De op slavernij berustende productiewijze


Het ontstaan van het slavenhoudersbestel. De slavernij is de eerste en tevens de grofste vorm van uitbuiting in de geschiedenis. Zij heeft in het verleden bij bijna alle volken bestaan.

In de geschiedenis van de mensheid voltrok de overgang van de oersamenleving naar de slavernij zich het eerste in de landen van de oude Oriënt. De productiewijze die op slavernij berust, heerste in Mesopotamië (het Soemerische rijk, Babylonië, Assyrië en andere landen), in Egypte, India en China reeds in het vierde tot tweede millennium voor onze jaartelling. In het eerste millennium voor onze jaartelling heerste zij in Transkaukasië (in het land Urartu), van de achtste tot de zevende eeuw voor onze jaartelling tot aan de vijfde of zesde eeuw van onze jaartelling bestond er een sterke slavenhoudersstaat in Chorasme. De cultuur die zich had ontwikkeld in de slavenhoudersstaten van de oude Oriënt, oefende grote invloed uit op de ontwikkeling van de volkeren van de Europese landen.
In Griekenland bereikte de op slavernij berustende productiewijze zijn bloei in de vijfde en vierde eeuw voor onze jaartelling. In de tijd daarna ontwikkelde de slavernij zich in de staten van Klein-Azië, in Egypte en in Macedonië (van de vierde tot de eerste eeuw voor onze jaartelling). Het slavenhoudersbestel bereikte het hoogste ontwikkelingsniveau in Rome in de periode van de tweede eeuw voor onze jaartelling tot aan de tweede eeuw van onze jaartelling.


Gedurende de eerste tijd had de slavernij een patriarchaal, huiselijk karakter. Er waren in verhouding weinig slaven. De slavenarbeid was nog niet de basis van de productie maar speelde in de economie een ondergeschikte rol. Het doel van de economie bleef de bevrediging van de behoeften van de grote patriarchale familie, die nauwelijks aan ruil deed. De macht van de heer over zijn slaven was destijds al onbeperkt, maar de mate waarin de slavenarbeid werd toegepast was nog beperkt.

De verdere groei van de productiekrachten, de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling en de ruil lag ten grondslag aan de overgang van de samenleving naar het slavenhoudersbestel. De overgang van de stenen werktuigen naar de metalen werktuigen leidde tot een aanzienlijke uitbreiding van het gebied van de menselijke arbeid. Door de uitvinding van de blaasbalg was het mogelijk om ijzeren werktuigen te vervaardigen van een voordien nog onbekende hardheid. Met behulp van de ijzeren bijl werd het mogelijk om de met bos en struikgewas bedekte vlakten te ontginnen. Door de ploeg met een ijzeren schaar kon men in verhouding grotere stukken land bewerken. De primitieve jachteconomie maakte plaats voor de landbouw en de veeteelt. Het handwerk kwam op.

In de landbouw, die de hoofdtak van de productie bleef, werden de methoden van de akkerbouw en de veeteelt verbeterd. Er ontstonden nieuwe takken van de landbouw: de wijnbouw, de vlasbouw, de verbouw van oliehoudende vruchten enzovoort. De kudden van de rijke families breidden zich uit. Voor de verzorging van het vee hadden zij steeds meer arbeidskrachten nodig. Het weven, de metaalbewerking, het pottenbakken en ander handwerk werden langzamerhand geperfectioneerd. Vroeger was het handwerk een nevenbezigheid van de landbouwer en de veeteler. Nu werd het voor vele mensen een zelfstandige bezigheid. Het handwerk scheidde zich af van de landbouw.

Dat was de tweede grote maatschappelijke deling van de arbeid.

Met de deling van de productie in twee hoofdtakken, de landbouw en het handwerk, ontstaat de productie rechtstreeks voor de ruil, zij het in een nog onontwikkelde vorm. De stijging van de arbeidsproductiviteit leidt tot een uitbreiding van de hoeveelheid van het meerproduct, wat bij het bestaan van de particuliere eigendom van de productiemiddelen de mogelijkheid met zich meebracht dat een uitbuitende minderheid van de maatschappij die rijkdommen opeenhoopte, een werkende meerderheid aan zich onderwierp en de werkende mensen tot slaven maakte.

Onder de voorwaarde van de slavernij was de economie fundamenteel een geldloze, op eigen behoeften gerichte economie, waarbij de producten van de arbeid in dezelfde huishouding werden geconsumeerd als waarin ze werden geproduceerd. Maar gelijktijdig ontwikkelde de ruil zich. De handwerkers maakten hun producten eerst op bestelling, later voor de verkoop op de markt. Daarbij behielden velen van hen nog lange tijd kleine stukken land en bebouwden die voor de bevrediging van hun eigen behoeften.

De boeren produceerden voornamelijk voor eigen behoeften, maar toch waren ze gedwongen om een bepaald deel van hun producten op de markt te verkopen om handwerksproducten te kunnen kopen en belastingen in geld te kunnen betalen. Zo werd langzamerhand een deel van de arbeidsproducten van de handwerkers en de boeren tot waar.

De waar is een product dat niet voor direct gebruik wordt vervaardigd maar voor de ruil, voor de verkoop op de markt. De vervaardiging van producten voor de ruil is het karakteristieke kenmerk van de wareneconomie. Als gevolg daarvan betekende de scheiding van het handwerk van de landbouw en de opkomst van het handwerk als een zelfstandig bedrijf, het ontstaan van de warenproductie.

Zolang de ruil een toevallig karakter droeg, werd het ene arbeidsproduct rechtstreeks tegen het andere geruild. Naarmate de ruil zich uitbreidde en een regelmatig verschijnsel werd, ontstond er langzamerhand een waar waarvoor men graag elke andere waar ruilde. Zo ontstond het geld. Het geld is de algemene waar met behulp waarvan men de waarde van alle andere waren uitdrukt en die dient als bemiddelaar bij de ruil.

De ontwikkeling van het handwerk en van de ruil bracht de bouw van steden met zich mee. De steden ontstonden in de grijze oudheid, in de begintijd van de op slavernij berustende productiewijze. In het begin was er nog weinig verschil tussen steden en dorpen. Maar van lieverlede concentreerden het handwerk en de handel zich in de steden, wat betreft de aard van het werk van de bewoners en hun levenswijze. Er kwam steeds meer verschil tussen de steden en de dorpen.

