Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De leer- en reisjaren

“Wat wil je worden?” was de vraag die mijn voogd, een oom van mij, me nu stelde. “Ik wil mijnbouw studeren”. “Heb je geld om te studeren?” Met deze vraag was mijn illusie voorbij.

Dat ik de mijnbouw wilde bestuderen, was ingegeven door het feit dat nadat de Lahn begin jaren vijftig bevaarbaar was gemaakt tot Wetzlar, de ijzerertsmijnbouw in de omgeving van Wetzlar een hoge vlucht had genomen. Tot dan toe lagen er hopen ijzererts bijna waardeloos bij de mijngangen omdat de hoge transportkosten de exploitatie van het erts minder rendabel maakten. Omdat er van mijn studie niets terecht kwam, besloot ik houtdraaier te worden. Ik weigerde het aanbod van een meester-loodgieter om leerling te worden omdat ik de man niet mocht en hij een reputatie van dronkaard had. Ik werd draaier om de eenvoudige reden dat ik kon aannemen dat de man van een vriend van mijn moeder, die een meester-draaier was, in de stad de reputatie genoot van bekwaamheid, bereid zou zijn mij als leerling aan te nemen. Dit is gebeurd. De reden waarmee hij mijn verzoek positief beantwoordde was wel vreemd. Hij zei dat zijn vrouw hem had verteld dat ik bij het vormsel in de kerk heel goed was geslaagd, dus hij nam aan dat ik ook in andere opzichten een goede kerel was.
Nu was ik zeker geen domme kerel, maar ik zou een onwaarheid vertellen als ik wilde beweren dat ik een kunstenaar in houtdraaien was geworden. Die waren er, en mijn meester was er een van, maar ik kwam ondanks al mijn inspanningen niet boven de middelmaat uit, wat niet belette dat ik drie jaar later, aan het einde van mijn leertijd, toch een eerste afkeuring kreeg voor mijn werkstuk.

Mijn fysieke prestaties werden beïnvloed door mijn fysieke zwakte. Ik was een ongelooflijk zwakke jongen, waartoe slechte voeding waarschijnlijk ook heeft bijgedragen. Vele jaren lang bestond ons dagelijks avondeten slechts uit een matig groot stuk brood, dun besmeerd met boter of vruchtenpuree. Als we klaagden dat we nog steeds honger hadden, antwoordde onze moeder regelmatig: “Soms moet je de zak dichtdoen, ook al is hij nog niet vol.” De knuppel lag bij de hond. Onder deze omstandigheden was het begrijpelijk dat we stiekem een stukje brood afsneden als we konden. Maar mijn moeder ontdekte dit onmiddellijk en de straf bleef niet uit. Op een dag had ik deze misdaad weer begaan. Ondanks alle moeite die ik had gedaan om moeders gladde snee te imiteren, werd de misdaad ’s avonds door haar ontdekt. Haar verdenking viel, ik weet niet waarom, op mijn broer, die meteen een paar klappen kreeg met de platte kant van een lange bureauliniaal, die uit het bezit van vader kwam. Mijn broer protesteerde dat hij niet de dader was. Maar mijn moeder zag dat als een leugen, dus kreeg hij een tweede portie. Nu wilde ik mezelf aangeven als de dader, maar toen bedacht ik me dat dat dom zou zijn; mijn broer had de klappen gehad, en ik zou waarschijnlijk nog meer hebben gekregen dan hij. Ik troostte mijn broer hiermee, toen hij me later verweet dat ik mezelf niet als dader had aangegeven. Het is begrijpelijk dat het jarenlang mijn ideaal was om flink boterhammen met boter te kunnen eten.

