Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 13


XIII. De politiek van de CNT-FAI

De bijzondere positie van de CNT-FAI in Spanje was in feite een tweeslachtige. Zij stevende op een revolutie af, die zij voor socialistisch hield, maar die in werkelijkheid het laatste, ongewone, niet-klassieke bedrijf was van de burgerlijke. Haar socialistische ideologie kreeg dientengevolge een verregaand burgerlijke inhoud. Omgekeerd werd haar onvermijdelijk in sterke mate burgerlijke trekken vertonende praktijk door dezelfde oorzaak van een socialistisch etiket voorzien. Dat voerde vanzelf tot een tweeslachtige politiek,[1] tot onklaarheid en tot onduidelijkheid.

Toen het regime van Alfons XIII begon te wankelen, zocht de CNT contact met diverse burgerlijke tegenstanders van de monarchie. Zij werkte ten nauwste samen met burgerlijke republikeinen, die in maart 1930 in Catalonië het zogenaamde ‘Manifest van de republikeinse intelligentsia’ opstelden. Zij was vertegenwoordigd op de bijeenkomst van San Sebastian in hetzelfde jaar, waar de burgerlijke fracties hun gelederen sloten. Zij onderhandelde in oktober en november 1930 met Miguel Maura (de latere minister van Binnenlandse Zaken) en Angel Galarza (de latere chef van de republikeinse veiligheidsdienst). Zij steunde in december 1930 de republikeinse opstand in Jaca. Zij verspreidde in februari 1931 een manifest, waarin zij het bijeenroepen van een constituante eiste.[2]

Met ‘anarchistische beginselen’ was deze samenwerking met burgerlijke groepen en politici natuurlijk in volstrekte tegenspraak. Maar zij was een praktische vanzelfsprekendheid zolang men zich nog op het standpunt kon stellen dat de burgerlijke republiek, dat wil zeggen de burgerlijke samenleving, het terrein zou vormen waarop de werkelijke tegenstelling tussen kapitaal en arbeid eerst kon worden uitgevochten en dat, zolang die burgerlijke republiek het levenslicht nog niet had aanschouwd, het ancien régime de gemeenschappelijke vijand was van de nog onmondige burgerij en het als klasse nog maar nauwelijks ontstane proletariaat.

Een dergelijke samenwerking hield op een vanzelfsprekendheid te zijn, toen de republiek die werd uitgeroepen nog allesbehalve een echt burgerlijke republiek bleek en de bourgeoisie zich te zwak toonde haar eigen omwenteling te voltooien. Uit dat feit trok de CNT de praktische consequenties. Weliswaar had zij in april en in juni 1931 onder de invloed van de — in het vorige hoofdstuk behandelde — realistisch of possibilistisch genoemde stromingen[3] deelgenomen aan de verkiezingen voor respectievelijk de gemeenteraden en de Cortes,[4] maar weldra beschouwde zij de republiek van 1931 als een vijand die zij fel te bestrijden had en met welker instellingen zij niets van doen wenste te hebben.

Vandaar dan ook, dat al heel spoedig die anarchosyndicalisten die met de val van de monarchie en het vertrek van de koning de revolutie als geëindigd beschouwden,[5] werden overstemd door geestverwanten die een tegenovergesteld geluid lieten horen. Alexander Schapiro schreef in 1932 in zijn reeds besproken artikelenserie, dat ‘de Spaanse revolutie... nog in het verschiet lag’.[6] Hetzelfde constateerde in juli 1932 Arthur Müller Lehning.[7] Wat zij betoogden echter kwam er niet op neer, dat de burgerlijke revolutie in Spanje nog niet was afgesloten. Sprekende van de revolutie die zich nog moest voltrekken, hadden zij de socialistische omwenteling voor ogen. Müller Lehning verklaarde in de desbetreffende passage niet dat er in feite nog geen sprake was van een overwinning van de bourgeoisie, nee, hij beschouwde de revolutie als ‘nog niet geëindigd voor de arbeiders en de boeren’. Hij verklaarde bovendien, dat ‘de Spaanse arbeidersklasse haar Oktober tegemoet ging’.[8]

Nu had een verwijzing naar ‘Oktober’, dat wil zeggen naar oktober 1917 in Rusland, in zoverre zin, dat toen ook dáár onder leiding van de bolsjewistische partij de burgerlijke omwenteling werd voltooid. Maar, en Müller Lehning gaf dat in de aanvang van zijn brochure toe, dat was nu net precies géén koers naar het socialisme, maar naar het staatskapitalisme. De verwijzing naar ‘Oktober’ paste derhalve allerminst bij de verwachting dat het in Spanje na 1931 om de socialistische revolutie ging. De anarchosyndicalisten spraken derhalve niet slechts elkaar, maar ook zichzelf tegen.

Op soortgelijke tegenspraken stuitte men bij hun politiek. Een organisatie als de CNT, die vele honderdduizenden Spaanse arbeiders vertegenwoordigde, stond op grond van dat feit van nature op gespannen voet met de republiek. Aangezien haar strijd tegen die republiek erop neerkwam dat de eenmaal begonnen burgerlijke revolutie voorwaarts werd gestuwd, was hij — op grond van de in Spanje heersende maatschappelijke en politieke verhoudingen — gericht zowel tegen de remmende republikeinse radicalen, als tegen de remmende sociaaldemocratie. De CNT echter, die de ‘sociale revolutie’ in haar hoofd had, begreep haar conflict met de Spaanse sociaaldemocratie niet als zodanig, maar zag het als een uitvloeisel van het ‘anarchosyndicalistische beginsel’.[9] Voor zover het, schijnbaar, op sommige momenten niet om het voorwaarts stuwen van de burgerlijke revolutie ging, maar het er ogenschijnlijk slechts op aankwam te beletten dat zij op haar eerste wankele schreden terugkeerde, liet de CNT zich niet door ‘het anarchosyndicalistisch beginsel’ leiden. Zij poogde dan, dat beginsel ten spijt, met sociaaldemocratische organisaties een gemeenschappelijk front te vormen tegen de dreigende reactie.

Doordat in werkelijkheid die reactie alleen maar kon worden teruggedrongen indien de revolutie voorwaarts werd gedreven, was er echter in wezen geen sprake van twee verschillende situaties, waarin de ene keer deze, de andere keer gene politiek van toepassing zou zijn geweest. Dat leidde ertoe dat de twee tactieken van de CNT — uiteraard door verschillende personen beurtelings voorgestaan — zich met elkaar vermengden. Het gevolg was, dat de CNT op momenten dat de burgerlijke revolutie een stap verder moest worden gebracht tegelijkertijd het vaandel der ‘sociale revolutie’ hees én een flirt met de sociaaldemocratie begon. Deze innerlijke tegenstrijdigheid van haar politiek trad — en niet toevallig natuurlijk — voor het eerst in alle scherpte aan de dag, op het moment dat de klassenstrijd in de dagen van de republiek voor de eerste maal een hoogtepunt bereikte.

Het was in december 1933. Wij hebben de gebeurtenis in hoofdstuk III reeds met een enkel woord vermeld. Drie maanden tevoren was het kabinet-Azaña ten val gebracht en waren de sociaaldemocraten uit de regering gedrongen. Over de koers van het nieuwe kabinet-Lerroux kon geen onzekerheid bestaan. De reactie had een voorpostengevecht gewonnen en betrok nieuwe stellingen. De toestand in het land, dat gedurende de negenentwintig maanden van de republiek al de ene felle klassenbotsing na de andere had gekend,[10] verscherpte zich van dag tot dag.

