Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 21


XXI. De rijzende stroom

Het begon eind 1961 met een spontane bezettingsstaking van het circa 2000 man tellende personeel van de spoorwegwerkplaatsen in het Noord-Spaanse Beassain. Twee dagen nadat ze was uitgebroken, noopte de Guardia Civil de arbeiders de werkplaatsen te ontruimen. Toen zij in optocht door de straten van het kleine industriestadje marcheerden, werd het vuur op hen geopend. Er vielen gewonden. Dat leidde tot een solidair verzet van heel de plaatselijke proletarische bevolking, dat pas eindigde toen de politietroepen werden teruggetrokken.[1] In aansluiting daarop deed zich in Baskenland een hele reeks van stakingen voor, die allemaal betrekkelijk kort van duur waren, maar waaraan bij elkaar door een grote massa arbeiders werd deelgenomen.

Het was een voorspel, dat zijn hoogtepunt bereikte tijdens een stakingsactie in Bilbao, die het ene metaalbedrijf na het andere en diverse werven trof. De opvallende kracht van het arbeidersoptreden bleek daaruit, dat de politie het niet meer op botsingen liet aankomen, zoals nog in Beassain, en dat de eisen van de stakers, die op lonen en arbeidsvoorwaarden betrekking hadden, in alle gevallen volledig werden ingewilligd.[2] Inmiddels was het jaar 1962 aangebroken, waarin Franco-Spanje, niettegenstaande de rigoureuze antistakingswetten, werd overspoeld door een stakingsgolf van een omvang en een duur zoals er in ruim een kwart eeuw geen enkele was geweest.

Begin februari was er een zitstaking van 4000 arbeiders in een fabriek te Madrid. De politie ging op 9 februari naar binnen, maar gebruikte geen geweld. De arbeiders gaven gehoor aan haar sommatie het gebouw te verlaten.[3] Stond die weinig spectaculaire actie nog min of meer op zichzelf, een week of zes later kwam de stroom bruisend opzetten.

Asturië beet de spits af. In de tweede helft van april legden naar schatting 18.000 mijnwerkers het werk neer naar aanleiding van een loongeschil.[4] Nog eer de maand was verstreken, werd het aantal stakende kompels op 70.000 getaxeerd.[5] Nadat de regering een verhoging van de kolenprijs had toegestaan, die het de mijneigenaren mogelijk maakte een loonsverhoging toe te kennen, volgde een werkhervatting, die maar van zéér korte duur was. Binnen luttele dagen laaide de strijd opnieuw aan alle kanten op, ook in andere bedrijfstakken. Metaalfabrieken in Bilbao, een grote scheepswerf in die stad, een fabriek van spoorwegmateriaal met 4800 arbeiders in San Sebastian, een locomotievenfabriek en diverse andere bedrijven in het Baskenland kwamen volkomen stil te liggen. Op maandag 7 mei schatten de West-Europese kranten het totale aantal stakers wederom op 80.000. In de weken die volgden, zou het aantal zich nog voortdurend uitbreiden, of telkens als het weer afnam door nieuwe stakingen op hetzelfde peil blijven.

De strijd duurde de hele maand mei, tot begin juni. In de loop daarvan breidden de conflicten zich niet alleen uit naar Catalonië, waar de beweging omstreeks de 15de haar hoogtepunt bereikte,[6] maar ditmaal ook naar diverse andere streken. Het werk werd neergelegd in Andalusië en in León,[7] te Puertollano in Midden-Spanje, te Villimartin in de provincie Cadiz, in de Zuid-Spaanse kopermijnen van Rio Tinto,[8] in Galicië,[9] te Saragossa in Aragon, in de industriewijken van Madrid en in Cordoba.[10] Een van de belangrijkste verschillen met voorafgaande stakingsacties, een verschil dat werd veroorzaakt door de industrialisatie, was de geografische spreiding over geheel Spanje.

De correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in Spanje noemde destijds deze stakingsgolf ‘de belangrijkste gebeurtenis van de laatste jaren’.[11] ‘De belangrijkste politieke gebeurtenis,’ schreef hij. Maar hijzelf, en voor zover wij konden nagaan de correspondenten van alle overige bladen, lieten er geen twijfel over bestaan dat de arbeiders géén politieke verlangens hadden geuit en alleen maar looneisen hadden gesteld. Wat de arbeiders beheerste, was de zorg om het dagelijks bestaan.

‘Waarom staakt u?’ vroeg in mei 1962 een Nederlands journalist aan een arbeider te Bayonne in de Baskische provincie Guipuzcoa. ‘Omdat,’ luidde het simpele antwoord, ‘wij beter willen leven!’[12]

In de uitvoerige berichtgeving aan zijn krant schreef dezelfde verslaggever:

‘Iemand die vandaag Spanje voor het eerst bezoekt wordt getroffen door de armoede. Maar iemand die Spanje van vóór vijf jaar geleden heeft gekend, zal ongetwijfeld door nog iets anders worden getroffen: er is merkbare vooruitgang. In elke plaats ziet men tussen de krotten nieuwe huizenblokken opdoemen. De wegen — de slechtste van Europa — worden met ijver opgelapt; treinen, autobussen, vrachtwagens zijn gemoderniseerd. Er is heel duidelijk in vijf jaar een aanzienlijke hoeveelheid kapitaal in Spanje gepompt. De Amerikanen zijn vóórgegaan. Engelsen en Duitsers zijn gevolgd, aangetrokken door de lage lonen. Het noorden is doorspekt met grote fabrieksgebouwen, fonkelnieuw en ultramodern. En rondom die fabrieken rijzen al hier en daar moderne blokken arbeiderswoningen. Vroeger scheen het alsof de achterlijke, door watergebrek geteisterde landbouw van Spanje, de hele economie voor altijd zou doen stagneren. Men krijgt de indruk, dat door de krachtige industrialisatiestoot het dode punt is overwonnen... Van de economische opleving heeft het hele volk geprofiteerd, de één minder dan de ander. De arbeiders het minst. Maar geprofiteerd hebben ze alle. En dit verklaart de strijd van nu.’[13]

De strekking van zijn betoog was deze, dat de Spaanse arbeiders tot hun verzet werden geprikkeld door de vooruitgang. Zijn zienswijze werd bevestigd door wat een andere Nederlandse journalist — die voor dezelfde krant schreef — optekende uit de mond van een Madrileen:

‘Dit is de belangrijkste staking die Spanje in de laatste vijftig en misschien wel honderd jaar gekend heeft. Want het is een staking zonder leiders. Het is het volk zélf dat elkaar verstaat, zonder politieke partijen en zonder leuzen. Het is een nieuw volk ook, het vecht niet meer voor hoge idealen als “vrijheid” of “gerechtigheid”. Het denkt cartesiaans... Deze stakingen zijn het gevolg van de vooruitgang, niet van de armoede. Ze zijn in de rijkste, meest geïndustrialiseerde streken van het land begonnen. Het zijn economische stakingen...’[14]

Wat bedoelde deze Spanjaard met zijn opmerking over het cartesiaanse[15] denken? Waarschijnlijk sloeg zij daarop, dat Descartes de filosoof was van de klaarheid, de nuchterheid en het zelfbewustzijn. Wat Marx eens van Descartes constateerde, namelijk, dat men hem wel in laatste plaats romantiek zou kunnen verwijten,[16] dat gold evenzeer voor de strijdende Spaanse arbeidersklasse. Zij bekeek de toestand met scherpe blik vanuit haar proletarische situatie, nuchter en zelfbewust.

Een groot contrast daarmee vormde het denken van wat men ‘de oppositie’ noemde: een verzameling van politiek denkende en handelende mensen, die het om politieke redenen niet eens waren met het Francoregime en dat door een ander regime vervangen wilden zien. Zij maakten politieke rekensommen om voor zichzelf het antwoord te vinden op de vraag wat of zij moesten doen, en op de vraag wat of de arbeiders te doen stond om de rekensom van de oppositie te laten kloppen.

