Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Toevalligheid en noodzakelijkheid – mogelijkheid en werkelijkheid

(College van 29 november 1963)

Wanneer we het toeval als een objectieve categorie van de werkelijkheid interpreteren, betekent dit slechts dat toevallige gebeurtenissen niet volledig door oorzaken en samenhangen in hun verloop en in hun verschijnen vastgelegd zijn. Bestaat er een echt “indeterminisme” in de natuur? Vigier en Bohm hadden getracht dit “indeterminisme” van de kwantummechanica door uitbreiding van de theorie weer af te schaffen. De meerderheid van de theoretische fysici beschouwt echter juist dit indeterminisme als een wezenstrek van de theorie. Dit lokte het scherpste protest uit van talrijke marxistische filosofen, die dan ook ten zeerste verheugd waren over de pogingen van Bohm en Vigier. Maar hierbij moet men bedenken dat de begrippen determinisme en indeterminisme door sommige filosofen en natuuronderzoekers met een andere inhoud gebruikt worden. Deze filosofen zeiden dat de mensen van de natuurwetenschap toch geen indeterministen konden zijn, daar juist zij immers voortdurend met de wetmatigheid van de natuur te maken hebben. Uit het bezwaar van die filosofen blijkt dat zij het begrip indeterminisme onverenigbaar achten met het bestaan van wetmatigheden. Determinisme in die zin dat er wetmatigheden in de wereld van de verschijnselen bestaan en werken en dat wij deze wetmatigheden door wetenschappelijke waarnemingen en experimenten begrijpen en aantonen, wordt natuurlijk door geen natuuronderzoeker ontkend. In deze zin zijn de mensen van de natuurwetenschap steeds deterministen gebleven. De vraag is slechts hoe het begrip indeterminisme, dat in de kwantummechanica opgedoken is, te rijmen valt met dit determinisme.

Op soortgelijke wijze is er een strijd geweest over de begrippen causaliteit en a-causaliteit. Veel fysici hebben verklaard dat gebeurtenissen die niet volledig gedetermineerd zijn, die iets onbepaalds, iets toevalligs aan zich hebben en door voorafgaande oorzaken niet volledig vastgelegd zijn, a-causaal moesten zijn. In feite wordt echter door deze fysici daarmee niet het begrip van de causaliteit in alle opzichten ontkend, maar slechts de noodzakelijkheid van de causale relaties zoals het klassieke causaliteitsbegrip die vereist. Want ook in de kwantummechanica wordt niét betwist dat alle gebeurtenissen, zelfs wanneer hun tot stand komen niet volledig door voorgaande gebeurtenissen gedetermineerd is, stellig toch steeds een aantoonbare oorzaak hadden. Geheel zonder een of andere oorzaak gebeurt er niets. Een causale keten in de gebeurtenissen is steeds aantoonbaar. De vraag is niet of zulk een causale keten aantoonbaar is, maar of de aangetoonde causale keten de enig mogelijke, wetmatige en noodzakelijke relatie tussen de afzonderlijke gebeurtenissen was. In de grond van de zaak blijkt uit deze strijd dat de mensen van de natuurwetenschap die de causaliteit ontkennen, niet minder in de ban van het mechanistisch materialisme zijn dan de filosofen die deze causaliteit verdedigen. Het komt er nu op aan om de verandering van het begrip causaliteit te onderkennen die door de inzichten van de kwantummechanica bewerkstelligd werd. We schieten er evenmin mee op om het oude causaliteitsbegrip dogmatisch te willen handhaven, als met het over boord gooien van alle causaliteit.