Onder die omstandigheden richtte de CNT zich naar haar anarchosyndicalistische beginselen. Zij wekte in de herfst van 1933 de arbeiders op om niet naar de stembus te gaan,[11] doch in plaats daarvan zich voor te bereiden op de sociale revolutie.[12] Toen de spanning zich op 8 december ontlaadde in een opstand, plaatste de CNT zich aan het hoofd daarvan. Sindsdien hebben de anarchosyndicalisten deze opstand altijd als hun opstand beschouwd[13] en ook het vaderschap ervan voor zich opgeëist. Het is zonder twijfel om die reden, dat César Lorenzo hem als een ‘putsch’ heeft gekarakteriseerd.[14]

Omdat wij geen geloof hechten aan deze officiële anarchosyndicalistische legende, verschillen wij derhalve ook van mening met César Lorenzo, die haar voor zoete koek slikt zonder zich in de maatschappelijke achtergrond van massabewegingen te verdiepen. Een opstand van de omvang als die van december 1933 wordt niet ‘gemaakt’. Het waren, binnen het geschapen politieke klimaat, de sociale verhoudingen die hem deden uitbreken. De CNT mocht in haar ‘oproepen’ van de ‘sociale revolutie’ hebben gesproken en zich daarbij aan alle illusies hebben overgegeven die men zich voor kan stellen, die ‘oproepen’ konden er niets aan veranderen dat de opstand slechts kon worden gezien als een poging om de contrarevolutie een halt toe te roepen en de op dood spoor geraakte revolutie van 1931 weer op de goede rails te zetten.

De werkelijke betekenis van de opstand — evenals van de veel grotere van oktober 1934 — school hierin, dat slechts de arbeiders in staat waren datgene tot stand te brengen waartoe de sociaaldemocraten bijna twee en een half jaar onmachtig waren gebleken; wat zij niet konden en niet wilden. In wezen was derhalve de opstand niet slechts gericht tegen de reactie of tegen Lerroux, die voor haar de kastanjes uit het vuur haalde, maar al evenzeer tegen de sociaaldemocratie. De reële zin van de beweging was deze, dat het politieke zwaartepunt werd verplaatst van de sociaaldemocratie naar radicalere bewegingen en naar de massa’s zélf.

In een proclamatie van de CNT heette het:

‘De fabrieken, de werkplaatsen en de productiemiddelen worden door de georganiseerde arbeiders in bezit genomen en gesteld onder de controle van de fabriekscomités. Handel en nijverheid komen onder het toezicht van commissies in de woonwijken, die tot taak hebben de producten te verdelen en de verzorging van de bevolking te verzekeren. De banken staan onder toezicht van het revolutionaire comité.’[15]

Wat aan deze proclamatie het eerste opvalt, is haar onklaarheid. Men lette bijvoorbeeld op het gemaakte onderscheid tussen fabrieken en productiemiddelen; op het gebrek aan inzicht in de functie van de kapitalistische handel; op de merkwaardigheid dat de nijverheid niet door de daarin werkenden, maar door commissies in de woonwijken moest worden gecontroleerd; op de afwezigheid van iedere nadere aanduiding omtrent het economisch principe van de goederenverdeling. Wat voorts in het oog springt, is de overeenkomst met het economische program dat Schapiro schetste en waarvan wij hebben geconstateerd dat het in geen geval voor een economisch program van de proletarische omwenteling kon doorgaan.

Men zou de oproep kunnen karakteriseren als een economische formule voor de voltooiing van de burgerlijke revolutie door de arbeiders. Maar de CNT dacht, dat het een formule voor de ‘sociale’ — lees: ‘socialistische’ of proletarische — omwenteling was. Zij meende niettemin tegelijkertijd bij die omwenteling op de steun van de sociaaldemocratie, van het sociaaldemocratisch vakverbond UGT en van de sociaaldemocratische arbeiders te kunnen rekenen. Toen de opstand binnen niet al te lange tijd werd onderdrukt, schreef de CNT de nederlaag van wat zij een ‘socialistische revolutie’ noemde, toe aan de sociaaldemocratische passiviteit.[16]

Zelfs indien de CNT — wat haar miskenning van het werkelijke karakter van de decemberopstand verhinderde — de Spaanse sociaaldemocratie alléén maar zou hebben verweten, dat zij verzuimde de revolutie van 1931 uit het moeras van de reactie te helpen trekken, zou men zich hebben kunnen afvragen wat voor zin dat had. Het zou immers hebben betekend dat de CNT een politieke partij, die er voortdurend blijk van had gegeven een radicale variant van de burgerlijke omwenteling tot elke prijs te willen verhinderen, in staat van beschuldiging stelde, omdat... zij die radicale variant niet had beproefd. Het zou erop neer zijn gekomen, dat zij het de sociaaldemocratie euvel duidde dat... een mede tegen de sociaaldemocratie gerichte beweging te gronde was gegaan.

Maar niet dát slingerden de anarchosyndicalisten de sociaaldemocratie in het gezicht, doch heel wat anders. Aan haar politici, die er zelfs voor terugschrokken tot het einde toe de burgerlijke revolutie door te voeren, nam zij het kwalijk een door haar voor ‘socialistisch’ gehouden opstand niet te hebben gesteund! In plaats dat zij uit de praktijk van de Spaanse sociaaldemocratie de conclusie trok dat op haar als bondgenoot in de burgerlijke revolutie niet te rekenen viel, had de CNT juist op die sociaaldemocratie als bondgenoot voor de ‘socialistische’ omwenteling gerekend!

Dat alles scheen des te tegenstrijdiger na de scherpe kritiek op en de felle gevechten met de Spaanse sociaaldemocratie, die de CNT in de aan de opstand van 1933 voorafgaande jaren had geleverd en die haar nog kort vóór december 1933 hadden doen uitroepen:

‘Op de sociaaldemocratische ministers en op de leiders der UGT rust de verantwoordelijkheid voor de vermoording van 331 Spaanse arbeiders en voor het weigeren der amnestie aan 9.000 gevangen proletariërs, slachtoffers van de wraaklust der sociaaldemocratie. Het Spaanse proletariaat (bedoeld werd natuurlijk de CNT zélf, die zich hier met het Spaanse proletariaat identificeerde — C.B.) is vastbesloten rekenschap van hen te verlangen en de dag zal komen, waarop zij die zullen moeten geven.’[17]

Luttele weken later vroeg de CNT géén rekenschap voor het door de sociaaldemocratie vergoten arbeidersbloed, maar voor het feit dat de sociaaldemocratie geen bloed had willen offeren voor de opstand. Nog weer luttele weken later, in februari 1934, besloot de CNT op een geheim congres een oproep tot het sociaaldemocratisch vakverbond te richten tot het vormen van een eenheidsfront. In die oproep verklaarde de CNT tevens, dat ‘er met haar niet te praten viel over samenwerking met politieke partijen, omdat deze niet streven naar een arbeiderssocialisme van onder op, maar naar een politieke dictatuur over de arbeiders’.[18]

Aangezien het anarchosyndicalistisch vakverbond nog geen drie jaar tevoren, te weten vóór de 14de april 1931, wél met politieke partijen had samengewerkt, kon dit alleen maar weer betekenen dat de CNT na het uitroepen van de republiek niet méér met politieke partijen in zee wenste te gaan omdat er volgens haar daarná een ander soort van revolutie aan de orde zou zijn. Maar dat zij, bij haar zogenaamde koers die zogenaamd ándere revolutie wél één front met de UGT wilde vormen, was, van het ‘anarchosyndicalistisch beginsel’ uit bekeken, alweer allerminst consequent.

