Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 20


XX. Klassenstrijd in Franco-Spanje[1]

Zo waar als het is, dat de strijd tegen Franco ook na zijn overwinning in de burgeroorlog nimmer ophield, zo waar is het tevens, dat de klassenstrijd in Franco-Spanje pas weer oplaaide twaalf jaar na de nederlaag van de republiek, ook al waren er dan in 1947 reeds zo’n 50.000 stakers in Baskenland.[2] Het duurde van 1939 tot 1951 voordat er voor het eerst sprake was van een stakingsgolf of van het optreden van een proletarische massa. Er zouden nog weer drie jaar voorbijgaan voordat zich een dergelijke stakingsgolf herhaalde en nog weer eens verscheidene jaren voordat stakingen of demonstraties van de arbeiders een vrij regelmatig terugkerend verschijnsel werden en mét de toenemende frequentie ook hun karakter, dat wil zeggen hun wezenlijke betekenis veranderde.

Na de val van Madrid en van Valencia in het voorjaar van 1939 zetten geïsoleerde groepen van guerrillero’s in de sierra’s, de bergen van Spanje, dan hier, dan daar, een tijdlang de ongelijke strijd voort. Voor de meeste groepen stond het lot bij voorbaat vast. Hun uiteraard zwakke verzetshaarden werden de een na de ander opgeruimd. Slecht bewapend en gering in aantal, waren ze, ofschoon ze op de heimelijke sympathie van de bevolking konden rekenen, bij gebrek aan een materiële basis in weinig opzicht opgewassen tegen de hen hardnekkig opjagende Guardia Civil. Hun mogelijkheden waren omgekeerd evenredig aan hun haat tegen het fascisme en aan hun moed. Sommigen die tot deze groepen behoorden, slaagden er in alsnog over de Pyreneeën te ontkomen; andere guerrillero’s sneuvelden na hun laatste patroon te hebben verschoten; enkelen konden onderduiken. Maar er waren ook guerrilla- of partizanengroepen die zich in de ontoegankelijke bergen wisten te handhaven en daar óf half óf helemaal de weg opgingen van het banditisme. Gelijk zo dikwijls in de historie werd het banditisme ook in Franco-Spanje een sociaal verschijnsel.[3]

De uitzichtloosheid van de Spaanse situatie leidde daarnaast tot een totaal ander soort van verzet, dat onder dergelijke omstandigheden steeds ontstond of weer opleefde: het bij uitzondering geweldloze, doorgaans echter gewelddadige optreden van politieke idealisten, die nu eens individueel opereerden, dan weer met kleine groepjes. Het was bijna nooit, en zeker niet in die jaren in Franco-Spanje, het teken van een strijdbare houding van de arbeidende klassen. Integendeel, het was meestal en zo ook hier het directe gevolg daarvan dat iedere proletarische strijdbaarheid ontbrak; het was van het ontbreken daarvan tevens het naar buiten zichtbare bewijs.

Bomaanslagen en terroristische acties — ook indien zij niet werden ondernomen door geknechte burgerlijke en derhalve separatistische groepen zoals de Baskische nationalisten, wier belangen op geen stukken na met die van de arbeiders overeenstemden — konden zelden worden opgevat als een vorm van de arbeidersstrijd onder zéér bepaalde historische omstandigheden. Verre van dat! Zij waren vrijwel steeds het substituut van een werkelijk proletarische worsteling. Zij kwamen voor deze in de plaats, hetzij doordat — zoals bijvoorbeeld in het 19de-eeuwse Rusland — er (nog) geen proletariaat bestond, hetzij doordat dit, vooralsnog dan wel tijdelijk, tot volslagen machteloosheid was gedoemd.

Dat dit type van, let wel, uiteraard politieke activiteiten in het door Franco beheerste Spanje voortduurde ook nadat de zich eindelijk van haar nederlaag herstellende arbeidersklasse weer in beweging kwam, maakte de wezenlijke achtergrond ervan geenszins anders. Zoals herhaaldelijk het geval was, werd de ene verzetsvorm door de andere overlapt. Dat gebeurde doordat bij het ene verzet niet dezelfden waren betrokken als bij het andere. Het gebeurde bovendien doordat het optreden van de arbeiders niet geleidelijk, maar met horten en stoten aanzwol.

Jonge studenten en intellectuelen, de meesten van burgerlijke of kleinburgerlijke huize, sommigen — wat aan de situatie niets veranderde — van proletarische komaf, werden moreel geschokt door de Spaanse werkelijkheid die zij om zich heen zagen. Zij hadden géén andere mogelijkheid daartegen te protesteren dan die van gewelddadige aanslagen op de politieke vertegenwoordigers of de ordebewaarders van het gehate regime. Zij bleven die aanslagen voortzetten terwijl inmiddels de arbeiders als klasse een offensief van geheel verschillend karakter openden.

De arbeiders handelden overeenkomstig hun proletarische situatie. Zij kwamen in verzet op grond van hun materiële levensomstandigheden. Zij keerden zich tegen hun loon- en arbeidsvoorwaarden. Zij ageerden tegen de toestanden waarmee zij dagelijks, hetzij in de bedrijven, hetzij thuis, te maken kregen. Met andere woorden, zij streden, niet ondanks maar juist door hun looneisen, tegen de bestaande sociale verhoudingen. Daarmee troffen zij niet de — gemakkelijk te vervangen — vertegenwoordigers van het regime, maar het op de bestaande maatschappelijke verhoudingen berustende regime zelf.

Het arbeidersoptreden was van veel wezenlijker betekenis, maar dat van de moreel verontwaardigde terroristen werd er niet aanstonds door beëindigd. Elders en voorheen hielden de terroristische acties vrijwel op, doordat de bedrijvers ervan grotendeels werden opgeslokt door de opkomende oude arbeidersbeweging, die krachtens haar functie en haar aard behoefte had aan intellectueel kader. In het Spanje van na de burgeroorlog werd een dergelijk proces tot op heden toe vertraagd door diverse omstandigheden.