Als de banken en de industriëlen zus zouden doen en het leger en de officieren zó, hoe lang zou Franco zich dan nog staande kunnen houden? Ziedaar de eenvoudigste vorm waartoe al deze rekensommetjes konden worden teruggebracht.[17] Het was een soort ‘beredeneersom’, zoals ze wel op de lagere school worden gemaakt. Maar bij het beredeneren werd met wat de onderdrukte klasse wilde of doen zou nauwelijks rekening gehouden. Bovendien — daar waren het politieke sommetjes voor — gingen de cijferaars maar zelden uit van de sociaaleconomische ontwikkeling.

Het politieke verzet bij dat alles was van een verbluffend geringe betekenis. Franco wist er terdege weg mee. Toen studenten in Barcelona of de vrouwen van een aantal vooraanstaande Spaanse intellectuelen demonstraties hielden voor politieke eisen, werden zij uiteengeslagen en gearresteerd. Daarmee was hun optreden meteen de kop ingedrukt. Met de stakende arbeiders was het een andere zaak. Zij plaatsten de regering, de politie en het leger voor problemen. Er konden wel enkele of zelfs vele honderden gevangen worden genomen, maar wat betekende een dergelijk aantal op een totaal van ruim 80.000?

Wat de arbeiders in de schaal wierpen, was niet het een of andere politieke beginsel, maar hun getalsterkte en hun klassemacht. Toen de ‘begeerte hen had aangeraakt’, toen zij begonnen hun eigen levensomstandigheden te vergelijken met de levensomstandigheden van de klassen die van de vooruitgang veel en veel sterker hadden geprofiteerd, toen vonden zij in de productieverhoudingen waarin zij waren geplaatst de materiële basis voor hun verzet.

‘De productiekrachten,’ aldus de inwoner van Madrid wiens mening omtrent de stakingsactie men hierboven reeds aantrof, ‘zijn sterker dan de politiek.’[18] Bij de weergave van deze zienswijze tekende de verslaggever aan, dat de man die haar vertolkte met zijn opvatting volkomen alleen stond. Alleen te midden van wie, zou men zich kunnen afvragen. Te midden van de politici en de voormannen van de oude arbeidersbeweging ongetwijfeld. Maar de opmerking van de bewuste Spanjaard klopte zowel met de feiten als met datgene wat die andere door ons reeds geciteerde journalist schreef, namelijk dat ‘de economische boycot, door links gepropageerd, volslagen was mislukt, maar dat de kapitaalstoevloed nu juist bereikt had, wat de boycot niet bij machte was te doen...’[19]

Die kapitaalstoevloed, de investeringen en de door hen geschapen veranderingen brachten — iets wat de politici niet vermocht hadden — de arbeidersklasse op de been. De proletarische actie vreesde het regime méér dan het optreden van de oppositie.[20] Die oppositie van háár kant zag het arbeidersoptreden met zéér gemengde gevoelens, omdat het allerminst beantwoordde aan de romantische voorstellingen die zij geërfd had van de, in Spanje nooit gestorven, 19de eeuw.

Bij de stakingsbeweging — zonder leiders, zoals nadrukkelijk werd opgemerkt — had men inderdaad te doen met een nieuw soort strijd, dat de trekken van de oude arbeidersbeweging miste. Haar leuzen, haar theorie en praktijk of haar symbolen, ze ontbraken stuk voor stuk. ‘De vorm die de stakers ditmaal voor hun strijd hebben gekozen,’ aldus destijds Het Parool, ‘heeft niets gemeen met de radicale revolutionaire tradities van de Spaanse arbeidersbeweging van vóór de revolutie. Hij past daarentegen voortreffelijk bij de situatie waarin het Francoregime op het ogenblik verkeert.’[21] Hij paste óók voortreffelijk bij de nieuwe situatie van de nieuwe Spaanse arbeidersklasse.

Van de gevaren daarvan voor de bestaande orde gaf het regime zich terdege rekenschap. Zodra de omvang van de actie duidelijk werd, kondigde Franco — op 5 mei 1962 — de noodtoestand af voor de noordelijke provincies. Overal kreeg de politie bijzondere volmachten. Dat gebeurde vrijwel op hetzelfde ogenblik dat de stakende arbeiders in een aantal plaatsen als Dabunto, Jerez en Cadiz een deel van hun eisen of al hun eisen ingewilligd kregen.[22]

Die inwilliging betekende dat de stakingsactie tot een zekere machtsvorming van de arbeiders had geleid. Uit het optreden van de overheid kon worden geconcludeerd dat zij een dergelijke machtsvorming onder geen enkele voorwaarde kon tolereren. Dat was de reden dat de arbeiders op hetzelfde moment dat zij hun eerste zege behaalden, zich tegenover een groter en machtiger vijand zagen geplaatst: de staat, die alle materiële en geestelijke middelen waarover hij beschikte tegen hen in stelling bracht. Dat de stakingen, niettegenstaande de uitzonderingstoestand en niettegenstaande een reeks van arrestaties, zich toch voortdurend uitbreidden, bewees dat de gezamenlijk, als klasse optredende arbeiders in staat waren zodanige kracht te ontwikkelen, dat zij voor de kracht van de regering niet aanstonds behoefden te wijken.

Tegenover de ondernemers behaalden de arbeiders een reeks van overwinningen. Naar schatting veertig procent van de Spaanse mijnwerkers kreeg een loonsverhoging van vijf tot tien procent. Ook de lonen van de meeste spoorwegarbeiders gingen omhoog. Alle bouwvakarbeiders kregen vijftien in plaats van tien dagen vakantie per jaar met behoud van loon.[23] Maar de regering heeft die overwinningen knarsetandend aangezien, heeft knarsetandend moeten constateren dat het werk pas werd hervat, nadat de arbeiders er zeker van waren dat de toegezegde loonsverhogingen inderdaad zouden worden uitbetaald.

De angst dat de arbeiders hun macht nog zouden voelen groeien, dreef het regime toen de stakingen eenmaal beëindigd waren tot een brute terreur. Op de arrestaties die gedurende de strijd waren verricht, volgden nieuwe arrestaties in een aanzienlijk groter aantal; de zege die was behaald, kreeg een bittere nasleep van vervolging en foltering.[24] Bovendien kondigde de regering een ‘vestigingsverbod’ af voor de duur van twee jaar. Gedurende die periode mochten de arbeiders niet verhuizen.[25]

Overigens keerde het bewind zich niet alleen tegen de arbeiders, maar tevens tegen de arbeiderspriesters van de ‘Acción Católica’ die van hun sympathie met de stakers openlijk hadden doen blijken. Er werden ook enkelen van hen gearresteerd; anderen werden slechts geschorst in die zin, dat het hun verboden werd de mis op te dragen.[26] De minister van Handel, Alberto Ullastres, vooraanstaand lid van Opus Dei, verklaarde ‘met verbazing te hebben bemerkt hoe de stem van de Kerk en van de paus, zoals die klonk in de encycliek Mater et Magistra door sommigen naar geest en wezen werden verdraaid en niet werden gebruikt als instrument voor de vrede, maar als werktuig in de klassenstrijd’.[27] Het was een officiële erkenning, dat de klassenstrijd, die in Franco-Spanje niet meer zou bestaan, er wel degelijk woedde.

Dat de kracht van de arbeiders, niettegenstaande de terreur en alle intimidatiepogingen van het regime eerder was toegenomen dan uitgeput, bewezen de gebeurtenissen van augustus van hetzelfde jaar. Op de 18de van die maand kwam een tweede stakingsgolf opzetten, zij het een van kleinere omvang, die vrijwel beperkt bleef tot Asturië. De strijd begon betrekkelijk kort nadat de in mei afgekondigde uitzonderingstoestand was opgeheven, in de mijn San Tomas, waar de kompels een kortere werktijd eisten.[28] Weldra waren er 13.000 van de in totaal 42.000 mijnwerkers bij betrokken.[29] In sommige mijnen werd op halve kracht gewerkt, in andere hielden de arbeiders een sitdownstaking, totdat enkele uren later de schachten op bevel van de gouverneur werden gesloten.[30]

Op 28 augustus — tien dagen na het begin van het conflict — duurde de actie nog altijd voort. Pas in de eerste week van september kwam er een eind aan, ditmaal zonder dat er sprake was van duidelijke resultaten. Gewonnen werd er weinig, behalve dan een officiële erkenning van het dagblad Pueblo, het orgaan van de falangistische syndicaten, dat de lonen in Spanje nog altijd veel te laag waren.[31] Maar verloren werd er niets. De strijdbaarheid van de arbeiders boette, zoals weldra zou blijken, in geen enkel opzicht in.