Daarmee begon de scheiding tussen stad en land en daarmee ontstond de tegenstelling tussen beide.

Naarmate de hoeveelheid geruilde waren toenam, breidde ook het gebied van de ruil zich uit. Er ontstonden de kooplieden, die op de jacht naar winst de waren bij de producenten opkochten, de waren naar soms ver van de productieplaatsen verwijderde afzetmarkten vervoerden en ze daar aan de consumenten verkochten.

De uitbreiding van de productie en de ruil verdiepte het verschil in vermogen aanzienlijk. In de handen van de rijken hoopten zich het geld, het werkvee, de productie-instrumenten en het zaaigoed op. De armen werden steeds vaker gedwongen om bij de rijken voor een lening aan te kloppen, meestal in natura, vaak echter ook in geld. De rijken leenden productie-instrumenten, zaden en geld en maakten hen daarbij tot knecht; als de schuldenaren hun schulden niet konden betalen, werden ze tot slaven gemaakt, werd het land van hen afgenomen. Zo ontstond de woeker. Deze bracht voor de een een nog grotere rijkdom en voor de ander de knechting wegens schuld.

Ook de grond werd tot particuliere eigendom gemaakt. Men begon die te verkopen en te verpanden. Wanneer een schuldenaar zijn schulden niet aan de woekeraar kon betalen, moest hij zijn stuk grond verlaten en zichzelf en zijn kinderen als slaven verkopen. Af en toe namen de rijke grondbezitters onder een of ander voorwendsel de boerendorpsgemeenschappen een deel van hun weilanden af en namen die in hun bezit.

Op die manier werden het grondbezit, de geldrijkdom en de massa van de slaven geconcentreerd in de handen van de rijke slavenbezitters. Het kleine boerenbedrijf werd steeds meer geruïneerd, terwijl het slavenhoudersbedrijf sterker werd en zich spoedig uitstrekte over alle takken van de productie.

“De voortdurende verhoging van de productie en daarmee van de arbeidsproductiviteit verhoogde de waarde van de menselijke arbeidskracht; de slavernij, in het vorige stadium nog aan het ontstaan en sporadisch voorkomen, wordt nu een wezenlijk bestanddeel van het maatschappijsysteem; de slaven zijn niet meer eenvoudige bediendes, met tientallen tegelijk worden zij naar het werk op het veld of in de werkplaats gedreven.”[10]

De slavenarbeid werd de basis van het bestaan van de samenleving. De maatschappij splitste zich in twee elkaar tegengestelde belangrijkste klassen, in slaven en slavenhouders.

Zo ontstond de op slavernij berustende productiewijze.

In het slavenhoudersbestel onderscheidde de bevolking zich in vrijen en slaven. De vrijen genoten alle burgerrechten, alle eigendomsrechten en alle politieke rechten (met uitzondering van de vrouwen, die zich in de grond genomen in dezelfde situatie bevonden als de slaven). De slaven waren van al deze rechten beroofd en zij konden ook niet in de laag van de vrijen worden opgenomen. De vrijen waren op hun beurt onderverdeeld in de klasse van de grootgrondbezitters – die tevens rijke slavenhouders waren – en in de klasse van de kleine producenten (boeren en handwerkers), waarvan de welvarende lagen eveneens slavenarbeid gebruikten en slavenhouders waren. De priesters, die in het tijdperk van de slavernij een grote rol speelden, stonden in sociale positie dicht bij de grootgrondbezitters, de rijke slavenhouders.

Naast de klassentegenstelling tussen de slaven en de slavenhouders bestond er ook nog de klassentegenstelling tussen de grootgrondbezitters en de boeren. Daar echter met de ontwikkeling van het slavenhoudersbestel de slavenarbeid als de goedkoopste arbeid het grootste deel van de bedrijfstakken omvatte en tot de basis van de productie werd, werd de tegenstelling tussen de slaven en de slavenhouders de fundamentele tegenstelling van de maatschappij.

De splitsing van de maatschappij in klassen maakte de staat noodzakelijk. Met de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling en de ontwikkeling van de ruil kwamen de afzonderlijke verwantschapsgroepen en stammen elkaar steeds meer nader en verenigden zich tot bonden. Het karakter van de instellingen van de verwantschapsgroepen veranderde. De organen van het maatschappelijke bestel van de verwantschapsgroep verloren steeds meer hun volks karakter. Zij werden organen van de heerschappij over het volk, organen van plundering en onderdrukking van de eigen en van de naburige stammen. De oudsten en de legeraanvoerders van de verwantschapsgroepen en stammen werden vorsten en koningen. Vroeger hadden ze gezag als gekozen personen van de verwantschapsgroep of de familiebond. Nu begonnen ze hun macht uit te buiten ter verdediging van de belangen van de bezittende bovenlaag en ter onderdrukking van hun eigen verarmde verwanten, ter onderdrukking van de slaven. Voor dit doel dienden de bewapende manschappen, de rechtbanken, de strafinstellingen.

Zo ontstond de staatsmacht.

“Pas toen de eerste vorm van deling van de maatschappij in klassen, toen de slavernij opkwam, toen het voor een bepaalde klasse van mensen die zich geconcentreerd had op de grofste vormen van de landarbeid, mogelijk werd om een bepaald overschot te produceren, toen dit overschot niet meer absoluut noodzakelijk was voor het meest armzalige bestaan van de slaven en in de handen viel van de slavenhouder, toen zich op deze manier het bestaan van een klasse van slavenhouders consolideerde en opdat zij zich consolideerde, werd het ontstaan van een staat een noodzakelijkheid.”[11]

De staat ontstond om de uitgebuite meerderheid in het belang van de uitbuitende minderheid in toom te houden.

De slavenhoudersstaat speelde bij de ontwikkeling en de consolidatie van de productieverhoudingen van de op slavernij berustende maatschappij een grote rol. De slavenhoudersstaat hield de massa’s van slaven in onderdanigheid. Hij ontwikkelde zich tot een wijdvertakt apparaat van heerschappij en geweld tegen de volksmassa’s. De democratie in het oude Griekenland en in het oude Rome, die in de burgerlijke geschiedenisleerboeken zo wordt verheerlijkt, was in wezen een democratie van de slavenhouders.