De meester en zijn vrouw waren zeer fatsoenlijke en geachte mensen. Ik had volpension, het eten was ook goed, alleen niet al te overvloedig. Mijn leertijd was streng en het werk lang. Het begon om 5 uur ’s ochtends en duurde tot 7 uur ’s avonds zonder pauze. Ik ging van de draaibank naar het eten en van het eten naar de bank. Zodra ik ’s morgens opstond, moest ik vier keer twee emmers water voor de meester halen uit de put vijf minuten verderop, een klus waarvoor ik 4 kreuzers of 14 pfennig per week kreeg. Dat was het zakgeld dat ik had tijdens mijn leertijd. Door de week mocht ik zelden naar buiten, ’s avonds nauwelijks en niet zonder speciale toestemming. Dat was ook zo op zondag, onze belangrijkste verkoopdag, want dan kwamen de plattelandsbewoners naar de stad om tabakspijpen e.d. te kopen en reparaties te laten uitvoeren. Dan tegen de avond of in de nacht mocht ik twee of drie uur naar buiten. In dit opzicht was ik waarschijnlijk de korst gehouden leerling van heel Wetzlar, en vaak huilde ik van woede als ik mijn vrienden en kameraden op mooie zondagen zag gaan wandelen, terwijl ik in de winkel moest wachten op klanten en de vuile pijpen van de boeren moest schoonmaken. Alleen op zondagochtend, toen ik niet meer naar de zondagsschool ging, mocht ik naar de kerk. Maar daar was ik niet enthousiast over. Dus ik maakte van de gelegenheid gebruik om de kerk over te slaan. Maar om het zekere voor het onzekere te nemen, vroeg ik altijd eerst welk lied er werd gezongen en welke priester er preekte. Maar op een zondag overkwam mij het lot. Tijdens het eten vroeg de meester of ik naar de kerk was geweest? Ik antwoordde stoutmoedig: Ja! Hij vroeg vervolgens welk lied er was gezongen? Ik gaf het nummer, maar ontdekte tot mijn schrik dat de twee dochters die aan tafel zaten zich nauwelijks van het lachen konden weerhouden. Toen ik ook nog een verkeerd antwoord gaf op de derde vraag: wie van de dominees preekte? moesten ze hard lachen. Ik was erin getuind. Ik was te vroeg naar de kerk gegaan, nog vóór de koster de nieuwe nummers van de gezangen op het bord had gezet, en ik was fout ingelicht over de naam van de dominee. De meester zei droogjes: het lijkt me dat het niet belangrijk is om naar de kerk te gaan, dus ik wil dat je voortaan thuis blijft. Zo ging een mooi stukje vrijheid verloren. Ik stortte me nu des te meer op het lezen van boeken, die ik zonder voorkeur las, meestal romans natuurlijk. Al op school had ik mijn bevoorrechte positie gebruikt bij kameraden, die ik hielp bij het oplossen van opdrachten of hen toestond om ze te kopiëren, om ze zover te krijgen dat ze mij als beloning boeken leenden die ze hadden. Dit zette me bv. aan het lezen van Robinson Crusoe en Uncle Tom’s Cabin. Nu gebruikte ik mijn paar centen om boeken te halen uit de uitleenbibliotheek. Een van mijn favoriete schrijvers was Hackländer, wiens Soldatenleven in vrede mijn enthousiasme voor militaire zaken enigszins heeft helpen temperen. Ik las ook Walter Scott, de historische romans van Ferdinand Stolle, Luise Mühlbach, enz. We hadden wat geschiedenisboeken bewaard uit de nalatenschap van mijn vader. Eén boek bevatte bijvoorbeeld een uitstekend overzicht van de geschiedenis van Griekenland en Rome. Ik ben de auteur vergeten. Dan waren er nog wat boeken over de Pruisische geschiedenis, natuurlijk officieel geijkt, waarvan ik de inhoud zo in mijn hoofd had dat ik alle data met betrekking tot Brandenburgs-Pruisische vorsten, beroemde generaals, gevechtsdagen, enz. met een handomdraai kon opnoemen.
Ik wachtte met smart op het einde van mijn leertijd, ik verlangde ernaar de hele wereld te bestormen. Maar het gebeurde niet zo snel als ik wenste. Op dezelfde dag dat mijn leertijd eindigde, overleed mijn meester, ook aan tuberculoze, die toen in Wetzlar welig tierde. Ik bevond me dus in de vreemde situatie dat ik baas werd op dezelfde dag dat ik gezel werd. Er was geen andere knecht en geen zoon die de zaak had kunnen voortzetten, dus besloot de meesteres de zaak geleidelijk aan te verkopen en op te geven. Ik zou door het vuur zijn gegaan voor de meesteres, die een opvallend mooie en ongewoon kwieke vrouw was voor haar leeftijd, en die me altijd goed behandelde. Ik toonde haar nu mijn toewijding door boven mijn krachten te werken. Van mei tot augustus stond ik op met de zon en werkte ik tot 9 uur ’s avonds en later. Eind januari 1858 werd de zaak geliquideerd en maakte ik me klaar om op pad te gaan. Toen ik afscheid nam van de meesteres, gaf ze me één taler reisgeld bovenop het verschuldigde loon. Op 1 februari ging ik te voet op weg in de zware sneeuw. Mijn broer, die het vak van timmerman leerde, vergezelde me ongeveer een uur. Toen we afscheid namen, barstte hij in hevig huilen uit, een emotie die ik nog nooit bij hem had gezien. Ik zag hem voor de laatste keer. In de zomer van 1859 ontving ik het bericht dat hij binnen drie dagen was bezweken aan een hevige gewrichtsreuma. Dus ik was de laatste van de familie.

Mijn volgende bestemming was Frankfurt a.M. Vanuit Langgöns nam ik de trein en kwam diezelfde dag ’s avonds aan in Frankfurt, waar ik verbleef in de herberg “Prinz Karl”. Ik wilde nog geen baan, dus nam ik twee dagen later de trein naar Heidelberg. De trein waarmee ik reisde had gordijnen van bombazijn in plaats van glasramen, die konden worden dichtgetrokken. In die tijd waren paspoorten nog verplicht, dat wil zeggen voor de handwerksgezellen bestond de plicht een reisboek bij te houden waarin hun voorgenomen reisroute door de politie getekend - geviseerd - werd. Degenen die geen visum hadden werden gestraft. In veel steden, waaronder Heidelberg, gold in die tijd ook de regel dat handelaren tussen 8 en 9 uur ’s ochtends naar het politiebureau moesten komen om zich door een arts te laten onderzoeken, vooral op besmettelijke huidziekten. Zij die het uur voor deze visitatie misten, moesten wachten tot de volgende dag om te vertrekken, zij kregen geen visum. Dat is wat er met mij gebeurde, omdat ik de regels niet kende en te laat was voor het politiebureau. Van Heidelberg liep ik naar Mannheim en vandaar naar Speier, waar ik werk vond. De behandeling was goed en het eten overvloedig, maar ik moest slapen in de werkplaats, waar in een hoek een bed was neergezet. Dit overkwam mij later ook in Freiburg i.B. In die tijd was het nog de algemene gewoonte in de handel dat de knechten bij de meester in kost en inwoning verbleven, en deze laatste was vaak miserabel. Ook de lonen waren laag, namelijk 1 gulden 6 kreuzer, ongeveer 2 mark, per week in Speier. Toen ik daarover klaagde, zei de meester dat hij in zijn eerste baan in den vreemde niet meer had gekregen. Dat was misschien vijftien jaar eerder. Met de komst van de lente had ik geen last meer van de werkplaats. Begin april ging ik weer “aan de rol”, wat de vaktaal is voor wandelen. Ik marcheerde door Pfalz via Landau naar Germersheim en over de Rijn terug naar Karlsruhe en het land op via Baden-Baden, Offenburg, Lahr naar Freiburg i.B., waar ik weer aan het werk ging. In dat voorjaar was de vraag naar kleermakersassistenten enorm groot; en aangezien ik zeer vlot marcheerde en uiterlijk beantwoordde aan het beeld dat men had van een reizende kleermaker, werd ik op deze reis vaak benaderd, zelfs aan de stadspoorten, door meester-kleermakers die in mij een object meenden te zien voor hun exploitatie. Een aantal van hen wilde niet geloven dat ik geen kleermaker was, anderen verontschuldigden zich dat ze dachten dat ik er een was “omdat ik eruitzag als een kleermaker”.