In de eerste plaats was datgene wat er in deze of gene vorm aan arbeidersbeweging bestond door het zegevierende fascisme in hoofdzaak weggevaagd. Voor zover er zich — aanvankelijk slechts hoogst onbetekenende, maar merendeels libertaire — resten daarvan ondergronds hadden weten te handhaven of voor zover er illegaal opnieuw van dat soort organisaties werden opgericht, boden zij tot voor zeer kort de jeugdige intelligentsia als zodanig te geringe mogelijkheden om haar organisatorische bekwaamheden te bewijzen en bitter weinig kans op het ontplooien van haar politieke talent.

In de tweede plaats: de illegaal gestichte comités of bewegingen, verre ervan de terroristen op te slokken in de zin waarin wij het zo-even bedoelden, bewogen zich integendeel juist in hun richting. Zij spraken ervan, dat de burgeroorlog in Spanje moest[4] losbarsten naar het voorbeeld van het ondergrondse verzet in Joegoslavië, Frankrijk, Griekenland of Italië tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zij hadden daarmee geen sociale worsteling van de arbeidende tegen de heersende klasse op het oog, maar een militaire activiteit met het politieke doel het Francoregime te doen wankelen en door een (burgerlijk) democratisch regime te doen vervangen. Door niets werd dat zo duidelijk bevestigd als enerzijds door de uit 1944 stammende verzekering van de CNT, dat resoluties omtrent samenwerking van juli 1936 (samenwerking met die burgerlijk republikeinse partijen die de revolutie ten verderve hadden gevoerd!) als nog steeds van kracht beschouwde, anderzijds door de hernieuwing van het in 1938 tussen CNT en UGT gesloten pact.[5] Bijgevolg: toen de Parijse editie van Solidaridad Obrera op 17 december 1945 een verklaring van de CNT publiceerde, waarin werd uiteengezet dat er niet langer uitsluitend politieke arbeid diende te worden verricht, maar dat het de taak (van de Spaanse partizanen) was om ‘politieke wanorde en economische chaos te scheppen’,[6] kon dat er slechts op neerkomen dat de strijdmethoden van de terroristische groepjes of groepen krachtig werden gestimuleerd.

In de derde plaats deed zich het nog veel belangrijker feit voor, dat toen de Spaanse arbeiders zich geruime tijd na de burgeroorlog weer begonnen te roeren, de proletarische praktijk geen mogelijkheid open liet voor een directe bemoeienis van leidinggevende politici of organisatoren. Wat men in Franco-Spanje in de tweede helft van de jaren vijftig, en op wat kleinere schaal al iets eerder, kon aanschouwen was niet de wederopstanding van de voormalige arbeidersbeweging — wat gegeven het karakter van het regime ook een onmogelijkheid was — maar een autonome beweging, of liever gezegd autonome bewegingen, van de arbeiders zelf. Het was de tweede keer dat zich iets dergelijks in Spanje voordeed. Ditmaal verschilden niet slechts de maatschappelijke verhoudingen grondig van die vóór en tijdens de burgeroorlog, maar gingen de bewegingen ook uit van een ánder, van een — onder meer door de buitenlandse investeringen — veel moderner proletariaat.

Het zelfstandig optreden van dit proletariaat leidde tot de vorming van de aldus genoemde ‘Comisiones Obreras’, de arbeiderscommissies, die door een blad als Acción Comunista werden aangeduid als ‘het ongetwijfeld origineelste en opvallendste verschijnsel in de naoorlogse Spaanse arbeidersbeweging, dat het klaarste bewijs levert van het radicale verschil tussen de arbeidersbeweging in Spanje vóór en na de burgeroorlog’.[7]

Deze ‘Comisiones Obreras’ werden oorspronkelijk in bedrijf of werkplaats direct door de arbeiders gekozen en zij werden ook door hen gecontroleerd. Zij waren het die beslisten of er en wanneer er tot strijd zou worden overgegaan en zij bepaalden tevens in welke vorm deze zou worden gevoerd.[8] Men kon ze terecht definiëren als een vorm van arbeidersdemocratie.[9] Hun kracht sproot daaruit voort, dat ze spontaan waren gevormd en bij alles wat ze deden dientengevolge op dezelfde golflengte zaten als de arbeiders.[10]

Het zelfstandig handelen van de huidige Spaanse arbeidersklasse leidde er eveneens toe dat nieuwe strijdorganisaties in plaats van de ‘Comisiones Obreras’ kwamen toen deze hun oorspronkelijke karakter inboetten. De ‘Comisiones Obreras’ werden namelijk aan sterke manipulatie blootgesteld. Diverse groeperingen en stromingen trachtten ze voor hun doeleinden te misbruiken. Vooral de Spaanse CP — die aanvankelijk voor de betekenis van de arbeiderscommissies weinig begrip aan de dag legde en die ze met haar ‘Vakbewegingsoppositie’ (‘Oposición Sindical Obrera’) trachtte te beconcurreren — had hier een handje van.[11] Haar invloed had bijvoorbeeld tot gevolg, dat de ‘Comisiones Obreras’ in 1971 — toen zij niet meer de oorspronkelijke ‘Comisiones Obreras’ waren — zich uitspraken voor deelneming aan door het regime georganiseerde verkiezingen voor de fascistische vakverenigingen van de Falange.[12]

Als gevolg van deze ontwikkeling gingen de arbeiders over tot de vorming van fabriekscommissies. Zij herstelden daarmee de om zeep gebrachte arbeidersdemocratie. De fabriekscommissies, aldus ook Acción Comunista, werden in het leven geroepen omdat de ‘Comisiones Obreras’ hun functie niet meer vervulden of konden vervullen, dat wil zeggen niet meer de wil van de arbeiders tot uitdrukking brachten.[13]