‘Er is,’ verklaarden de anarchosyndicalisten op een gegeven moment, ‘in geheel Spanje niet één sociaal conflict geweest waartoe de CNT stoot had gegeven, dat de socialisten niet trachtten te besmeuren en te doen mislukken... Voor de leden van de UGT koesterden wij broederlijke gevoelens en hun steken wij de hand toe; zij zijn slechts slachtoffers van de politieke speculaties van hun leiders. De UGT zodanig is slechts een filiaal van de socialistische partij zonder zelfstandige opvattingen. Haar leiders zijn de voormannen van de socialistische partij. Als vakverbond heeft de UGT geen andere betekenis dan die van broedplaats van sociaaldemocratisch stemvee.’[19]

Aanvankelijk reageerde de UGT in het geheel niet op de toenaderingspogingen van de anarchosyndicalisten. Maar op 28 maart 1934 hadden deze toch op zeer beperkte schaal succes. Tussen de regionale organisaties van CNT en UGT in Asturië werd een overeenkomst gesloten. De tekst daarvan hield in dat de CNT ermee akkoord ging dat er een soort ‘uitvoerende macht’ zou komen, die ‘de revolutie zou organiseren’.[20] Dat kwam erop neer dat niet de Asturische UGT, maar de Asturische CNT de meeste concessies deed en dat zij, ter wille van de samenwerking, ‘het anarchosyndicalistische beginsel’ eenvoudig vallen liet. De landelijke CNT, die zelf op een eenheidsfront had aangedrongen, leek, oog in oog met het Asturische compromis, opeens voor de consequenties terug te schrikken. In een nationaal plenum, op 23 juni 1934 in Madrid gehouden, werd het in Asturië gesloten pact veroordeeld.[21] Niettemin won de gedachte aan een samengaan van CNT en UGT steeds meer aanhang.[22]

Halverwege 1932 had Arthur Müller Lehning verklaard, dat ‘het in de historie van het Spaanse socialisme en van de Spaanse arbeidersbeweging de onvergankelijke roem van de CNT zou blijven, in de periode na de val van de monarchie de Spaanse arbeiders van een aanpassing aan en verzoening met de burgerlijke republiek te hebben teruggehouden’.[23]

Op het moment dat hij dat schreef, was er wel een Spaanse republiek, maar zij kon bepaald nog niet wezenlijk burgerlijk worden genoemd, al haar in schijn burgerlijke franje ten spijt. Het ging er juist om haar burgerlijk te maken. Dat kon niet langs de ‘normale’ weg in samenwerking met burgerlijke groepen, derhalve niet in bondgenootschap met de sociaaldemocratie. Het kon alleen maar door de revolutionaire strijd van de industrie- en landarbeiders. Daaruit vloeide de revolutionaire houding van de CNT voort, die zich echter verbeeldde dat een dergelijke strijd op de socialistische omwenteling was gericht. Op de momenten dat het óók haar niet kón ontgaan dat de burgerlijke omwenteling nog niet was afgesloten, zag zij, om haar ten einde te voeren, naar tijdelijke bondgenoten om, die er in Spanje juist niet waren. Met andere woorden: voor zover de CNT revolutionair optrad, besefte zij niet dat zij bezig was de burgerlijke omwenteling te voltooien en voor zover zij de burgerlijke omwenteling voltooien wilde, trad zij niet revolutionair op.

‘Anarchosyndicalisten,’ zo kon men uit hun mond begin 1935 vernemen, ‘sluiten geen eenheidsfront met de klassevijand.’[24] Die woorden dienden zó te worden verstaan, dat zij in de strijd voor de proletarische revolutie gekant waren tegen een samenwerking met hen, die als de vijanden van de proletarische klasse konden worden beschouwd. Zij zagen niet dat de Spaanse sociaaldemocratie die hiertoe moest worden gerekend, óók de vijand was van de burgerlijke omwenteling. Dat leidde er niet slechts toe dat zij in het vermeende belang van de burgerlijke revolutie wél met de sociaaldemocratie samenwerkten, het leidde er ten slotte toe dat zij ook met haar samenwerkten op het moment dat de belangen der burgerlijke omwenteling een revolutionair optreden vereisten, dat zij zelf altijd als ‘strijd voor de sociale revolutie’ hadden verstaan.

De paradox dat de burgerlijke revolutie in Spanje slechts door de arbeidende klassen ten einde kon worden gevoerd, verleende de politiek van de CNT een paradoxaal karakter. Niet uit ‘het anarchosyndicalistische beginsel’ vloeide haar houding voort, maar uit de noodzakelijkheden die het revolutionair proces aan de orde stelde. Het was puur zelfbedrog, niet anders dan een illusie zo men wil, dat de CNT — gelijk haar te Barcelona verschijnend dagblad Solidaridad Obrera eens constateerde — er een ‘onveranderlijke tactiek’ op na zou houden.[25] Haar tactiek stond voortdurend aan veranderingen bloot, die, zomin als de veranderingen in de maatschappelijke werkelijkheid, lang niet altijd scherp te onderscheiden waren. Zij had op een gegeven ogenblik zelfs twee geheel verschillende tactieken tegelijkertijd. Dat was het geval bij die beweging, die wij de generale repetitie van de Spaanse burgeroorlog hebben genoemd: de oktoberopstand van 1934.

Drie centra had deze opstand: Catalonië, Asturië en Madrid. Noch in Catalonië, noch in Madrid waren de anarchosyndicalisten erbij betrokken. De CNT wees deelneming af met het argument dat zij ‘geen belang kon hebben bij een herstel van het regime Azaña-Caballero dat de revolutionaire arbeidersbeweging steeds bloedig had vervolgd’.[26] Zij ‘dacht er niet aan haar medewerking te verlenen aan een opstand... die geen ander doel had dan opnieuw de links-republikeinse en sociaaldemocratische regeringscoalitie... in het zadel te helpen..., dat wil zeggen de dictatuur met een republikeins masker’.[27] In Asturië nam de CNT wél aan de opstand deel, volgens Müller Lehning omdat deze ‘hier een sociaal-revolutionair karakter droeg’.[28]

In feite verschilde de beweging in Asturië niet in dát opzicht van die in Catalonië. Wat zich in het Asturische mijngebied voltrok, was niet het type revolutie dat de anarchosyndicalisten er meenden waar te nemen. Het ging ook daar om niets anders dan een aanzet tot de volgende fase van de nog altijd burgerlijke Spaanse revolutie, die waarin de arbeiders de macht grepen om datgene te volbrengen wat de taak van de burgerij was.

Dat deze fase juist in het industriële Asturië eerder aanbrak dan in de overige delen van Spanje, was een gevolg van de aldaar bestaande klassenverhoudingen. Asturië had een in grote meerderheid proletarische bevolking, maar geen eigen bourgeoisie zoals het eveneens industriële Catalonië. Deze omstandigheid leidde niet tot een wezenlijk, inhoudelijk verschil met de beweging in Catalonië, maar tot een verschil in vorm. Uit deze omstandigheid sproot ook de — mede onder druk van de arbeiders — in Asturië tot stand gekomen samenwerking tussen CNT en UGT voort.

In Catalonië (en ook in Madrid) was de situatie anders. De vorm die de Spaanse revolutie uiteindelijk aan zou nemen en die in Asturië het eerst zichtbaar werd, kón in Catalonië in 1934 nog niet tot ontwikkeling komen. De Catalaanse bourgeoisie en de Esquerra partij wilden slechts de slaapwandelende republiek van 1931 en de bedreigde Catalaanse autonomie verdedigen. Zij wilden — en zij hadden daarvoor naar wij hebben gezien hun gegronde redenen — de contrarevolutie een halt toeroepen zonder tegelijkertijd de revolutie verder te drijven. Op hetzelfde ogenblik dat zij zich tegen Madrid keerden, keerden zij zich derhalve óók tegen de arbeidersklasse en tegen de CNT, welke laatste trouwens reeds geruime tijd door de Generalidad werd vervolgd. Nog vóórdat de Catalaanse onafhankelijkheid werd uitgeroepen, werd een verschijningsverbod voor Solidaridad Obrera uitgevaardigd en werden honderden leden van de CNT achter slot en grendel gezet. Nauwelijks waren de betrekkingen met de centrale regering verbroken of er werd aan de escamots — de burgerwachten — order gegeven om te schieten op de leden van de CNT-FAI bij de eerste beweging die zij zouden maken.[29]

Het verschil tussen wat er in Asturië en wat er in Catalonië gebeurde, kan dus als volgt worden samengevat:

- In Asturië maakten de arbeiders zich op de gestrande burgerlijke revolutie vlot te brengen. Zij werden er gesteund door de CNT, die in de — onjuiste — veronderstelling verkeerde, dat het er om een ‘in haar diepste wezen proletarische sociale revolutie’[30] ging, maar die er desondanks samenwerkte met de UGT, die door haar aanhang werd meegesleept, natuurlijk zonder van karakter te veranderen.

