Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 14


XIV. Revolutie en oorlogvoering

De Spaanse revolutie was een burgerlijke omwenteling, die zonder de bourgeoisie moest worden voltrokken en waarin dientengevolge de arbeiders de rol van de burgerlijke klasse overnamen in plaats van alleen maar als haar bondgenoten en helpers op te treden. Toen zij zich tot de strijd gordden tegen de gewapende reactie, deden zij dat op een wijze die grondig verschilde van de manier waarop de halfslachtige republiek zich poogde te verdedigen.

De laatste, burgerlijk naar de vorm, maar geenszins burgerlijk naar de inhoud, was voor niets zo bevreesd als voor het werkelijk tot stand brengen van modern-burgerlijke verhoudingen. Nadat Franco en de met hem verbonden generaals de wapenen tegen haar hadden opgenomen, waren de militaire oogmerken van de republiek uiteraard geen andere dan die welke zij steeds ook politiek had nagestreefd. Zij trachtte de republikeinse status-quo te handhaven, dat wil zeggen: het labiele evenwicht te bewaren tussen enerzijds het feodale verleden dat zij nooit ongedaan had willen maken en anderzijds de burgerlijke toekomst die zij nimmer wenste te aanvaarden. Zij was op een nederlaag van Franco uit, maar zij streefde al evenzeer naar de intoming van die krachten die tengevolge van deze wankele evenwichtstoestand door de maatschappelijke ontwikkeling waren opgeroepen. Zij vreesde die niet meer meester te zullen worden indien zij er niet terstond paal en perk aan stelde. Zij wilde bijgevolg de haar opgedrongen strijd nadrukkelijk beschouwd zien als een oorlog en niet als een revolutie.

De arbeiders daarentegen — hoewel slechts de radicale stoottroepen van een aan de Spaanse verhoudingen aangepaste, maar in wezen kapitalistische hervorming van de samenleving — ontwikkelden, doordat zij als klasse optraden, strijdvormen die aan hun klassenatuur beantwoorden die bovendien op een gans ander doel dan dat van de republiek waren afgestemd. Niet deze republiek verdedigden zij, maar de veranderingen die het gevolg waren van hun eigen ingrijpen in het maatschappelijk gebeuren. Voor hen was derhalve, omgekeerd, de strijd die ontbrandde, een revolutie en géén oorlog zonder meer.

Wat bij dit alles heel sterk opviel, was het verschil tussen het revolutionaire Spanje van 1936 en het revolutionaire Frankrijk van 1792. Dáár was destijds de oorlog tegen het feodale Europa een directe consequentie van de revolutie, die de betrokkenen ook als zodanig tot bewustzijn kwam. Zij beschouwden die oorlog als een revolutionaire worsteling. Oorlog en revolutie waren voor hen als een ondeelbare eenheid met elkaar verbonden doordat de oorlog werd gevoerd door dezelfde klasse die bezig was de maatschappelijke verhoudingen om te wentelen. In Spanje was het anders. Ook hier was de strijd met de contrarevolutie en tegen Franco een rechtstreeks gevolg van de aan de gang zijnde omwenteling. De tegenstrijdigheden van het revolutionaire proces en de grondig verschillende praktijken van de respectieve klassen maakten dat oorlog en revolutie in het bewustzijn van elkaar werden gescheiden.

Duidelijk zichtbaar werd dat toen de CNT op de 20ste juli 1936 te Barcelona en vervolgens begin augustus van hetzelfde jaar in een voltallige vergadering van haar gewestelijke federaties het standpunt huldigde, dat éérst de oorlog tegen Franco diende te worden gewonnen en dat daarna pas de vraagstukken van de revolutie moesten worden aangevat.[1] In plaats van de situatie samen te vatten met de formule: revolutie en oorlog, stelde de CNT dat het om revolutie óf oorlog ging. Het was de keerzijde van haar samenwerking met de Volksfrontpartijen en van haar deelneming aan de regering. Haar opvatting omtrent de krijgstactiek en de strategie was vanzelfsprekend niet los te maken van de politieke opvatting die zij zich had eigen gemaakt. Mariona Vazquez zag zowel in de ene als in de andere zienswijze een bewijs van ‘collectieve verantwoordelijkheid’. Dat kon slechts betekenen dat de paradoxale anarchosyndicalistische standpunten de paradoxen van Spanjes maatschappelijke ontwikkeling weerspiegelden.

Vandaar dan ook dat deze opvattingen over oorlogvoering evenmin als alle overige uit de lucht kwamen vallen. Zij waren er al omtrent het tijdstip dat de CNT, in mei 1936, haar congres in Saragossa hield. Aan de vooravond daarvan verdedigde Juan Garcia Oliver de vorming van een soort van militaire organisatie, die de revolutie zou moeten verdedigen tegen de gewapend optredende reactie. Daartegen voerde Buenaventura Durruti aan, dat hoe doelmatig een dergelijke militaire organisatie ook mocht schijnen, zij niettemin ‘de revolutie ten verderve zou voeren’ en dat tegen de contrarevolutie de guerrilla het beste wapen was.[2] ‘Laat onze revolutie,’ zei Durruti, ‘zich ontwikkelen overeenkomstig haar beginselen.’ Het congres schaarde zich achter Oliver. Het was, naar wij gezien hebben, erop uit de anarchosyndicalistische beginselen aan te passen aan de gegeven maatschappelijke werkelijkheid van een revolutie, die burgerlijk bleef, ook al werd zij door de arbeiders voltrokken.

Daarmee wil niet gezegd zijn dat de opvattingen van Durruti geen reële basis zouden hebben gehad. Integendeel, hij pleitte voor een strijdmethode die nog geen drie maanden later door de Spaanse arbeiders spontaan zou worden toegepast, omdat het de enige methode was met behulp waarvan zij zich als klasse tegen het dreigende gevaar te weer konden stellen. Maar het was een methode, die stilzwijgend iets vooropstelde wat de Spaanse revolutie niet tot stand bracht: wezenlijk andere productieverhoudingen dan die van het kapitalisme.

Bij het ontbreken daarvan verschoof het accent hoe langer hoe meer naar een andere vorm van verdediging, die resulteerde uit de bestaande situatie. Iedere vorm van gewapende strijd is nu eenmaal van de gegeven klassen- en productieverhoudingen afhankelijk. Wat dat betreft vormde de Spaanse revolutie geen uitzondering op dat wat welke episode uit krijgsgeschiedenis ook had laten zien.

Napoleon Bonaparte bijvoorbeeld zou zonder de Franse Revolutie, op welker resultaten hij voortbouwde, zijn indrukwekkende militaire prestaties niet hebben kunnen verrichten. Zijn nieuwe wijze van oorlogvoeren waartegenover bijna geheel Europa aanvankelijk machteloos bleek, was pas mogelijk geworden doordat in het burgerlijke Frankrijk de nijverheid en de technische wetenschappen, verlost van alle feodale banden, een hogere trap van ontwikkeling hadden bereikt. Dat hij Pruisen zou hebben overwonnen doordat het Pruisische leger in een staat van verval zou hebben verkeerd, is een historische dwaling, die door de militaire geschiedschrijver Daniels nadrukkelijk werd weerlegd.[3] Napoleon zegevierde over staten met maatschappelijke verhoudingen niet met die in Frankrijk konden worden vergeleken; het eveneens burgerlijke Engeland tartte hem met succes.

Voor de toepassing van geweld en voor het voeren van oorlog in het bijzonder waren immer wapenen en oorlogstuig nodig en dat oorlogstuig moest worden geproduceerd. In wat voor soort en in welke hoeveelheid dat geschiedde, hing altijd af van de mogelijkheden van de productie in het algemeen. Daarom was heel de historie door niets zó afhankelijk van economische verhoudingen als juist de oorlogvoering. Bewapening, samenstelling en organisatie van de strijdkrachten, tactiek strategie hingen steeds vóór alles af van de bereikte trap van de economische ontwikkeling. Voor de oudheid was dat niet minder waar dan voor de napoleontische tijd.

‘Zolang de antieke geldhuishouding intact was,’ schreef Delbrück, ‘...waren de Romeinse legioenen ongetwijfeld superieur. Deze superioriteit berustte echter niet op spierkracht en uithoudingsvermogen, maar op de hogere organisatievorm, die de geldhuishouding mogelijk maakte: op goede bewapening, op discipline, exercitie, goede verzorging, legertrein en genie. Met het verval der antieke geldhuishouding... verviel ook de superioriteit der Romeinse legioenen...’[4]

Wat de middeleeuwen betreft: in het begin van de 14de eeuw kwam het kruit van de Arabieren naar West-Europa. Het veranderde de gehele oorlogvoering. Voor kruit en vuurwapens waren industrie en geld vereist. Zowel het een als het ander bezaten de burgers in de steden. Zij konden zich ervan bedienen tegen de feodale adel. Zijn burchten werden met burgerlijke ‘donderbussen’ in puin geschoten, de kogels uit de burgerlijke musketten doorboorden het ridderlijke harnas. Met de geharnaste cavalerie verdween ook de heerschappij die de adel zo lang had uitgeoefend.