Wat de ‘Comisiones Obreras’ voor de arbeiders van hun betekenis had beroofd, was een voor de oude arbeidersbeweging karakteristiek streven. Acción Comunista schreef daaromtrent een aantal jaren geleden dat groepen die zichzelf tot ‘de voorhoede van het proletariaat’ bombardeerden en die zichzelf vergeleken met een ‘drijfriem’ waarmee de arbeidersmassa’s in beweging zouden moeten worden gebracht, er immer op uit waren de massa’s voor zich te winnen, dat wil zeggen voor hún karretje te spannen. De conceptie van zo’n ‘drijfriem’, aldus dit blad, kwam er steeds op neer, dat er het een of andere apparaat diende te zijn dat de massa’s manipuleerde.[14] In aansluiting daarop betoogde Acción Comunista dat de hele door het blad gewraakte ‘drijfriemtheorie’ inhield, dat aan de massa een ondergeschikte positie werd toebedeeld, dat zij onder het commando van haar manipulators werd gesteld, die veelal hun eigen belangen voor de belangen van de arbeidersklasse aanzagen. Het blad noemde het daarop ‘vanzelfsprekend, dat de arbeiders een dergelijke houding met wantrouwen bejegenen; want zij zien zich behandeld als onmondig, die enkele, dikwijls nog sektarische, pedante en van elke politieke werkelijkheidszin gespeende leiders wensen te scholen... Pogingen de stakingen of andere conflicten een politiek karakter te verlenen zijn dikwijls niet meer dan pogingen om aan deze acties de producten van de eigen fantasie op te dringen... met het gevolg, dat de arbeiders een dergelijk ingrijpen niet anders kunnen beschouwen dan als een misvorming van datgene wat zij zelf nastreven.’[15]

Vandaar dat de arbeiders eigen wegen volgden. De degeneratie van de ‘Comisiones Obreras’, het ontstaan van de fabriekscommissies, het onderstreepte allemaal dat het optreden van de zelfstandig handelende arbeiders de activiteit van partijen of van organisaties van het type van de klassieke arbeidersbeweging uitsloot. Telkens wanneer deze een greep kregen op de arbeidersacties trad een levensgrote tegenstelling aan het licht tussen de realiteit van de klassenworsteling en de traditionele bewegingen. Zodra de arbeiders zelfstandig handelden, was er voor die organisaties doodgewoon geen plaats.

Wij zijn hiermee intussen vooruitgelopen op datgene wat zich in Franco-Spanje aan sociale conflicten voordeed en op het karakter en de ontwikkeling daarvan. Zoals gezegd kwam de eerste stakingsgolf van betekenis opzetten in 1951. De beweging startte in Barcelona en zij vertoonde dáár in zoverre nog trekken die uit het verleden stamden, dat de studenten er enigszins de stoot toe hadden gegeven.

Het ging om een verzet tegen een verhoging van de tramtarieven, die per 1 januari van dat jaar van kracht was geworden. Van 8 februari af begon de studerende jeugd de muren van de Catalaanse hoofdstad vol te plakken met op de schrijfmachine vervaardigde biljetten, waarmee de bevolking werd opgeroepen om na 1 maart geen gebruik meer te maken van het openbaar vervoermiddel. In de resterende februariweken deelden de studenten manifesten uit, hielden zij betogingen, bekogelden zij de tramwagens met stenen en plaatsten zij voetzoekers op de rails. Eind februari kwam het tot wilde klopjachten van de politie, waarbij de studenten tot in de universiteitsgebouwen werden achtervolgd.

Op de eerste maart veranderde de situatie als bij toverslag. De arbeiders verschenen ten tonele, luisterend naar de oproep der studenten omdat — naar de Manchester Guardian vaststelde — de voortdurend stijgende kosten van levensonderhoud hun het water tot de lippen hadden gebracht.[16] Diverse groepen arbeiders begaven zich inderdaad te voet naar het werk. Bij die groepen die elkaar in de straten tegenkwamen, sloten zich steeds meer arbeiders aan. Uit een kleine groep uit een bepaalde straat groeide binnen weinig minuten een grote groep uit vele straten. Even later was een nog grotere groep uit een bepaalde wijk ontstaan, weer wat later een menigte uit verschillende wijken. Hoe dichter de stoeten de fabrieken naderden, des te levendiger werd er gediscussieerd. Dezelfde gesprekstof, dezelfde klachten over de eendere misère het gevoel met velen te zijn, de plotselinge saamhorigheid maakten de menigte tot een massa.

Tegenover die massa konden de handhavers van de franquistische orde veel minder uitrichten dan tegenover de studenten. Het verzet duurde voort. De stad werd geteisterd door een wolkbreuk, maar de arbeiders dachten er niet over om de tram te nemen. Op 3 maart sprak de burger-gouverneur van Barcelona, die geen flauw benul had van de levensomstandigheden van een proletariërsgezin en die dus niet begreep welke dieper liggende oorzaak de werkende bevolking in beweging had gebracht, er zijn verbazing over uit dat er ‘aldus werd gereageerd op een hoger tarief, dat twee maanden tevoren al was ingevoerd’.[17]

Drie dagen na die uitspraak ging de regering in Madrid voor de arbeiders door de knieën. In de ochtend van 6 maart machtigde de minister van Publieke Werken de gouverneur van Barcelona de nieuwe tramtarieven op te schorten. Twee dagen later diende de burgemeester van Barcelona zijn ontslag in.[18] De echo van deze gebeurtenissen klonk nog geen maand later, maar vele malen versterkt, uit de Baskische provincies.

In de tweede helft van april waren in Baskenland enige honderdduizenden arbeiders in staking uit protest tegen de vreselijke duurte en hun ellendige situatie. De actie was geheel spontaan. De regering stelde hun een ultimatum: op 24 april moest het werk door iedereen zijn hervat. De stakers negeerden het bevel volkomen. Eind april, begin mei breidde de stakingsgolf zich uit naar Baskische steden als Bilbao, Tolosa en Modrano. Er werd ook gestaakt te Pamplona, alwaar het aantal erbij betrokken arbeiders op 4000 werd geschat, alsmede in Madrid.

In Tolosa gingen de vrouwen de straat op nadat een aantal stakers was gearresteerd.[19] In de Baskische stad San Sebastian raakten de arbeiders slaags met de politie.[20] Op 25 april legden in het vlak bij San Sebastian gelegen Pasajes alle havenarbeiders het werk neer.[21] Te Mauresa in Catalonië gingen 6000 textielarbeiders in staking.[22] De Manchester Guardian legde een direct verband tussen deze acties en die van maart in Barcelona.[23] Het begon duidelijk te worden, dat de klassenstrijd, die zogenaamd in het onder gezag van Franco staande deel van Spanje op 19 april 1937 per decreet was ‘afgeschaft’,[24] niet met één pennenstreek voorgoed kon worden uitgebannen. Het zou nog veel duidelijker worden in de jaren die volgden.