- In Catalonië trachtte de bourgeoisie met alle middelen te verhinderen dat er een nieuwe fase van de revolutie aan zou breken. Zij legde de opstand bij voorbaat haar beperkingen op. Die beperkingen doemden hem tot mislukking, omdat het voorwaarts stuwen van de burgerlijke revolutie de voorwaarde vormde voor een zege op Gil Robles en Lerroux. De CNT steunde de opstand niet. Zij beschouwde het voorwaarts stuwen van de omwenteling als identiek met de ‘proletarische sociale revolutie’. Zij kon uit dien hoofde niet met de Esquerra samenwerken, die van haar kant ook niet wilde samenwerken met de CNT.

De positie en de politiek van de CNT in deze verwarde situatie zijn het duidelijkst geschetst door De Santillan:

‘De CNT had niets gemeen met de al dan niet openlijk erkende doeleinden van de oktoberbeweging in Catalonië. Indien de CNT middelen had gehad om tussenbeide te komen, zou zij dit natuurlijk niet ten gunste van deze beweging hebben gedaan. Zij zou aan die beweging een proletarisch revolutionair karakter hebben gegeven. Dit was niet mogelijk... Indien wij slechts over een minimum aan wapens hadden beschikt, zouden wij zeker de strijd hebben aangevangen. Dan zou, zo niet Barcelona, toch het gewest in handen van de CNT zijn gevallen.’[31]

Maar De Santillan had het mis wat het perspectief betreft. Indien de IWT in de ontwikkeling zou hebben kunnen ingrijpen, dan zou niet een begin zijn gemaakt met de proletarische, maar dan zou de kans op een einde van de burgerlijke omwenteling zijn vergroot. Hijzelf verried, zonder dat hij zich daarvan ook maar in het minst bewust was, het werkelijke karakter van de beweging die op gang zou zijn gekomen met zijn opmerking, dat dan in elk geval het gewest Catalonië... niet in handen van de arbeiders zou zijn geraakt, maar... in handen van de CNT!

Het onderscheid daartussen moest hem ontgaan, omdat de CNT zich met de arbeiders identificeerde. Zij legde er de nadruk op ‘géén politieke partij te zijn en niet naar de staatsmacht te streven’ maar naar ‘de verovering van de economische macht door de arbeiders’.[32] Zij zag niet dat een beheer van de productiemiddelen door de arbeiders wat ánders was dan een beheer daarvan door de CNT. Nog minder zag zij dat háár zeggenschap over het economisch leven als vanzelf tot het ontstaan van een ‘uitvoerende macht’ zou moeten leiden, als waarvan sprake was in de in Asturië gesloten overeenkomst met de UGT en dat juist dit een van de diepere oorzaken was, dát CNT en UGT elkaar daar op basis van een dergelijke formule hadden kunnen vinden. Tenslotte zag de CNT al evenmin hoe nauw dit alles was verweven met haar eigen positie van een revolutionaire ‘voorhoede’, die uit náám van, dat wil zeggen vóór de arbeiders handelde en dacht en hen trachtte ‘op te voeden’.[33]

Juist door dit alles echter beantwoordde zij als organisatie exact aan de behoeften van het ogenblik, aan de eisen die het bijzondere karakter van de burgerlijke revolutie in Spanje stelde. Vandaar dat De Santillan in hetzelfde stuk dat wij zopas citeerden, kon betogen dat de CNT ‘een onvervangbare macht’ was en dat ‘er in Spanje géén revolutie plaats kon grijpen zonder haar en nog minder tegen haar’.[34] Vandaar echter óók dat de revolutie mét de CNT wegen insloeg, waarvan het bestaan door de CNT niet in het minst werd vermoed en waarvan de bochtigheid haar verraste. Eenmaal op die bochtige wegen werd óók haar politiek zó bochtig als zij het zichzelf niet had kunnen dromen.

Ter illustratie diene haar houding ten opzichte van de verkiezingen. Gelijk wij al zagen, had de CNT in 1931 tot deelneming daaraan opgeroepen, in 1933 echter de arbeiders aangespoord zich van de stembus verre te houden. In januari 1935 legde de vooraanstaande anarchosyndicalist Miguel Gonzalez tegenover de Madrileense pers de ondubbelzinnige verklaring af, dat ‘de CNT niet aan de komende verkiezingen zou deelnemen’.[35] Maar wat er één jaar later, toen het zover was, gebeurde, was precies het tegendeel.

Tijdens de discussies over de te volgen koers sprak De Santillan zich uit vóór het naar de stembus gaan. Hij verklaarde:

‘Als wij Gil Robles zijn triomf niet beletten, dan zullen de folteringen en de onderdrukking van na oktober (1934) voortduren, dan staan wij het fascisme als het ware toe legaal aan de macht te zijn.’[36]

Het argument zou, met een kleine variant, ook voor de verkiezingen van 19 november 1933 hebben kunnen gelden. Maar op dat tijdstip was de republiek reeds sedert vele maanden het toneel van een reeks van felle klassenbotsingen. Het jaar was gestart met een opstand in Catalonië die in menig opzicht het evenbeeld was van die welke er in januari en februari 1932 waren uitgebroken. Was toen Sallent de plaats waar ‘het libertaire communisme’ werd geproclameerd, nu geschiedde dat in Sardanola-Ripollet. Doch een opvallend verschil vergeleken bij 1932 was de veel grotere omvang van de beweging. In januari 1933 breidde zij zich met snelheid uit naar de Levante streek, naar Rioja en naar Andalusië. Daar speelde zich toen, in de nabijheid van de stad Jerez, de tragedie van Casas Viejas af.

Dit kleine gehucht werd bewoond door landarbeiders, die dag in dag uit ternauwernood een karig stuk brood verdienden op de velden van Spanjes rijkste grootgrondbezitter: de hertog van Medinaceli. Hun hoop dat de door de republiek in het vooruitzicht gestelde agrarische hervorming hun misère enigszins zou verlichten, was de bodem ingeslagen. Wanhoop en verbittering vervulden hen. Toen de sociale nood hun tot de lippen was gestegen, bewapenden zij zich op 9 januari 1933 met jachtgeweren. Zij omsingelden het gebouw van de Guardia Civil en verkondigden aan de gendarmen, dat het uur van de sociale revolutie had geslagen. De onderdrukking van hun actie behoorde tot de allergruwelijkste uit de jaren na 1931. Van de minister van Binnenlandse Zaken Casares Quiroga stamde het woord, dat de dorpsbewoners ‘te vuur en te zwaard’ moesten worden bestreden; minister-president Azaña had verklaard: ‘Geen gewonden en géén gevangenen, schiet op de buik.’[37]

De bevelen werden letterlijk opgevolgd en wekten in heel Spanje een storm van verontwaardiging. De haat jegens het republikeinse bewind werd er op grote schaal door aangewakkerd. Heel de rest van het jaar werd gekenmerkt door een verhoogde stakingsactiviteit en door felle strijd die in bijna alle provincies aan de orde van de dag was. In de kringen der anarchosyndicalisten werden de gebeurtenissen te Cases Viejas beschouwd als het keerpunt in de ontwikkeling. Dat was in beslissende mate medebepalend voor hun besluit om te pleiten voor een demonstratieve stemonthouding. Bij hen overheerste het gevoel, dat het land naar ‘de sociale revolutie’ koerste. ‘Laat ons de straat op gaan,’ schreef Solidaridad Obrera op 23 november.[38] In een beschouwing over de situatie rond de verkiezingen heette het: ‘De CNT is op haar post. Wat maar mogelijk is, dat doet zij. Volgt de Spaanse arbeidersmassa in de maanden die komen háár roep, dan heeft zij gewonnen spel.’[39]

In 1933 had de CNT toen zij te kennen gaf ‘het mogelijke te doen’ het oog gericht op ‘de sociale revolutie’. Zij volgde in dat jaar weliswaar twee verschillende tactieken — één in Asturië en één in Catalonië en Madrid — maar zowel de een als de ander vloeiden voort uit één zelfde bepaling van de eigen positie. Zowel hier als dáár beschouwde de CNT — de tot het mijndistrict begrensde en ook slechts dáár geaccepteerde samenwerking met de UGT ten spijt — zich als de exponente van een tegen Azaña én Lerroux, tegen de republikeinen en sociaaldemocraten én tegen ‘rechts’ gerichte omwenteling. Daar deze, of wat de CNT daar dan voor hield, in de ene regio wél en elders onmogelijk bleek, waren bijgevolg beide tactieken geografisch gespreid.