Filosofisch gaat het eenvoudig om de vraag naar de verhouding tussen toevalligheid en noodzakelijkheid. De klassieke filosofen van het marxisme hebben zich hierbij op Hegel beroepen, die gezegd heeft dat toevalligheid en noodzakelijkheid een dialectische eenheid vormen. Het noodzakelijke kan slechts in de vorm van het toevallige verschijnen. Maar in plaats van de ideeën van Hegel over de dialectiek van toevalligheid en noodzakelijkheid worden allang heel andere opvattingen omtrent het wezen van het toevallige als zijnde zogenaamd dialectisch-materialistisch in woord en geschrift verkondigd die al lang voor Hegel reeds door Spinoza uiteengezet werden. Spinoza zei: toevallige gebeurtenissen zijn steeds slechts toevallig met betrekking tot heel bepaalde wetmatigheden. Zij zijn daarentegen niet toevallig met betrekking tot andere wetmatigheden. Toevalligheid is aldus slechts een relatief aspect. Er bestaat geen absolute toevalligheid. Ik zal deze ideeën verduidelijken aan het voorbeeld dat door de verkondigers van die ideeën zelf gewoonlijk aangehaald wordt: een man gaat zijn huis uit en er valt een baksteen op zijn hoofd. De baksteen valt uit de kroonlijst van het huis op grond van causale samenhangen die met het bouwwerk te maken hebben en met de geschiedenis daarvan. De steen valt geheel onafhankelijk van het feit of de heer Jansen zijn huis uitgaat of niet. De val van de baksteen voltrekt zich met causale noodzakelijkheid als alle gebeurtenissen. Maar ook het verlaten van het huis door de heer Jansen is een gebeurtenis die geheel los staat van het vallen van de baksteen. De heer Jansen gaat het huis uit omdat hij bij een firma aangesteld is die van hem verlangt dat hij om klokslag 8 uur op zijn kantoor verschijnt. Met onvermijdelijke noodzaak staat hij dus op een bepaalde tijd op, ontbijt, gaat de trap af en de deur uit. Hier ontmoeten zich nu twee causale ketens, die geheel los van elkaar staan, op noodlottige wijze waardoor de heer Jansen de steen op zijn hoofd krijgt. Deze gebeurtenis wordt toevallig genoemd. Het behoort namelijk niet tot het wezen van de bij de firma aangestelde heer Jansen dat hij bij het verlaten van het huis een baksteen op zijn hoofd moet krijgen. En het behoort ook niet tot het wezen van de baksteen dat hij op het hoofd van meneer Jansen moest vallen. Men zegt dus dat de wereld bestaat uit talrijke op een of andere wijze dooreengestrengelde causale ketens, waarbij onder causaliteit een absoluut onvermijdelijke opeenvolging van gebeurtenissen verstaan wordt, zodanig dat iedere volgende gebeurtenis met onvermijdelijke noodzakelijkheid uit de voorafgaande moet voortkomen. Maar het komt nu eenmaal voor dat zulke ketens, die immers van elkaar niets afweten, elkaar ontmoeten, elkaar kruisen en snijden en daarbij bijzondere gebeurtenissen teweeg brengen, die weliswaar met twee ketens te maken hebben, maar toch niet met het wezen van elk van die ketens. Deze verschijnselen worden dan toevallig genoemd. De begripswereld die er de basis van vormt, is die van het absolute metafysische determinisme. Bepaalde gebeurtenissen worden voor buitengewoon en slechts als zodanig voor toevallig verklaard. Maar in werkelijkheid is de afloop door alles wat er aan voorafging volledig gedetermineerd. Een werkelijke toevalligheid bestaat niet. Dat wordt hier maar beweerd. Er wordt hier niet beweerd dat deze toevalligheid iets met de onvolledigheid van onze kennis te maken zou hebben, maar er wordt gezegd dat deze gebeurtenissen objectief toevallig zouden zijn. Toch wordt er hier in een kring geredeneerd: een gebeurtenis wordt eenvoudig voor toevallig verklaard onder het bijzondere aspect van zijn betekenis, maar niet met betrekking tot zijn tot stand komen. Maar waar het in de natuurwetenschap op aankomt, is niet een of ander bijzonder aspect dat wij aan een gebeurtenis geven, maar het is de vraag naar het tot stand komen van die gebeurtenis. Is het tot stand komen door de voorgeschiedenis – van welke aard en van welke omvang ook – volledig gedetermineerd of niet? Dat is de beslissende vraag. Van objectief toeval kan slechts sprake zijn wanneer gebeurtenissen niet met onvoorwaardelijke noodzakelijkheid uit hun oorzaken voortvloeien, of – anders gezegd – wanneer uit bepaalde oorzaken verschillende en ongelijksoortige gevolgen kunnen voortvloeien. Wanneer een oorzaak niet onvermijdelijk een bepaald gevolg heeft, maar een hele reeks verschillende gevolgen kan hebben, dan is het een toeval welke van deze gevolgen inderdaad plaats vindt.

In dit verband rijst de vraag naar de kwalitatieve verhouding tussen oorzaak en gevolg. Vaak neemt men namelijk aan dat toevallige gebeurtenissen door zeer onbeduidende oorzaken teweeggebracht worden. Dit is slechts een ander aspect van de voorstelling dat de oorzaken van toevallige gebeurtenissen moeilijk voor onze kennis toegankelijk zouden zijn. Hegel heeft er daarentegen met beslistheid op gewezen dat er tussen oorzaak en gevolg identiteit bestaat. Wanneer we twee gebeurtenissen die in een causaal verband met elkaar staan beschouwen, is de ene gebeurtenis slechts oorzaak door het feit dat er een gevolg uit voortkomt. Omgekeerd is een gevolg slechts iets dat veroorzaakt werd. Uit deze overweging leidt Hegel de identiteit van oorzaak en gevolg af. Het is juist, dat oorzaak en gevolg in die zin met elkaar identiek zijn, dat de voortdurende identiteit van een proces, zijn continuïteit, juist in de voortdurende wisseling van oorzaak en gevolg tot stand gebracht wordt. Een ontwikkelingsproces als geheel behoudt zijn identiteit doordat het zich ondanks zijn voortdurende verandering continu voortzet. Wanneer tussen oorzaken en gevolgen slechts de betrekking van niet-identiteit bestond, zou geen identiteit in de stroom van verschijnselen kunnen blijven bestaan. We zouden slechts een voortdurend omslaan in iets anders hebben. Maar het ligt juist in het wezen van deze wereld dat het zich bij alle verandering tegelijk handhaaft, dat een bepaalde individualiteit van dingen en processen ondanks alle verandering blijft bestaan. Denkt u maar aan het beeld van Heraclitus: de rivier is wel steeds weer anders, omdat er voortdurend ander water doorheenstroomt. Maar tegelijk blijft hij toch ook dezelfde rivier bij alle voortdurende verandering. In deze continuïteit van de samenhang ligt de identiteit van oorzaak en gevolg. Maar tegelijk verandert ook alles. Oorzaak en gevolg zijn van elkaar gescheiden. In het gevolg wordt de oorzaak opgeheven, buiten werking gesteld. De oorzaak heeft haar uitwerking gehad. In het begrip “uitwerking” (Duits: Wirkung) zit de voorstelling van de verandering door het menselijke werken, Engels “work” – de arbeid –, dat is de verandering van de dingen door de bewerking.