Overigens was de overwinning van de bourgeoisie niet alleen het gevolg van betere wapens. Niet alleen de nieuwe techniek was beslissend, maar ook het feit dat zij toentertijd een revolutionaire klasse was. Beide omstandigheden leidden tot een nieuwe strijdtactiek, tot een nieuwe strategie. Deze werd ook toegepast wanneer de burgerij economisch nog niet zo machtig was, dat zij zich op grote schaal vuurwapens kon verschaffen.

In de Nederlanden, waar het kapitalisme zich al vroeg ontwikkelde, vormde de strijd der Vlaamse poorters een der eerste tekenen van de naderende burgerlijke revolutie. In 1302 versloegen deze poorters bij Kortrijk de bloem van de Franse adel. Zij waren te voet en bewapend met knotsen en ‘goedendags’. Ongetwijfeld was de terreingesteldheid, tengevolge van zware slagregens, voor het ridderleger uitermate ongunstig. Niettemin was de zege van de poorters voor een belangrijk deel een gevolg daarvan, dat zij, niet belast met enige militaire traditie van de feodaliteit, tegen edellieden die doorkneed waren in het lansgevecht te paard, op hun eigen wijze streden. Er was sprake van een treffen tussen twee verschillende maatschappelijke structuren, een die in opkomst was en een die taande. De uitkomst was, dat er 7000 gulden sporen op het slagveld achterbleven.

In dit opzicht veelzeggender waren de overwinningen die de Zwitsers in 1315 bij Morgarten, in 1339 bij Laupen en in 1386 bij Sempach behaalden op de legers van de Oostenrijkse monarchie en die welke zij in 1476 tijdens de zogenaamde Bourgondische oorlog bij Grandson en Murten tegen Karel de Stoute boekten. Zij waren, om met Delbrück te spreken, een triomf van boeren en burgers over de toenmalige beroepssoldaten.[5]

In Zwitserland was destijds de derde stand nauwelijks machtiger dan zijn buitenlandse vijanden. Zijn zegepraal berustte dan ook niet zozeer op zijn economische macht dan wel op een nieuw gebruik van een vierkant opgestelde militaire formatie, die ook al door de oude Germanen werd toegepast. Dat was een gevolg van de omstandigheid, dat in diverse Zwitserse kantons de economische, sociale, politieke en derhalve ook de militaire toestanden uit de Germaanse tijd in wezen waren blijven voortbestaan. Veeteelt op de gemeenschappelijke weide was er nog het voornaamste middel van bestaan; zij die tot dezelfde gouw behoorden vergaderden nog gezamenlijk; wanneer er strijd moest worden geleverd, dan was het heel het volk dat naar de wapens greep. Die wapens echter waren niet meer dezelfde van voorheen. Niet met de primitieve Germaanse speer werd gevochten, maar met de lange lans en de hellebaard, die beide speciaal voor een gevecht tegen ridders waren ontworpen en die in het ridderleger zélf onmogelijk hadden kunnen worden uitgevonden.

In laatste instantie dankten de Zwitsers hun overwinningen niet aan hun materieel overwicht, maar aan het feit dat zij ten opzichte van de feodaliteit de toekomst vertegenwoordigden. Het gewapende volk immers kon zich slechts daar tegenover de huurlegers scharen, waar dat volk hetzij reeds van de feodale druk bevrijd was, hetzij, zoals de Zwitsers, vóórfeodale tradities voortzette. Vandaar dat de ‘volksbewapening’ pas daar volledig tot ontwikkeling kwam, waar de burgerlijke revolutie zich volledig had voltrokken, zoals in Frankrijk.

Ook de nieuwe militaire tactiek van de Franse Revolutie bestond uit de aanval met grote massa’s, die men ook in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog, dus in de Amerikaanse revolutie had kunnen waarnemen. De voorwaarde ervoor vormde de sociale bevrijding van de bourgeoisie en van de kleine boeren, net als bij de Zwitsers. De bourgeoisie verschafte het geld, de kleine boeren leverden de soldaten. De emancipatie van beide klassen was vereist, eer de kolossale legers tegen de huurtroepen van het reactionaire Europa in het veld konden worden gebracht. En zonder de burgerlijke rijkdom zou het onmogelijk zijn geweest de grote hoeveelheden materiaal, wapens, munitie en levensmiddelen aan te voeren die dergelijke legers verslonden.[6]

Met andere woorden: het burgerlijke Frankrijk overwon de grote, continentale Europese mogendheden, niet doordat het grotere legers en een betere strategie bezat, het bezat grotere legers en een betere strategie doordat het burgerlijk was, in de grote continentale staten daarentegen nog feodale, althans vóórburgerlijke toestanden heersten. Insgelijks overwonnen de middeleeuwse poorters de geharnaste ridderschap niet doordat zij donderbussen en musketten hadden, maar zij hadden donderbussen en musketten dank zij het feit dat zij poorters waren. Wat de napoleontische tijd betreft: de legers van de Franse Revolutie en die van Bonaparte stuitten pas op tegenstand van enige betekenis, toen zij niet meer de linieformaties van de absolute vorsten tegenover zich vonden, toen zij niet meer op de traditionele manier tegemoet werden getreden, maar met een ándere methode van oorlogvoeren en met een ándere strategie. Deze konden slechts dáár ontwikkeld worden, waar de toekomstige gelijken der Franse citoyens al voldoende betekenis bezaten om zich te doen gelden, dat wil zeggen in de steden.

De in praktijk gebrachte methode bleef na haar succesvolle toepassing op het Spaanse oorlogsterrein tussen 1808 en 1810 bekend als de ‘guerrilla’ en werd later ook veelal de ‘partizanenoorlog’ genoemd. Vóór deze woorden echter in zwang raakten, werd de guerrilla of partizanenoorlog al gevoerd door de Duitse majoor Ferdinand von Schill (1776-1809). Dat gebeurde in 1807, toen de Fransen het beleg hadden geslagen voor de Duitse stad Kolberg aan de Oostzee.

Met haar verdediging was veldmaarschalk graaf August Neithardt von Gneisenau (1760-1831) belast. Deze leerde de betekenis van de partizanenstrijd beseffen toen hij de resultaten zag van von Schills praktijken. Was von Schill — voor zover men daarvan dan spreken kan — de ‘geestelijke vader’ van de partizanenoorlog, de eerste die hem voerde, von Gneisenau werd weldra de theoreticus ervan. Als een typisch Pruisische generaal was hij er terstond op uit zijn ervaringen te systematiseren. Hij begon ermee nog voordat de Spaanse guerrilla van 1808 hem nieuw feitenmateriaal verschafte. Omstreeks 1811 waren de omtrekken van zijn nieuwe militaire theorie gereed. Tot 1813 toe werd hij niet moe haar te propageren. Toen bood zich de gelegenheid zijn opvattingen in de praktijk te toetsen. Von Gneisenau werd chef van Blüchers generale staf. Johann David von Scharnhorst (1755-1813), op dat tijdstip Pruisisch minister van Oorlog, verleende hem alle steun.

Zoals von Schill in actie kwam bij de verdediging van de stad Kolberg, zo opereerde ook von Gneisenau in een stad. Die stad was Maagdenburg, waarvan de inwoners in opstand kwamen tegen de Franse bezetting. Von Gneisenau gaf ze per koerier verzonden brieven met aanwijzingen en instructies. Eender als in Duitsland, waar de steden Kolberg en Maagdenburg de basis voor de partizanenstrijd vormden, was het in 1808 in Spanje gesteld. Militaire schrijvers uit de tweede helft van de 19de eeuw hebben aangetoond dat de toenmalige guerrilla dáár veel minder dan voordien wel werd aangenomen een zaak van het platteland was en dat versterkte stadjes de Spaanse guerrillos toentertijd tot operatiebasis dienden.[7]

Overigens duurde von Gneisenaus experiment met de partizanenkrijg in 1813 maar heel kort. Het was een methode van oorlogvoeren die de Pruisische koning de stuipen op het lijf joeg. In tegenstelling tot von Gneisenau, die slechts oog had voor de militaire betekenis van de guerrilla, verkeerde de vorst, met een instinct dat alle heersenden bezitten, er niet over in twijfel dat de beginselen van de guerrilla onverenigbaar waren met de principes van het absolute koningschap. Hij moest niets hebben van een krijgskunst die de — met de gegeven structuur van de samenleving corresponderende — gebruikelijke militaire discipline aan haar laars lapte; hij was afkerig van een strategie die in het bijzonder geschikt was om te worden toegepast door een burgerlijke klasse. Weliswaar vormde deze toentertijd onderste laag van de maatschappij nog geen directe bedreiging van zijn macht, maar zijn fijne adellijke neus deed hem niettemin het potentiële gevaar ruiken dat zij vertegenwoordigde.