De productieverhoudingen van het slavenhoudersbestel. De positie van de slaven. De productieverhoudingen van de op slavernij berustende maatschappij bestonden op basis van de omstandigheid dat niet alleen de productiemiddelen de eigendom van de slavenhouders waren, maar ook diegenen die in de productie werkten, namelijk de slaven. De slaaf werd beschouwd als een voorwerp waarover de bezitter volkomen vrij en onbeperkt kon beschikken. De slaven werden niet alleen uitgebuit, ze werden ook als vee verkocht en gekocht en konden ongestraft worden gedood. Werd de slaaf in de periode van de patriarchale slavernij beschouwd als een lid van de familie, onder de voorwaarden van de op slavernij berustende productiewijze gold hij niet eens als een mens.

“De slaaf verkocht zijn arbeidskracht niet aan de slavenbezitter, zo min als de os zijn prestaties aan de boer verkoopt. De slaaf is inclusief zijn arbeidskracht voor eens en voor altijd verkocht aan zijn eigenaar.”[12]

De arbeid van de slaven had een uitgesproken gedwongen karakter. Door toepassing van het grofste lichamelijke geweld dwong men de slaven te werken. Ze werden met de zweep aan het werk gezet en voor het kleinste vergrijp gruwelijk gestraft. Men brandmerkte de slaven om ze in geval van een vlucht gemakkelijker te kunnen vangen. Velen van hen moesten permanent ijzeren halsbanden dragen, waarin de naam van de eigenaar was gekrast.

De slavenhouder eigende zich het gehele product van de slavenarbeid toe. Hij gaf de slaven slechts een heel geringe hoeveelheid bestaansmiddelen, slechts zoveel dat ze niet van de honger stierven en dat ze verder voor de slavenhouder konden werken. De slavenhouder eigende zich niet alleen het meerproduct toe, maar ook nog een groot deel van het noodzakelijke product van de arbeid van de slaven.

Door de ontwikkeling van de op slavernij berustende productiewijze kwam er een grotere vraag naar slaven. In verscheidene landen hadden de slaven meestal geen familie. De roofzuchtige uitbuiting van de slaven leidde ertoe dat zij spoedig lichamelijk te gronde werden gericht. Onophoudelijk moest het aantal slaven worden aangevuld. Een belangrijke bron voor het verkrijgen van nieuwe slaven was de oorlog. De slavenhoudersstaten van de oude Oriënt voerden voortdurend oorlogen om andere volken te onderwerpen. De geschiedenis van het oude Griekenland is vol van oorlogen tussen de afzonderlijke stadstaten, tussen de metropolen en de koloniën, tussen de Griekse en de oriëntaalse staten. Rome voerde onafgebroken oorlogen; in zijn bloeitijd onderwierp het een groot deel van de destijds bekende landen. Niet alleen de soldaten die in gevangenschap geraakten werden tot slaven gemaakt, maar ook een aanzienlijk deel van de bevolking van de veroverde landen.

Een andere bron om het aantal slaven te verhogen waren de provincies en de koloniën. Zij leverden de slavenhouders naast alle mogelijke andere waren ook nog ‘levende waar’. De slavenhandel was een van de meest winstgevende en bloeiende takken van de economische bedrijvigheid. Er vormden zich aparte centra voor de slavenhandel; er werden markten ingericht, waar de handelaren en kopers uit verre landen bijeenkwamen.

De op slavernij berustende productiewijze bood grotere mogelijkheden voor de groei van de productiekrachten dan de maatschappijvorm van de oergemeenschap. De concentratie van een groot aantal slaven in de handen van de slavenhoudersstaat en van afzonderlijke slavenhouders maakte de toepassing van de eenvoudige coöperatie op grote schaal mogelijk. Daarvan getuigen de behouden gebleven gigantische bouwwerken die in de oudheid tot stand gebracht werden door de volkeren van Azië, van Egypte en de Etrusken: bevloeiingssystemen, straten, bruggen, verdedigingswerken, cultuurmonumenten.

De maatschappelijke arbeidsdeling ontwikkelde zich verder. Zij kwam tot uitdrukking in de specialisatie van de agrarische en de ambachtelijke productie, waardoor de voorwaarden werden geschapen voor de verhoging van arbeidsproductiviteit.

In Griekenland werd de slavenarbeid op grote schaal toegepast in de ambachtelijke productie. Er ontstonden grote werkplaatsen, ergastula, waarin vaak enige tientallen slaven werkten. Van slavenarbeid werd ook gebruik gemaakt in de bouw en bij het winnen van ijzererts, zilver en goud. In Rome was de slavenarbeid in de landbouw wijd verbreid. De Romeinse adel bezat reusachtige landgoederen, het latifundium, waar honderden en zelfs duizenden slaven werkten. Deze latifundium ontstonden doordat de adel zich meester maakte van de landerijen van de boeren alsmede van de vrije landerijen van de staat.

Omdat de slavenarbeid goedkoop was en omdat zij tot op zekere hoogte gebruik maakten van de voordelen van de eenvoudige coöperatie, waren de slavenhouders-latifundium in staat om koren en andere landbouwproducten tegen lagere onkosten te produceren dan de kleine bedrijven van de vrije boeren. De kleine boeren werden verdrongen, geraakten in slavernij, of zij vulden de lagen van de bedelaars van de stadsbevolking, het lompenproletariaat aan.

Op basis van de slavenarbeid bereikte de oude wereld een aanzienlijke economische en culturele ontwikkeling. Maar het slavenhoudersbestel kon niet de voorwaarden scheppen voor een verdere technische vooruitgang van enige betekenis, omdat er geproduceerd werd op basis van de slavenarbeid, waarvan de productiviteit uiterst gering was. De slaaf had absoluut geen belangstelling voor de resultaten van zijn werk. De slaven haatten het juk van de arbeid. Vaak gaven ze blijk van hun protest en hun verontwaardiging door de werktuigen onbruikbaar te maken. Daarom gaf men de slaven de grofste werktuigen, die ze moeilijk onbruikbaar konden maken.