Uit een reeks van getuigenissen — afkomstig van arbeiders die aan de stakingen van dat jaar deelnamen[32] — viel af te leiden dat de acties een aantal dingen met elkaar gemeen hadden:

- een niet te verwaarlozen deel van de stakers werkte nog maar betrekkelijk kort in fabriek of mijn; er was onmiskenbaar mede sprake van het optreden van mensen, die pas als gevolg van de recente industrialisatie waren verproletariseerd en die derhalve niet waren belast met de een andere ‘traditie’;

- de strijd ontstond, evenals die van de voorafgaande jaren, geheel spontaan van onderop;

- de arbeiders vochten ter verbetering van hun materiële situatie;

- voor zover aan de stakingen politieke doeleinden werden toegeschreven, geschiedde dat geheel ten onrechte.[33]

Datzelfde gold — en juist daarom stonden wij bij de klassenstrijd van 1962 betrekkelijk uitvoerig stil — voor de meeste stakingsacties die in de sindsdien vervlogen veertien jaar als een rijzende stroom in Spanje kwamen opzetten. Meestal begonnen zij, als vanouds, in het sinds lang en inmiddels ook steeds méér geïndustrialiseerde Noorden. Maar de geografische spreiding, die wij al signaleerden, werd hoe langer hoe meer zichtbaar.

In de zomer van 1963 legde zowat de helft van de Asturische mijnwerkers wederom de arbeid neer uit ontevredenheid over te lage gratificaties en uit protest tegen slechte secundaire arbeidsvoorwaarden. Het aantal stakers groeide van midden juli tot eind augustus van 7000[34] tot 20.000 en er werd ditmaal óók gestaakt te Ponferrada in de provincie Leon.[35] Midden september waren er 40.000 mijnwerkers en metaalarbeiders in de strijd,[36] die zich eveneens weer uitbreidde naar Rio Tinto en Puertollano.[37]

Max Diamant, die — in overeenstemming met hetgeen wij zopas al omtrent zijn zienswijze constateerden — de acties een politiek karakter poogde toe te schrijven, noemde de Asturische stakingen van 1963 een ‘politieke massastaking’, waarvan de illegale UGT ‘onbetwistbaar’ de leiding zou hebben gehad.[38] Maar hij erkende in één adem dat de arbeiders zich bepaald géén politieke doeleinden stelden. Hij voegde er een aantal mededelingen aan toe, die, verre van het zogenaamde leiderschap van de UGT te onderstrepen, het juist hoogst twijfelachtig maakten.

Zij kwamen hierop neer dat de Spaanse arbeiders nieuwe strijdvormen ontwikkelden; dat zij daarbij mondeling met elkaar contact onderhielden en dat het mondeling doorgegevene het karakter aannam, niet van een mening, maar van de mening; dat het als zodanig de rol vervulde die anders door een leiding werd vervuld en dat het mondeling overleg in de plaats trad van een organisatie.[39]

Dat werd dan nog eens onderstreept ten eerste door wat hij over het ontstaan van de strijd vertelde — namelijk dat het ontslag van een kolendelver ‘het plotselinge signaal’ was waarop de mijnwerkers in actie kwamen — en ten tweede door zijn uiteenzettingen over de situatie. Deze, zo betoogde hij, maakte het optreden van een centrale leiding onmogelijk, zodat de staking niet van bovenaf door een organisatie kon worden uitgeroepen of opgeheven.[40]

In het voorjaar van 1964 legden 8000 mijnwerkers in verscheidene steden van Spanje de arbeid neer[41] om kracht bij te zetten aan looneisen.[42] In de daaropvolgende dagen breidden de acties zich uit tot andere industrieën. In de eerste helft van mei was in tal van mijnen het werk hervat, maar waren er conflicten in de metaalnijverheid. In het bedrijf van Moreda te Gijon was een derde van het personeel in staking;[43] in Bilbao voerden 11.000 metaalbewerkers van de Babcock en van de Wilcox fabriek een langzaamaanactie. Vijfduizend andere metaalarbeiders in diezelfde stad staakten uit solidariteit. In Zuid-Spanje heersten er hevige sociale spanningen in de mijnen van Huelva.[44]

Op 13 mei werd het totale aantal stakers op 60.000 geschat.[45] Vervolgens breidden de stakingen zich nog uit. In de provincie Santander staakten 2000 metaalarbeiders voor een nieuwe cao; in het wijngebied Xerez in Andalusië gingen 15.000 landarbeiders in staking en er was sprake van onrust in de kolenmijnen van Teruel in Midden-Spanje.[46] Het resultaat van dit alles was dat vrij belangrijke loonsverhogingen voor de mijnwerkers werden verkregen, alsmede wettelijke aanspraken op ziekengeld en ouderdomsuitkering.[47] In Spanje herhaalde zich derhalve de gang van zaken die ook overal elders de ontwikkeling van het kapitalisme in zijn beginperiode had gekenmerkt.

De Spaanse arbeiders verlieten in 1963 de mijnen nog in veel groter aantal dan in voorafgaande jaren.[48] Het gevolg was dat het Francoregime de naleving van de wet waarbij stakingen — als zijnde ‘een aanval op de openbare orde’ en als ‘ondermijning van het gezag’ — werden verboden, niet langer met kracht van wapens kon afdwingen.[49] Dat betekende dat deze wet, waartegen de oppositie en haar illegale organisaties zo dikwijls vruchteloos hadden geprotesteerd, door het optreden van de arbeidende klasse weliswaar niet formeel, maar — wat uiteraard veel belangrijker was — praktisch buiten werking werd gesteld. Wat de politieke actie niet vermocht, dat vermocht de klasseactie wél![50]

Het was niet meer dan een logische consequentie hiervan, dat het Spaanse regime in 1965 niet alleen met stakingen werd geconfronteerd, maar óók met demonstraties. In maart van dat jaar hielden in Bilbao groepen arbeiders betogingen om uiting te geven aan hun misnoegen over bepaalde cao’s.[51] In de herfst van 1965, toen er omvangrijke stakingen in Madrid uitbraken, werd er ook in de hoofdstad door de arbeiders gedemonstreerd.[52]

De strijd van de Spaanse arbeiders nam bij het verstrijken van de jaren voortdurend toe, zowel in omvang als in kracht. Dat leidde er in 1966 toe dat de officiële, dat wil zeggen de falangistische syndicaten het voor geboden hielden van hun kant weliswaar niet het stakingswapen te hanteren, maar — wat al opvallend genoeg was — voor het eerst ermee te dreigen.[53] ‘Om technische redenen’, naar het heette,[54] volgden op dat dreigement géén daden,[55] die trouwens ook niemand had verwacht. Het ging om een loos gebaar, dat de franquistische autoriteiten niet bijzonder verontrustte, dat op het Spaanse proletariaat niet de minste indruk maakte.

De falangistische ‘vakbonden’ lieten de Spaanse arbeiders volmaakt onverschillig. Zij wisten wat zij daarmee voor vlees in de kuip hadden. Dat bewees hun telkens terugkerende roep om ‘vrije vakverenigingen’.[56] Het was deze eis die ertoe bijdroeg dat aan hun optreden een politieke betekenis werd gehecht, ofschoon het daarbij in werkelijkheid om niets anders ging dan om de klassieke formulering van hun verlangen naar de behartiging van hun materiële belangen in het kader der modern-kapitalistische ontwikkeling. Het was de arbeiders te doen om een belangenbehartiging die, aangezien de kapitalistische productieverhoudingen haar vereisten, óók voor wenselijk werd gehouden door dat deel van de Spaanse heersende klasse dat de moderne ontwikkeling steunde en er tegelijkertijd zijn positie aan dankte. Het was een soort van belangenbehartiging, waarvoor de falangistische syndicaten te enen male ongeschikt waren, zoals ook de Falange zelf ten slotte ongeschikt bleek voor de vervulling van de politieke taken, die door de groei van het kapitalisme aan de orde werden gesteld.