Inderdaad was de guerrilla een revolutionaire vorm van oorlogvoering, waarmee — juist om die reden — in het toenmalige Pruisen slechts kortstondig kon worden geëxperimenteerd. Op ruime schaal werd hij toegepast, waar nieuwe productiekrachten de maatschappelijke verhoudingen grondig omwentelden en het aanzien schonken aan een nieuwe klasse. Waar dat niet het geval was, werd hij nauwelijks of in het geheel niet aangewend, zoals in de nationale bevrijdingsstrijd van de Piëmontezen in 1849, die tegen de Oostenrijkers een ‘nette’, dat wil zeggen traditionele oorlog voerden, tegen hen een geregeld leger in het veld brachten en juist daardoor bij Novara werden verslagen. Wat een overwinning van de Piëmontezen in de weg stond, was het koningschap, dat evenals zesendertig jaar tevoren in Pruisen, terugschrok voor methoden die geenszins in overeenstemming waren met de monarchie omdat ze andere maatschappijverhoudingen vooropstelden.

Friedrich Engels heeft de ‘nette’, met de ‘gebruikelijke krijgsmiddelen’ gevoerde oorlog van de Piëmontezen een ‘enorme fout’ genoemd.[8] Dat lijkt ons nu niet bepaald een materialistische verklaring van de geschiedenis.[9] Niet als een ‘fout’ dient men het optreden van de Piëmontezen te zien, maar als iets dat als vanzelf voortvloeide uit de gegeven maatschappelijke situatie. Engels zelf heeft erop gewezen, dat de monarchie in Piëmont het niet waagde naar het middel te grijpen, dat in 1793 het revolutionaire Frankrijk redde en dat een revolutionaire volksoorlog in Piëmont de massale opstand vooropstelde, waarvan nu eenmaal geen sprake was en — voegen wij eraan toe — ook geen sprake kon zijn.

Dat de Piëmontezen, gelijk Engels heeft geschreven, tot de slag bij Novara werden genoopt door het verraad van Ramorino, een van hun legeraanvoerders, en dat dit verraad óók van invloed was op de uitkomst van de slag, is uiteraard onbetwistbaar. Maar wederom Engels zelf heeft op een later tijdstip geconstateerd dat met het woord ‘verraad’ in het geheel niets wordt verklaard.[10] Duidelijk worden de zaken pas, zodra men zich er rekenschap van geeft dat Ramorino een pion was van de Oostenrijks gezinde monarchistisch-reactionaire partij in Turijn. Hij en heel de reactie in Italië wensten de nederlaag van de Piëmontezen, opdat daarna het gezag en de orde in heel Italië zouden kunnen worden hersteld. Maar kan men een reactionair als de koning Karel Albert of een reactionair als Ramorino van ‘verraad’ beschuldigen indien zij in het belang van de reactie handelden?[11]

Men kan het evenmin als men de Spaanse republikeinen of met hen samenwerkende politici, partijen en groepen — aan wie en waaraan een radicale revolutionaire ontwikkeling hetzij afschuw, hetzij vrees inboezemde — er een verwijt van kan maken dat zij tegen Franco een ‘nette’, traditionele oorlog wensten te voeren, volgens beginselen van krijgskunst die overeenstemden met het wezenlijke karakter van hun republiek en derhalve met hun maatschappijvisie en met hun politieke doeleinden.

Doordat zij, om redenen die wij zopas noemden, oorlog en revolutie als twee verschillende vormen van het historisch gebeuren opvatten,[12] bestreden zij de contrarevolutie niet met revolutionaire, maar met de ‘gebruikelijke krijgsmiddelen’, waarvan de tegenstander zich eveneens bediende. Dat hield in dat de sterkere bataljons de overwinning zouden behalen, die welke beschikten over een grotere hoeveelheid van die middelen, dan wel het voordeel genoten van hun betere kwaliteit. Daar voor de Spaanse republiek de mogelijkheid van wapenaankoop door de non-interventie ten zeerste was beperkt, impliceerde dat een zo snel mogelijke uitbouw van haar industrie.

In de kringen van de CNT heeft De Santillan dat zeer wel ingezien. ‘Omdat,’ verklaarde hij, ‘wij de oorlog moeten winnen, is het noodzakelijk dat wij een behoorlijke industrie ontwikkelen en opbouwen. In de krijgsgeschiedenis bestaat er geen enkel voorbeeld dat ons het tegendeel zou bewijzen. Gedurende de oorlog tussen Pruisen en Frankrijk (bedoeld werd die van 1870-1871 — C.B.) zag men duidelijk dat de hoger ontwikkelde industrie in Duitsland was en daarom ook de overwinning aan zijn zijde. Gedurende de grote Europese oorlog (die van 1914-1918 — C.B.) beheerste Duitsland gedurende de eerste tijd het slagveld. Toen echter de industriële kracht van Amerika gewicht in de schaal wierp, kwam de zege aan de industrieel machtiger landen.’[13]

Maar uit dit alles trok De Santillan een wat overhaaste en onvoorzichtige conclusie. Hij rekende uit dat de gezamenlijke industriële kracht van Catalonië en van Baskenland groter was dan die van de reactie, die — geenszins toevallig natuurlijk — slechts in de industriearme gedeelten van Spanje succes had weten te boeken. ‘Daarom,’ aldus De Santillan, ‘is ons de overwinning absoluut zeker. Zij zal ons zekerder zijn, wanneer wij elke minuut werken om onze industriële mogelijkheden te vergroten.’ Hij zag over het hoofd dat Franco, al stonden er dan maar weinig fabrieken in de door hem bezette gebieden, toch wel degelijk over een industrie beschikte en nog wel over een hoogst moderne. Zij bevond zich in Turijn, in Milaan en in het Ruhrgebied. Daarom moest de CNT dan ook al spoedig De Santillan tegenspreken en toegeven dat de technische middelen van de contrarevolutie het krachtigst waren.[14]

De Spaanse republiek verkeerde derhalve ten opzichte van haar tegenstanders niet — zoals De Santillan veronderstelde — in een positie zoals Pruisen ten opzichte van Frankrijk innam in 1870, maar in een positie als waarin Pruisen zich in 1806 en Spanje zich in 1808 ten opzichte van het toen veel verder ontwikkelde Frankrijk zagen geplaatst. Maar een guerrilla, zoals er in de napoleontische tijd ontbrandde, bleef in de jaren dertig in Spanje in de eerste aanloop steken. Weliswaar was het een stevige aanloop, die steunde op hele landstreken zoals Catalonië en Aragon. Waarin hij echter, van de grond komende, bleek te verschillen van de Spaanse guerrilla uit het verleden was dit, dat hij door een andere klasse, door de arbeiders namelijk, werd gedragen. Het gevolg was dat hij een overeenkomstig schokeffect teweegbracht als de partizanenoorlog die eens door von Gneisenau werd gestimuleerd.

Ofschoon de Spaanse arbeidersguerrillos metterdaad bewezen dat juist zij het beste tegen de gewapende contrarevolutie waren opgewassen, joegen zij de niet-proletarische republikeinen zo’n grote schrik aan, dat deze zich terstond gereedmaakten hen in het gareel te slaan. Opdat het burgerlijk karakter van de republiek — dat men bedreigd waande — toch maar vooral behouden zou worden, werd daarmee afgezien van het enige wat de burgerlijke republiek wellicht veilig zou hebben kunnen stellen.

Wie het begreep, was niet slechts Durruti, maar onder anderen ook een man als de Italiaanse anarchist Camillo Berneri. In het door hem te Barcelona uitgegeven blad Guerra di Classe schreef hij, voor de guerrillos in het krijt tredend, dat men ‘de regering in Madrid voor de keus moest stellen tussen het verliezen van de oorlog en de overwinning van de revolutie’.[15] Maar voor de CNT, waartoe hij zich richtte, was een dergelijk optreden onmogelijk. Wat de arbeidersklasse betreft, te midden daarvan werd wel eens de gedachte van een mars naar Madrid geopperd, maar de volvoering veronderstelde dat zij in staat zou zijn boven de burgerlijke samenleving uit te gaan en de burgerlijke republiek voorbij te streven. Daarvoor echter was zij te zwak; daarvoor ontbraken de voorwaarden. Schapiro mocht achteraf beweren dat ‘de algemene toestand zeker niet slechter zou zijn geweest, indien men (hij bedoelde de arbeidersklasse — C.B.) het republikeinse regime zonder meer zou hebben weggevaagd’,[16] hij vergat dat de algemene toestand in Spanje dat nu juist verhinderde.

De gewapende verdediging van de Spaanse revolutie begon terstond nadat de contrarevolutie in de nacht van zaterdag op zondag 18 juli 1936 had toegeslagen. Nauwelijks hadden de arbeiders vernomen wat er was geschied, of zij verhieven zich spontaan. Werkers uit de bedrijven vormden de Arbeidersmilitie, die geenszins het karakter had van een militaire organisatie in de strikte zin van het woord.