De techniek van de op slavernij gebaseerde productie bleef op een zeer laag niveau. Ondanks een zekere ontwikkeling van de natuurwetenschappen en de wiskunde werden deze nauwelijks in de productie toegepast. Van enkele technische uitvindingen werd alleen gebruik gemaakt in de krijgsmacht en in de bouw. Gedurende de eeuwen van haar heerschappij kwam de op slavernij berustende productiewijze niet verder dan het gebruik van handwerktuigen, die overgenomen waren van de kleine landbouwer en ambachtsman, en kwam zij niet verder dan de eenvoudige coöperatie van de arbeid. De belangrijke drijfkracht bleef de lichamelijke kracht van de mensen en van het vee.

Het uitgebreide gebruik van de slavenarbeid maakte het de slavenhouders mogelijk om zich van iedere soort van lichamelijke arbeid vrij te maken en daarmee volledig de slaven te belasten. De slavenhouders verachtten het werk, ze vonden het een bezigheid die een vrij mens onwaardig is en leidden een parasietenbestaan. Met de ontwikkeling van de slavernij maakten zich steeds grotere massa’s van de vrije bevolking vrij van elke productieve bezigheid. Slechts een bepaald deel van de bovenste laag van de slavenhouders en de overige vrije bevolking hield zich bezig met staatsaangelegenheden, wetenschap en kunst.

Zo bracht het slavenhoudersbestel de kloof, de tegenstelling tussen lichamelijke en geestelijke arbeid teweeg.

De uitbuiting van de slaven door de slavenhouders is het belangrijke kenmerk van de productieverhoudingen van de slavenhoudersmaatschappij. Tegelijk evenwel vertoonde de op slavernij berustende productiewijze in de verschillende landen bijzondere kenmerken.

In de landen van de oude Oriënt overheerste de geldloze, op eigen behoeften gerichte economie in een nog grotere mate dan in de antieke wereld. Hier werd op grote schaal gebruik gemaakt van slavenarbeid in de staatsbedrijven, de bedrijven van de grote slavenhandelaars en in de tempels. De huisslavernij was sterk ontwikkeld. In de landbouw van China, India, Babylonië en Egypte werden behalve de slaven ook nog enorme massa’s van de boeren van de dorpsgemeenschappen uitgebuit. Grote betekenis kreeg hier het systeem van de schuldslavernij. De boer van een dorpsgemeenschap die aan de woekeraars zijn schulden of aan de grondeigenaar de pacht niet kon betalen, werd gedwongen om voor een bepaalde tijd als schuldslaaf in diens bedrijf te werken.

In de slavenhouderslanden van de oude Oriënt was de vorm van het gemeenschaps- en staatseigendom van de grond wijd verbreid. Het bestaan van deze eigendomsvormen hing samen met een systeem van de landbouw, dat de bevloeiing als grondslag had. Voor de bevloeiing van de landbouw in de rivierdalen van de Oriënt was een geweldige inzet van arbeid nodig voor de aanleg van dammen, kanalen en stuwbekkens alsmede voor het droogleggen van moerassen. Door dit alles was het noodzakelijk om de bouw en de exploitatie van bevloeiingssystemen voor grote gebieden te centraliseren. “De kunstmatige bevloeiing is hier de eerste voorwaarde voor de landbouw, en dit is een zaak van de communes, provincies of van de centrale regering.”[13]

Met de ontwikkeling van de slavernij werden de gemeenschapslanderijen geconcentreerd in de handen van de staat. De opperste eigenaar van de grond werd de koning, die over een onbeperkte macht beschikte.

Doordat de slavenhoudersstaat de grondeigendom in zijn hand concentreerde, legde hij de boeren geweldige belastingen op, dwong hen diensten van verschillende aard te verrichten en bracht de boeren daardoor in de afhankelijke positie van slaven. De boeren bleven leden van de dorpsgemeenschap. Aangezien echter de grond geconcentreerd was in de handen van de slavenhoudersstaat, was de dorpsgemeenschap de vaste basis van het oriëntaalse despotisme, dat wil zeggen de onbeperkte, soevereine macht van de monarch en despoot. De priesteraristocratie speelde een enorme rol in de landen van de Oriënt, waar slavernij bestond. De reusachtige bedrijven die tot de tempels behoorden, werden gedreven met slavenarbeid.

In het slavenhoudersbestel maakten de slavenhouders in alle landen voor het grootste deel een onproductief gebruik van de slavenarbeid en het product daarvan: voor de bevrediging van persoonlijke grillen, voor het vormen van schatten, voor de aanleg van militaire versterkingen en voor de bewapening van het leger, voor de bouw en het onderhoud van luxueuze paleizen en tempels. De tot op heden behouden Egyptische piramiden getuigen wel in het bijzonder van het onproductieve gebruik van kolossale hoeveelheden arbeid. Slechts een onbetekenend deel van de slavenarbeid en het product daarvan werd gebruikt voor de uitbreiding van de productie, die zich dientengevolge zeer langzaam ontwikkelde. De verwoestende oorlogen leidden tot de vernietiging van productiekrachten, tot uitroeiing van grote massa’s van de vreedzame bevolking en tot de ondergang van de cultuur van hele staten.

De essentiële trekken van de economische grondwet van het slavenhoudersbestel zijn ongeveer de volgende: toe-eigening van het meerproduct door de slavenhouders voor hun parasitaire consumptie door roofzuchtige uitbuiting van de slavenmassa op basis van het onbeperkte eigendom van de productiemiddelen en de slaven, door ruïnering en verslaving van de boeren en ambachtslieden alsmede door de verovering en de verslaving van de volkeren van andere landen.


De verdere ontwikkeling van de ruil. Het handels- en woekerkapitaal. De op slavernij berustende economie behield in wezen het karakter van de geldloze, op eigen behoeften gerichte economie. In hoofdzaak werden daarin de producten niet geproduceerd voor de ruil, maar voor de directe consumptie van de slavenhouder, zijn talrijke aanhang en zijn personeel. Niettemin begon de ruil langzamerhand een meer belangrijke rol te spelen, vooral in de periode van de hoogste ontwikkeling van het slavenhoudersbestel. In een reeks van bedrijfstakken werd een bepaald deel van de arbeidsproducten regelmatig op de markt verkocht, dat wil zeggen een deel van de arbeidsproducten veranderden in waren.