Waarvan de Spaanse arbeiders zich geenszins bewust waren: hun roep om ‘vrije vakverenigingen’ was volledig in tegenspraak met hun wijze van optreden en handelen. De eis correspondeerde met de situatie van het kapitalistisch begintijdperk, waarin Spanje in zeker opzicht nog verkeerde, met een ontwikkelingsfase die in Groot-Brittannië al in 1825 eindigde met het intrekken van de Combinatiewetten.[57] Maar met hun praktijk gingen de arbeiders boven de vakverenigingen uit.

Twee omstandigheden waren er die dat bewerkstelligden. Doordat de politieke toestand iedere traditionele vorm van organisatie tot een praktische onmogelijkheid maakte, bleef de arbeiders geen andere weg dan nieuwe organisatievormen van onderop te scheppen, dat wil zeggen, hun eigen boontjes te doppen. Doordat velen van hen — gevolg van een met de buitenlandse investeringen geïntroduceerde hoog ontwikkelde techniek — binnen de bedrijven, niettegenstaande de nog achterlijke maatschappijverhoudingen, met moderne voortbrengingsmethoden in aanraking kwamen, konden zij als klasse geenszins met het proletariaat van het vroegkapitalisme worden vergeleken. De acties die zij ontwikkelden, namen daardoor niet de oude vorm van de 19de eeuw aan, maar een moderne, in onze eeuw hoe langer hoe meer verbreide vorm, die allerminst beantwoordde aan de praktijk waarop de vakbeweging, of zij het wilde of niet, was aangewezen.

Het was een vorm waarbij ook de Comisiones Obreras zich niet konden aanpassen nadat zij eenmaal — onder bolsjewistische invloed, naar wij hebben gezien — waren begonnen zich te ontwikkelen in de richting van de traditionele vakbeweging en als plaatsvervanger daarvan gingen fungeren. Dat zij daardoor minder bruikbaar werden voor de arbeidersstrijd en dat de fabriekscommissies daaraan hun ontstaan dankten, hebben wij reeds besproken.

Wat de vakbeweging in engere zin betreft — we bedoelen daarmee wat Spanje aangaat zowel de naar het model van de West-Europese vakbeweging gestructureerde UGT als de libertaire CNT die nauw met haar samenwerkte — zowel haar in ballingschap bestaande als haar illegale organisaties stonden afwachtend, sceptisch en hulpeloos tegenover de strijdvormen die de arbeiders hanteerden. Zij waren niet op dergelijke strijdvormen voorbereid en zij konden er niet op inhaken.[58] Kortom, de vakbeweging bleef bij de werkelijke ontwikkeling achter en zij stond er óók volkomen naast.

Er deed zich bijgevolg een dubbele tegenstelling voor: één tussen het streven van de vakbeweging en het doen van de arbeiders en één tussen datgene wat de arbeiders deden en datgene wat zij zich daarbij voorstelden.

Van die tegenstelling was niet alleen sprake telkens wanneer er ‘vrije vakverenigingen’ werden verlangd. Zij bleek ook hieruit dat de praktijk van de arbeiders en die van de Comisiones Obreras hoe langer hoe meer verschilde, maar dat niettemin de militanten van deze ‘arbeiderscommissies’ de proletarische sympathie behielden en de arbeiders hen als hun vertegenwoordigers bleven zien. Herhaaldelijk eisten om die reden stakers hun vrijlating wanneer zij door de politie van het regime waren gearresteerd.

Dat deden bijvoorbeeld 7000 Asturische mijnwerkers en 5000 arbeiders van diverse bedrijven in Barcelona in januari 1967.[59] Voor de vrijlating van Marcelino Camacho, een van de leiders van de Comisiones Obreras, die op 1 maart 1967 werd opgesloten in de gevangenis van Carabanchel, demonstreerden in april van dat jaar zo’n drieduizend betogers in de Madrileense arbeiderswijk Villaverde.[60] Tussen de arbeiders en de traditionele vakbeweging of de Comisiones Obreras bestond niet zozeer een verschil in denken dan wel in doen; wat hen scheidde, weerspiegelde zich niet in hun bewustzijn maar in hun handelen dat veel verstrekkender was dan dat van de klassieke organisaties die de pretentie hadden aan hun spits te marcheren.

In januari 1967 — anderhalve maand nadat 95 pct. van de Spanjaarden bij het nationale ‘referendum’ van 14 december 1966 zijn ‘vertrouwen’ in Franco zou hebben uitgesproken en daarmee, hoe dan ook, het regime een politieke triomf bezorgde die de oppositie niet in staat was te verhinderen of te verkleinen[61] — beleefde Spanje een uitbarsting van sociale ontevredenheid die als ‘de grootste sedert dertig jaar’ werd aangeduid.[62] Een stakingsactie tegen premieverlaging, die op 30 november van het voorafgaande jaar uitbrak in de pletterij van Echevarri in Bilbao’s voorstad Basauri en die gepaard ging met bedrijfsbezetting en botsingen met de Guardia Civil, was er in zekere zin het voorspel van.

Na de jaarwisseling hielden 13.000 arbeiders in de elektrotechnische industrie een zitstaking;[63] in Madrid ontstond een vervoersconflict,[64] waarbij de vrachtwagenchauffeurs de wegen ten zuiden van de hoofdstad blokkeerden;[65] overal in het land werd gestaakt: in de metaalnijverheid, in de textielindustrie en in de mijnen. Ofwel looneisen vormden de directe aanleiding tot de beweging, ofwel de werkomstandigheden, zoals bij de autofabriek Barreiros. Het ging daarbij om ‘wilde’ en, onverschillig of ze nu verscheidene dagen duurden dan wel, zoals in sommige gevallen, slechts een uur.[66] Ze ontstonden geenszins alleen maar daar waar ze meestal ontstonden, maar ook in andere gebieden, bijvoorbeeld in Valencia en ook in andere bedrijfstakken dan de gebruikelijke. Toen in oktober opnieuw 12.000 mijnwerkers de arbeid neerlegden en de beweging een tweede hoogtepunt bereikte, traden ook de typografen in het strijdperk, alsmede de buschauffeurs van Sevilla.[67]

Heel het jaar 1967 door waren er ook betogingen en demonstraties. De grootste daarvan werd op vrijdag 27 januari in Madrid gehouden. Het initiatief was uitgegaan van de Comisiones Obreras, die van de wassende vloed wilden profiteren.[68] Dertigduizend arbeiders, die door middel van spandoeken duidelijk hun looneisen bekendmaakten,[69] gaven gehoor aan de oproep die op grote schaal was verspreid. De massa raakte slaags met de arrestaties verrichtende politie, wist een aantal agenten te ontwapenen en de arrestanten te ontzetten.[70]

Dat kranten als ABC, Ya en Madrid, alle drie een spreekbuis van ‘Opus Dei’, de manifestatie niet veroordeelden en dat het blad Madrid naar aanleiding daarvan er zelfs aan herinnerde dat ‘de heldhaftige strijd der in vakbonden georganiseerde arbeiders’ tot een stijging van het Europese levenspeil had gevoerd,[71] illustreerde de wezenlijke betekenis ervan. Even illustratief was het dat in oktober van clandestiene organisaties uitgaande oproepen tot soortgelijke massabetogingen nauwelijks succes hadden. Minister Alonso Vega van Binnenlandse Zaken alarmeerde tevoren de politie.[72] In januari aanschouwde men mengvormen van verschillende strijdmethoden, in oktober daarentegen waren deze veel meer van elkaar gescheiden.

De Spaanse CP had in april uit de stakingen van januari en februari de conclusie getrokken, dat het tijd werd om de puur economische acties op een politiek niveau te heffen.[73] In oktober toonde het regime zich juist tegen acties met een min of meer politieke, zij het dan sociaalpolitieke strekking opgewassen maar bleek het tegen typisch proletarisch verzet van onderop volkomen machteloos.

Mengvormen van ongelijksoortige en ongelijkwaardige actietypen en een daaropvolgende scheiding van hun bestanddelen karakteriseerden niet slechts het jaar 1967 maar ook de jaren die erop volgden. De tegenstrijdigheden en tegenstellingen die erbij aan het licht traden, werden groter naarmate de klassenstrijd in Spanje feller oplaaide.