De militie bestond uit groepen van ongeveer tien man. Iedere groep koos een gedelegeerde, haar commissaris. Tien groepen vormden een ‘Centuria’, die ook weer een commissaris koos, en tien tot twintig Centuria’s vormden ten slotte de colonne. Deze opbouw ‘van onderop’, het systeem der gekozen aanvoerders en al datgene wat men kortweg de arbeidersdemocratie in de militie zou kunnen noemen, deden haar uiterlijk[17] en innerlijk volkomen verschillen van een gewone regulaire armee met haar tucht en haar discipline van boven naar onderen. Waarmee men te doen had, was het verdwijnen van de oude discipline, hetgeen altijd zowel voorwaarde als resultaat van elke zegevierende revolutie was.[18]

De arbeidersmilitie was vanzelfsprekend van de meeste betekenis in het industriële Catalonië. Dáár ook bleef zij het langst intact, ook al waren niet slechts de republikeinse Esquerra, maar ook de PSUC en de POUM en niet minder de CNT van stonde af aan erop uit om ‘de oude discipline’ zo snel mogelijk te herstellen. Waarnemers berichtten al op 29 juli 1936, dat de militie een steeds officiëler karakter begon te krijgen. Het eenmaal op gang gekomen proces woekerde onafgebroken voort. In de vroege herfst van 1936 werden de beginselen waarop de arbeidersmilitie steunde, officieel overboord gezet, zijzelf werd, zoals dat heette, ‘gemilitariseerd’. In plaats van de militie, of juister misschien: van de milities, kwam het geregelde leger van de Spaanse republiek. Tegelijk daarmee deed ook weer de discipline vanboven af, de discipline der generaals, haar intrede.

Deze hele ontwikkeling vertoonde een treffende overeenkomst met die welke eerder de Russische revolutie had laten zien. In 1917 ontstond in Rusland de uit vrijwilligers samengestelde ‘Rode Garde’, die een gekozen commando had. Zij onderscheidde zich van een ‘gewone’ bewapende macht en wel onder andere door de afwezigheid van de oude discipline. Haar afdelingen waren kameraadschappelijke vrijscharen. Precies hetzelfde gold voor de partizanenafdelingen, die eveneens verkiesbare soldatencomités en een gekozen commando hadden en die spoedig overal in het gistende land op spontane wijze werden gevormd. Hun optreden tegen de tsaristische contrarevolutie in de beginfase van de burgeroorlog was echter maar van korte duur. Ook zij moesten weldra het veld ruimen voor een geregeld leger. Weliswaar noemde een bolsjewiek als Kamenev dit partizanendom ‘de natuurlijke vorm van de burgerkrijg’,[19] maar de bolsjewieken haastten zich niettemin deze natuurlijke vorm te vernietigen, zoals zij zich ook hadden gehaast de natuurlijke vorm van de arbeidersdemocratie, de raden, te vernietigen, ook al bleven deze laatste dan in naam bestaan. Organisaties van onderop, voor welk doel of welke taak dan ook gevormd, pasten niet bij de structuur van de bolsjewistische maatschappij. Wat daar wél bij paste, was de invoering van de algemene dienstplicht en de installatie van een opperste legerraad, die de lagere bevelhebbers benoemde.

De nieuwe volkscommissaris van oorlog, Trotski, erkende dat ‘verkiesbare soldatencomités en een gekozen commandostaf een revolutionair karakter hadden’,[20] maar de bolsjewistische staat wenste haar strijdkrachten niet naar zulke revolutionaire beginselen te organiseren en zij wilde de tsaristische witte legers beoorlogen ‘met de methoden van het vóórrevolutionaire geregelde leger van de toentertijd bestaande staat’.[21] Dienovereenkomstig werd een einde gemaakt aan het gebruik dat de soldaten zelf hun aanvoerders kozen. Het ‘rode leger’ werd vanboven af opgebouwd; het commandopersoneel werd door de organen van de bolsjewistische regering en de bolsjewistische partij benoemd en gecontroleerd. Hand in hand met de opbouw van het geregelde leger en het herstel van de oude militaire discipline ging de afbraak van datgene wat de Russische arbeidersklasse zich bij haar eerste revolutionaire stormloop had veroverd.

Vanzelfsprekend vloeide dit alles voort uit het wezen van de Russische omwenteling. Naarmate de door haar geschapen staatskapitalistische verhoudingen zich consolideerden, moesten de proletarische veroveringen plaats maken voor burgerlijke instellingen. Zij was, net als de Spaanse, een burgerlijke revolutie die zich, tengevolge van bijzondere omstandigheden, in een proletarische vorm voltrok, maar waarvan het burgerlijke karakter hoe langer hoe meer op de voorgrond trad.

Op deze wezenlijke kenmerken van zowel de Russische als de Spaanse omwenteling zijn de analoge ontwikkelingen terug te voeren. Doordat de Spaanse revolutie de weg vrij maakte voor burgerlijke verhoudingen, was het onvermijdelijk dat die burgerlijke verhoudingen vroeg of laat ook bij haar gewapende verdediging op de voorgrond traden. Niet doordat in het bijzonder de Spaanse bolsjewieken onafgebroken tegen de proletarische militie en vóór een geregeld leger naar klassiek model ijverden, drukte de Spaanse revolutie in dit opzicht de voetsporen van de Russische, het was veeleer omgekeerd. Doordat de Spaanse ontwikkeling, min of meer parallel met de voorafgaande in Rusland, op een gegeven moment aan de guerrillastrijd de weg versperde, doken er soortgelijke discussies op als destijds in Rusland en namen de bolsjewieken daarin een belangrijk aandeel.

Net als in Rusland, waar aan het partizanendom ‘het ontbreken van een eensgezinde wil bij de bevelvoering’ en ‘een aan eigenmachtigheid grenzend separatisme der troepencommandanten’[22] was verweten, werd ook in Spanje met soortgelijke argumenten gehamerd op de ‘noodzaak van een eenheidscommando’. Dat viel uiteraard slechts te verwezenlijken, wanneer de afzonderlijk opererende militiecolonnes van het toneel waren verdwenen en het stelde derhalve een regulaire armee voorop.

Een eerste poging om die te creëren werd al eind augustus 1936 ondernomen, toen de regering — zowel die te Madrid als die te Barcelona — de mobilisatie afkondigde. De lichtingen 1933, 1934 en 1935 werden onder de wapenen, dat wil zeggen in de kazernes en onder het bevel van het — niet-proletarische — republikeinse officierskorps, geroepen. De poging mislukte grotendeels doordat de opgeroepenen, in het bijzonder die in Catalonië, in groten getale naar de milities stroomden. Tienduizend van hen hielden een protestmeeting in Barcelona, waar zij ‘te kennen gaven dat zij volledig bereid waren naar het front bij Saragossa te vertrekken, maar... als milicianos en niet in de soldatenrok van de republiek.[23] Daarmee geconfronteerd, zagen de Catalaanse autoriteiten vooralsnog van de mobilisatie af. Maar zij bleef natuurlijk niettemin op de agenda prijken.

Dat de CNT zich achter de protesterenden zou hebben geschaard, zich tegen de mobilisatie, vóór de op vrijwillige dienstneming gebaseerde milities zou hebben verklaard en zich verzet zou hebben tegen de opvatting dat de contrarevolutie bestreden zou moeten worden met dezelfde militaire middelen en dezelfde strategie als deze zelf hanteerde,[24] is een bewering die alleen maar staande kan worden gehouden indien een belangrijk aantal feiten buiten beschouwing wordt gelaten. Het is juist, wanneer alleen maar gelet wordt op hetgeen er in Catalonië — en dan bovendien nog op één bepaald moment — gebeurde en wanneer er voorts geheel van wordt afgezien dat er in de kringen van de CNT — ook binnen de Catalaanse CNT — geheel verschillend werd gedacht.

Dat de revolutie géén positie-oorlog zou moeten voeren, géén gecentraliseerde armee in het veld zou moeten brengen, haar strategie zou moeten baseren op de beweeglijkheid en de koene aanval bij verrassing, kort en goed de tactiek van de guerrilla zou moeten toepassen, het werd destijds in Rusland na 1917 — gevolg van de omstandigheid dat de burgerlijke revolutie door de arbeiders werd voltrokken — door sommigen verkondigd[25] en het werd later in Spanje — door dezelfde oorzaak — door Durruti verkondigd op het CNT-congres van Saragossa. Maar Durruti vertegenwoordigde slechts een bepaald aspect van de Spaanse revolutie. Hij was, meer wellicht dan wie ook, een exponent van die klasse, waartoe hij als arbeider zelf behoorde, zoals een kleine anderhalve eeuw tevoren François Noël (Gracchus) Babeuf de verpersoonlijking was van de proletarische krachten en tendensen in de grote Franse Revolutie. Maar Buenaventura Durruti was niet de CNT.