In Freiburg i.B. heb ik een zeer aangename zomer doorgebracht. Freiburg is qua ligging een van de mooiste steden van Duitsland; de bossen zijn betoverend, en Schloßberg is een prachtig stuk land, en tientallen prachtig gelegen plaatsen verleiden tot uitstapjes. Maar wat ik miste was een band met gelijkgestemde jongeren. Op dat moment was er geen vereniging met andere vakgenoten. Het gilde was afgeschaft en nieuwe vakbondsorganisaties bestonden nog niet. Politieke verenigingen waarbij arbeiders zich hadden kunnen aansluiten bestonden ook niet. Overal in Duitsland heerste nog de reactie. Maar ik had geen zin en geen geld voor louter amusementsclubs. Toen hoorde ik van het bestaan van een katholieke gezellenvereniging, die een eigen clubhuis had op Karlsplatz. Nadat ik er zeker van was dat ook mensen met een ander geloof welkom waren, werd ik lid van de vereniging, ook al was ik toen protestant.

Later ben ik, zolang ik in Zuid-Duitsland en Oostenrijk doorbracht, in Freiburg en Salzburg lid geweest van katholieke gezellenverenigingen en het heeft me niet berouwd. De Kulturkampf (de godsdienststrijd) bestond gelukkig toen nog niet. In deze verenigingen heerste dus volledige tolerantie tegenover andersdenkenden. De voorzitter van de vereniging was altijd een pastoor. De voorzitter van de Freiburgse vereniging was professor Alban Stolz, die later zeer beroemd werd in de Kulturkampf. De leden werden vertegenwoordigd door een door de leden gekozen meester-gezel, die na de praeses de voornaamste man was. Er werden soms lezingen gehouden en lessen gegeven in verschillende vakken, zoals Frans. De verenigingen waren dus een soort educatieve vereniging; ik kan niets zeggen over hoe deze vakverenigingen zich later hebben ontwikkeld. In het verenigingslokaal lagen een aantal kranten, zij het alleen katholieke, waaruit men kon opmaken wat er in de wereld gebeurde. Dat was een van de belangrijkste dingen voor mij, die aan het eind van mijn schooltijd en later tijdens mijn leerjaren, toen de Krimoorlog uitbrak, al zeer geïnteresseerd was in politiek.

De behoefte aan contact met ambitieuze jongeren van dezelfde leeftijd werd ook hier bevredigd. Een eigenaardig element in de vereniging waren de kapelaans die, jong en gezellig, blij waren zich te kunnen aansluiten bij mensen van dezelfde leeftijd. Ik heb verschillende keren de leukste avonden met zulke jonge kapelaans doorgebracht. Een van die avonden bracht ik door in München, waar ik, op de terugweg van Salzburg, begin maart 1860 het Gezellenverenigingsshuis bezocht en er verbleef. Bij het verlaten van de locatie kreeg een lid van de gezellenvereniging een reisboek dat hem legitimeerde bij de gezellenvereniging en bij de pastoors als hij een beroep op hen wilde doen voor steun. Ik ben nog steeds in het bezit van zo’n boek, waarin op de eerste bladzijde de heilige Jozef staat afgebeeld met het Christuskind op zijn arm. Sint Jozef is de beschermheilige van de gezellenverenigingen. Ik ontmoette de stichter van deze verenigingen, pater Kolping, toen in Keulen, die, als ik me niet vergis, in zijn jeugd zelf schoenmaker was, in Freiburg in Breisgau, waar hij op een dag een lezing hield.

In september had ik weer de aandrang om verder te wandelen. Ik verliet Freiburg en marcheerde in prachtig weer door het Höllental over het Zwarte Woud naar Neustadt, Donaueschingen en Schaffhausen. Het was in die tijd een prachtig gezicht om ’s middags een enorme komeet – de Donatiaan – aan het firmament waar te nemen, die schitterde met een zeldzame schittering en een staart had van ongewone lengte. Toen bestond het Zwarte Woud nog in al zijn pracht en glorie. Decennia later hebben bijl en zaag grote stukken van het prachtige bos geveld en uitgedund. De moderne ontwikkeling vroeg erom. Ik mocht niet in Zwitserland blijven. In die tijd was het de Pruisische ambachtslieden door hun regering verboden om in Zwitserland te blijven. Het geschil in Neuchâtel was immers pas het jaar ervoor beëindigd in het nadeel van de Pruisische regering. Bovendien hadden de ambachtslieden republikeinse ideeën kunnen absorberen, en dat moest worden voorkomen in het belang van de staatsorde. Toen ik in het voorjaar van 1858 het Pruisische gezantschap in Karlsruhe om toestemming vroeg om in Zwitserland te verblijven, werd mij dat geweigerd onder verwijzing naar het bestaande verbod.