Wat aanvankelijk nog maar vaag zichtbaar was, werd geleidelijk aan duidelijker in 1968, 1969 en 1970 tijdens stakingen in Asturië (met name in het mijndistrict van Mieres), in Baskenland en — onder andere — Madrid, waar 2000 arbeiders van de vrachtautofabriek Enasa het bedrijf bezetten.[74] Begin augustus werd in Baskenland de noodtoestand afgekondigd; in 1969 geschiedde hetzelfde voor geheel Noordwest-Spanje, waar in totaal 26.000, alleen al in Bilbao 14.000 arbeiders bij een stakingsgolf waren betrokken.[75] De noodtoestand werd soms ook wel op zeer beperkte schaal ingesteld. Dat gebeurde bijvoorbeeld tijdens de strijd in het kleine bedrijf van Blansol in Barcelona.[76]

Het jaar 1970 begon met een staking van 8000 Asturische mijnwerkers uit ontevredenheid over het bedrag van de kerstgratificatie.[77] Weldra waren er 33.000 kompels bij betrokken, van wie 25.000 van de staatsmijnbouwmaatschappij Hunosa, de onderneming met de modernste schachten en de verst voortgeschreden rationalisatie.[78] Er werd ook gestaakt door de mijnwerkers in León, door de arbeiders van Standard Electric in Madrid en door de landarbeiders in de wijngebieden van Xeres, San Lucar en Barrameda in de provincie Cadiz.[79] De arbeiders stelden voortdurend hogere eisen omtrent lonen en voorwaarden en juist de best betaalden stonden in de strijd vooraan.[80]

In de loop van juli was er een bouwvakstaking in Granada,[81] die oversloeg naar Madrid. In september waren er in die stad 15.000 bouwvakarbeiders in staking voor loonsverhoging, verkorting van de werktijd en een maand vakantie.[82] Weldra steeg het totale aantal stakers tot 25.000 waarbij wederom een groot aantal mijnwerkers.[83] In oktober kwamen voor soortgelijke eisen de havenarbeiders van Barcelona in beweging, eerst met een langzaamaanactie, vervolgens door de arbeid neer te leggen.[84]

Alles wat deze acties kenmerkte en iedere ontwikkeling die zich daarbinnen aftekende, keerde op véél grotere schaal terug in de warme herfst van het jaar 1971. In vrijwel alle industriële centra van het land, in de eerste plaats in Madrid, in het Asturische mijngebied en in Catalonië, trokken de arbeiders ten strijde.

Frente Libertario, het te Parijs verschijnende blad van de CNT in ballingschap, maakte melding van een indrukwekkende hoeveelheid stakingsacties.[85] In het bouwvak te Madrid werd op maandag 13 september het werk neergelegd door 50.000 arbeiders. Er ontstonden bloedige botsingen tussen stakers en politie, waarbij de arbeider Pedro Patino Toledo werd gedood. Er werd ook gestaakt bij een fabriek van elektronische apparaten te Madrid en er waren stakingen bij het bouwvak te Barcelona, bij het openbaar vervoer in deze stad en bij kartonnagefabrieken elders in Catalonië. Er waren voorts stakingen bij diverse bedrijven in Navarra en bij de steenkoolindustrie in Asturië.

In oktober bereikte de strijd van de Spaanse arbeiders zijn hoogtepunt bij de SEAT fabrieken in Barcelona.[86] In de loop van het voorjaar en van de zomer hadden kleinere acties en een wijdverspreide onrust daar reeds voor een soort van voorspel gezorgd. In de met FIAT gelieerde SEAT fabrieken werd begin 1971 een nieuwe regeling voor de nachtdienst ingevoerd, waartegen de arbeiders terstond protest aantekenden. Zij hadden ook andere klachten. Zij namen het niet dat zij zonder nadrukkelijke toestemming niet naar het toilet mochten; zij vonden het tempo van de lopende band te hoog en zij vonden de veiligheidsmaatregelen onvoldoende. In tien maanden tijd waren twee arbeiders levend verbrand en was een derde geëlektrocuteerd. Bovendien achtte het SEAT-personeel de lonen te laag, te meer daar de prijzen sedert het begin van het jaar met 18 pct. omhoog waren gegaan.

In het voorjaar werd er bij de SEAT fabrieken een paar maal gestaakt. Daarop antwoordde de directie in juni en juli met het ontslag van zo’n twintig arbeiders die zij beschouwde als de voornaamste raddraaiers. Als gevolg van deze tegenmaatregel nam de onrust toe.

De zaak van de ontslagenen werd in de loop van de zomer voorgelegd aan een speciaal tribunaal voor arbeidsgeschillen. Om de advocaten die de arbeiders verdedigden te intimideren, vatte bereden politie post voor hun kantoren. Bij de zittingen van het tribunaal werd weinig publiek toegelaten. Verscheidene honderden arbeiders echter bezetten de ingang van het gerechtsgebouw. Andere arbeiders hielden een demonstratie op de Via Layetana.[87]

Prof. mr. Alonso Garcia, hoogleraar aan de universiteit van Barcelona en een van de verdedigers, verklaarde: ‘Ik geloof aan het recht van staken.’ De rechters stelden de arbeiders in het gelijk. De uitspraak luidde dat hun ten onrechte ontslag was verleend. De SEAT-directie kreeg de verplichting opgelegd hen weer in dienst te nemen. Evenals prof. Garcia behoorde een groot deel van de rechters tot de progressieve vleugel van de Spaanse heersende klasse, die een modern kapitalisme voorstond en daarom voortdurend met het Francoregime overhoop lag omdat het, niettegenstaande zijn bindingen met de technocraten van ‘Opus Dei’ aan die wens nog onvoldoende tegemoetkwam.

Tot het progressievere deel van de Spaanse heersende klasse behoorde de SEAT-directie bepaald niet. Zij legde de uitspraak van het tribunaal naast zich neer. De ontslagenen bleven buiten de fabriek. Maar op maandag 18 oktober slipten enkelen van hen door de fabriekspoort. Zij namen hun vroegere arbeidsplaatsen weer in en weigerden weg te gaan toen de directie hen daartoe sommeerde. Op een poging hen te verwijderen, begonnen alle in de fabriek aanwezige arbeiders — 7000 van de in totaal ruim 20.000 — een bezettingsstaking. Onmiddellijk riep de directie de hulp van de politie in.

Het was één uur in de middag van die 18de oktober dat de openbare macht, zwaar bewapend en gedeeltelijk bereden, in groot aantal bij de SEAT-fabrieken in de industriewijk van Barcelona arriveerde. De arbeiders werd gelast de fabriek te verlaten. Toen vierduizend van hen weigerden aan dat bevel gevolg te geven, ontbrandde er een verbitterde slag. De politie maakte gebruik van vuurwapens en van traangasbommen; de arbeiders bedienden zich van molotovcocktails, voorhamers en ijzeren staven.

Het gevecht duurde vier volle uren. Verscheidene arbeiders maar ook verscheidene politiemannen werden gewond. De arbeider Antonio Ruíz Villalba, die door drie kogels in de buik werd getroffen, bezweek op de avond van 1 november in een ziekenhuis. Pas om vijf uur ’s middags slaagde de politie erin de SEAT-arbeiders uit de fabrieksgebouwen te verdrijven.

Inmiddels hadden vele duizenden andere SEAT-arbeiders een demonstratie op touw gezet in het centrum van Barcelona. Zij drongen daarbij het gebouw van de officiële falangistische syndicaten binnen, waar zij door de politie weer werden uitgezet.

Uit solidariteit met de SEAT-arbeiders, wier strijd tegen prijsverhogingen en vóór betere lonen en arbeidsvoorwaarden[88] door vrijwel het gehele Catalaanse en Spaanse proletariaat als zijn eigen strijd kon worden beschouwd, werd het werk ook neergelegd in tal van andere bedrijven. Er werd gestaakt bij Siemens in Barcelona en bij het busbedrijf, in het eerste geval enkele uren, in het tweede geval een etmaal lang. Bovendien waren er stakingen bij een bedrijf voor auto-onderdelen in Pamplona (750 man) en bij een toeleveringsbedrijf voor de scheepswerven in Bilbao (700 man). Te Barcelona werd ook opnieuw in de bouw gestaakt. In Asturië werd de aan de gang zijnde mijnwerkersstaking uitgebreid.