Haar positie — wij wezen er reeds op dat zij zich, nog vóór de contrarevolutionaire staatsgreep werd gepleegd, uitsprak vóór een leger en tegen de guerrilla — was een volmaakt andere dan de zijne en háár positie werd veeleer door Juan Garcia Oliver tot uitdrukking gebracht. De CNT mocht, met name in Catalonië, onder de verse indruk van de wapenfeiten der milities, haar sympathie hebben betuigd aan de milicianos die niet in het republikeinse leger wilden worden ingelijfd, zij handelde daarbij in een soort van roes die snel voorbij was. Weldra keerde zij terug naar haar uitgangspunten van mei.

Op 24 oktober 1936, nog geen maand nadat de ministers van de CNT hun intrede hadden gedaan in de Catalaanse Generaliteit, kondigde deze de mobilisatie af, die in augustus slechts was opgeschort. Het ging daarbij om nog één lichting meer dan toen. Zeker, een anarchosyndicalistisch blad als Frente Libertario liet felle kritiek horen. Het schreef:

‘In de kringen waar hoge politiek wordt gemaakt, is men bezig de milities in een geregeld leger te veranderen. Wij kunnen over die pogingen, die achter onze rug worden ondernomen, niet het stilzwijgen bewaren... De milities omvormen tot een leger, betekent dat men wil dat de Spanjaarden terugkeren tot de toestanden van voorheen... Men kan deze verandering niet accepteren. Want dat zou betekenen dat al het hervormingswerk zou worden geannuleerd, dat alle veroveringen zouden moeten worden opgegeven... Het leger is het karakteristieke instrument van een autoritair bewind... Wij wensen geen nationaal leger. Wij willen niet dat de milities, die de uitdrukking van de volkswil zijn, verdwijnen...’[26]

Maar Frente Libertario was dan ook — in de sector van Madrid — een orgaan van de anarchosyndicalistische milities. De CNT-ministers in de Generaliteit dachten volstrekt niet zoals deze soldatenkrant. Zij protesteerden niet tegen de mobilisatie, zij droegen er medeverantwoordelijkheid voor. De CNT als zodanig protesteerde evenmin. Ook zij zong mee in het koor van alle stromingen, die een geregeld leger voor een gebiedende noodzaak hielden. Daartoe behoorden uiteraard de Catalaanse Esquerra, de Izquierda Republicana van Azaña, de bolsjewieken, de sociaaldemocraten en het vakverbond UGT; daartoe behoorde óók de POUM. Deze partij verkondigde:

‘Wij bevinden ons in een situatie, waarin de vorming van een werkelijk leger, in overeenstemming met... de militaire toestand van de revolutie en de huidige strijdvoorwaarden, dringend en onvermijdelijk is. Want de arbeidersmilities die zich... gevormd hebben en duizendvoudig roem hebben geoogst, komen niet overeen met de eisen van het ogenblik. Wij willen onszelf niet misleiden: tegenover een goed uitgerust en goed geleid leger als dat van Franco, een leger dat weet wat het wil en waarheen het gaat, dat weet wat oorlog betekent, kan men slechts een leger stellen, dat door zijn technische kwaliteiten en door zijn revolutionaire geest de meerdere is.’[27]

De POUM sprak van een te vormen ‘leger van de revolutie’ en scheen er volkomen blind voor te zijn dat het leger dat ter discussie stond en waarom het ging, het leger van de republiek zou zijn, een republiek, die nog altijd pas op de plaats maakte omdat zij geen revolutionering van de samenleving wenste. De POUM was er al even blind voor, dat ‘de revolutionaire geest’, die in het door haar voorgestane leger zou moeten heersen, nu net precies de kracht van de militie uitmaakte. Het was hun ‘revolutionaire geest’, die de niet-proletarische bevolkingsgroepen en de politieke organisaties vrees inboezemde, zodat zij juist daarom op een opheffing van de milities aandrongen. Er kon eenvoudig geen ‘revolutionaire geest’ worden verwacht in een leger, dat uitgerekend werd opgericht óm die ‘revolutionaire geest’ te doen verdwijnen en waaromtrent dan ook al bij voorbaat werd gedecreteerd, dat de soldaten geen discussies mochten voeren, maar moesten vechten.[28]

De CNT was tegen iedere discussie door de strijdenden — dat wil zeggen: hun nauw betrokken zijn bij de (binnenlandse) politiek, nauwkeuriger gezegd: bij het revolutionaire proces — al even sterk gekant als wie dan ook. Zij verklaarde:

‘Uit het bestaan van een gedisciplineerd vijandelijk leger onder eenheidscommando volgt voor ons dwingend de eis, tegenover dit leger een gedisciplineerde militie te stellen, die niet discussieert, doch aan een eenheidscommando gehoorzaamt... Niemand heeft aan het front te discussiëren. Eenheidscommando en gedisciplineerde militie!’[29]

Dat was, indirect en in andere vorm, wederom het standpunt dat de revolutie in Spanje en de oorlogvoering tegen Franco twee verschillende dingen waren; dat de oorlog van die twee het belangrijkste zou zijn en derhalve vóórging.

Om aan die zienswijze kracht bij te zetten en om hen die zich nog steeds tegen de militarisering bleven verzetten te overtuigen, wees de anarchosyndicalistische Solidaridad Obrera op het voorbeeld van Durruti:

‘In de oorlog triomferen altijd discipline, orde en methode. Durruti, de honderdprocentige anarchist en antimilitarist, was de eerste schepper en verwekker van een nieuwe militaire discipline, die de Iberische revolutie nodig heeft.’[30]

De discipline echter die Durruti hielp verwezenlijken — en die erop neerkwam dat er (proletarische) orde en systeem in het optreden van de militie-eenheden werden gebracht — was wel een nieuwe discipline, maar het was geenszins een nieuwe militaire discipline, die trouwens de oude discipline zou zijn geweest. Zij berustte in de eerste plaats al op vrijwilligheid en zij geleek ook verder in niets op de ‘kadaverdiscipline’ vanboven af die tegelijk met de militaire reorganisatie en het geregelde leger haar intrede deed. Door aan laatstbedoelde discipline-oude-stijl de naam van Durruti te verbinden, werd de realiteit niet weinig geweld aangedaan. Durruti immers was er onmiskenbaar een tegenstander van. Hij verwierp onder meer de militaire rangen en standen en de daaraan verbonden uitmonsteringen en onderscheidingstekens, die tegelijk met de regulaire armee weer in ere werden hersteld. Hij wees nadrukkelijk op het noodlottige effect van de militarisering, die hij ‘een gevaar voor de revolutie’ noemde. Hij meende dat de regering in Madrid dat gevaar niet zag. Hij beschuldigde haar daarom van ‘gebrek aan realiteitszin’.[31]

Inzake het eenheidscommando en het staande leger zag Durruti scherp. Hij vergiste zich in één opzicht. Hij had ongelijk de regering van de Spaanse republiek gebrek aan werkelijkheidszin te verwijten. Want die regering, met op dat tijdstip Caballero aan het hoofd, had voor de werkelijkheid juist een heel goed oog, althans voor één kant van de werkelijkheid: zij besefte dat de principes volgens welke de arbeidersmilities waren opgebouwd, strijdig waren met haar eigen beginselen en met alles wat zij als regering vertegenwoordigde.

Overigens droeg deze vergissing van Durruti slechts een incidenteel karakter. Bij diverse andere gelegenheden gaf hij er ondubbelzinnig blijk van dat hij zich omtrent de republikeinse autoriteiten geen enkele illusie maakte. In een interview met een verslaggever van het Canadese dagblad Toronto Star bijvoorbeeld schilderde hij de tegenstelling tussen de milities enerzijds, sociaaldemocraten als Largo Caballero en Indalecio Prieto anderzijds met deze woorden, dat laatstgenoemden ‘als burgerlijke democraten nu eenmaal geen andere opvattingen konden huldigen dan die waarvan zij blijk gaven’ en hij voegde daaraan toe, dat de milicianos ‘zich er rekenschap van gaven dat zij in de strijd voor de revolutie volstrekt alleen stonden en op zichzelf waren aangewezen’.[32] In hetzelfde interview toonde hij zich ook nuchter genoeg om voor de strijd van de Spaanse arbeiders van niemand enige hulp te verwachten: ‘van geen enkele buitenlandse regering, de Russische inbegrepen, zelfs niet van de regering der Spaanse republiek’.[33]

Durruti met andere woorden verschoof de strijd voor de revolutie niet naar een tijdstip ná de burgeroorlog. Hij vatte integendeel de burgeroorlog op als een revolutie, als de consequentie der revolutionaire ontwikkeling. Hij voerde haar, aan het hoofd van zijn militiecolonne en in overeenstemming met de in alle militiecolonnes heersende opvatting, met revolutionaire middelen en met een revolutionaire strategie. De milities bevonden zich aldus openlijk in conflict met alle groepen en partijen die ieder voor zich het leiderschap in de Spaanse revolutie, liever gezegd: in de oorlog tegen Franco, voor zich opeisten, de CNT niet uitgezonderd. Vandaar dat ook de CNT, ondanks de lof die zij Durruti toezwaaide, op het standpunt stond dat strijdformaties van het soort van de Columna Durruti moesten worden ontbonden. ‘Onze colonnes,’ aldus de secretaris van het nationale comité van de CNT, Mariano Vazquez, in een interview met het anarchistische blad Nosotros, ‘zullen als zodanig verdwijnen en het is noodzakelijk dat zij verdwijnen.’[34]