Begin 1936 was de situatie anders. Gedurende ruim twee jaren, het tijdvak dat de Bienio Negro[40] wordt genoemd, was de reactie voortdurend opgedrongen. Het Volksfront moest nog aan de macht komen. ‘Het mogelijke doen’ betekende toen voor de anarchosyndicalisten het terugdringen van de contrarevolutie. De twee tactieken: strijd voor ‘de sociale revolutie’ en samenwerking met ‘links’, nu door de hele CNT aanvaard, vielen toen niet alleen wat de tijd betreft, maar ook geografisch samen.

Aan de Volksfrontpartijen waaraan de CNT haar steun toezegde, stelde zij daarbij geen enkele voorwaarde. Zij vroeg geen enkele garantie voor haar eigen vrijheid van handelen, ofschoon niemand betwistte dat háár gang naar de stembussen de voorwaarde was voor hun electorale zege en ofschoon hun burgerlijk vijandige gezindheid jegens het anarchosyndicalisme en jegens de arbeidende klassen aan geen twijfel onderhevig was. Voor de zoveelste keer werd de houding van de CNT niet bepaald door het ‘anarchosyndicalistisch beginsel’ maar door het bijzondere karakter van Spanjes sociaal-politieke ontwikkeling. Op dit beslissende moment, gelijk op alle beslissende momenten, drukten de praktische noodzakelijkheden en de maatschappelijke werkelijkheid hun stempel op de politiek van de CNT.

In het vorige hoofdstuk merkten wij reeds op, dat het congres van Saragossa er niet toe leidde, dat de CNT plotseling weer op haar politieke schreden terugkeerde. De weg die zij begin 1936 insloeg, werd niet bij toeval uitgekozen of bij wijze van noodsprong, al zouden de argumenten waarmee De Santillan deelneming aan de verkiezingen bepleitte misschien dat vermoeden kunnen wekken. Het was een weg die de CNT al eerder had verkend, een weg waarop — naar wij constateerden — figuren als Garcia Oliver en De Santillan zelf zich reeds lang bevonden.

Het congres van Saragossa kon niet worden beschouwd als een ‘laatste algehele ommezwaai’, vlak vóór het doek zou opgaan voor de laatste akte van het revolutionaire drama. Tegen de zienswijze van Lorenzo, die het aldus heeft gekarakteriseerd,[41] uitten wij reeds bedenkingen. Wij onderschrijven zijn opvatting dat de CNT, door op dit congres een resolutie te aanvaarden dat ‘een pact met de UGT een volstrekt vereiste’ was, daarmee officieel het sociaaldemocratisch vakverbond als sociaal-politieke factor van betekenis erkende, de weg van de concessies en het compromis bewandelde, de gezamenlijke verantwoordelijkheid (van CNT en UGT) aanvaardde en dus in feite voor een gezamenlijk leiderschap en gezamenlijke uitoefening van de politieke macht koos. Maar wij verwerpen zijn conclusie dat dit weer min of meer ongedaan zou zijn gemaakt door een andere resolutie van hetzelfde congres, die ertoe strekte dat de CNT zich tegen alle politieke partijen moest keren en hun onbekwaamheid (tot het varen van een revolutionaire koers) in het licht moest stellen.[42]

Welke waarde moet aan een dergelijke resolutie worden toegekend, gezien het feit dat de CNT op het moment dat zij werd opgesteld al ruim drie maanden loyaal met de politieke partijen van het Volksfront samenwerkte en die samenwerking niet verbrak, ofschoon deze partijen direct na de overwinning van het Volksfront de CNT de voet weer begonnen dwars te zetten? Geen enkele! menen wij. En wij herhalen hier, dat naar onze overtuiging César Lorenzo bij zijn schildering méér aandacht schonk aan ideologische bespiegelingen dan aan reële praktijken, te veel lette op wat bepaalde woordvoerders der CNT zeiden, te weinig op wat de CNT wel dééd.[43]

Na het congres van Saragossa voer de CNT, alsof de bewuste resolutie over de politieke partijen nimmer was aanvaard, onveranderd op hetzelfde kompas als in de maanden daarvoor. Welke positie zij innam, bleek allerduidelijkst uit een karakteristiek van de situatie in haar eigen persdienst, waarin het heette:

‘In de maanden van februari tot juni stond Spanje in het teken van een golf van spontane stakingen, die de CNT trachtte te kanaliseren. Maar de massa’s zélf kwamen in actie; er was geen houden meer aan... De gevechten in juli hadden hun voorspel in duizenden en nog eens duizenden van algemene en partiële stakingen in het land, die alle eindigden met ongekende successen voor de arbeiders... Sociale maatregelen werden afgedwongen.’[44]

De 19de juli verhaastte zowel dit proces als de formele samenwerking tussen CNT en UGT. De positie die de CNT op de dag ná die 19de juli 1936 in Catalonië innam, dankte zij minder aan het feit dat zij de arbeiders in het verzet was voorgegaan, dan wel aan het feit dat het verzet van de met haar sympathiserende arbeiders haar plotseling tot de belangrijkste politieke machtsfactor in dit gewest had gemaakt. Op dat moment maakte de CNT zich niet gereed om het ‘libertaire communisme’ in Catalonië te vestigen, maar bleef haar koers nog altijd gericht op een samenwerking met wat zij ‘de overige linkse krachten’ noemde. Tot die ‘linkse krachten’ rekende zij ook dezelfde heer Companys, met wie zij in oktober 1934 niets te maken wilde hebben, omdat toen ‘de sociale revolutie’ op de dagorder zou hebben gestaan.

Companys van zijn kant bekeek, nadat de arbeiders in één dag van felle gevechten de militaire coup van de Franco gezinde generaal Goded hadden neergeslagen, de situatie op een volstrekt realistische manier. In een wederzijds gesprek over de politieke toestand zei hij tot de Catalaanse leiders van de CNT:

‘Gij zijt meester van de stad Barcelona en van héél Catalonië... Gij hebt de overwinning behaald en gij hebt alle macht in handen... Indien gij mij niet meer nodig hebt of niet meer als president van Catalonië wilt hebben, zegt het mij dan openlijk, dan treed ik terug... Maar indien gij gelooft, dat ik... van nut zou kunnen zijn, dan kunt gij rekenen op mij en op mijn trouw aan de gemeenschappelijke zaak. Gij kunt ervan overtuigd zijn, dat heel het verleden thans begraven is.’[45]

Indien de anarchosyndicalisten hun koers op ‘de sociale revolutie’ zouden hebben uitgezet, dan zouden zij de heer Companys honend hebben gevraagd op welke ‘gemeenschappelijke zaak’ hij eigenlijk doelde. Maar de CNT beschouwde zich op dat moment als de stoottroep van ‘een antifascistische volks-beweging’.[46] Zij voelde zich pas weer ‘de voorhoede’ van ‘de sociale revolutie’ nadat de arbeidende klassen haar met radicale ingrepen in het openbare leven — door henzelf én door de CNT ten onrechte voor ‘socialistische’ ingrepen aangezien — waren vóórgegaan.

De CNT zette Companys niet af! Hij blééf de president. Wat er veranderde, was dit, dat van toen af aan de CNT deelnam aan de regering van Catalonië. Na een korte periode, waarin het de schijn had dat diverse, min of meer van onderop gevormde comités de lakens zouden uitdelen, bleek eind september toch de Generalidad het centrale bestuurslichaam te zullen blijven. Hij werd alleen, om een revolutionaire schijn te wekken, op verzoek van de CNT omgedoopt in Raad van de Generaliteit. Op 27 september presenteerde hij zich in nieuwe samenstelling. Op de lijst van twaalf verantwoordelijke ministers prijkten drie vertegenwoordigers van de CNT.