Zo liep ik langs de Zwitserse grens naar Konstanz, stak per schip het meer van Konstanz over naar Friedrichshafen, waar ik door een storm zeeziek werd. Van Friedrichshafen liep ik via Ravensburg, Biberach, Ulm en Augsburg naar München. In Württemberg bestond in die tijd in de steden de faciliteit dat de reizende ambachtslieden een zogenaamde stadsgift konden ontvangen, die in de regel 6 kreuzer bedroeg, om hen van het bedelen af te houden. Ik heb dit cadeau overal nauwgezet aangenomen. Uit Ulm kreeg ik gezelschap van een stevige Tiroler die eruitzag als een slager maar kleermaker was. In plaats van een Berliner droeg hij een militaire ransel op zijn rug, die hem, omdat hij ook een linnen blouse droeg, een vreemd voorkomen gaf. Omdat ons geld schaars was en bedelen op geen enkel moment een schande was voor een handwerksgezel, klopten we regelmatig aan in de dorpen die we passeerden. Op een middag, weer in een dorp, hadden we een strategisch plan bedacht. “Jij neemt de rechterkant, ik de linkerkant” werd er gezegd. Toen ik een huis binnenging en dichterbij kwam, gaf de dochter me een gift en waarschuwde om voorzichtig te zijn, omdat een gendarme in de buurt was. Dat hield ik mij voor gezegd en vroeg niet meer. Maar toen ik buiten het dorp een statig huis zag, zij het aan de andere kant, dat eruitzag alsof de bewoners twee ambachtslieden konden onderhouden, kon ik de verleiding niet weerstaan en marcheerde verder. Gelukkig bekeek ik het huis nog eens van buiten voordat ik de zes of zeven stenen treden beklom, en daar ontdekte ik tot mijn verrassing een bordje boven de deur met de tekst: Koninklijke Beierse Gendarmerie. Ik liep er devoot langs en ging in de stralende zon liggen op een weiland buiten het dorp om mijn reisgenoot op te wachten. Hij kwam eindelijk aan en marcheerde direct naar het huis, dat aan de hem toegewezen kant stond. Zonder rond te kijken, ging hij de trap op en naar binnen. Ik moet bekennen dat ik op dat moment werd gegrepen door een ware lachbui. Na enkele seconden schoot de Tiroler uit het huis, sprong met een machtige sprong over alle treden en rende weg zo snel zijn benen hem konden dragen. Toen ik hem lachend vroeg wat er gebeurd was, vertelde hij me dat hij direct naar de keuken was gegaan, die erg lekker rook, maar dat daar een gendarme in hemdsmouwen stond en hem toeschreeuwde wat hij wilde. Hij doorzag natuurlijk direct de situatie en was toen in een wip het huis uit.

De volgende middag kwamen we aan in Dachau. Hier stelde mijn reisgenoot voor dat we allebei bij de kleermakers zouden rondkijken, wat ik heel goed kon, daar iedereen dacht dat ik een kleermaker was. Hier moet worden opgemerkt dat toen we rondkeken bij de meesters, de giften veel talrijker waren dan toen we bedelden. Zo gedacht, zo gedaan. Maar uit voorzorg liet ik de Tiroler voorop gaan. Dat dit een verstandige zet was, werd onmiddellijk duidelijk. We beklommen de trap van een huis en riepen de meester. Zodra de Tiroler zei: “Twee hierheen gereisde gezellen vragen een kleinigheid,” antwoordde de meester: “Ik ben zeer verheugd, ik kan jullie beiden gebruiken, geef me jullie reisboeken.” Had hij het reisboek in handen, dan was de slavenketting gesmeed, want dan moest men bij hem aan ’t werk. Terwijl de Tiroler aarzelend zijn reisboek uit zijn jaszak haalde, draaide ik me om en sprong met grote sprongen de trap af en de stad in. Ik betreurde het dat ik de Tiroler als reisgenoot verloor, hij was een goede kameraad en aangenaam gezelschap.