De SEAT-directie antwoordde met een uitsluiting. Zij gaf 5361 arbeiders voor zes dagen hun congé en sloot 4691 anderen voor twee dagen buiten. Volgens dat schema zou het werk op vrijdag 22 oktober gedeeltelijk worden hervat. De arbeiders kwamen opdagen, maar gingen, eenmaal in de fabriek, terstond weer tot de bezetting daarvan over. Weer riep de directie de politie te hulp en wederom kwam het bij andere bedrijven in Barcelona tot solidariteitsstakingen.

Op maandag 25 oktober laaide het conflict voor de derde maal op. De ochtendploeg van SEAT begon, na enkele uren te hebben gewerkt, een staking met gekruiste armen. Diverse montagewerkplaatsen werden lamgelegd. De directie dreigde met nieuwe uitsluitingen. In de stad werden weer demonstraties gehouden. Bij diverse SEAT-dealers werden de ruiten ingegooid. Pas op maandag 1 november keerde, uiterlijk althans, de rust weer.

Wat Asturië betreft, sedert 1 oktober voerden de kompels daar een verbeten actie voor hogere lonen. De gehele maand hielden zij met grote volharding vol. Op dezelfde dag dat in Barcelona de SEAT-arbeiders in verbitterd gevecht raakten met de politie, gingen in het Asturische bekken 9000 mijnwerkers de derde week in van een staking met gekruiste armen. Woensdag 20 oktober lag het werk bij vrijwel alle schachten stil.[89] Bij het ontbreken van ook maar enige vorm van ondersteuning trotseerden de arbeiders een onbeschrijflijke armoede, die slechts in geringe mate werd verlicht doordat de neringdoenden in het kolenbekken, ten dele uit idealistische motieven, ten dele uit welbegrepen eigenbelang, krediet verleenden.[90]

De gebeurtenissen van die oktobermaand en de conflicten die er onmiddellijk aan voorafgingen, wierpen een helder licht op alle facetten en alle achtergronden van de arbeidersstrijd in Franco-Spanje:

- Het geding over de rechtmatigheid van het aan een aantal SEAT-arbeiders vanwege een staking gegeven ontslag accentueerde de tegenstellingen tussen de modern-kapitalistische, zo men wil technocratische stroming en de ouderwetse, tal van feodale en halffeodale resten meevoerende stroming binnen de Spaanse heersende klasse.

- Die stromingen vormden als het ware twee polen, waartussen het spanningsveld voortdurend groter werd doordat de hoe langer hoe verder opdringende kapitalistische productieverhoudingen de daarbij passende politieke structuur ontbeerden.

- Het arbeidersverzet ontwikkelde zich in een, het Francoregime kenmerkende dreigende politieke atmosfeer die binnen dat spanningsveld ontstond.

- Voor een deel was de arbeidersstrijd in Spanje gericht op het verkrijgen van politieke vrijheid, het recht tot staken, modern bedrijfsbeheer en daarbij passende organisatievormen.

- Tegelijkertijd echter nam, bij het voortschrijden van de kapitalistische groei en mede als gevolg van het politieke klimaat, het optreden van de arbeiders vormen aan die zich ook met een modern-kapitalistisch regime nauwelijks verdroegen.

- Bij hun zelfstandig klasseoptreden botsten de arbeiders niet alleen regelrecht op het staatsapparaat, zij ontwikkelden daarbij ook een kracht, die organisaties naar klassiek model niet konden ontwikkelen. Die kracht stelde hen bijvoorbeeld in staat de stakingsvrijheid, op de wettelijke erkenning waarvan zij aandrongen, vrijwel dagelijks gewoon te nemen zonder zich ook maar iets aan te trekken van wettelijke verboden.

Twee zaken speelden derhalve bij alle gebeurtenissen door elkaar heen en maakten daarmee de situatie uiterst gecompliceerd. Voor zover er op vakverenigingsvrijheid en dergelijke politieke rechten werd aangedrongen of op een vooruitstrevend loonbeleid kon de inhoud van een dergelijk streven weinig angstwekkends hebben voor dát deel van de Spaanse bourgeoisie waarvan de maatschappelijke activiteiten door het regime werden gekluisterd. Voor zover daarbij vormen van strijd toegepast als bedrijfsbezettingen, voor zover er sprake was van een machtsvorming aan de basis doordat alle beslissingen niet uit náám de arbeiders maar door de arbeiders zélf werden genomen, lag de zaak natuurlijk volkomen anders.

Dit alles was ook van buitengewoon grote invloed op de positie van de ‘Comisiones Obreras’. De Spaanse minister voor de (officiële) ‘vakbeweging’, Garcia Ramal, die uiteraard aan deze ‘comisiones’ geen enkele rol wenste te zien toebedeeld — maar die er zich geen rekenschap van gaf, dat de sociale werkelijkheid zich nog nimmer iets van ministeriële wensen placht aan te trekken — verklaarde op een gegeven moment, dat de ‘arbeiderscommissies’ een ‘gebrek aan clientèle hadden en op het verleden georiënteerd bleven’.[91] In de woorden van minister Ramal, die zijn post had te danken aan een nieuwe wet op de vakbeweging, die in 1970 werd ingediend en die in februari 1971 van kracht werd,[92] zat een kern van waarheid, maar in andere zin dan hij bedoelde. Bovendien was deze waarheid, zoals iedere waarheid, een betrekkelijke.

Telkens wanneer in de strijd van de onderdrukte klasse het accent viel op de ‘vakverenigingsvrjjheid’, telkens wanneer de arbeiders zich voorstellingen maakten die met vele van hun eigen handelingen in tegenspraak waren, hadden de ‘Comisiones Obreras’ over ‘gebrek aan clientèle’ niet te klagen. Zodra echter de arbeiders bij hun zelfstandig optreden de oude organisatievormen doorbraken, zag men op hetzelfde moment dat de winkel van de ‘Comisiones’ verliep. Zij waren dan achter bij de feiten, zij richtten zich dan, vergeleken bij wat de arbeiders deden, inderdaad naar het verleden.

Dat gebeurde des te vaker naarmate in de ‘Comisiones’ al dan niet gewetenloze idealisten met uitgesproken politieke ideologieën een rol gingen spelen. Als gevolg daarvan werd hun clientèle voortdurend beperkter en moest deze daarom ook beperkter worden doordat dergelijke ideologisch ingestelde ‘Comisiones’ een bedreiging gingen vormen voor de eenheid[93] waarop de kracht van de arbeiders berustte. Men kon het onder andere allemaal opnieuw zien bij de staking die begin maart 1972 op de marinewerf van El Ferrol uitbrak, bij de conflicten in de bouw, waarvan in april 1973 in San Adrian bij Barcelona sprake was en bij de staking die eind april, begin mei 1973 wederom tot een massale uitsluiting leidde bij de fabriek van SEAT.[94]

Bij iedere omvangrijke stakingsactie in Spanje waren — ook in de jaren na 1971 — oude vormen en gedachten én nieuwe strijdwijzen met elkaar verstrengeld tot een schier onontwarbaar kluwen. Niettemin werd het bij ieder conflict duidelijker dat de arbeiders eigen en ándere wegen dan in het verleden volgden. Dat leidde er ten slotte toe dat er in Spanje twee, volstrekt los van elkaar staande, illegale bewegingen te onderkennen vielen, te weten: een van de min of meer traditionele organisaties en een van de arbeiders zélf.[95]