Tevoren voerden de anarchosyndicalisten, zowel over hun houding opzichte van Companys — in feite: over de vraag wie de macht zou en uit te oefenen — als over een eventuele aanvaarding van ministerportefeuilles, verhitte discussies. De deelnemers daaraan voelden zich voor de keus gesteld óf zelf — los van de overige groepen en partijen — het ‘libertaire communisme’ te verwezenlijken, ofwel met de andere Volksfrontpartijen samen te werken en af te zien van het libertaire alternatief. Tot het laatste werd met zéér grote meerderheid besloten, enerzijds op grond van tactische, anderzijds op grond van principiële overwegingen.[47]

Bij de tactische overwegingen speelde vooral de vrees een rol, dat een ‘puur anarchistische revolutie’ een slechte indruk zou maken in de ‘democratische’ buitenwereld die zij wel eens dringend nodig zouden kunnen hebben voor eventuele hulp. Die vrees transformeerde Companys, die zich zonder de steun van de CNT-FAI niet zou hebben kunnen handhaven, tot iemand die de anarchosyndicalisten nodig zouden hebben gehad als ‘fatsoenlijke’ façade.[48]

De principiële overwegingen die, naar het de leiders van de CNT toescheen, voor een ‘broederlijke samenwerking’[49] pleitten, kwamen hierop neer, dat indien de anarchosyndicalisten ‘hun eigen revolutie’ zouden maken, zij zich genoodzaakt zouden zien tegen de overige partijen of bevolkingsgroepen op te treden, met andere woorden, ‘een dictatoriale weg’ zouden moeten bewandelen met verloochening van hun vrijheidlievende beginselen.[50] Die weg waarop zij — naar wij hebben gezien — in het jongste verleden zonder veel scrupules al enkele passen hadden gezet, wilden zij toen het erop aankwam onder géén beding betreden; zij kozen voor een democratische route, waarbij zij de eventuele koers naar een arbeidersdemocratie nadrukkelijk verwierpen.[51] Dat kon alleen maar betekenen dat zij op de burgerlijke democratie afstevenden.

In werkelijkheid was er natuurlijk van een ‘keuze’ veel minder sprake dan de betrokkenen wel veronderstelden. Wat zich als zodanig voordeed, was in wezen niets anders dan de weerspiegeling in het menselijk bewustzijn van de gegeven sociale verhoudingen en de daardoor gestelde grenzen. Vandaar dat de anarchosyndicalistische voormannen hun ‘keuze’ voor het compromis verontschuldigden met het argument dat zij ‘geen keus’ hadden. Niet zij drukten met de door henzelf terecht ‘uitermate betekenisvol’ genoemde beslissing de revolutie een bepaald stempel op, maar het wezenlijk karakter der revolutie drukte zijn stempel op hun beslissingen.

Souchy, die de houding van de Catalaanse anarchosyndicalisten ten opzichte van hun Volksfrontpartners ‘de uitdrukking van een hoge graad van politieke rijpheid’ noemde,[52] had er geen enkel oog voor dat de graad van hun politieke rijpheid — wat daaronder dan ook moet worden verstaan — niet hoger (en ook niet lager) was dan de rijpheid van het maatschappelijk proces. Hij stelde vast dat voor de anarchosyndicalisten het accent viel op de democratie in het bedrijfsleven. Hij voegde eraan toe, dat ‘de Spaanse anarchosyndicalisten al van tevoren een tamelijk nauwkeurig beeld van de nieuwe socialistische maatschappelijke orde in hun hoofd hadden’.[53] Heel wat scherper keek achteraf een anarchosyndicalist als Horacio Prieto, toen hij constateerde dat hij en zijn geestverwanten ‘op de tast waren voortgeschreden in de duisternis’ en de situatie die zich voordeed ‘niet hadden voorzien’.[54] Met wat zij in hun hoofd hadden waren niet de anarchosyndicalisten meester van de toestand. De toestand maakte zich meester van hén!

Souchy realiseerde zich niet dat het in Spanje in het geheel niet om de socialistische omwenteling ging en dat de anarchosyndicalisten om die reden genoodzaakt waren wat ánders te doen dan wat zij steeds hadden gedroomd. Dáár ligt de oorzaak, dat de deelneming van de CNT aan de regering van Catalonië ‘insloeg als een bom’.[55]

Het effect ervan kon moeilijk worden overschat. Het ging om een aanpassing van de anarchosyndicalistische praktijk aan de bestaande werkelijkheid, die tevens leidde tot een soort van ‘verzoening’ tussen die werkelijkheid en de theoretische inzichten van de anarchosyndicalisten. ‘Droom’ en realiteit werden aldus met elkaar in overeenstemming gebracht, dat de anarchosyndicalisten, die zich tegenover ieder staatsgezag steeds vijandig hadden opgesteld en die altijd iedere politieke activiteit hadden afgewezen, de tegenspraak tussen wat zij beleden en wat zij deden ‘ophieven’ door te ontkennen dat er nog langer een staatsgezag bestond. Op 16 oktober 1936 verklaarde Frederica Montseny in een meeting te Murcia, dat in Catalonië ‘de uitvoerende macht van de staat in elkaar (was) gezakt’, dat er ‘in het vervolg geen staatsmacht meer bestond’ en dat ‘de staat op dat moment niet meer dan een loze gevel’ zou zijn.[56]

Precies hetzelfde standpunt verkondigde Solidaridad Obrera toen er luttele weken later ministers van de CNT in de regering Caballero traden en zich met betrekking tot het gehele republikeinse gebied herhaalde wat eerder al in Catalonië en daarna ook in tal van andere provincies was geschied. ‘Op het ogenblik,’ zo schreef het toonaangevende dagblad van de CNT, ‘is de (Spaanse) regering... geen macht meer die arbeidersklasse onderdrukt en evenmin is de staat nog langer een instelling die de samenleving in klassen verdeelt. Doordat de CNT in de regering is getreden, hebben staat en regering opgehouden een onderdrukkingsinstrument te zijn.[57]

Naïever zou het nauwelijks geformuleerd hebben kunnen worden. Maar juist dientengevolge verrieden deze woorden uiterst precies wat ten slotte het resultaat was van het gistingsproces dat de CNT gedurende een periode van ruim tien jaar had doorgemaakt.

In de voorafgaande bladzijden schetsten wij dat proces globaal. Wij legden daarbij de nadruk op de maatschappelijke factoren waardoor het op gang werd gebracht en waardoor het voortdurend verder voortschreed. De maatschappelijke achtergrond ervan verliest niet aan betekenis al voltrok dit gistingsproces zich naar de vorm als een soms heftige strijd tussen diverse fracties, waarvan personen de exponenten waren. Wij stuitten reeds op figuren als Salvador Seguy en Juan Garcia Oliver. Maar meer wellicht dan door wie ook in de CNT-FAI werd de weg naar de politieke activiteit en naar de regeringsverantwoordelijkheid gepropageerd door de ‘in duisternis tastende’ Horacio Prieto.

Dat hij, gelijk in een tegen hem gericht pamflet van J. Garcia Pradas werd betoogd, de voornaamste ‘verantwoordelijke’ zou zijn,[58] is een opvatting die door de schrijver van dit boek niet wordt gedeeld. Evenmin als Caballero — die er zich op heeft beroemd, dat hij de CNT tot deelneming aan de regering zou hebben bewogen[59] — was Horacia Prieto aansprakelijk voor de beschreven ontwikkelingen. Het waren omgekeerd deze ontwikkelingen die Horacio Prieto op de voorgrond schoven. Niettemin werd het karakter van die ontwikkelingen door bepaalde standpunten van Horacio Prieto ondubbelzinnig getypeerd.

Hij behoorde bijvoorbeeld tot de eersten die zich om politieke redenen tegenstanders van de collectivisaties toonden.[60] Dat hij zich er tien jaar later met bewondering en geestdrift over uitliet en daarbij constateerde dat hun betekenis niet werd verstaan door de politici,[61] deed aan dat feit niets af. Deze en soortgelijke tegenspraken waarin de anarchosyndicalisten vooral tijdens de revolutionaire gebeurtenissen hoe langer hoe meer verstrikt raakten, waren een rechtstreeks gevolg van de tegenstrijdigheden van het revolutionaire proces zélf.