Vazquez gaf Nosotros daarbij de verzekering dat de anarchosyndicalisten ‘nooit een wedergeboorte van de oude militaire privileges (zouden) dulden’. Maar dit soort privileges was natuurlijk onverbrekelijk verbonden met een geregeld leger-oude-stijl. Na zes maanden moest de CNT vaststellen dat de militaire discipline, die zij zo krachtig had aanbevolen, alléén maar een discipline voor de ‘minderen’ bleek te zijn en dat de ‘meerderen’ die de commandoposten bezetten alle mogelijke vrijheden genoten.[35]

Met de militaire privileges gingen allerlei privileges buiten het leger hand in hand. De toestand binnen de strijdkrachten weerspiegelde — zoals steeds — de toestand in de samenleving en de toestand in de samenleving impliceerde diezelfde toestand ook in het leger. Uit die onderlinge samenhang waren niet slechts de militaire privileges voortgesproten, maar daaruit viel ook te verklaren dat de arbeidersmilities slechts in een bepaald sociaal klimaat konden bestaan en opereren. Toen de Columna Durruti — op voorstel van Frederica Montseny — naar Madrid werd gehaald, bleek zij aldaar in het gareel van een naar traditioneel model gerekruteerd en geoefend leger niets te kunnen uitrichten.[36] Verre van een bewijs voor de zwakheid van de militie, was het niet anders dan een indirect bewijs voor haar proletarisch karakter en haar proletarische structuur. Durruti zelf moet van zijn milicianos hebben verklaard, dat zij ‘in Madrid bedierven’.[37]

Wat Mariano Vazquez c.s. en Buenaventura Durruti wezenlijk van elkaar onderscheidde, was niet zozeer een totaal verschillende opvatting van het anarchosyndicalisme — ofschoon zij die uiteraard hadden — dan wel dit, dat de eerste voor de politieke belangen van zijn organisatie opkwam, de laatste voor de belangen van zijn klasse. Met de politieke en organisatorische belangen van de CNT verdroeg zich de proletarische praktijk van de milities en van Durruti niet en de politieke praktijk van de CNT botste met de belangen van de arbeiders, waarmee overigens de politieke praktijk van alle andere groepen en partijen eveneens botste. De relatieve zwakte van het Spaanse proletariaat en de maatschappelijke verhoudingen waaruit deze zwakte voortsproot, waren er de oorzaak van dat bij deze botsing de arbeiders de verliezers waren en dat de politieke organisaties triomfeerden.

Voor het verloop van de Spaanse revolutie had deze triomf rampzalige gevolgen. ‘Op militair gebied,’ zo verklaarde de Spaanse trotskist Munis in een interview met Lutte Ouvrière, het blad van zijn Franse geestverwanten, ‘heeft de politiek van het regeringsblok van het Volksfront... slechts een discipline in de burgerlijke betekenis van het woord kunnen scheppen, een mechanische en remmende discipline, die de soldaten noch organisatie, noch technische bekwaamheid, noch de solidariteit van een burgerlijk leger verschafte. De concrete resultaten hiervan waren de monopolisering van alle commandoposten in handen van lieden van allerlei slag, die omhoog waren geklommen, maar geen enkele militaire bekwaamheid bezaten. Er ontstond een discipline, waaraan de soldaten slechts onderworpen werden om de voorrechten van deze lieden in stand te houden. En dat, terwijl de werkelijke proletariërs, die de ervaring van de oorlog hadden opgedaan en militaire bekwaamheid hadden verworven, eenvoudige soldaten bleven of op lagere posten werden aangesteld. De soldaten hadden het gevoel dat de organisatie van het beroemde volksleger er slechts toe diende, de privileges van de omhooggekomen parvenu’s en de militaire kaste veilig te stellen en elke politieke beweging aan de basis te remmen. In de beslissende en gevaarlijke ogenblikken leidde deze organisatie onvermijdelijk tot de vlucht van het commando of tot zijn overlopen naar de vijand en tot de catastrofe onder de troepen.’[38]

Welke fundamentele verschillen er ook tussen Munis en ons mogen bestaan, het bovenstaande onderschrijven we woord voor woord. Betekenis en uitwerking van de zo geroemde militaire discipline worden er exact mee weergegeven.

De triomf van de burgerlijke of halfburgerlijke republiek over de proletarische milities werd niet in één klap behaald. Hij vergde tijd. De milities bleven zelfs nog geruime tijd intact nadat in feite het pleit al was beslecht. Heel die periode kan worden gedefinieerd als de fase waarin de proletarische tendensen binnen de burgerlijke Spaanse revolutie nog duidelijk op de voorgrond traden, waarin de arbeiders — zij het hoe langer hoe minder — nog hun stempel op de gebeurtenissen drukten.

Voor sommigen eindigde die periode met Durruti’s dood in Madrid op 19 november 1936.[39] Een dergelijke opvatting — waaraan bijvoorbeeld het aan Durruti gewijde boek van Hans Magnus Enzensberger zijn romantische titel dankt — vindt steun in verklaringen van Martínez Fraíle en Frederica Montseny. ‘Nauwelijks was Durruti dood,’ aldus Fraíle, ‘of de belangrijkste aanvoerders van het Spaanse anarchisme verdwenen uit Madrid. Het politieke klimaat veranderde op slag. Veel anarchisten werden plotseling vervolgd, overbodig om te zeggen door wie: door de bolsjewieken. Het was in die nachten gevaarlijker om in de straten van Madrid een lidmaatschapskaart van de CNT-FAI op zak te hebben, dan die van een extreem rechtse partij.’[40]

Frederica Montseny getuigde:

‘Voor veel mensen betekende Durruti’s dood het einde van hun hoop. Zolang de mensen geloofden vochten ze voor de revolutie en was hun moreel goed. Toen ze zagen dat het er alleen maar om ging om de oorlog te winnen en dat al het andere bij het oude zou blijven was het daarmee gedaan. De hoop op een nieuwe samenleving zagen velen in Durruti belichaamd. De dood van Durruti was verschrikkelijk; want hij viel samen met het eind van de revolutionaire stemming in de fabrieken en in de collectieven op het platteland.’[41]

Beide verklaringen laten er weinig twijfel over bestaan dat al in november 1936 de proletarische trekken van de Spaanse omwenteling begonnen te vervagen. Dat viel samen met Durruti’s dood, maar het feit werd er natuurlijk niet door veroorzaakt. Toen Durruti nog leefde, waren de krachten die een proletarische ontwikkeling van de revolutie zochten te verhinderen, al volop aan het werk. Hij heeft ze zelf onderkend en hij heeft zelf naar zijn vermogen tegen de steeds sterker wordende stroom geroeid, zonder die te kunnen keren. Zijn plotselinge dood heeft hem behoed voor het lot dat ándere werkelijk proletarische strijders in Spanje hebben moeten ondergaan, lang voor Franco de overwinning had behaald: een kogel uit de geweerlopen van de bolsjewistische executiepelotons.

Maar eer de salvo’s van die executiepelotons in volle hevigheid losbrandden, zou er nog ruim een half jaar verstrijken. De Spaanse revolutie bewaarde haar min of meer ‘proletarische gezicht’ langer dan alleen maar een korte zomer en het is naar onze mening ook onjuist om van een korte zomer van ‘de anarchie’ te spreken. Niet de anarchosyndicalisten waren in dit tijdperk meester van de situatie. Integendeel, de situatie overmeesterde hén. Niet hun theorie was het die domineerde, maar de praktijk van de arbeidersklasse. Daaraan werd een halt toegeroepen met het neerslaan van een opstand, die — evenals de opstand van Kroonstad tegen de staatskapitalistische koers van de bolsjewieken in het Rusland van 1921 — de laatste opflikkering was van de proletarische gloed. De revolutie werd daarmee op dood spoor gereden.

Daarmee was tegelijkertijd de enige kans op een succesvolle strijd tegen de contrarevolutie zogoed als om zeep geholpen. De weg naar een zege van Franco op de republiek lag open nadat de republiek over de revolutie had gezegevierd.