Sinds 1951 was er van enige rust aan het klassenfront in Franco-Spanje eigenlijk nauwelijks sprake. Op 2 december 1953 legden onder meer[25] 2200 arbeiders op de Baskische scheepswerven het werk neer. Hun overigens verloren strijd duurde negen dagen. In de Baskische industrieplaatsen Tolosa, Hernani en Azpeitia waren er sitdownstakingen in diverse kleine bedrijven en in papierfabrieken. Looneisen vormden de inzet van al deze conflicten.[26]

In januari 1954 leidde een ongeluk in de Barredosmijn te Laviana in de Asturische kolenvelden tot een staking voor betere veiligheidsmaatregelen.[27] In dezelfde maand hielden de textielarbeiders van de firma Battlo in Barcelona een proteststaking van 24 uur omdat een van de personeelsleden in een minder betaalde functie werd geplaatst. De directie antwoordde met een uitsluiting die twintig dagen zou hebben moeten duren, maar die na een week onder druk van het personeel werd opgeheven.[28]

Alsof hij van dat alles niets had gemerkt, verklaarde in 1955 directeur-eigenaar Pujol van het grote hoofdstedelijke avondblad Madrid aan een buitenlandse journalist:

‘Nog nooit hebben wij zo’n lang tijdperk van rust en stabiliteit gekend. De arbeiders zijn oneindig veel gelukkiger dan onder de republikeinen...’[29]

Negen maanden later kon iedereen zien, hoe het met de ‘rust’ en de ‘stabiliteit’ en met het zogenaamde ‘geluk’ van de Spaanse arbeiders was gesteld. Begin april 1956 braken er spontane stakingen uit in de Baskische provincies en in Barcelona. De gouverneur van Baskenland sommeerde tot werkhervatting, maar desondanks liep het aantal stakers op 13 april in de duizenden. De arbeiders eisten maatregelen tegen de prijsstijgingen. Hun actie breidde zich ook uit naar Asturië.[30]

In januari 1957 herhaalde zich de boycot in Barcelona. Weer ging het om het steeds duurder wordende tramkaartje. Vervolgens uitte het protest tegen de duurte — met name van vis en vlees — zich in kopersstakingen van de werkende bevolking.[31] Op 11 februari begon een twee dagen durende tramboycot in Madrid.[32] Op 2 september staakten 3000 arbeiders van een scheepswerf in Bilbao. Zij verschenen wél op het werk, maar zij weigerden aan de slag te gaan.[33] Behalve door dat soort acties kwam het verzet van de arbeiders ook tot uiting door toenemend absenteïsme.[34]

Een krachtige stakingsgolf spoelde over het land in maart 1958. Zowel in het Asturische mijnbekken als in Catalonië en vervolgens ook in de Baskische provincies werd in tal van schachten en bedrijven de arbeid neergelegd. Het begon op de 4de van die maand in de schacht Maria Luisa toen zeven kompels werden ontslagen omdat hun prestatie onvoldoende zou zijn. Vier andere schachten sloten zich bij de actie aan. Op de 12de gingen de kolenwerkers van de vallei van Langreo in de buurt van Oviedo in staking. Zij eisten een zevenurige, in plaats van achturige werkdag. Weldra waren 15.000 arbeiders bij de strijd betrokken.[35]

Op 25 maart breidde de beweging zich uit naar Catalonië, op de 26ste naar het Baskenland. Op donderdag 27 maart werd het aantal stakers te Barcelona op 25.000 geschat.[36] Tot de getroffen ondernemingen behoorden de autofabriek van Pegaso, FIAT-dochter SEAT, de vrachtwagenfabriek ENASA, de schrijfmachinefabriek Hispano-Olivetti, Philipsdochter Lamparas en AKU-dochter SEDA. In laatstgenoemd bedrijf was ten dele sprake van een sitdownstaking, ten dele van langzaamaanacties. Op 28 maart staakten bovendien nog 2000 arbeiders van de scheepswerf ‘Naval Levante’ in Valencia. In Baskenland kwamen de hoogovens, de papierfabrieken en de metaalbedrijven stil te liggen.[37] De beweging duurde ongeveer tot half april.

Bijna alle tot dusver genoemde stakingen — we laten de tramboycot gemakshalve even buiten beschouwing — hadden drie dingen met elkaar gemeen:
1. ze braken uit in het noorden van Spanje, dat wil zeggen in een van de drie van oudsher industriële gebieden, te weten Asturië, Baskenland of Catalonië;
2. ze ontstonden spontaan en de erbij betrokken arbeiders traden geheel zelfstandig op;
3. er werden in alle gevallen concrete eisen gesteld, hetzij met betrekking tot de lonen, hetzij met betrekking tot de arbeidsduur, hetzij met betrekking tot het arbeidsklimaat en de werkomstandigheden.

In al die gevallen ging het om acties in bedrijven, dan wel van bedrijfsarbeiders of hun directe verwanten en de toegepaste strijdmethoden waren daarmee in overeenstemming. Zij waren gericht op stopzetting, respectievelijk desorganisatie van de productie, hetzij doordat het bedrijf werd verlaten, hetzij doordat het werd bezet, hetzij door vertraging van het arbeidsproces. Steeds vormde het bedrijf of de bedrijfstak de basis voor de strijd. Die omstandigheid bepaalde tevens de aard van de saamhorigheid van de actievoerenden. Zij verklaarde het gemeenschappelijk belang waarop die saamhorigheid berustte.

Van geheel andere aard was een gebeurtenis die zich afspeelde in de zomer van 1959. We bedoelen de agitatie die diverse — ondergronds werkzame — tot de oude arbeidersbeweging behorende groepen en partijen voerden voor een algemene, landelijke staking van 24 uur, die op 18 juni van dat jaar zou moeten worden gehouden.

Het ging daarbij, de initiatiefnemers maakten er geen geheim van, om een actie met politieke oogmerken. Het stabilisatieplan[38] was nog niet in werking getreden. De inflatie vierde hoogtij; de waarde van de peseta daalde met de dag. De machthebbers trachtten voor de zoveelste keer de economische moeilijkheden te boven te komen door vreemd kapitaal te lokken: zij zochten financiële steun bij het Internationale Monetaire Fonds en de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking.