In die tijd leidde een kaarsrechte weg, rechts en links omzoomd met populieren, van Dachau naar München. Het beeld van de weg werd vervolledigd door de torens van de Münchense Frauenkirche, de “laarsknecht” van Heinrich Heine, die aan het einde van de kilometerslange weg leek te staan. Ik vervolgde mismoedig mijn weg toen achter mij een boer verscheen met een mandenwagen, kennelijk op weg naar München. Over de inhoud van de wagen was een groot zeil gespannen. De weg was nog lang en de late namiddag naderde. Ik vroeg beleefd of ik op de wagen mocht zitten. De boer antwoordde in Beiers Duits, dat ik toen niet verstond, maar ik interpreteerde zijn woorden als toestemming. Dus klom ik op de wagen en nestelde me comfortabel op het zeil. De boer keek herhaaldelijk achter zich en riep een paar dingen naar me, maar ook die begreep ik niet. Uiteindelijk kwamen we te München aan. De wagen stopte op het Karlstor voor een winkel. Ik sprong eraf, nam mijn hoed af en bedankte hem beleefd voor de gratis rit. Op hetzelfde moment had de boer het dekzeil weggetrokken, waaraan nu een klomp boter van enkele kilo’s vastzat. Zonder het te weten had ik met mijn laarzen in een botervat gezeten dat alleen bedekt was met het zeil. Zodra ik zag welke schade ik had aangericht, werd ik bloedrood, vroeg om vergiffenis en stemde ermee in de schade te vergoeden. Op hetzelfde moment barstte het gelach los van twee jonge meisjes die uit een raam op de eerste verdieping naar het schouwspel hadden gekeken. Dit maakte me nog meer beschaamd. Maar de boer hielp me snel uit mijn verlegenheid door onbeleefd te antwoorden op mijn aanbod om compensatie te betalen: “Ga weg, je hebt niets!” Het hoefde me niet twee keer te worden gezegd; in een paar stappen was ik de hoek om in de Neuhauser Strasse. Zo vaak als ik in München naar de Karlstor kom, komt deze herinnering terug.

Ik kwam in München aan, de dag na het einde van de zevenhonderdste verjaardag van de stichting van de stad, een viering die een hele week duurde en onmiddellijk gevolgd werd door het Oktoberfest. De hele bevolking was nog in dulci jubilo [In zoete vreugde], en in de herberg in de Rosengasse, waar toen nog gildegebruiken heersten, was het zeer levendig. Ik werd hartelijk ontvangen en bleef een volle week in München, waar het me uitstekend beviel. Maar hoe hard ik en mijn collega’s ook probeerden werk te vinden, het was tevergeefs. Alle plaatsen waren bezet. Geen enkele kwam vrij. Dus besloot ik naar Regensburg te lopen. Met een andere reisgenoot, die er ook heen wilde, ging ik naar de Isar om te kijken of we met een vlot naar Landshut konden gaan. Ons was verteld dat als we ermee instemden om op het vlot te roeien, we gratis konden gaan en ook eten zouden krijgen. Het eerste was waar, het tweede niet. In die tijd had de Isar weinig water en veel bochten. Mijn reisgezel – een man uit Trier – die voorin stuurde en ik achterin, deed zijn werk erg onhandig en zo strandden we verschillende keren op het zand, wat de vlotter woedend maakte en waarbij het dan scheldwoorden regende. Tijdens een aflossing raakte ik in een politieke discussie met de passagiers, boeren en een priester, die zo verhit werd dat de vlotter dreigde “die verdomde Preiß [Pruis]” in de Isar te gooien als hij niet ophield met discussiëren. Ik zweeg, want ik wilde in oktober geen kennis maken met het water van de Isar. Toen we tegen de avond landden in Mosburg, een paar uur voor Landshut, raakten we zijdelings in de struiken. We hadden genoeg van de reis.

In het nachtverblijf, dat wij in het donker in een dorpsherberg vonden, begroet door woedend blaffende honden, waren alle kamers overvol met mensen die de volgende ochtend in Landshut wilden zijn voor de kermis. We moesten plaatsnemen in de schuur, waar enkele tientallen mannen en vrouwen al in een kluwen hun plaats hadden ingenomen. Nauwelijks lagen wij verkleumd in een lichte sluimer, of wij werden door lawaai gewekt. Een van de vrouwen, die al op het stro lag, zag hoe haar man de meid, die hem met een lantaarn in de hand naar zijn nachtverblijf in de schuur leidde, met enige ruwe tederheid bedankte. Toen gaf zij hem een preek in onvervalst Beiers, die alle slapers deed opschrikken en grote hilariteit ontlokte. In de ochtend, het was nog pikdonker, zochten wij de uitgang van de schuur, waarbij wij gewaar werden dat wij beiden, die bovenop een hoop hooi hadden gelegen, gedurende de nacht aan tegenovergestelde zijden naar beneden gegleden waren.

In Regensburg vond ik werk in een werkplaats met een collega uit Breslau die ook daarheen was gereisd. Men had mij geadviseerd niet de klus aan te nemen, omdat de meester in heel Beieren bekend stond als de grootste schurk. Maar ik liet me niet afschrikken.

In Regensburg heb ik niet veel opmerkelijks meegemaakt. Met uitzondering van de man uit Breslau was er niemand in de kring van vakgenoten die hogere intellectuele behoeften had. Wie het meest dronk werd het meest gevierd. Dus meestal gingen we allebei op zondagavond naar het theater, waar we natuurlijk de Olympus beklommen, waar de stoel 9 kreuzer kostte. Maar op een dag wilden we doordeweeks naar een toneelstuk. Maar dat was ondoenlijk omdat het einde van onze werktijd samenviel met het begin van het theater. Dus gaven we onze kokkin complimenten en argumenten om het eten een half uur eerder klaar te maken, we zouden de klok in de kamer dienovereenkomstig vooruit zetten. In die tijd serveerden de meesters in Zuid-Duitsland en Oostenrijk altijd warme maaltijden. Na het eten kleedden we ons snel om en haastten ons naar het theater. Op hetzelfde moment dat wij aan de ene kant het theater binnenkwamen, kwamen de meester en zijn vrouw van de andere kant, en op hetzelfde moment sloeg de klok op een naburige kerk zeven uur. Pas nu zouden onze werkuren afgelopen zijn. We waren verraden. Vreemd genoeg zei de meester de volgende dag geen woord tegen ons, maar tegen de kokkin: “Luister, Kathi, pas op voor de Preißen [Pruisen], ze hebben de klok gisteravond een half uur vooruit gezet.