Met de uitbreiding van de ruil kreeg het geld meer betekenis. In de regel zonderde die waar, die het meest verbreide ruilobject was, zich af als geld. Bij vele volkeren, vooral bij de volkeren die de veeteelt bedreven, diende in het begin het vee als geld. Bij andere volkeren dienden zout, koren of huiden als geld. Geleidelijk aan werden alle overige soorten van geld verdrongen door het metaalgeld.

Het eerste metaalgeld kwam in gebruik in de landen van de oude Oriënt. Geld in de vorm van bronzen, zilveren en gouden staven was hier al in circulatie in het derde tot tweede millennium vóór onze jaartelling en in de vorm van munten sedert de zevende eeuw vóór onze jaartelling. In Griekenland werd ongeveer in de achtste eeuw vóór onze jaartelling ijzergeld in circulatie gebracht. In Rome gebruikte men reeds in de vijfde tot de vierde eeuw vóór onze jaartelling alleen kopergeld. In de tijd daarna werden ijzer en koper als geld vervangen door zilver en goud.
In zilver en in goud komen alle voordelen van het metaal bijzonder sterk naar voren, zodat ze het meest geschikt zijn om als geld te fungeren. Deze voordelen zijn: gelijksoortigheid van de stof, deelbaarheid, houdbaarheid, gering volume en gering gewicht bij grote waarde. Vandaar dat de edele metalen, in laatste instantie het goud, zich definitief als geld handhaafden.


De Griekse stadstaten dreven een tamelijk uitgebreide handel, onder andere ook met de Griekse koloniën, die verspreid gelegen waren over het hele kustgebied van de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. De koloniën leverden regelmatig de belangrijkste arbeidskracht, de slaven, enkele soorten grondstoffen en bestaansmiddelen: leer, wol, vee, koren, vis.

In Rome zowel als in Griekenland speelde naast de handel in slaven en andere waren de handel in luxegoederen een grote rol. Deze goederen werden uit de Oriënt ingevoerd, in hoofdzaak vanwege allerlei soorten van belastingen die aan de onderworpen volkeren opgelegd waren. De handel was verbonden met plundering, zeeroverij en verslaving van de koloniën.

Onder de verhoudingen van het slavenhoudersbestel was het geld niet alleen maar middel voor de koop en de verkoop van waren. Het begon ook dienst te doen als middel voor de toe-eigening van andermans arbeid door handel en woeker. Het geld, dat uitgegeven wordt voor de toe-eigening van meerarbeid en het product daarvan, verandert in kapitaal, dat wil zeggen tot een middel om uit te buiten. Het handels- en woekerkapitaal waren historisch gezien de eerste vormen van het kapitaal.

Het handelskapitaal is kapitaal dat fungeert in de sfeer van de warenruil. De kooplieden eigenden zich door de koop en verkoop van waren een aanzienlijk deel toe van het door de slaven, kleine boeren en ambachtslieden geproduceerde meerproduct. Het woekerkapitaal is kapitaal dat als geld, productiemiddelen of gebruiksvoorwerpen wordt uitgeleend om zich de meerarbeid van de boeren en de ambachtslieden door het heffen van hoge rente toe te eigenen. De woekeraars leenden ook geld aan de slavenhoudersadel en hadden daardoor ook een aandeel in het opdelen van het meerproduct dat de adel had verkregen.


De verscherping van de tegenstellingen van de op slavernij berustende productiewijze. De slavernij was een noodzakelijke etappe op de ontwikkelingsweg van de mensheid. “Pas de slavernij maakte de arbeidsdeling tussen landbouw en industrie op grote schaal mogelijk, en daarmee de bloei van de oude wereld, de Griekse Oudheid. Zonder slavernij geen Griekse staat, geen Griekse kunst en wetenschap; zonder slavernij geen Romeins Rijk. Zonder de basis van de Griekse Oudheid en het Romeinse Rijk echter ook geen modern Europa.”[14]

Betaald met het leven van vele generaties slaven, ontwikkelde zich een cultuur die het fundament vormde voor de verdere ontwikkeling van de mensheid. Vele takken van wetenschap, de wiskunde, de astronomie, de mechanica, de architectuur, bereikten in de oude wereld een aanzienlijke ontwikkeling. De kunstvoorwerpen die wij uit de oudheid geërfd hebben, de werken van de schone letteren, de beeldhouwkunst en de architectuur behoren voor altijd tot de schatkamers van de menselijke cultuur.

Maar in het slavenhoudersbestel zaten onoverkomelijke tegenstellingen, die tot de ondergang ervan leidden. De op slavernij berustende vorm van uitbuiting richtte de belangrijkste productiekracht van deze maatschappij, de slaven, te gronde. De strijd van de slaven tegen de gruwelijke vormen van uitbuiting nam steeds vaker de vorm aan van gewapende opstanden. De voorwaarde voor het bestaan van de slavenhouderseconomie was de ononderbroken toevloed van slaven, van goedkope slaven. Slaven werden in hoofdzaak geleverd door de oorlog. De basis voor de militaire kracht van de slavenhoudersmaatschappij was de massa van de vrije kleine producenten, de boeren en de ambachtslieden.

Zij dienden in de legeronderdelen en droegen op hun schouders de grootste last van de belastingen die voor het oorlog voeren nodig waren. Maar door de concurrentie van de op goedkope slavenarbeid berustende grootproductie en onder de ondragelijke belastingdruk werden de boeren en de ambachtslieden aan de ondergang prijs gegeven. De onverzoenlijke tegenstelling tussen het grote latifundium en de boerenbedrijven werd steeds scherper.

De verdringing van de vrije boerenstand ondermijnde niet alleen de economische, maar ook de militaire en politieke macht van de slavenhoudersstaten, waaronder ook die van Rome. In plaats van overwinningen kwamen nederlagen. In plaats van de veroveringsoorlogen kwamen nu verdedigingsoorlogen. De bron van de ononderbroken toevloed van goedkope slaven verdroogde. Steeds sterker kwamen de negatieve kanten van de slavenarbeid naar voren. In de laatste twee eeuwen van het bestaan van het Romeinse Rijk begon een algemene teruggang van de productie. De handel werd ontwricht, vroegere rijke landen verarmden, de bevolking nam af, de ambachten gingen te gronde, steden raakten in verval.