Die tegenstrijdigheden traden — naar wij poogden aan te tonen — niet pas in 1936 aan de dag maar lang tevoren. Dat zij zich ook binnen de CNT duidelijker vertoonden dan binnen welke andere organisatie in Spanje ook, sproot daaruit voort, dat juist de CNT zich van meet af aan ontplooide als dat wat wij haar noemden: de voornaamste revolutionaire factor in het land. Zij was het niet ondanks haar zwakheden, maar de positie die zij innam, maakte dat de zwakheden van de Spaanse revolutie in háár gelederen uitkristalliseerden. Vandaar haar plotselinge wendingen; vandaar dat haar daden vriend en vijand soms verrasten.

Eenmaal in de revolutionaire storm geworpen, leden niet slechts haar sociale illusies schipbreuk, maar al evenzeer de politieke illusies van Horacio Prieto of die van haar ministers Garcia Oliver, Frederica Montseny, Juan Lopez Sanchez en Juan Peiró.

_______________
[1] Het woord ‘tweeslachtig’ wordt hier door ons gebruikt om een feitelijke situatie aan te duiden, niet om een moreel oordeel uit te spreken. Men kan er de CNT-FAI geen verwijt van maken dat zij — zoals wij in het vorige hoofdstuk hebben gezien — geen socialistisch program had, noch dat, niettegenstaande haar ‘antiautoritaire’ pathos, haar libertair idealisme en haar sterke revolutionaire wil, haar politiek niet op het socialisme was gericht en dat zij — naar wij verderop nog zullen zien — ten slotte in mei 1937 in Catalonië tegenover de arbeidersklasse kwam te staan. In 1937 verklaarde de schrijver van dit boek in een korte notitie in een gestencild blaadje dat werd uitgegeven door een radencommunistische groep in Den Haag (‘De Spaanse CNT en het Volksfront in Spanje’, Proletarische Beschouwingen, nr. 8), dat het optreden van de CNT ‘een misdaad tegenover het Spaanse proletariaat’ was. Twee jaar later, toen hij aan het concept voor dit boek werkte, hield hij een dergelijke kwalificatie voor onjuist en voor een tekort aan inzicht in de werkelijke maatschappelijke samenhangen. In diezelfde notitie van 1937 verklaarde hij, ‘dat de CNT met haar program voor de socialistische revolutie zich voor de doorvoering der burgerlijke omwenteling zag gesteld’ en dat ‘de CNT in de burgerlijke Spaanse revolutie geen proletarische, maar een burgerlijke politiek voerde’. Twee jaar later was zijn overtuiging, dat de Spaanse revolutie van 1931-1939 een burgerlijke omwenteling was en dat de CNT er een burgerlijke politiek op na hield, nog even vast als zij het tot op de huidige dag is gebleven, maar hij hield in 1939 het program van de CNT niet meer voor een socialistisch program. Van toen af beschouwde hij het derhalve als verkeerd om — wat velen, in de eerste plaats teleurgestelde of gedesillusioneerde anarchosyndicalisten deden — de CNT verwijten te maken of van beginselverzaking te beschuldigen. De — uiteraard kritische — analyse die hier wordt ondernomen, is inderdaad een analyse, géén politieke aanklacht, welke de auteur voor ónhistorisch zou houden en die bovendien eerder tot versluiering dan tot verheldering van inzicht bij zou dragen.
[2] Vgl. César Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 63.
[3] Possibilistisch: bereid om naar het mogelijke te streven.
[4] Voor de deelneming van de CNT aan de verkiezingen van 12 april en 28 juni 1931, zie: Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 65.
[5] Zie hoofdstuk II, noot 2.
[6] Grondslagen, jg. 1, nr. 5, september 1932, p. 98.
[7] A. Müller Lehning, De Spaanse revolutie, Amsterdam 1932, p. 1.
[8] A. Müller Lehning, De Spaanse revolutie, als boven, p. 24.
[9] ‘Spanje, de CNT en De Fakkel’ in De Syndikalist, 24 november 1934.
[10] Voor een beknopt overzicht van deze klassenbotsingen zie men het artikel ‘De onderdrukking der arbeiders in de Spaanse republiek’ in De Syndikalist van 4 november 1933.
[11] Voor de antiverkiezingsoproep van herfst 1933 zie de al eerder genoemde brochure van het NSV, Revolutie in Spanje, p. 9, alsmede: A. en D. Prudhommeux, Catalogne libertaire 1936-1937, Parijs 1948, p. 45. De pagina’s 33 t/m 64 van deze brochure zijn vrijwel identiek aan de tekst van de NSV-brochure, alleen hier en daar iets uitvoeriger. Beide brochures zijn vermoedelijk even moeilijk verkrijgbaar. Voor het gemak hebben wij overal de Nederlandse geciteerd.
[12] Revolutie in Spanje, als voren, p. 9.
[13] Idem, p. 8 en 9.
[14] Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 77v. Lorenzo beroept zich op een geschrift van de anarchosyndicalist Horacio Prieto (niet te verwarren met de sociaaldemocraat Indalacio Prieto!) waarin deze schrijft dat de decemberopstand van 1933 door het nationale comité van de CNT werd voorbereid! Volgens Prieto moeten zowel de antiverkiezingsoproep als de opstand op rekening van de FAI worden gesteld. De brochure Revolutie in Spanje laat dat in het midden wat de oproep betreft, maar zegt van de opstand dat het ‘de derde revolutionaire opstand onder de republiek’ was ‘en de eerste die door de CNT officieel onder haar naam werd geleid’. Dat zou men zo kunnen interpreteren, dat de twee opstanden van 1932 sterk onder invloed van de FAI stonden, deze derde veel minder. De lezing die de NSV-brochure geeft wijkt dus af van die van Horatio Prieto.
[15] Revolutie in Spanje, p. 9.
[16] Revolutie in Spanje, p. 9.
[17] De Syndikalist van 4 november 1933, artikel: ‘De onderdrukking der arbeiders in de Spaanse republiek’.
[18] Revolutie in Spanje, p. 9-10. Cursivering van mij, C.B.
[19] Geciteerd uit een manifest van de IAA, afgedrukt in De Syndikalist van 23 maart 1935. Vergelijk hiermee ook: A. Müller Lehning, De Spaanse revolutie, p. 13, waar bij opmerkt: ‘De CNT werd illegaal, een goede tijd voor de Unión General de Trabajadores (UGT), het sociaaldemocratisch vakverbond. De UGT en haar leiders ondersteunden de dictatuur (van Primo de Rivera). Bij dit monsterverbond van sociaaldemocratie en monarchistische generaalsdictatuur beleefde de UGT enkele jaren van ‘tegennatuurlijke groei,’ enz.
[20] César Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 83-84.
[21] Idem, p. 84.
[22] Revolutie in Spanje, p. 10.
[23] A. Müller Lehning, De Spaanse revolutie, p. 23.
[24] De Syndikalist, 26 januari 1935, artikel: ‘Laster tegen de CNT weerlegd’.
[25] Solidaridad Obrera van 13 januari 1935, geciteerd uit De Syndikalist, 2 februari 1935.
[26] Aldus de persdienst van de IAA van 10 oktober 1934, geciteerd uit De Syndikalist, 20 oktober 1934.
[27] A. Müller Lehning, ‘Catalonië en de opstand in Spanje’, Grondslagen, jg. 3. 1934, nr. 5-6, p. 101.
[28] Idem, p. 101.