_______________
[1] Wij hebben in een vorig hoofdstuk al gezien, dat de CNT na de 19de juli 1936 ‘géén libertair communisme’ wilde. Dat zij het als haar ‘eerste plicht’ beschouwde ‘de fascistische legers te verslaan’ en vervolgens pas de revolutie wilde doorvoeren, verklaarde ook de anarchosyndicalist Mariona Vazquez in een brochure De Julio a Julio, Un ano de lucha (‘Van juli tot juli, een jaar van strijd’). De tussen aanhalingstekens geplaatste woorden zijn letterlijk aan hem ontleend. Wij hebben ze geciteerd gevonden in een artikel van Alexander Schapiro in De Syndikalist van 14 mei 1938, waarin de schrijver het toenmalige standpunt van de CNT aan felle kritiek onderwerpt. De brochure van Vazquez en anderen, zo is onze indruk, is aanvankelijk (te Barcelona) anoniem — dat wil dus zeggen: als officiële publicatie van de CNT — verschenen. Lorenzo althans (Les anarchistes espagnols) vermeldt haar in zijn literatuuropgave (op p. 420) zonder de naam van de auteurs. Vgl. ook: Lorenzo, p. 104 en p. 236v.
[2] Abel Paz, Durruti, le peuple en armes, p. 266.
[3] Daniels, Geschichte des Kriegswesens V. Das Kriegswesen der Neuzeit III, p. 119.
[4] H. Delbrück, Geschichte der Kriegskunst im Rahmen der politischen Geschichte, deel II, p. 210v.
[5] H. Delbrück, Geschichte der Kriegskunst, enz., deel III, p. 563v.
[6] De massale legers van de eerste Franse republiek behaalden de ene overwinning na de andere. De door Napoleon ingevoerde conscriptie werd overal in min of meer gewijzigde vorm overgenomen. Dat belette sommige militaire deskundigen niet over de algemene dienstplicht een laatdunkend oordeel uit te spreken. De Duitse luitenant-generaal Baron von Freytag-Loringhoven bijvoorbeeld hield in zijn in 1918 te Berlijn verschenen boekje Geschultes Volksheer odes Miliz een filippica tegen de militie. Als typisch vertegenwoordiger van zijn klasse vergat hij bij zijn controverse van algemene dienstplicht en geschoold beroepsleger voortdurend, dat het idee van ‘het volk in wapenen’, zoals dat in de Franse Revolutie werd ontwikkeld, aan een omwentelingsproces was gekoppeld en dat het gewapende ‘volk’ zich dáárom onoverwinnelijk toonde, omdat het met die wapenen een instrument had geschapen ter verdediging van zijn eigen nieuwe maatschappelijke orde. De ‘levée en masse’ daarentegen, die Gambetta in 1871 trachtte te organiseren, was bedoeld ter verdediging van een samenleving die door de onderste klassen van de maatschappij diep werd gewantrouwd en waarin niemand meer enig vertrouwen stelde. De massale legers werden niet ‘uitgevonden’, noch door de een of andere militaire expert bij wijze van proef tegenover de staande beroepslegers gesteld. Zij waren een logisch en onvermijdelijk gevolg van de nieuwe maatschappijverhoudingen, waarop in laatste instantie de operatieve mogelijkheden berustten. Von Freytag-Loringhoven trachtte destijds aan te tonen dat de legers van Napoleon nog allerminst militielegers waren, in de volstrekte zin die er bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog al sinds lange tijd aan dat begrip werd gehecht. Maar de juistheid of eventuele onjuistheid van die stelling werpt geen gewicht in de schaal voor de kwestie waarmee wij ons hier bezig hebben gehouden. Von Freytag-Loringhoven zelf immers moest erkennen dat het Pruisische leger tegen Napoleon in de eerste plaats de nederlaag leed tengevolge van een tot op dat moment onbekende wijze van oorlogvoeren. Die nieuwe, superieure oorlogvoering was een rechtstreeks product van de burgerlijke verhoudingen in Frankrijk en van de hoger ontwikkelde industrie in dat land.
[7] In bepaalde politieke kringen wordt, om redenen die hier buiten beschouwing moeten blijven, de opvatting gehuldigd dat er naast elkaar zoiets als de klassieke plattelandsguerrilla en een moderne stadsguerrilla zouden bestaan. De zogenaamde plattelandsguerrilla zou dan daardoor worden gekarakteriseerd, dat hij gebruik zou maken van de speciale mogelijkheden die door het landschap worden geboden. Maar de mogelijkheden van het landschap werden en worden bij iedere oorlogvoering benut. De scherpe onderscheiding tussen de stadsguerrilla en de guerrilla op het platteland — zoals men die bijvoorbeeld aantreft bij de Zuidamerikaan Carlos Marighela of in de geschriften van de ‘Rote Armee Fraktion’ (Vgl. de ‘RAF’-publicatie Ueber den bewaffneten Kampf in Westeuropa, die oorspronkelijk in mei 1971 onder de titel Strassenverkehrsordnung verscheen, Berlijn, z.j., p. 28 en 29) — wordt door de krijgsgeschiedenis niet gerechtvaardigd. Zuiver militair gezien is er tussen de stadsguerrilla en de plattelandsguerrilla geen nauwkeurige grens te trekken. Niet de geografische factor is van betekenis, maar de vraag wat of wel het sociale karakter is van een strijd, die door diverse oorzaken de vorm van de guerrilla aanneemt. Niet of het om een stadsguerrilla dan wel om een plattelandsguerrilla gaat is interessant, wél belangrijk is of een bepaalde guerrilla een facet vormt van een proletarische worsteling dan wel van de bevrijdingsbeweging van een nog onmondige bourgeoisie.
[8] F. Engels, ‘Die Niederlage der Piemontesen’, artikelserie, verschenen in de Neue Rheinische Zeitung van respectievelijk 31 maart, 1 en 4 april 1849 (nrs. 260, 261 en 263). MEW, Band 6, p. 385 t/m 392.
[9] Noch de militaire deskundige Engels, noch de (latere) politicus Engels was vrij van idealisme. Zowel de een als de ander gedroeg zich bij herhaling als ‘de schoolmeester van de gebeurtenissen’.
[10] Engels in zijn — onder Marx’ naam verschenen — artikelserie ‘Revolutie en kontrarevolutie in Duitsland’, MEW, Band 8, p. 6.
[11] Hun optreden sprak zo vanzelf, dat het voorspelbaar was en dan ook door Engels zelf voorspeld werd. Vgl. F. Engels, ‘Der Krieg in Italien und Ungarn’, Neue Rheinische Zeitung, 28 maart 1849 (nr. 257), MEW, Band 6, p. 381 t/m 384.
[12] Het werd, in dezelfde bewoordingen, tijdens een interview, nog eens nadrukkelijk bevestigd door Juan López, die minister van Handel was in de regering van Largo Caballero.
[13] D. A. de Santillan, artikel over ‘De oorlog en de revolutie’ in het Boletin de Información CNT-FAI, nr. 45.
[14] Boletin de Información CNT-FAI, nr. 52.
[15] Camillo Berneri, Guerre de classes en Espagne, Parijs 1938, p. 17. De brochure, een kleine verzameling van belangrijke artikelen uit Berneri’s krant, is aan het eind van de jaren zestig herdrukt.
[16] A. Schapiro, De Syndikalist van 14 mei 1938.
[17] De tot verschillende organisaties als CNT-FAI, POUM of PSUC (de verenigde, dat wil zeggen sterk onder bolsjewistische invloed staande, socialistische partij van Catalonië) behorende Miliciano’s hadden hun eigen uniform, dat zich van dat van de anderen door een kleine nuance onderscheidde.
[18] Vgl. de brief van Engels aan Marx van 26 september 1851; MEW, Band 27, p. 353.
[19] S. Kamenev, ‘Die Kombination der Methoden der Revolution mit den Methoden des Krieges’, in Die Rote Armee, ein Sammelbuch, Hamburg 1923, p. 73.
[20] L. Trotski, ‘Die Rote Armee’, in Die Rote Armee, ein Sammelbuch, p. 26.
[21] S. Kamenev, ‘Die Kombination’, enz., p. 72.
[22] Aldus de historische sectie van de militair-academische afdeling van de opperste bolsjewistische commandostaf in een beschouwing, opgenomen in Die Rote Armee, ein Sammelbuch, als boven, p. 13 en 17.
[23] André en Dori Prudhommeaux, Catalogne libertaire 1936-1937, Parijs 1940, p. 9. — Een Duitse vertaling van deze niet of moeilijk meer verkrijgbare brochure verscheen in 1974 bij het Karin Kramer Verlag in West-Berlijn. Men leest daarin (p. 31) dat de regeringen in Madrid en Barcelona inzagen dat de mobilisatie van eind augustus 1936 een onjuiste beslissing was. Dat berust op een misverstand van de vertaler. A. en D. Prudhommeaux citeren uit een artikel in het Franse blad Espagne Antifasciste, waarin werd verklaard, dat Madrid en Barcelona de onjuistheid daarvan behoorden in te zien.
[24] Idem, Franse uitgave, p. 10.
[25] Vgl. L. Trotski, Die Geburt der Roten Armee, Wenen 1924, p. 10v en p. 133v.