Vanuit Regensburg heb ik ook een bezoek gebracht aan het Walhalla, dat boven Donaustauf vanaf de top van de berg een weids uitzicht over de vlakte biedt. Zoals bekend is Ludwig I van Beieren, de “Teutsche”, de bouwer van het Walhalla, waar op dat moment Luthers borstbeeld ontbrak tussen de bustes van beroemdheden.

De winter van 1858 tot 1859 was zeer lang en streng. De grote kou begon al half november. Een ruzie met de meester bracht me ertoe om al op 1 februari op reis te gaan, ondanks de kou en de sneeuw. De man uit Breslau voegde zich bij me. We marcheerden eerst naar München, waar we opnieuw tevergeefs aanklopten voor werk. Nu marcheerden we verder via Rosenheim naar Kufstein. Het binnengaan van Oostenrijk gaf ons hoofdpijn. In die tijd moest elke ambachtsman die Oostenrijk wilde binnenkomen aan de grens een bewijs van vijf gulden reisgeld tonen. Maar dat hadden we niet. Dus hadden we het idee om de trein te nemen van het laatste Beierse station naar Kufstein. Om er zo gentleman mogelijk uit te zien, poetsten we onze laarzen en kleding extra goed en we zetten een witte kraag op. Onze list had het gewenste effect. Ons schone uiterlijk en het feit dat we met de trein waren aangekomen, hielden de grensbeambten voor de gek; ze lieten ons ongehinderd passeren. In strenge kou en meters sneeuw werd de reis te voet voortgezet door Tirol. De kou en de sneeuw dreven de gemzen uit de bergen, waarvan we in de schemering het geroep hoorden. We waren zeer verrast dat we tijdens het bedelen veel geld kregen, namelijk koperstukken ter grootte van onze huidige twee-markstukken. Toen we op de eerste avond de herberg binnenkwamen, waren we zwaar beladen met de bijeen gebedelde munten. Maar toen we de volgende ochtend onze kleine rekening betaalden, moesten we de halve tafel van de herbergier dekken met deze koperen munten. Het bleek dat ze binnen een paar weken waardeloos waren geworden omdat de Oostenrijkse regering nieuwe munten had uitgegeven. Het mysterie van de grote vrijgevigheid was dus opgelost en we waren blij van het geld af te zijn dat waardeloos werd.

Uiteindelijk marcheerden we na een aantal dagen via Reichenhall rechtstreeks naar Salzburg, dat we op een middag in een heerlijk zonnetje bereikten. Wij stonden als aan de grond genageld, toen wij na het omtrekken van een lage bergrug (de Mönchsberg) de stad met haar vele kerken en haar Italiaanse bouw, beheerst door de vesting Salzburg, voor ons zagen liggen.

Wat mij later verbaasde, was dat ik nooit ernstig ziek werd van al die marsen, waarbij ik vaak tot op het bot doorweekt was en vreselijke kou had. Mijn kleding was absoluut niet aangepast aan dergelijke strapatsen, wollen ondergoed was een ongekende luxe en een paraplu zou voor een zwervende ambachtsman een voorwerp van spot en hoon zijn geworden. Vaak trok ik ’s morgens de nog vochtige kleren aan, nog nat van de vorige dag en de volgende dag van hetzelfde. De jeugd overwint veel.

Ik vond werk in Salzburg, terwijl mijn reisgenoot, nadat ik hem met de rest van mijn geld had geholpen, doorreisde naar Wenen. Ik bleef in Salzburg tot eind februari 1860. Zoals bekend is Salzburg een van de mooiste steden van Duitsland, omdat het toen nog bij Duitsland hoorde; maar het heeft de reputatie in de zomer veel regendagen te hebben. Een uitzondering was de zomer van 1859, die prachtig was. Maar de zomer van 1859 was ook een zomer van oorlog. De oorlog tussen Oostenrijk enerzijds en Italië en Frankrijk anderzijds was uitgebroken in Noord-Italië. Dit maakte het leven in Salzburg bijzonder interessant, omdat massa’s militairen van alle wapens en van alle nationaliteiten zingend en juichend naar Zuid-Tirol marcheerden. Enkele maanden later keerden de armen depressief als verslagenen terug, gevolgd door honderden wagens met gewonden en ellendigen. Eerst was er echter een triomfantelijk vertrouwen. Ik was zo opgewonden over de politieke gebeurtenissen dat ik op zondag – ik had tijd noch geld voor andere dagen – Café Tomaselli niet verliet voordat ik bijna alle kranten had gelezen. Als Pruis had men het moeilijk in Oostenrijk in die tijd. Dat Pruisen aarzelde om Oostenrijk te hulp te komen werd door de Oostenrijkers gezien als verraad. Als een goede Pruis, die ik toen nog was, probeerde ik het Pruisische beleid te verdedigen, maar dat liep slecht af. Meer dan eens moest ik de kroeg verlaten om een pak slaag te vermijden. Maar toen de vrijwilligers van de Tiroolse jagers uit Wenen, Neder- en Opper-Oostenrijk naar Salzburg kwamen en daar hun rekrutering openden, werd ik gegrepen door het avontuur. Samen met een andere collega, een man uit Ulm, meldden we ons aan, maar kregen als antwoord dat ze geen buitenlanders konden gebruiken, alleen Tirolers zouden worden geaccepteerd. Als het niet mogelijk was om hier mee te doen, besloot ik me thuis aan te melden toen bekend werd dat Pruisen ging mobiliseren. Ik schreef onmiddellijk naar mijn voogd dat hij onmiddellijk mij wat reisgeld moet sturen voor dit doel. Na enige tijd kwam het geld – zes talers – maar nu had ik het niet meer nodig als reisgeld, want inmiddels was de vrede van Villafranca gesloten. De oorlog was voorbij. Anderzijds kwam het geld me goed van pas toen ik de volgende lente naar Wetzlar reisde.