De op slavenarbeid berustende grootproductie werd economisch onvoordelig. De slavenhouders begonnen grote groepen van slaven, wier arbeid geen winst neer opbracht, vrij te laten. De grote landgoederen werden opgedeeld in kleine percelen. Deze landstukken werden tegen bepaalde voorwaarden ter beschikking gesteld van vroegere, thans in vrijheid gestelde slaven, of van voorheen vrije burgers, die nu herendiensten voor de grondbezitter moesten verrichten. De nieuwe boeren waren aan de landstukken gebonden en konden mét deze worden verkocht. Maar ze waren geen slaven meer.

Het was een nieuwe laag van kleine producenten, die een positie innam tussen de vrijen en de slaven en die in zekere mate belang had in de arbeid. Ze droegen de naam colonus en waren de voorlopers van de lijfeigenen van de middeleeuwen.

Zo ontstonden in de schoot van de slavenhoudersmaatschappij de elementen van een nieuwe, de feodale productiewijze.


De klassenstrijd van de uitgebuitenen tegen de uitbuiters. De slavenopstanden. De ondergang van het slavenhoudersbestel. De op slavernij berustende productieverhoudingen werden tot ketenen van de toegenomen productiekrachten van de maatschappij. De arbeid van de slaven die totaal geen belang hadden bij de resultaten van de productie, had zijn tijd gehad. De historische noodzakelijkheid ontstond om de op slavernij berustende productieverhoudingen te vervangen door andere productieverhoudingen, die de positie van de belangrijkste productiekracht, de werkende massa’s, in de maatschappij zouden veranderen. De wet van de onvoorwaardelijke overeenstemming van de productieverhoudingen met het karakter van de productiekrachten eiste de vervanging van de slaven door werkenden, die in zekere mate belang hadden bij de resultaten van hun arbeid.

De geschiedenis van de slavenhoudersmaatschappijen in de landen van de oude Oriënt, in Griekenland en Rome toont aan dat met de ontwikkeling van de slavenhouderseconomie de klassenstrijd van de verslaafde massa’s tegen hun onderdrukkers zich verscherpte. De opstanden van de slaven waren vervlochten met de strijd van de uitgebuite kleine boeren tegen de bovenlaag van de slavenhouders, de grootgrondbezitters.

De tegenstelling tussen de kleine producenten en de adellijke grootgrondbezitters riep een democratische beweging onder de vrijen op, die tot doel had: de afschaffing van de schuldslavernij, de herverdeling van de grond, liquidatie van de privileges van de landheren aristocratie en overgave van de macht aan de demos (dat wil zeggen aan het volk).

Van de talrijke slavenopstanden in het Romeinse Rijk was de opstand onder leiding van Spartacus (74 – 71 voor onze jaartelling) van bijzonder veel belang. Met zijn naam is de roemrijkste bladzijde in de annalen van de strijd van de slaven tegen de slavenhouders verbonden.
Vele eeuwen lang laaiden steeds weer opstanden van de slaven op. De slaven sloten zich aan bij de verarmde boeren. Bijzonder heftig werden deze opstanden in de tweede en eerste eeuw vóór onze jaartelling en in de derde en vijfde eeuw van onze jaartelling. De slavenhouders onderdrukten deze opstanden met de meest beestachtige middelen.


De opstanden van de uitgebuite massa’s, vooral van de slaven, ondermijnden de fundamenten van de vroegere macht van Rome. Slagen van binnenuit werden steeds vaker begeleid door slagen van buitenaf. De in slavernij geraakte bewoners van de buurlanden kwamen in opstand op de velden van Italië, terwijl hun stambroeders, die in vrijheid waren gebleven, de grenzen van het Rijk bestormden, in zijn gebieden binnenvielen, en de Romeinse heerschappij steeds meer deden wankelen. Deze omstandigheden versnelden de ondergang van het slavenhoudersbestel in Rome.

In het Romeinse Rijk had de productiewijze op grondslag van de slavernij zijn hoogste ontwikkeling bereikt. De ondergang van het Romeinse Rijk was tegelijk de ondergang van het slavenhoudersbestel in het algemeen. In de plaats van het slavenhoudersbestel kwam nu het feodale systeem.

De economische opvattingen van de periode van de slavernij reflecteren zich in vele literaire monumenten, die ons nagelaten zijn door dichters, filosofen, geschiedschrijvers en staatslieden. Volgens de opvattingen van deze mensen gold de slaaf niet als mens, maar als een voorwerp in de hand van zijn heer. De slavenarbeid werd veracht. Aangezien evenwel werken voornamelijk een zaak van de slaven was, beschouwde men werken in het algemeen als een bezigheid die voor een vrij mens onwaardig was.

Een voorstelling van de economische opvattingen van Babylonië in het tijdperk van de slavernij krijgen we door de verzameling van wetten van de Babylonische koning Hammurabi (18e eeuw vóór onze jaartelling). De verzameling wetten beschermt de eigendom en de persoonlijke rechten van de rijken en de adellijken, de slavenhouders en de grondbezitters. Volgens deze verzameling wetten werd diegene die een voortvluchtige slaaf verborg, met de dood bestraft. Een boer die zijn schuldeiser zijn schulden of de grondbezitter zijn pacht niet kon betalen, moest zijn vrouw, zijn zoon of zijn dochter in de schuldslavernij geven.

De Oudindische verzameling van de Wetten van Manu bevat maatschappelijke, religieuze en morele voorschriften, die de slavernijvoor heilig verklaarden. Volgens deze wetten bezat de slaaf geen enkel eigendom. Zelfs een door zijn meester vrijgelaten slaaf werd niet bevrijd van de slavenarbeid, waartoe hij zogenaamd was voorbestemd door god en door de natuur.

De opvattingen van de heersende klasse kwamen in de godsdienst tot uitdrukking. Zo werd het boeddhisme in India sedert de zesde eeuw voor onze jaartelling sterk verbreid. Het boeddhisme verkondigde de verzoening met de werkelijkheid, het principe om zich niet tegen het geweld te verzetten, deemoedig te zijn tegenover de heersende klasse; daardoor was het een religie die van voordeel was voor de slavenhoudersadel, die door hem werd gebruikt om zijn heerschappij te consolideren.