[29] Voor het optreden der Esquerra tegen de arbeiders en tegen de CNT zij hier verwezen naar: Eusebio Carbó, ‘De oktobergebeurtenissen in Spanje’ (gepubliceerd in De Syndikalist, van 10 november 1934); een documentaire van de IAA, gepubliceerd in De Syndikalist, 15 december 1934, onder de titel ‘De opstand in Spanje en de houding der CNT’; een manifest van de CNT en de IAA, gepubliceerd in De Syndikalist, 23 en 30 maart 1935, alsmede een beschouwing van D. Abad de Santillan, ‘De Spaanse anarchisten en de oktoberopstand’, gepubliceerd in De Syndikalist, 2, 9 en 23 februari 1935. De uiteenzettingen van De Santillan, vervat in een open brief aan de Chileense anarchosyndicalist K. Villegas in Santiago, verschenen oorspronkelijk op 10 januari 1935 in het Spaanse anarchistische tijdschrift Tiempos Nuevos (‘Nieuwe Tijden’). Het stuk was gedateerd 28 december 1934. Het artikel van Carbó maakte de indruk nog tijdens de oktobergebeurtenissen te Barcelona te zijn geschreven.
[30] D. Abad de Santillan, ‘De Spaanse anarchisten en de oktoberopstand’, De Syndikalist, 23 februari 1935.
[31] D. Abad de Santillan, ‘De Spaanse anarchisten en de oktoberopstand’, De Syndikalist, 9 februari 1935.
- Het is hier misschien de plaats om eraan te herinneren dat de politiek van de CNT in de oktoberdagen van 1934 destijds aan uiterst felle kritiek heeft blootgestaan. Van die kritiek wil de schrijver van dit boek zich om twee redenen nadrukkelijk distantiëren. In de eerste plaats aangezien de bewuste critici geen poging tot analyse ondernamen en allerminst getracht hebben te verklaren wat de CNT deed. Zij hielden zich uitsluitend bezig met haarfijn uit de doeken te doen, wat zij volgens hen wel zou hebben moeten doen. In de tweede plaats omdat die critici — die zonder uitzondering tot de traditionele arbeidersbeweging behoorden, of tot iets wat voor ‘arbeidersbeweging’ of ‘socialisme’ door moest gaan — geen enkele rekening hielden met wat de CNT kón doen (en niet kon doen). Wie het daarbij het allerbontste maakte, was de Nederlandse ‘politicus’ Jacques de Kadt. Met een opstel getiteld ‘De Spaanse tragedie’ in het door hem uitgegeven maandblad De Nieuwe Kern (1ste jg. nr. 2, november 1934, p. 33v) leverde hij het bewijs dat de werkelijke verhoudingen in Spanje en binnen de Spaanse arbeidersbeweging hem volledig onbekend waren. Zijn fantasieën (een ander woord is er niet voor) over de ‘macht’ van de CNT in Catalonië, waar deze CNT ten gevolge van haar onderdrukking door de Esquerra tot machteloosheid was gedoemd, grensden regelrecht aan het belachelijke. In het tijdschrift Grondslagen (3de jg. 1934, nr. 5-6, p. 102) heeft Müller Lehning destijds De Kadt even kort als krachtig van repliek gediend. Zelden is ons een stuk onder ogen gekomen, waarin een politicus zo volledig werd afgemaakt als De Kadt hier. ‘Het is niet moeilijk te profeteren,’ schreef Müller Lehning over hem, ‘welke vruchten die nog zal ontwikkelen.’ Een voorspelling die volledig in vervulling is gegaan. Wat de overige critici (veelal lasteraars!) van de CNT betreft: met hun pennenvruchten anticipeerden zij slechts op hun latere vijandige houding jegens de CNT, die goeddeels hieruit voortsproot, dat zij, toen het uur sloeg, positie kozen tegen de revolutie!
[32] De Syndikalist van 24 november 1934, artikel: ‘Spanje, de CNT en De Fakkel’.
[33] Aldus het hoofdartikel van Solidaridad Obrera van 13 januari 1935, geciteerd uit De Syndikalist, 2 februari 1935. Cursivering van mij — C.B.
[34] D. Abad de Santillan, ‘De Spaanse anarchisten en de oktoberopstand’, De Syndikalist, 23 februari 1935.
[35] De Syndikalist, 2 februari 1935.
[36] César Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 90, noot 68. — De schrijver van dit boek heeft in hoofdstuk X reeds uiteengezet dat Gil Robles niets met het Italiaanse of Duitse fascisme gemeen had, doch dat hij een bewonderaar was van het Oostenrijkse fascisme van kanselier Dollfuss.
[37] Voor een uitvoeriger schildering van de gebeurtenissen in Casas Viejas zie: Souchy, Nacht über Spanien, p. 59. De woorden van Azaña vermeldt Lorenzo, p. 75.
[38] Geciteerd uit De Syndikalist van 9 december 1933.
[39] Artikel ‘De (anarcho)syndicalisten en de verkiezingen’ in De Syndikalist van 9 december 1933.
- De verzekering, dat wanneer de massa haar wekroep (!) volgt, de CNT gewonnen spel zal hebben, onderstreept nog eens wat wij hiervoor hebben opgemerkt omtrent de identificatie van de CNT met de arbeidende massa’s. Als bewijs voor die identificatie kan ook gelden, dat in het hier geciteerde nummer van De Syndikalist de strijd van de arbeiders als de ‘heldhaftige strijd der syndicalisten’ wordt omschreven, ofschoon die arbeiders, naar uit de desbetreffende beschouwing blijkt — volstrekt niet allemaal leden van de CNT zijn en zij die daar wel toe kunnen worden gerekend natuurlijk niet als zodanig, maar als arbeiders strijden.
[40] Bienio Negro betekent: ‘het zwarte biënnium’. Onder een biënnium verstaat men een tijdvak van twee jaar. In de geschiedenis van de Spaanse republiek onderscheidt men het zogenaamde Bienio Rojo van 1931-1933, waarin de sociaaldemocratie regeerde, en het Bienio Negro (1934-1936) waarin de reactie aan het bewind was. De onderscheiding werkt misleidend, maar de namen zijn nu eenmaal ingeburgerd.
[41] César Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 93.
[42] Idem, p. 98.
[43] Typisch voor Lorenzo is bijvoorbeeld, dat hij de houding van de CNT ten opzichte van de uitoefening der politieke macht niet uit haar praktijk, niet uit haar reële samenwerking met de UGT of de Volksfrontpartijen afleidde, maar uit een resolutie, die weliswaar een wens tot uitdrukking bracht, maar dan een wens, die, zij het niet formeel, toch praktisch al was vervuld en die derhalve in feite niets anders was dan een soort van bezegeling achteraf van een gegroeide en bestaande realiteit. Lorenzo’s instelling wat dit alles betreft is ook verantwoordelijk voor zijn door ons reeds gesignaleerde overschatting van de invloed van de FAI binnen het anarchosyndicalistisch vakverbond, een invloed die door een vooraanstaand anarchosyndicalist als Francisco Ascaso nadrukkelijk werd tegengesproken. Vgl. Abel Paz, Durruti, p. 197-198.
[44] Revolutie in Spanje, p. 12. Cursivering van mij — C.B.
[45] Souchy, Nacht über Spanien, p. 95.
[46] Vgl. Revolutie in Spanje, p. 12 en 13.
[47] Voor een uitvoeriger weergave van de discussie zie: Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 102 t/m 110 en Souchy, Nacht über Spaniën, p. 95 t/m 97.
[48] Vgl. Lorenzo, Les anarchistes espagnols, p. 105.
[49] Het woord is gebezigd door De Santillan. Vgl. Lorenzo, p. 108, noot 9.
[50] De redenering wordt, ofschoon uiterst compact, het duidelijkst weergegeven door Souchy, t.a.p., p. 96.
[51] Souchy, idem.
[52] Souchy, p. 96.
[53] Idem, p. 97.
[54] Horacio Prieto, gec. uit Lorenzo, p. 224, noot 6.
[55] Lorenzo, p. 125.
[56] Frederica Montseny, gec. uit Lorenzo, p. 137, noot 57.
[57] Solidaridad Obrera, 4 november 1936, gec. uit Lorenzo, p. 254, noot 1. [58] Zie Lorenzo, p. 235, noot 1.
[59] A. Souchy, Nacht über Spanien, p. 257, noot 15.
[60] Vgl. Lorenzo, p. 120, noot 31.
[61] Idem, p. 245, noot 15.