_______________
[1] Max Diamant, p. 325. — Dat wij hier en verderop nog enkele malen het opstel van Diamant citeren, wil geenszins zeggen dat wij zijn kijk op de stakingsbeweging in Spanje delen. Het omgekeerde is het geval. Diamant, die zijn beschouwingen begint met de strijd in Beassain en — om redenen waar wij slechts naar kunnen gissen — de stakingen van de jaren vijftig met geen woord vermeldt, beschouwt de door hem beschreven acties als een bewijs voor het aan kracht winnen van de oude arbeidersbeweging. Hij heeft voor het verschil tussen de arbeidersbeweging en de beweging van de arbeiders totaal geen oog. Des te meer gewicht moet men ons inziens hechten aan die passages waaruit dat verschil zijns ondanks blijkt en die zijn theorie weerspreken.
[2] Diamant, p. 327.
[3] Vrije Volk, 10 februari 1962.
[4] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 april 1962.
[5] Het Parool, 30 april 1962.
[6] Het Parool, 15 mei 1962.
[7] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7 mei 1962.
[8] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 15 mei 1962.
[9] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17 mei 1962.
[10] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 mei 1962.
[11] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7 mei 1962.
[12] Het Parool, 11 mei 1962.
[13] Idem.
[14] Reportage van wijlen Jef Last in Het Parool, 19 mei 1962. Cursivering van mij — C.B.
[15] Cartesiaans: van Cartesius, de Latijnse naam van de beroemde Franse denker Descartes (1596-1650).
[16] Karl Marx, Die heilige Familie, MEW, Band 2, p. 133.
[17] Van dit soort rekensommetjes van ‘de oppositie’ gaf Jef Last in de genoemde reportage (Het Parool, 19 mei 1962) enkele voorbeelden. Op zijn voorbeelden is ons voorbeeld gebaseerd.
[18] Reportage van Jef Last in Het Parool, 19 mei 1962.
[19] Het Parool, 11 mei 1962.
[20] De hele gang van zaken — en ook de omstandigheid dat de Madrileense zegsman van Jef Last bevreesd bleek voor ‘een voorbarig politiek conflict’ — deed ons onwillekeurig denken aan wat de Nederlandse historicus Robert Fruin eens heeft geschreven over de situatie waarin prins Willem (de Zwijger) zich bevond in het jaar 1570, hoe ‘al zijn ondernemingen mislukten, de een na de ander’, hoe hij ‘noch in macht, noch in beleid tegen zijn vijand opgewassen bleek te zijn’. Het herinnerde ons ook aan wat dezelfde Fruin op een andere plaats heeft gezegd over hetzelfde onderwerp, toen hij beschreef hoe prins Willem in 1572 voor niets méér beducht was dan voor een ontijdige uitbarsting van het ongeduld der Nederlanders. ‘Hoe treffend,’ zegt Fruin (Verspreide geschriften, deel II, p. 282), ‘is zijn overleg beschaamd! De uitkomst heeft geleerd, dat zijn geliefkoosde plannen ijdel en onuitvoerbaar waren; zijn heertocht in het jaar 1572 is even vruchteloos, even nadelig voor de goede zaak geweest als die van 1568. De opstand der Hollandse burgerijen daarentegen heeft een levenskracht ontwikkeld, die door de hele Spaanse monarchie niet kon worden gebroken.’
[21] Het Parool, 11 mei 1962.
[22] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7 mei 1962.
[23] Nieuwe Rotterdamscbe Courant, 2 juni 1962.
[24] De grote pers maakte er weinig melding van. Bijzonderheden over deze terreur werden onder andere gepubliceerd door het tweemaandelijkse Zwitserse blad Das Arbeiterwort in het nummer van juli 1962. Het blad berichtte onder meer dat Asturische arbeiders met honderden tegelijk naar concentratiekampen werden gebracht en aan de wreedste folteringen werden onderworpen om ze een leidend aandeel in de stakingsactie te doen bekennen. Dat foltering (van zowel mannelijke als vrouwelijke gevangenen) in Franco-Spanje van het begin af aan een regelmatig verschijnsel was, blijkt onder andere uit het Witboek dat over het Spaanse gevangeniswezen werd gepubliceerd door de Internationale Commissie tegen het concentratiekampsysteem (Livre blanc sur le système pénitaire espagnol, Parijs 1953). Men zie bijvoorbeeld aldaar p. 131 t/m 196. Foltering is in Spanje tot op de huidige dag in zwang. Vgl. ook de eerder door ons genoemde brochure over de gebeurtenissen in El Ferrol. Berichten over foltering in Spanje verschijnen met regelmatige tussenpozen ook in de burgerlijke pers.
[25] Espoir, 15 juli 1962.
[26] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 juni 1962.
[27] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 2 juni 1962.
[28] Nieuwe Rotterdamsche Courant, van 21 augustus 1962.
[29] Nieuwe Rotterdamsche Courant, van 24 augustus 1962.
[30] Nieuwe Rotterdamsche Courant, van 23 augustus 1962.
[31] Nieuwe Rotterdamsche Courant, van 21 augustus 1962.
[32] De bewuste getuigenissen zijn te vinden in de brochure Espagne ‘62, die gezamelijk werd uitgegeven door de Franse groepen ‘Informations Correspondance Ouvrières’ (ICO) en ‘Noir & Rouge’. Zij werd samengesteld door twee personen — één van elke groep — na een veertiendaagse reis door Noord Spanje, tijdens welke zij met verscheidene mijnwerkers en metaalarbeiders spraken.
[33] Vgl. Espagne ‘62, p. 23 en 24.
[34] Het Parool, van 6 augustus 1963.
[35] Het Parool, van 26 augustus 1963.
[36] Max Diamant, p. 334.
[37] Idem, p. 333.
[38] Idem, p. 334.
[39] Idem, p. 335.
[40] Max Diamant, p. 335-336. Cursivering van mij — C.B.
[41] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23 april 1964.
[42] Aldus Het Vrije Volk van 27 april 1964, welk blad van 9000 stakers sprak.
[43] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 12 mei 1964.
[44] Het Vrije Volk, 16 mei 1964.
[45] Het Parool, 13 mei 1964.
[46] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 mei 1964.
[47] Max Diamant, p. 337.
[48] Het Parool, 13 mei 1964.
[49] Idem.
[50] Wat er gebeurde, was iets dergelijks als wat er in 1972 in Groot-Brittannië geschiedde, toen de Industrial Relations Act (de wet op de industriële verhoudingen), die de Britse vakbeweging en diverse politieke organisaties noch hadden kunnen tegenhouden, noch hadden kunnen doen intrekken, door stakende mijnwerkers, spoorjongens en dokwerkers in feite volkomen krachteloos werd gemaakt.
[51] Het Parool, 5 maart 1965.
[52] Max Diamant, p. 338. — Diamant bleef, toen hij over de stakingen en demonstraties in de herfst van 1965 in Madrid kwam te spreken, trouw aan zijn opvattingen. Hij schilderde ook deze als politieke conflicten af. Maar hij moest ook op die plaats meteen toegeven dat de arbeiders voor hun directe (dat wil zeggen hun materiële) belangen streden.
[53] Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 december 1966.
[54] Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 december 1966.
[55] Het zou tot 1975 duren eer er in Spanje voor de eerste keer sprake was van een staking die door het falangistisch vakverbond werd gesteund.
[56] Volgens Max Diamant (p. 338) zou deze roep het eerst door de arbeiders van Madrid zijn aangeheven. Die bewering klopt niet met hetgeen hijzelf meedeelt omtrent de Asturische stakingen van 1963. In werkelijkheid werd de roep overal tegelijk aangeheven en wel als gevolg van de sociaaleconomische ontwikkelingen.