De politieke oppositie dacht met een actie als haar voor ogen stond, twee vliegen in één klap te slaan. Zij wilde de eventuele buitenlandse investeerders tonen dat de franquistische autoriteiten niet de steun van ‘het volk’ genoten en derhalve op geen stukken na zo stevig in het zadel zaten dat beleggingen in Franco-Spanje ook als veilige beleggingen konden worden beschouwd. De oppositie hoopte tevens dat aarzelingen van de internationale bankiers het regime zo hevig zouden doen wankelen, dat het binnen afzienbare tijd ten val zou kunnen worden gebracht.[39]

Voor het een zowel als voor het ander, voor het politieke gebaar én voor de omverwerping van het regime in een latere fase behoefden de oppositiepartijen de hulp van de arbeidersklasse. Zij meenden haar gemakkelijk genoeg in beweging te kunnen brengen door aan de 24-uursstaking het karakter te geven van een protest tegen de duurte. Het idee was gezamenlijk uitgebroed door de sociaaldemocraten, de ‘linkervleugel’ van de christendemocraten, ‘linkse’ r.-k. groepen uit Baskenland, Baskische separatisten en Catalaanse nationalisten. Voor de verwezenlijking ervan waren zij bereid om (tijdelijk) samen te werken met de bolsjewistische partij, die zich een jaar of vijf tevoren illegaal had georganiseerd.[40]

Voor die bolsjewistische partij was het plan voor een dergelijke staking koren op haar molen. Zij zag de kans schoon voor een kolossale propagandastunt en zij deed van het moment af dat zij bij de voorbereidingen werd betrokken, alsof het háár plannen waren en of het háár staking was. Daarbij benutte zij alle mogelijkheden waarover zij, mede door haar buitenlandse verbindingen, beschikte. Radio España Independiente (Radio Onafhankelijk Spanje), een krachtige bolsjewistische zender in Praag riep dagelijks zijn luisteraars op zich voor de staking gereed te houden;[41] pamfletten van gelijke strekking werden bij miljoenen over Spanje verspreid.[42] De bolsjewieken waren er van stonde af aan op uit alle eer voor zichzelf op te eisen.

Het gevolg was dat er iets dergelijks geschiedde als tweeëntwintig jaar tevoren bij het voorgenomen republikeinse offensief in Extremadura, dat — naar de lezer zich zal herinneren[43] — moest worden afgelast omdat de bolsjewieken uit prestigeoverwegingen er hun medewerking aan onthielden. Wederom met het bolsjewistische prestige geconfronteerd zagen de sociaaldemocraten en de overige initiatiefnemers zich genoodzaakt het plan te laten varen en de staking af te gelasten.[44] De bolsjewieken daarentegen bleven tot actie oproepen. Aan de vooravond van de 18de juni richtte de in Moskou wonende Dolores Ibarruri (‘La Pasionaria’) zich via Radio España Independiente met een boodschap tot de Spanjaarden om zich bij de 24-uursstaking aan te sluiten. Zij noemde die ‘een vreedzame protestbeweging tegen het regime van Franco’.[45]

Het werd een flop. ‘Ondanks de grootscheepse propaganda, die niet meer clandestien te noemen was, kwam er van de staking niets terecht. De 18de juni was een dag zoals de andere [met] prachtig zomerweer en veel nieuwsgierige wandelaars.’[46] Maar deze mislukking lag in de aard van de actie zélf besloten. Zij was, wat men het tegendeel van proletarische strijd zou kunnen noemen. Hoe waar het ook was dat de Spaanse CP de opzet torpedeerde, het zou een dwaling zijn te veronderstellen dat zónder de bij-oogmerken van de bolsjewieken de oogmerken zouden zijn bereikt.

De staking die nimmer plaatsvond, was er niet een van de arbeiders, maar een waartoe de arbeiders werden opgeroepen. Aan de werkende klasse werd een stuk voorgespeeld, waaraan weliswaar de titel van ‘Protest tegen de duurte’ was gegeven, doch dat een slechts uiterst vage, nauwelijks herkenbare melodie had, die van de eerste maten af bovendien werd overstemd door een forse begeleiding. Daarin vielen geen sociale thema’s te beluisteren. Het ‘Weg met Franco!’ was het enige, in alle toonaarden klinkende motief.

De gang van zaken op 18 juni 1959 toonde dat er een enorm verschil bestond tussen de oude, vóór de arbeiders optredende politieke bewegingen die alleen maar pretendeerden uit hun naam te spreken, en bewegingen van de arbeiders zélf. Deze streefden naar maatschappelijke verbeteringen, andere naar de val van de dictator. Wat die 18de juni — en wat er onmiddellijk aan voorafging — bovendien nog blootlegde, was de opvallende zwakte van de naar klassiek model door leidersfiguren beraamde actie, de ontoereikendheid van een dergelijke methode en de kwetsbaarheid van de betrokkenen.

Zeker, na de stakingen van eind 1953 in het Baskenland werden zeventien als ‘raddraaiers’ gedoodverfde arbeiders in de gevangenis geworpen en voor de rechtbank te Vitoria gesleept.[47] Maar dat gebeurde ná de spontaan uitgebroken stakingen, waardoor de autoriteiten volkomen werden verrast. Het elan van de strijd werd er op geen enkele wijze door gebroken. In de zomer van 1959 lagen de dingen anders. De weliswaar van clandestiene organisaties afkomstige, maar onder de ogen van de politie bij kerken, voetbalstadions en stierenarena’s uitgedeelde pamfletten, alsmede de radio-oproepen, sloten het verrassingselement volkomen uit.

Omdat het initiatief niet van de arbeiders uitging, de beslissingen derhalve niet in werkplaats of bedrijf werden genomen, konden dergelijke pamfletten en oproepen onmogelijk worden gemist. De regering wist aldus wat er werd uitgebroed en trof haar voorzorgsmaatregelen. Die bestonden niet enkel uit het mobiliseren van de gehele Guardia Civil en het dreigement dat zo nodig de staat van beleg zou worden afgekondigd, maar ook uit een reeks van preventieve arrestaties. De bij voorbaat met een generale staf uitgeruste staking werd ook bij voorbaat van haar generale staf beroofd.