Zelfs de grootste geesten uit de Oudheid konden zich geen samenleving voorstellen zonder slavernij. Zo schreef bijvoorbeeld de eminente Griekse filosoof Plato (vijfde tot vierde eeuw vóór onze jaartelling) het eerste boek in de geschiedenis van de mensheid, dat een utopie bevatte van een ideaal maatschappelijk systeem. Maar ook in zijn ideaalstaat handhaafde hij de slaven. De arbeid van de slaven, de boeren en de ambachtslieden moest de bestaansmiddelen opbrengen voor de hogere klasse van de heersers en de krijgers.

In de ogen van de grootste denker van de oudheid, Aristoteles (vierde eeuw vóór onze jaartelling) was de slavernij eveneens een eeuwige en onvermijdelijke noodzakelijkheid voor de maatschappij. Aristoteles oefende een geweldige invloed uit op de ontwikkeling van de geestelijke cultuur in de klassieke Oudheid en in de middeleeuwen.

Aristoteles, die in zijn wetenschappelijke veronderstellingen en voorspellingen ver uitstak boven het niveau van de toenmalige maatschappij, bleef echter wat de slavernij betrof bevangen in de voorstellingen van zijn tijd. Zijn opvattingen over de slavernij kwamen neer op het volgende: voor de stuurman is het stuur een werktuig zonder, en de slaaf een werktuig mét een ziel. Als de werktuigen op bevel vanzelf zouden werken, als weefspoelen vanzelf zouden weven, dan waren er geen slaven nodig. Maar aangezien er in de economie vele werkzaamheden zijn die eenvoudig, grof werk vereisen, heeft de natuur het verstandig ingericht door slaven te scheppen. Volgens de opvatting van Aristoteles heeft de natuur zelf de een tot slaaf gemaakt en de ander tot meester over de slaven. De slavenarbeid zorgt er voor dat de vrije over vrije tijd beschikt om zichzelf te cultiveren. Hieruit trok hij de conclusie dat de hele kunst van de meester er uit bestaat te weten hoe hij van zijn slaven gebruik kan maken. Aristoteles noemde de economische wetenschap ‘oikonomia’ (van ‘oikos’, huis, huishouding, en ‘nomos’, wet). Ten tijde van Aristoteles waren de ruil, de handel en de woeker al tamelijk hoog ontwikkeld, maar toch had de economie in wezen zijn karakter van geldloze, op eigen behoeften gerichte economie nog behouden, en diende nog voornamelijk voor het eigen gebruik. Aristoteles hield het verkrijgen van goederen uitsluitend door middel van bouw en handwerk voor natuurlijk; hij was een aanhanger van de geldloze, op eigen behoeften gerichte economie. Maar hij begreep ook de natuur van de ruil. Hij vond de ruil ten dienste van de consumptie heel natuurlijk, “omdat meestal de mensen van bepaalde voorwerpen meer, en van andere weer minder hebben, dan nodig is voor de bevrediging van hun behoeften.” Hij begreep ook de noodzakelijkheid van het geld voor de ruil.

Tegelijk vond Aristoteles de handel met als doel winst en de woeker een afkeurenswaardige bezigheid. Deze bezigheden, zette hij uiteen, kennen anders dan de landbouw en het handwerk geen grenzen in het vergaren van rijkdom.

De oude Grieken hadden reeds een bepaalde voorstelling van de arbeidsdeling en van de rol die zij in het leven van de maatschappij speelt. Zo beschouwde Plato de arbeidsdeling als het basisprincipe van het staatsbestel in zijn ideale republiek.

De economische voorstellingen van de Romeinen waren eveneens een weerspiegeling van de verhoudingen van de heersende, op slavernijberustende productiewijze. De Romeinse schrijvers en persoonlijkheden van het openbare leven, die de ideologie van de slavenhouders tot uitdrukking brachten, beschouwden de slaven als louter productie-instrumenten. Juist van de Romeinse schrijver en samensteller van een encyclopedie, Varro (eerste eeuw vóór onze jaartelling), die naast verschillende andere boeken een soort van leidraad voor slavenhouders om landbouwbedrijven te leiden schreef, komt de bekende indeling van de werktuigen in: 1. stomme werktuigen (de wagens), 2. werktuigen die ongearticuleerde geluiden uitstoten (het vee) en 3. werktuigen die met een stem zijn begiftigd (de slaven). Met deze definitie gaf hij uitdrukking aan de destijds onder de slavenhouders algemeen verbreide opvattingen. De kunst om de slaven te regeren hield de geesten zowel in Rome als in Griekenland bezig. De geschiedschrijver van het Romeinse tijdperk, Plutarchus (eerste tot de tweede eeuw van onze jaartelling), vertelt over de ‘ideale’ slavenhouder Cato, die zijn slaven kocht als zij nog minderjarig waren, “dat wil zeggen op een leeftijd, waarop ze net als jonge honden en veulens gemakkelijk opgevoed en afgericht kunnen worden.” Verder vertelt hij, dat Cato “steeds methoden uitvond om de slaven in strijd en onenigheid met elkaar te houden, want eenheid onder hen vond hij gevaarlijk en die vreesde hij.”

In het oude Rome, speciaal in de laatste periode, waren er genoeg dreigende voortekenen van verval en ontbinding van de op dwangarbeid van de slaven berustende economie. De Romeinse schrijver Columella (eerste eeuw van onze jaartelling) klaagde: “De slaven berokkenen grote schade aan de korenvelden; ze geven de ossen te leen, laten de ossen en het overige vee slecht grazen; ze ploegen de grond slordig.” Op dergelijke wijze uitte een tijdgenoot, de schrijver Plinius de oudere, zich; hij beweerde, dat, “het latifundium Italië en zijn provincies te gronde gericht zouden hebben.”

Evenals de Grieken beschouwden ook de Romeinen de geldloze, op eigen behoeften gerichte economie, waarbij de boer alleen zijn overschotten ruilt, als natuurlijk. In de literatuur van die tijd werden af en toe de hoge handelswinsten en de woekerrenten veroordeeld. Maar in werkelijkheid graaiden de kooplieden en de woekeraars kolossale vermogens bij elkaar.