[57] De uit 1799 en 1800 daterende Combination Acts maakten een vakvereniging tot een onwettige organisatie, waarvan de leden zich aan gerechtelijke vervolging blootstelden. ‘Ten gunste van hun herroeping,’ schreven de Webb’s in een van hun standaard werken (Geschiedenis van het Britse vakverenigingswezen, Ned. vert. van Henri Polak, z.j. uitgegeven door de Alg. Nederl. Diamantbewerkers Bond, p. 86), ‘was er hoegenaamd geen volksbeweging.’ De mededeling is even karakteristiek als de omschrijving waarmee de beide auteurs de wezenlijke betekenis van de intrekking van de Combinatiewetten definiëren. ‘Met hun afschaffing,’ zo schreven zij, ‘werd het recht om collectief de lonen te regelen, wat met zich meebracht de macht om door gemeenschappelijk optreden arbeidskracht van de markt te houden, uitdrukkelijk vastgesteld.’ In alle beknoptheid werd hier de functie van de vakbeweging als verkoopcentrale van de waar arbeidskracht exact tot uitdrukking gebracht. De wezenlijke betekenis van de afschaffing werd daarmee even precies aangeduid als de grenzen van de vakverenigingsactiviteit. Dat Francis Place en Joseph Hume, die met een grootse, op het parlement gerichte agitatie veel tot de afschaffing bijdroegen, daarvan geen enkele voorstelling hadden en van de intrekking van de wetten het einde van de ‘combinaties’ verwachtten, gelijk het echtpaar Webb vertelde, is naar hun oordeel een kenmerk van alle hervormers, die zich altijd plegen te vergissen in de consequenties van hetgeen zij nastreven. Overigens, met het intrekken van de wetten namen de vervolgingen van vakverenigingsleden nog niet terstond een einde. Het zou nog tot 1875 duren voordat, onder de indruk van de vakbewegingspraktijk, het beginsel van de ‘vrije’ vakvereniging volledig was aanvaard.
[58] Vgl. Max Diamant, p. 347-348. Het feit is, zijns ondanks, ook hem niet ontgaan.
[59] Het Parool, 31 januari 1967.
[60] Algemeen Dagblad, 8 april 1967.
[61] Vgl. Max Gallo, Histoire de l’Espagne franquiste, p. 415.
[62] Het Parool, 31 januari 1967.
[63] Rotterdams Nieuwsblad, 3 januari 1967.
[64] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10 januari 1967.
[65] Max Gallo, p. 422.
[66] Algemeen Dagblad, 16 februari 1967.
[67] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27 oktober 1967.
[68] Vgl. Max Gallo, p. 422.
[69] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 januari 1967.
[70] Zie de reportage daaromtrent in het weekblad Vrij Nederland van 11 februari 1967.
[71] Gallo, p.422. Cirsivering van mij — C.B.
[72] Het Vrije Volk, 27 oktober 1967. Ons oordeel omtrent de oktobergebeurtenissen wijkt af van dat van Gallo, die — ons inziens ten onrechte — de stakingen in Sevilla, Bilbao, Granada en Malaga als voorbereidingen van de manifestatie opvat.
[73] Vgl. Gallo, p. 423-424.
[74] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 maart 1968.
[75] De Volkskrant, 6 februari 1969.
[76] Een uitvoerig verslag van de strijd bij Blansol is opgenomen in de bundel Acción Comunista für ein revolutionäres Spanien, enz., p. 146 t/m 159. De beschrijving is interessant omdat eruit blijkt dat de Comisiones Obreras lang niet overal in een zelfde tempo en in gelijke mate verbureaucratiseerd en gebolsjewiseerd waren, maar dat ook waar zij een belangrijke steun aan de arbeiders konden geven deze toch af en toe anders handelden dan de comisiones adviseerden.
[77] De Volkskrant, 6 januari 1970.
[78] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9 januari 1970. Het ging natuurlijk om de modernste mijnen van Spanje. Volgens de Spaanse econoom Tamames konden zij worden vergeleken met die in de Borinage.
[79] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9 januari 1970.
[80] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 februari 1970.
[81] Het Parool, 22 juli 1970.
[82] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 september 1970.
[83] Het Parool, 10 september 1970.
[84] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6 oktober 1970.
[85] Frente Libertario geciteerd uit l’Observateur van 25-31 oktober 1971.
[86] De hiernavolgende schildering van de gebeurtenissen berust grotendeels op de berichtgeving in het Franse weekblad l’Observateur van 25 oktober 1971 en op die in het Franse dagblad Le Monde van 20, 21, 22, 24 en 27 oktober 1971.
[87] Zie het kaartje bij hoofdstuk XVI.
[88] De Nieuwe Rotterdamsche Courant berichtte op 1 november 1971 op gezag van zijn correspondent, dat de arbeiders van SEAT géén looneisen hadden gesteld. De mededeling was onjuist. Dat hadden ze wél gedaan. Daarover juist ging het conflict in de loop van de zomer. De directie deed een onbetekenende tegemoetkoming, die door de arbeiders als volstrekt ontoereikend van de hand werd gewezen.
[89] Zélfs Acción Syndicaliste, het blad van de officiële, falangistische (staats) ‘vakbeweging’, moest erkennen dat de eisen van de mijnwerkers gerechtvaardigd waren en dat de situatie van de Asturische arbeidersbevolking onhoudbaar was. Maar Madrid verklaarde dat de begrotingspositie van het land niet gedoogde dat deze eisen werden ingewilligd. Vóórdat in 1967 een begin werd gemaakt met de nationalisering van de mijnen, die in 1970 was voltooid, profiteerden de mijneigenaren van bijzonder hoge invoerrechten en van lage lonen, die konden worden gehandhaafd doordat de sterke arm van de Francoregering steeds weer gereedstond om ieder verzet van de arbeiders te smoren. In een dergelijke situatie ontbrak de prikkel tot modernisering. Op het moment dat de staat de mijnen overnam, werd hij belast met de erfenis van een verouderd productieapparaat. Er werd wat aan gedaan (zie noot 78 in dit hoofdstuk), maar aan complete vernieuwing viel niet te denken aangezien het staatsbudget ook werd belast met de vergoedingen aan de vroegere bezitters. Om financiële redenen wees de regering ook een productiviteitsverbetering via betere beloning af.
[90] De Asturische mijnwerkers kregen ook een dolkstoot in de rug. Aangezien de kolenvoorraden bij de Asturische hoogovens aanzienlijk begonnen te slinken zocht de Spaanse regering naar middelen om het dreigende gevaar te keren. Zij vond ze dáár, waar zij ze ook bij een vorige staking van de Asturische mijnwerkers had gevonden: in Polen. Toen de Asturische kompels begin 1970 de arbeid neerlegden kwam het zogenaamd ‘socialistische’ Polen het Francoregime te hulp, ondanks protesten van Spaanse bolsjewieken. Begin februari 1970, zo onthulde de dissidente Franse bolsjewiek Roger Garaudy, leverden Poolse schepen op bestelling aanzienlijke kolenvoorraden in Spaanse havens af. In 1971 werden er begin november verscheidene Poolse schepen met steenkool in de haven van Bilbao verwacht. Ziedaar een voorbeeld van de internationale solidariteit... van het kapitalisme! Ziedaar de belangengemeenschap van fascistische en bolsjewistische heersersklieken! Het feit werd wereldkundig gemaakt door het Franse dagblad Le Monde. Poolse diplomatieke kringen in Madrid reageerden er onmiddellijk op. ‘De regering van Polen breekt de staking van de mijnwerkers in Asturië niet,’ zo verklaarden zij. ‘De steenkool die op het ogenblik aan Asturië wordt geleverd, wordt uit Polen geïmporteerd op grond van een contract, dat door Polen en Spanje in oktober 1968 is ondertekend. Sedert 1 april 1969 gooien per maand drie of vier Poolse schepen het anker uit in de noordelijke Spaanse havens. Maar Warschau heeft zijn kolenexport de laatste weken niet doen toenemen, ondanks de verzoeken die daartoe zijn gedaan.’ De schamele verklaring, door ons ontleend aan de NRC van 17 november 1971, ontzenuwde de beschuldiging in genen dele. De transporten werden niet tegengesproken. Er werd slechts opgemerkt dat zij niet waren toegenomen. Maar waren ze gestaakt of verminderd? Uit de verklaring kon zelfs het laatste bepaald niet worden afgeleid.
[91] Le Monde van 22 oktober 1971.
[92] De nieuwe wet op de vakbeweging handhaafde het verbod tot staken en tot het vormen van vrije vakverenigingen. Bijeenkomsten van arbeiders werden toegestaan maar uitsluitend in de gebouwen van de officiële ‘vakbonden’ en niet dan nadat er van tevoren toestemming voor was verkregen, die schriftelijk moest worden aangevraagd. De door Franco aangewezen minister werd het hoofd van de officiële ‘vakbeweging’.
[93] Vgl. De Volkskrant, 5 november 1971.
[94] Wij komen op deze stakingen nog nader terug.
[95] Een bevestiging hiervan ontving de schrijver van dit boek onder andere uit mededelingen van een in Frankrijk wonende en inmiddels de Franse nationaliteit bezittende Spaanse uitgewekene, verstrekt nadat de betrokkene was teruggekeerd van een familiebezoek in het begin van 1976 aan een van de typische industriegebieden van Spanje.