Uit de 18de juni trok noch de oude arbeidersbeweging, noch de intelligentsia de conclusie, dat de zelfstandige proletarische strijd de wezenlijke bedreiging vormde voor de franquistische machthebbers. De jonge oppositionele intellectuelen waren teleurgesteld doordat de werkende klasse een maatschappelijk accent legde — ‘slechts een maatschappelijk accent’, zoals zij zeiden — en niet het politieke, dat zij voor het belangrijkste hielden en dat zij vol idealisme en ongeduld hadden verwacht. Als gevolg van die teleurstelling grepen zij na een korte adempauze met verdubbelde inspanning naar het geweld.

De tot de Spaanse verbeelding sprekende Francisco Sabater Llopart, bijgenaamd ‘El Quico’, een gewezen miliciano uit de burgeroorlog — voor het regime niet meer dan een bandolero, een bandiet — werd hun inspirerend voorbeeld. Hijzelf stierf in de ochtend van 5 januari 1960 te San Celoni aan de verwondingen die hij de vorige dag in de buurt van Gerona had opgelopen tijdens een gevecht met de politie. Het juist aangebroken jaar kwam in het teken te staan van datgene waar hij zich sinds 1939 mee bezig had gehouden: aanslagen met vuurwapens of bommen.

In datzelfde jaar 1960 waren de kapitaalsinvesteringen in Franco-Spanje hoger dan ooit tevoren.[48] Bevond zich begin 1959 nog altijd de helft van de Spaanse bodem in feodale handen, in mei van dat jaar namen de Cortes, op voorstel van Franco zelf, een wet aan tengevolge waarvan onproductieve gronden in staatseigendom zouden overgaan, zo de eigenaren ze niet productief maakten.[49] Daarmee werd een hindernis opgeruimd, die nog altijd de maatschappelijke evolutie belemmerde. Het regime paste zich aan bij de kapitalistische ontwikkeling, die in plaats van de vroegere sociale ongelijkheid een nieuwe schiep, die weliswaar anders van karakter, maar zo mogelijk nog scherper was.

In 1962 constateerde het ‘links’ katholieke Spaanse blad Ecclesia een schrijnende wanverhouding tussen de verkwistende luxe van de bezittenden en de misère van de arbeiders. Het noemde die ‘een provocatie van diegenen, die het zelfs aan het allernodigste ontbrak’.[50] Diezelfde wanverhouding tekende zich ook al twee jaar eerder af, toen niet enkel de schoten en de explosieven knalden, maar tevens — zoals de lezer weet — de OEES de ‘opmerkelijke resultaten’ van de nieuwe economische politiek in Spanje prees.[51]

Het was een situatie, die de wederopleving van de arbeidersactiviteit tot alleen maar een kwestie van tijd maakte. Niet door de proletarische ellende op zichzelf was een nieuwe stakingsgolf onvermijdelijk, maar door de tegenstelling tussen die ellende en de kapitalistische rijkdom. De sociale onrust nam toe en blééf toenemen, óók toen — normaal kapitalistisch verschijnsel — de levensstandaard van de werkende bevolking omhoog ging.

De eenvoudige reden was dat de stijging bij lange na geen gelijke tred hield met het snel wassende bezit van de heersenden. De arbeiders eisten hun aandeel van de voortdurend, door hun toedoen, groeiende productieopbrengsten en de sterk vergrote winsten.[52] Hun optreden werd begunstigd door een verbetering van de werkgelegenheid.[53] Tengevolge van dit alles werd de klassenstrijd het voornaamste begeleidingsverschijnsel, juist van de Desarrollo.