[26] Frente Libertario, geciteerd uit A. en D. Prudhommeaux, Catalogne libertaire, enz. p. 17 en 18. — Dat Frente Libertario de milities de uitdrukking van de ‘volkswil’ noemde, acht de schrijver van dit boek een onjuiste karakteristiek. Zij waren de uitdrukking van de arbeiderswil, een vorm van klasseorganisatie. Dit onzorgvuldig spraakgebruik, waarmee in feite begrippen als ‘volk’ en ‘klasse’ met elkaar worden verward of aan elkaar worden gelijkgesteld, zelfs in een krant die typisch proletarische standpunten verkondigde, onderstreept datgene wat wij als het bijzondere karakter van de Spaanse revolutie in het licht hebben gesteld.
[27] Artikel ‘Slechts één leger, een leger der revolutie’ in Die Spanische Revolution, Organ der POUM, nr. 4. — De POUM had over deze zaken een totaal ander oordeel dan bijvoorbeeld Friedrich Engels, die uit de krijgsgeschiedenis de les trok, dat de partizanenoorlog à la von Gneisenau het aangewezen middel vormde om te hanteren tegen een sterkere vijand, waartegen bepaald niet een traditionele oorlog op diens niveau en met diens eigen middelen en strategie kon worden gevoerd (Vgl. MEW, Band 6, p. 387). De argumenten van de POUM kwamen daarentegen wél overeen met die, waarmee destijds in Rusland voorstanders van een ‘rood leger’ de vorming daarvan bepleitten. Eén van hen, een zekere D. Petrovski (artikel ‘Die Kommandeure der Roten Armee’ in Die Rote Armee, ein Sammelbuch, p. 60) verwees naar Engels’ uitspraak, dat ‘de revolutie met moderne oorlogsmiddelen en moderne strategie tegen moderne oorlogsmiddelen en moderne strategie zal moeten strijden’. Petrovski — die ten onrechte meende dat deze woorden van Marx stamden — zag daarbij echter een ‘kleinigheid’ over het hoofd. Engels keerde zich met de bewuste zin, ontleend aan een onvoltooid gebleven manuscript uit 1851, tegen diegenen die in volle ernst veronderstelden dat bij de toenmalige productieverhoudingen en de toenmalige zwakte van het proletariaat — het ging zeer nadrukkelijk over een mogelijk optreden van de Heilige Alliantie (het reactionaire verbond van de absolute vorsten) tegen eventuele revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk in 1852(!) — nieuwe strategische combinaties zouden kunnen worden gemaakt. Engels sprak dan ook niet van moderne oorlogsmiddelen en moderne strategie, enzovoort, maar... van de moderne oorlogsmiddelen en de moderne strategie (Vgl. MEW, Band 7, p. 484), dat wil zeggen die van dat ogenblik. Hij laat in hetzelfde manuscript duidelijk uitkomen dat hij
daarbij de kansen van de Alliantie hoger aanslaat. Dat de bolsjewieken met dezélfde krijgskunst als hun tegenstanders over deze zegevierden, dankten zij hieraan, dat deze vijanden (geheel anders dan in Spanje!) lang niet zo sterk waren als de bolsjewieken het deden voorkomen. Men zie daarvoor bijvoorbeeld prof. dr. L. H. Grondijs, Le Cas-Koltchak, Contribution a l’histoire de la révolution russe, Leiden 1939.
[28] Een soortgelijk geluid liet in 1851 de burgerlijke democraat en voormalig Pruisisch officier Techov horen, die als burgerlijk revolutionair de revolutie als een zuiver militair vraagstuk opvatte en om die reden een ‘ijzeren discipline’ door de generaals, alsmede door onderdrukking van de klassenstrijd wenste. ‘Constituerende vergaderingen,’ schreef hij, ‘zijn niet in staat de voor de oorlog vereiste organisatie tot stand te brengen. Zij verliezen hun tijd steeds met vraagstukken van binnenlandse politiek, voor welker oplossing de tijd eerst ná de overwinning is gekomen.’ De tendens van die opvatting werd door Marx samengevat met de woorden: ‘Géén partijstrijd, géén burgeroorlog, géén klassentwist tot na beëindiging van de oorlog’ (Brief aan Engels van 23 september 1851, MEW, Band 27, p. 350). Om haar te weerleggen schreef Engels, dat in de grote Franse Revolutie ‘de guillotine de eenheid van commando en de harmonie der operaties verzekerde’ (MEW, Band 7, p. 472), niet de discipline der generaals. In een brief aan Marx van 26 september 1851 (MEW, Band 27, p. 353) herhaalde hij dat de eenheid van commando en de harmonie van de operaties juist door de binnenlandse politiek, door het revolutionaire geweld, door de jakobijnse terreur, tot stand werden gebracht, zodat hij deze binnenlandse politiek en de discussie daarover, door Techov tot na de oorlog verschoven, juist een doorslaggevende factor in de oorlog achtte.
[29] Die Soziale Revolution, Frontzeitung der CNT-FAI, nr. 5-6.
[30] Solidaridad Obrera, geciteerd uit Die Soziale Revolution, Frontzeitung der CNT-FAI, nr. 11.
[31] Uit een interview met Durruti, geciteerd door A. en D. Prudhommeaux, Catalogne libertaire, enz., p. 18 en 19.
[32] Geciteerd uit Abel Paz, Durruti, enz., p. 333. Het bewuste interview werd in de Toronto Star gepubliceerd op 18 augustus 1936. De interviewer deed het voorkomen of hij Durruti kort tevoren aan het front bij Saragossa had gesproken. In werkelijkheid had het interview op 24 juli plaats in Barcelona.
[33] Idem, p. 334.
[34] Nosotros, geciteerd uit Die Soziale Revolution, Frontzeitung der CNT-FAI, nr. 5-6, artikel: ‘Vóór het eenheidscommando’.
[35] Aldus in de Franse uitgave van het informatiebulletin van de CNT-FAI van 29 januari 1937, geciteerd uit A. en D. Prudhommeaux, Catalogne libertaire, enz., p. 31. In de Duitse vertaling van deze brochure wordt (op p. 61) ten onrechte als de datum van het bewuste bulletin 29 februari 1937 vermeld.
[36] Mededeling van Martinéz Fraíle in: Hans Magnus Enzensberger, De korte zomer van de anarchie, Utrecht-Antwerpen 1973, p. 258.
[37] Mededeling van Michail Kolkov in Enzensberger, De korte zomer, enz., eveneens p. 258. Michail Kolkov was de Spaanse correspondent van de ‘Pravda’ en volgens Abel Paz (Durruti, enz., p. 533) een van de ‘aanstokers’ van Stalins politiek ten opzichte van Spanje. Met Kolkovs mededelingen moet uiteraard de allergrootste voorzichtigheid worden betracht. De auteur van dit boek houdt niettemin de door hem weergegeven woorden van Durruti voor authentiek, omdat ze precies passen in het kader van Durruti’s opvattingen omtrent het karakter en de functie van de milities. Dat hun strijdmethode niet paste in het kader van een geregeld leger, wordt ook bevestigd door Jean Bécarud en Gilles Lapouche: Anarchistes d’Espagne, Parijs 1970, p. 140.
[38] Lutte Ouvrière, geciteerd uit De Enige Weg van 24 juni 1939. — Uit zijn kritiek op de militaire descipline blijkt, dat Munis allerminst terugschrok voor een onafhankelijke opstelling. Trotski zelf, die bij het doorvoeren van de militaire discipline in de ‘Rode Armee’ niet terugschrok voor de meest krasse maatregelen — en daarvoor van Lenin vrij spel kreeg — zou zich Munis’ opmerking, dat de militaire discipline er slechts toe diende om elke politieke beweging aan de basis te remmen, hebben kunnen aantrekken.
[39] Omtrent Durruti’s dood bestaan niet minder dan zeven verschillende lezingen, die lijnrecht met elkaar in strijd zijn. In het boek van Enzensberger worden ze alle zeven uitvoerig vermeld en besproken. De auteur van dit boek heeft zijn leven lang nooit anders geloofd, dan dat Durruti door de bolsjewieken werd vermoord. Waren zij het niet die bij zijn dood het grootste politieke voordeel en dus het grootste politieke belang hadden? Hebben zij — wat onomstotelijk is vastgesteld — niet ook de POUM-leiders Andreas Nin en Joaquin Maurin vermoord en de Italiaanse anarchist Camillo Berneri? Na de lezing van het boek van Enzensberger maakte dit geloof aanvankelijk plaats voor de opvatting dat Durruti’s dood, wat Enzensberger het waarschijnlijkst acht, inderdaad aan een ongeluk moet worden geweten. Bestudering van het meermalen aangehaalde boek van Abel Paz heeft die overtuiging weer aan het wankelen gebracht. Hoe het echter ook zij, dat de bolsjewieken van Durruti’s dood profijt hebben gehad en hem zoveel mogelijk hebben uitgebuit, is onbetwistbaar. Even onbetwistbaar is het dat het een groot schandaal mag worden genoemd dat van de drie sprekers aan zijn graf één uitgerekend zijn tegenstander inzake de guerrillaoorlog Garcia Oliver was, de beide anderen de Russische consul en de burgerlijke republikein Companys.
[40] Enzensberger, De korte zomer der anarchie, enz. p. 269.
[41] Enzensberger, De korte zomer, enz. p 287.