

Tijdens de jaren zeventig was er maar één kleine afscheuring. In 1972 verliet Guy Desolre met enkele anderen de RAL en richtte hij de Groupe Marxiste Internationaliste op. Tot 1980 gaf hij het blad “La Brèche” uit.

In 1976 werd een eerste poging ondernomen om deel te nemen aan gemeenteraadsverkiezingen. Er werden kartels afgesloten in enkele Waalse steden (Quaregnon, Liège). Vanaf 1977 werd aan alle verkiezingen deelgenomen. Men haalde nooit meer dan 1 %. De RAL probeerde meermaals een kartel af te sluiten met de KPB en Amada [nu PVDA — MIA]. Amada weigerde steeds en de KPB stemde daar maar in toe toen ze zelf zeer klein geworden was.

_______________
[1] Deze inleiding is hoofdzakelijk gebaseerd op volgende werken:
DE BEULE N., Het Belgisch trotskisme 1925-1940. De geschiedenis van een groep oppositionele communisten. Gent, 1980, 276 p.
LORNEAU M, Le mouvement trotskyste belge, septembre 1939-décembre 1964. In : Courrier hebdomadaire du CRISP, n° 1062-1063, 21 december 1984, 57 p.
CHAUVIER J.M., Gauchisme et nouvelle gauche en Belgique (II). In : Courrier hebdomadaire du CRISP, n° 602-603, 4 mei 1973, 37 p.
[2] Originele titel is: “Beknopte historische inleiding” maar is aangepast (MIA) voor de duidelijkheid.


Zoek knop