_______________
[1] Tot de beste informatiebronnen wat betreft sociale conflicten in Franco-Spanje behoorden door de jaren heen het Franse dagblad Le Monde, de Britse Manchester Guardian (thans The Guardian) en de Amerikaanse Christian Science Monitor. Op sommige tijdstippen bracht Le Monde in één week meer en ook belangwekkender nieuws van daarginds dan de Nederlandse of Belgische kranten in een maand. Mep kan dat de laatstgenoemde bladen maar ten dele verwijten. De vergaring van dit soort nieuws is in Franco-Spanje nu eenmaal geen eenvoudige zaak. Dat ondervond ook een van de Franse vrienden van de auteur, die vergezeld van een Frans-Spaanse tolk meer dan een week lang met de tent van industriestadje naar industriestadje in Baskenland en Asturië zwierf. Overal werd binnen de 24 uur hun kamp nauwlettend in de gaten gehouden door de Guardia Civil, zodat daarna gesprekken met de plaatselijke bevolking niet meer mogelijk waren en zij de tent verplaatsen moesten, Bij het verzamelen van feiten omtrent arbeidersacties in Spanje staat men niet alleen meer dan ooit voor de noodzaak de berichtgeving in het ene blad met die in het andere te vergelijken, men wordt ook geconfronteerd met de omstandigheid dat de ene krant dingen vermeldt waarover de andere zwijgt. Overigens kon men uit bladen als Le Monde of de Manchester Guardian de ontwikkeling van de arbeidsconflicten ginds beter volgen dan bijvoorbeeld uit de afleveringen van het CNT-blad Espoir (‘Hoop’), dat in twee talen tegelijk (elk nummer bevat een Frans en een Spaans tekstgedeelte) in Toulouse wordt uitgegeven door Frederica Montseny en andere anarchosyndicalisten in ballingschap. Dat komt niet slechts doordat Espoir een betrekkelijk klein weekblad is, dat de gebeurtenissen nooit van dag tot dag kon volgen. Met komt mede doordat Frederica Montseny en haar medewerkers er minder naar streefden een spreekbuis voor de Spaanse arbeiders te zijn dan wel zich opstelden als politieke commentatoren, die op de politieke consequenties van de gebeurtenissen het accent legden. Daar komt dan bovendien nog bij dat hun beschouwingen tot op heden vaak niet zozeer op analyses dan wel op verwachtingen waren gebouwd en wel dermate, dat zij de (vanzelfsprekend niet toevallig gekozen) naam van hun blad alle eer aandeden. Wij hebben de indruk, dat het met het in het Spaans, eveneens in Toulouse door Peirats uitgegeven weekblad CNT — dat in het begin van de jaren zestig ophield te verschijnen en waarvoor Espoir in de plaats is gekomen — wel iets, maar niet heel veel beter was gesteld. Voor zover aan de hand van een in het Duits verschenen bloemlezing kan worden vastgesteld, steekt een blad als Acción Comunista hierbij gunstig af. Het is het orgaan van een stroming die zichzelf verwant voelt met de Russische ‘Arbeidersoppositie’ (van onder anderen Alexandra Kollontaj) uit het begin van de jaren twintig. In Acción Comunista verscheen onder meer een vernietigende kritiek op de Spaanse CP en op Santiago Carillo. Tussen dit blad en de auteur van dit boek zijn et enkele aanrakingspunten maar toch ook heel wat fundamentele verschillen. Maar het blad heeft onmiskenbaar niveau en bevat over arbeidersacties tal van interessante bijzonderheden en beschouwingen.
[2] Het cijfer werd onder andere genoemd in een commentaar in het Handelsblad van 27 april 1951.
[3] Vgl. M. Gallo, p. 87 en 88. De schrijver van Histoire de l’Espagne franquiste brengt ook op vele andere plaatsen van zijn boek voorbeelden van permanent verzet tegen Franco. Over partizanengroepen, die gedeeltelijk een politiek karakter hadden, voor een ander deel het karakter van bandietenbenden droegen (maar zonder dat de grens ooit scherp te trekken viel) berichtte ook een medewerker van het dagblad Het Parool op 7 juli 1951. Hij had een korte tijd te midden van zulk een — zes, hooguit tien man tellende — groep vertoefd. In zijn reportage schatte hij het aantal van dergelijke partizanen op wel meer dan tienduizend, hij sprak zelfs van tienduizenden. Hij vermeldde dat die schatting mede berustte op cijfers die hem waren verstrekt kant van de Falange.
[4] Moest! Men lette op de voluntaristische tendens. Het ging hier niet om een maatschappelijke onvermijdelijkheid maar om een (vrome!) politieke wens.
[5] Wij ontlenen deze feiten aan een beschouwing over de situatie in Spanje in het toenmalige weekblad De Vlam van 2 maart 1946. Het daar vermelde vindt steun in de uiteenzettingen van Gallo (p. 194 t/m 196) over het optreden van de Spaanse oppositie.
[6] Solidaridad Obrero geciteerd uit De Vlam, als boven.
[7] Acción Comunista geciteerd uit de bloemlezing Acción Comunista für ein revolutionäres Spanien, Aufsätze aus den Jahren 1965-1971, Frankfurt am Main 1972, p. 134.
[8] Idem, p. 49.
[9] Idem, p. 49.
[10] Idem, p. 134.
[11] Een zogenaamde ‘Vakbewegingsoppositie’ is typisch een instrument voor bolsjewistisch gewroet. Van ‘vakbewegingsopposities’, die overigens nooit enig succes boekten, bedienden de bolsjewieken zich onder andere in het Duitsland van Weimar en in Nederland, waar voor de oorlog de R(ode) V(akbewegings) O(ppositie) heeft bestaan. De latere koerswijziging van de Spaanse CP ten aanzien van de ‘Comisiones Obreras’ is voor het bolsjewisme al even karakteristiek. Zij poogde zich van deze organen van een arbeidersdemocratie meester te maken op analoge wijze als de Russische bolsjewieken zich meester maakten van de sovjets. Het resultaat was in beide gevallen hetzelfde: ze werden ontkracht.
[12] De voorstelling van zaken die de Acción Fuego in Nederland geeft in haar brochure over de gebeurtenissen in El Ferrol in 1971-1972 is misleidend. Op p. 12 van dit geschrift wordt meegedeeld dat de ‘Comisiones Obreras’ in 1971 besloten mee te doen aan de vakbewegingsverkiezingen (van de Falange) ‘als vertegenwoordigers van de arbeiders’. Er wordt niet bij gezegd dat de ‘Comisiones Obreras’ hun oorspronkelijk karakter inmiddels al totaal verloren hadden en dat ze niet meer ‘als vertegenwoordigers van de arbeidersklasse’ konden worden beschouwd. Een halve waarheid is echter nog altijd een hele leugen. Dat er massaal op de leden van de ‘Comisiones Obreras’ zou zijn gestemd — gelijk de brochure beweert — is in tegenspraak met mededelingen van Acción Comunista (p. 168-169) omtrent massale stemonthouding.
[13] Acción Comunista, p. 49 en 51.
[14] Acción Comunista, p. 59 t.m. 64. De cursivering is van het blad zelf. Het desbetreffend opstel dateert van april 1970.