Ook in Salzburg waren de lonen laag – zoals overal in de houtdraaierij. Het was moeilijk te redden. In de late herfst had ik mijn eerste winterjas op krediet gekocht; en als gewetensvol mens spaarde ik niet alleen, ik verhongerde om de wekelijkse termijnen te kunnen betalen. Tegelijkertijd had ik nog steeds een grote zorg. Werk was schaars en ik was bang dat ik als jongste in de werkplaats na Nieuwjaar ontslagen zou worden. De vrouw van de meester had dit gehoord van mijn collega. Toen ik haar en de meester op nieuwjaarsdag feliciteerde, gaf ze me de geruststellende verzekering dat ik kon blijven werken tot ik naar huis ging. Dat was een pak van mijn hart. Onwillekeurig moest ik denken aan de nieuwjaarsreceptie die de Oostenrijkse gezant, baron von Hübner, het jaar daarvoor had gehad op de felicitatie-receptie in de Tuilerieën, waar Napoleons toespraak tot Hübner werd beschouwd als de opmaat tot de Italiaanse oorlog.

In Salzburg was er een katholieke gezellenvereniging met meer dan 200 leden, waaronder niet minder dan 33 protestanten, bijna allemaal Noord-Duitsers. Ik ben ook lid geworden van de vereniging om bovengenoemde redenen. De voorzitter van de vereniging was ene Dr. Schöpf, professor aan het plaatselijke seminarie. Schöpf was een jonge, mooie man met een uiterst beminnelijk en joviaal karakter. Hij zou tot de jezuïetenorde hebben behoord. Schöpf wist natuurlijk dat een aantal protestanten tot zijn vereniging behoorden.

Op een ledenvergadering verklaarde hij openlijk dat de protestanten zijn favorieten waren, omdat zij tot de ijverigste bezoekers van de vereniging behoorden. Elke zondagavond gaf hij een lezing die altijd goed bezocht werd, een lezing alleen over moraal die iedereen van elk geloof zonder aarzelen kon bijwonen. Ik maakte kennis met Dr. Schöpf, en op zijn uitnodiging bezocht ik hem vaak op zondagmiddag in zijn woning, waar we spraken over de situatie in Duitsland en Oostenrijk, en hij gaf verrassend vrije meningen.

Kerstmis naderde en zoals gebruikelijk zou de vereniging een kerstfeest organiseren. In de vereniging was een kleine muziek- en zanggroep opgericht. Ze zouden bij die gelegenheid hun beste prestaties leveren. Bovendien moest, op voorstel van Dr. Schöpf, een aantal leden van verschillende Duitse staten [Volksstämmen] declamaties voordragen. Ik werd gekozen om de Rijnlanders te vertegenwoordigen. Ik moest het gedicht “Sigaren en mensen” voordragen. De oefeningen vonden plaats in de woning van Dr. Schöpf, waar hij ons voorzag van bier en brood. Tijdens deze oefeningen maakte ik bijna altijd een fout in het eindrijm, waarbij ik een woord gebruikte dat wel bij het rijm maar niet bij de betekenis van het gedicht paste. Dr. Schöpf waarschuwde mij met nadruk, om toch vooral op de feestavond die fout niet te maken. De feestelijke dag (19 december) brak aan. Een illuster gezelschap woonde de viering bij! De prins-bisschop van Salzburg, de abt van St. Pieter en een aantal andere geestelijken, ook vertegenwoordigers van de autoriteiten. Eindelijk was het mijn beurt om te spreken. Kort voor mijn optreden waarschuwde Dr. Schöpf mij nogmaals oplettend te zijn, wat ik hem zo plechtig mogelijk beloofde. Maar met het noodlot is er geen eeuwig verbond, en het noodlot is snel. Opnieuw versprak ik mij, waarop de arm van Dr. Schöpf op de achtergrond van de zaal verscheen en mij met zijn vuist bedreigde. Maar het ongeluk was gebeurd, ik denk dat de meeste mensen het niet eens merkten. Voor de rest verliep de viering zeer gemoedelijk en ging ik tevreden naar huis, zonder enige averij aan te richten.