In de laatste periode van het bestaan van Rome gingen er al stemmen op, die de slavernij veroordeelden en die de natuurlijke gelijkheid van de mensen verkondigden. Bij de heersende klasse van de slavenhouders vonden deze opvattingen vanzelfsprekend geen sympathie. Wat de slaven zelf betreft, deze waren door hun positie als onvrijen zo neerslachtig, zo geïntimideerd en onwetend, dat zij niet in staat waren om een eigen, in vergelijking met de overleefde ideeën van de slavenhouders, vooruitstrevende ideologie uit te werken. Daarin ligt één van de oorzaken van de spontaneïteit, van de ongeorganiseerdheid van de slavenopstanden.

Een van de diepe tegenstellingen die in het slavenhoudersbestel aanwezig waren, bestond uit de strijd tussen het grote en het kleine grondbezit. De aan de ondergang prijsgegeven boerenstand kwam met een programma voor de dag tot beperking van het grote, op slavernij berustende grondbezit en voor herverdeling van de grond. Daarin lag het wezen van de agrarische hervorming waarvoor de gebroeders Gracchus streden (tweede eeuw vóór onze jaartelling) In de periode van het verval van het Romeinse Rijk, toen de absolute meerderheid van de bevolking in de stad en op het platteland, de slaven zowel als de vrijen, geen uitweg meer zagen uit de situatie die was ontstaan, drong een diepe crisis binnen in de ideologie van de slavenhoudersmaatschappij van Rome.

Op de grondslag van de klassentegenstellingen van het ondergaande Keizerrijk ontstond een nieuwe religieuze ideologie, het christendom. Het christendom van dat tijdperk bracht het protest tot uitdrukking van de slaven en de andere lagere klassen alsmede van de gedeclasseerde elementen tegen de slavernij en de onderdrukking. Aan de andere kan weerspiegelde zich in het christendom de stemming van brede lagen van de heersende klassen, die het hopeloze van hun situatie voelden. Vandaar dat in het christendom van de tijd van het verval van het Romeinse Rijk naast de dreigende waarschuwingen gericht aan de rijken en de machthebbers zich ook stemmen lieten horen, die maanden om deemoedig te zijn en redding te zoeken in het hiernamaals.

In de daaropvolgende eeuwen werd het christendom definitief de godsdienst van de heersende klassen en een geestelijk wapen ter verdediging en rechtvaardiging van de uitbuiting en onderdrukking van de werkende massa’s.

Korte samenvatting
1. De op slavernij berustende productiewijze ontstond tengevolge van de groei van de productiekrachten van de maatschappij, van het ontstaan van het meerproduct, van het ontstaan van de particuliere eigendom van de productiemiddelen, inclusief de grond, en van de toe-eigening van het meerproduct door de eigenaren van de productiemiddelen. De slavernij is de eerste en grofste vorm van uitbuiting van de mens door de mens. De slaaf was volkomen en onbeperkt eigendom van zijn meester. De slavenhouder kon naar goeddunken beschikken, niet alleen over de arbeid van de slaaf maar ook over zijn leven.
2. Met het ontstaan van het slavenhoudersbestel vormde zich voor het eerst de staat. Hij ontstond door de splitsing van de maatschappij in onverzoenlijk vijandige klassen als instrument ter onderdrukking van de uitgebuite meerderheid van de maatschappij door de uitbuitende minderheid.

3. De op slavernij berustende economie droeg in wezen het karakter van de geldloze, op eigen behoefte gerichte economie. De oude wereld viel in vele afzonderlijk economische eenheden uiteen die door eigen productie in hun behoeften voorzagen. Er werd hoofdzakelijk gehandeld in slaven en luxevoorwerpen. Door de ontwikkeling van de ruil kwam het metaalgeld in gebruik.

4. De hoofdlijnen van de economische grondwet van de op slavernij berustende productiewijze zijn ongeveer de volgende: toe-eigening van het meerproduct door de slavenhouders voor hun parasitaire consumptie door roofzuchtige uitbuiting van de massa van slaven op basis van het onbeperkte eigendom van de productiemiddelen en van de slaven, door ruïnering en verslaving van de boeren en de handwerkslieden alsmede door verovering en verslaving van de volkeren van andere landen.

5. Op basis van de slavernij ontstond er een in verhouding hoge cultuur (kunst, filosofie, wetenschappen), die in de Grieks-Romeinse wereld tot zijn hoogste bloei kwam. De vruchten daarvan plukte de numeriek kleine bovenlaag van de slavenhoudersmaatschappij. Het maatschappelijk bewustzijn van de oude wereld kwam overeen met de productiewijze, die op slavernij berustte. De heersende klassen en hun ideologen beschouwden de slaven niet als mensen. Lichamelijke arbeid was een zaak van de slaven en gold als een onterende bezigheid, die onwaardig was voor een vrij mens.

6. De op slavernij berustende productiewijze leidde tot een groei van de productiekrachten van de maatschappij ten opzichte van de oersamenleving. Maar tijdens de verdere ontwikkeling raakte de arbeid van de slaven, die totaal niet geïnteresseerd waren in de resultaten van hun werk, uit de tijd. De uitbreiding van de slavenarbeid en de rechteloze positie van de slaven leidden tot vernietiging van de belangrijkste productiekracht van de maatschappij, de arbeidskracht, en het ruïneren van de vrije kleine producenten, de boeren en de handwerklieden. Dat bepaalde de onvermijdelijkheid van de ondergang van het slavenhoudersbestel.

7. De slavenopstanden brachten het slavenhoudersbestel aan het wankelen en versnelden de ondergang ervan. De op slavernij berustende productiewijze werd vervangen door de feodale productiewijze; in de plaats van de op de slavernij berustende vorm van uitbuiting kwam de feodale vorm van uitbuiting, die in zekere mate ruimte gaf aan de verdere ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappij.

_______________
[10] Friedrich Engels, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staats, MEW, bd. 21, p. 159. Friedrich Engels, De oorsprong van het gezin, de particuliere eigendom en de staat, Pegasus, p. 200.
[11] V.I. Lenin, Über den Staat, Werke, bd. 29, p. 469. V.I. Lenin, Over de staat, Keuze uit zijn werken, deel 3, p. 259.
[12] Karl Marx, Lohnarbeit und Kapital, MEW, bd. 6, p. 401. Karl Marx, Loonarbeid en kapitaal, Pegasus, p. 25-26.
[13] Friedrich Engels, Brief an Karl Marx vom 6 Juni 1853, MEW, bd. 28, p. 259.
[14] Friedrich Engels, Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft, MEW, bd. 21, p. 168.