[15] Hoezeer de waarnemingen van de redactie van Acción Comunista ook overeenstemmen met die van de schrijver van dit boek, dat betekent allerminst dat beider conclusies daaruit ook dezelfde zijn. De verwantschap van Acción Comunista met de Russische Arbeidersoppositie en dergelijke stromingen uit zich onder andere ook hierin, dat Acción Comunista niet boven dergelijke bewegingen van omtrent 1920 schijnt te zijn uitgekomen. Het herinnert in zekere zin aan de vroegere KAP in Duitsland of in Nederland, die zich wel tegen de partijopvattingen keerde, maar niettemin zelf een partij was. Uit de beschouwingen in Acción Comunista blijkt ondanks de bovenstaande citaten en weergegeven standpunten onmiskenbaar de opvatting, dat ‘men’, dat wil zeggen ‘de revolutionairen’ (wie of wat dat dan ook mogen zijn) zich ‘aan de spits van de beweging’ moeten stellen (p. 63) en dat er ‘een revolutionaire organisatie moet worden opgebouwd’ die ‘op de strijd van de arbeiders moet inwerken’ en deze ‘niet aan zijn spontane ontwikkeling mag overlaten’ (p. 64), een organisatie die derhalve een andere is dan die welke door de arbeiders in hun strijd zélf wordt geschapen. Dit niettegenstaande Acción Comunista — evenals de auteur van dit boek — de raden voor de natuurlijke organisatievorm van de arbeidersklasse houdt en nadrukkelijk te kennen geeft onder ‘socialisme’ de opheffing van de loonarbeid te verstaan. Op dergelijke bepaald niet geringe verschillen willen wij hier niet nader ingaan. Het is niet onze bedoeling hier een polemiek met Acción Comunista te voeren. Dat dit blad tenslotte toch weer naar de ‘drijfriemtheorie’ grijpt die het eerst heeft verworpen, tast de betekenis van de weergegeven uiteenzetting niet aan. Een waarheid die — niet zonder reden natuurlijk — wordt verloochend, houdt daardoor niet op een waarheid te zijn!
[16] ‘Barcelona Strikes’, Manchester Guardian, 15 maart 1951.
[17] M. Gallo, p. 249.
[18] Idem. — Gallo vermeldt niet, dat de boycot van de tram vergezeld ging van een aantal stakingen bij in Barcelona gevestigde bedrijven. De Manchester Guardian, die het feit wél vermeldde, wist tevens te berichten dat de regering in Madrid strenge maatregelen aankondigde tegen werkgevers die stakers zouden doorbetalen. ‘Zijn ondernemers doorgaans zo welwillend tegenover stakers?’ vroeg het Britse dagblad. Het zag er kennelijk een symptoom in, dat de inflatie ook buiten de arbeidersklasse diepe ontevredenheid had gewekt. Terecht! Daar lag ook de oorzaak van het studentenoptreden. Bij een pure loonactie van typisch proletarische stempel zou dát hebben ontbroken en zou het ondernemerdom zich wel anders hebben opgesteld.
[19] Het Parool, 12 mei 1951.
[20] New York Times, 27 april 1951.
[21] De Tijd, 26 april 1951.
[22] Idem.
[23] Manchester Guardian, 25 april 1951.
[24] Vgl. M. Gallo, p. 51.
[25] De schrijver zegt nadrukkelijk ‘onder meer’, omdat hij zich ervan bewust is dat in geen enkele bron, welke dan ook, álle arbeidersacties worden vermeld. Ook hier vindt de lezer uiteraard geen volledige opsomming van alle arbeidsconflicten, zelfs op geen stukken na. We herinneren eraan, dat wij geen geschiedenis pretenderen te schrijven, maar naar een analyse streven, waarbij de gegeven voorbeelden als illustratiemateriaal dienen.
[26] Christian Science Monitor, 6 januari 1954.
[27] Berichten hieromtrent verschenen in het te Mexico uitgegeven republikeinse blad España Popular en werden daaruit overgenomen door Newyorkse persbureaus.
[28] Idem.
[29] Reportage van Lucien Corosi in Het Vrije Volk, 7 juli 1955.
[30] M. Gallo, p. 289.
[31] De Volkskrant, 15 januari 1957.
[32] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 februari 1957.
[33] Christian Science Monitor, 14 september 1957.
[34] Christian Science Monitor, 1 november 1957.
[35] M. Gallo, p. 312.
[36] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 maart 1958.
[37] Gegevens uit M. Gallo, p. 312 en De Volkskrant, 28 maart 1958.
[38] Zie hoofdstuk XIX.
[39] Christian Science Monitor van 2 juli 1959.
[40] Van pogingen tot de vorming van een illegale bolsjewistische partij in Franco-Spanje werd voor het eerst in de loop van 1954 melding gemaakt in de bladen van de Kominform. Vijftien jaar lang had ieder spoor daarvan ontbroken. Toen de Spaanse bolsjewiek (en ex-minister in het kabinet-Caballero) Jesus Hernandez in 1939 bij het zichtbaar worden van de republikeinse nederlaag de vorming van een clandestiene bolsjewistische organisatie opperde, vond zijn voorstel geen genade in de ogen van zijn partijgenoten, noch van die in Spanje, noch van die in Moskou. De Italiaanse bolsjewiekenleider Togliatti, op dat moment afgevaardigde van de Komintern in Spanje, keerde zich er ten scherpste tegen en verklaarde, dat Hernandez ‘aan verstandsverbijstering leed’ (Vgl. M. Gallo, p. 88).
[41] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 juni 1959.
[42] De Volkskrant, 24 juni 1959.
[43] Zie hoofdstuk XVIII.
[44] Christian Science Monitor, 2 juli 1959.
[45] De Volkskrant, 18 juni 1959.
[46] Idem, 24 juni 1959.
[47] Een dergelijk proces werd ook gevoerd na de stakingen van 1953. Eind maart 1954 waren er twintig aanklachten uitgebracht, maar drie van de beschuldigden konden niet worden gearresteerd doordat zij kans hadden gezien naar Frankrijk uit te wijken. Van de 17 die terechtstonden werden er 3 vrijgesproken. De overigen werden veroordeeld tot vrijheidsstraffen die varieerden van enkele maanden tot 14 jaar en 5 maanden. Bovendien werden hun zware boetes opgelegd. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31 maart 1954.)
[48] M. Gallo, als voren, blz. 343.
[49] Volkskrant, 26 mei 1959.
[50] Ecclesia, 10 februari 1962, geciteerd uit M. Gallo, p. 343. — Ecclesia is het centrale orgaan van de ‘Acción Católica’, de ‘Katholieke Actie’, een Spaanse stroming binnen de Kerk, die niet — gelijk Opus Dei — alleen maar een tegenspeler van de Falange was, maar die hoe langer hoe meer in tegenstelling tot het gehele regime als zodanig raakte. Binnen de ‘Acción Católica’ ontstonden ook de ‘Hermandades Obreras de Acción Católica’ (HOAC), de ‘Arbeidersbroederschappen van de Katholieke Actie’, die in zeker opzicht tegenspelers van de officiële ‘vakverenigingen’ van de Falange waren. Hun milieu kan misschien enigszins worden vergeleken met dat van de zogenaamde priester-arbeiders in Frankrijk.
[51] Zie hoofdstuk XIX.
[52] Volgens gegevens van het Spaanse ministerie van Industrie bedroegen de winsten (over het basiskapitaal) in 1961: bij de verzekeringsbedrijven 90 pct., bij de banken 60 pct., bij de mijnen 45 pct. en bij de textielondernemingen 30 pct. De lonen waren bevroren tot een hoogte tussen 36 en 50 peseta’s per dag (omgerekend in de toenmalige Nederlandse valuta ongeveer f 2,50). De kosten van het levensonderhoud waren over de voorafgaande vijf jaar met 60 pct. gestegen. (Het Vrije Volk, 29 oktober 1962.)
[53] Vgl. het opstel van Max Diamant, ‘Streik und Widerstand unter der Franco-Dictatur’ in de bloemlezing Zur Theorie und Praxis des Streiks, uitgegeven door Dieter Schneider, Frankfurt am Main 1971, p. 327.