In maart is het St. Jozefdag, een grote feestdag in Oostenrijk. Jozef is, zoals ik al zei, de patroonheilige van de katholieke verenigingen van reisgenoten. Enige tijd voor deze dag hield Schöpf een dringende toespraak tot de katholieke leden van de vereniging dat ze allemaal naar de kerk moesten gaan op deze dag. Hij wist heel goed, zei hij, dat jonge mensen dit graag vermeden, maar deze keer kon het niet, hij mocht niet in ongenade vallen, want de keizerin – de weduwe van keizer Ferdinand, die in Salzburg woonde – die veel voor de vereniging deed, zou er zeker achter komen. ’s Middags, voegde hij er met een glimlach aan toe, zouden we op bedevaart gaan naar Maria Plain, een bedevaartsoord waarvan de kerk prachtig gelegen is op een heuvel midden in de vlakte, op een goed uur van Salzburg. Daar zou op kosten van de kas een vat bier gegeven worden, het tweede zou hij betalen, hij was er zeker van dat daar niemand bij zou ontbreken. Allen lachten. Ik denk dat hij gelijk had. De bedevaart vond plaats, wij niet-katholieken liepen vol goede moed en allemaal samen in de processie, achter de vlag die de meester-gezel droeg, waarop de heilige Jozef was afgebeeld met het Christuskind op zijn arm. Toen we in Maria Plain aankwamen, bekeken we de rijk versierde kerk. Toen was het tijd om te drinken. De vaten waren snel leeg en sommigen van ons wankelden terug naar Salzburg. De stoet werd ontbonden. Ik weet nog steeds niet hoe de vlag met St. Josef terugkwam in Salzburg.

Dr. Schöpf, ik en een Hannoveraan gingen samen terug. Toen we in de stad aankwamen, nam hij ons mee naar een café waar we een spelletje biljart speelden. Het was het eerste en het laatste dat ik in mijn leven speelde. Natuurlijk verloren we er twee, maar Dr. Schöpf betaalde.

Ik reisde eind februari 1860 naar huis. Ongeveer dertig jaar later stuurde ene Ritter v. Pfister uit Linz mij een brief met de mededeling dat hij naar Berlijn had willen reizen en van deze gelegenheid gebruik had moeten maken om mij een groet van kanunnik Dr. Schöpf in Salzburg te brengen, maar dat hij door ziekte verhinderd was, zodat hij mij zijn groet per brief stuurde. Waarom Dr. Schöpf zich mij herinnerde blijft mij een raadsel. Hij kon onmogelijk aannemen dat de negentien tot twintigjarige jonge ambachtelijke draaier – als hij zich hem al herinnerde – het latere sociaaldemocratische lid van de Rijksdag was [De sociaaldemocratie was toen heel anders dan de sociaaldemocratie vandaag – MIA]. Ik heb zeker niet zo’n diepe indruk op hem gemaakt. Ik neem veeleer aan dat collega’s van de Centrumpartij [in het boek: “van het Centrum”, zie Wikipedia - MIA], wie ik bij gelegenheid mijn Salzburgse ervaringen vertelde, de domheer daarvan op de hoogte hadden gebracht. Toen ik begin deze eeuw na lange tijd weer in Salzburg kwam, was Dr. Schöpf enkele jaren daarvoor overleden. Hij zou zijn joviale, vrolijke aard en levenslust tot het einde toe hebben behouden.

Ik wil de informatie over mijn verblijf in Salzburg niet afsluiten zonder een voorval te vermelden dat destijds onder ons jongeren werd verteld en waar veel om werd gelachen. Op dat moment woonde koning Ludwig I van Beieren, die, zoals bekend, ontslag nam uit de regering vanwege de affaire Lola Montez, ’s zomers in kasteel Leopoldskron, in de directe omgeving van Salzburg. De koning, een lange heer die vaak langs onze werkplaats kwam in een grijs zomerpak, zijn hoofd bedekt met een grote, enigszins gehavende strohoed en met een stevige wandelstok in de hand, maakte graag alleen wandelingen in de omgeving van Salzburg. Op een dag ging hij weer wandelen en zag een jongen moeite doen om appels uit een boom te gooien. De koning ging naar de jongen en zei: “Kijk, zo moet je het doen” en gooide zijn stok met groot succes in de boomtakken. De boerin had dit echter vanuit het nabijgelegen huis gezien en rood van woede stapte zij in de deuropening en riep tegen de koning, die zij niet kende: “Jij oude bastaard, schaam je niet om de jongens te helpen appels te stelen! De koning nam zijn stok en wandelde weg. De volgende ochtend verscheen er een knecht die de boerin een gulden bracht met de opmerking: dit is voor de appels die gisteren die heer van de boom gooide. Toen ze vroeg wie die heer was geweest, kwam het antwoord als een grote verrassing voor haar: Koning Ludwig.

Als ik een overleden Beierse koning beschuldig van een fruitmisdrijf, zal ik er naar waarheid aan toevoegen dat ook ik in dit opzicht niet zonder fouten en zonde was. Het waren de prachtige perziken in de mirabelpruimenboomgaard, die toebehoorde aan de prins-bisschop, die het voor mij deden. Tijdens verschillende wandelingen in de tuin kon ik de verleiding niet weerstaan om wat van de vruchten te nemen. Ik neem aan dat de prins-bisschop geen schade heeft ondervonden van mijn fruitmisdrijf. Mijn wroeging verdween ook toen ik las dat de heilige Ambrosius, die tegen het einde van de vierde eeuw bisschop van Milaan was, had gezegd:

“De natuur geeft alle goederen gemeenschappelijk aan alle mensen; want God schiep alle dingen opdat het genot ervan voor allen gemeenschappelijk zou zijn. De natuur heeft dus het recht van gemeenschap voortgebracht, en het is slechts onrechtvaardige aanmatiging (usurpatio) die het recht van eigendom heeft voortgebracht.”

Kunnen mijn acties briljanter worden verontschuldigd, zelfs gerechtvaardigd?