De vraag luidt dus: is bij deze wisseling van oorzaak en gevolg een vrijheid aanwezig, zodat het gevolg met betrekking tot de oorzaak ook toevallig kan zijn? Dit is het probleem dat bij de interpretatie van de kwantummechanica opgelost moet worden. Voor dat ik me met de gedachten van Hegel over het wezen van het toeval ga bezighouden, zal ik een passage uit een beschouwing van Engels in de Dialektik der Natur over de relatie van toevalligheid en noodzakelijkheid citeren, waaruit blijkt dat Engels de ideeën van Hegel op dit punt volledig overgenomen heeft.[15] We zullen later zien dat deze ideeën door de kwantummechanica inderdaad natuurwetenschappelijk bewezen zijn. Engels polemiseert eerst tegen het determinisme in zijn mechanistisch-metafysische vorm, zoals dat ook in de spinozistische vorm optreedt. Dat is het determinisme dat we overal steeds weer door mensen voorgeschoteld krijgen die een banale voorstelling van wetmatige samenhangen hebben. Engels zegt: Dit “... determinisme dat uit het Franse materialisme in de natuurwetenschap overgenomen is” (daarmee bedoelt hij het mechanistische materialisme) “en met het toeval tracht af te rekenen door het maar helemaal te loochenen ...” “Volgens deze opvatting heerst in de natuur slechts de eenvoudig directe noodzakelijkheid. Dat deze erwtenpeul 5 erwten bevat en niet 4 of 6, dat de staart van deze hond 13 centimeter lang is en geen millimeter langer of korter, dat deze klaverbloem dit jaar door een bij bevrucht werd en die niet, en wel door een bepaalde bij en op een bepaald tijdstip. Dat dit uiteengewaaide zaad van een paardenbloem ontkiemd is en dat niet, dat ik de vorige nacht om 4 uur ‘s morgens door een vlo gebeten ben en niet om 3 uur of 5 uur, en op mijn rechterschouder, maar niet in mijn linker kuit, dat zijn allemaal feiten die door een onwrikbare aaneenschakeling van oorzaak en gevolg, door een onverstoorbare noodzakelijkheid teweeggebracht zijn, en wel zodanig dat reeds de gasbol waar het zonnestelsel uit voortkwam zo samengesteld was dat deze gebeurtenissen zich zo en niet anders moesten afspelen.” Het is prachtig zoals Engels zich over deze denkwijze vrolijk maakt. “Met dit soort noodzakelijkheid,” vervolgt hij, “komen we niet los van de theologische natuuropvatting. Of we dat met Augustinus en Calvijn Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit of met de Turken kismet of zelf noodzakelijkheid noemen, blijft voor de wetenschap vrijwel hetzelfde.” “In deze voorstellingswijze wordt het toeval niet uit de noodzaak verklaard, de noodzakelijkheid is veeleer gedegradeerd tot de functie van het voortbrengen van het blote toeval.” Dat is precies de methode met de baksteen die op het hoofd van meneer Jansen viel. Ook daar wordt de noodzakelijkheid gedegradeerd tot het voortbrengen van het bloot toevallige. Ten slotte, nadat Engels nog vermeld heeft dat er ook mensen zijn die geloven dat er zowel enerzijds noodzakelijke en onvermijdelijke gebeurtenissen zijn als anderzijds ook weer toevallige, en nadat hij deze mensen, die al naar het in hun kraam te pas komt het toeval ontkennen of beamen, bespottelijk gemaakt heeft, zegt hij: “Tegenover beide opvattingen poneert Hegel zijn tot dusver ongehoorde stellingen dat het toeval een reden heeft omdat het toevallig is, en evenzeer ook geen reden heeft omdat het toevallig is; dat het toevallige noodzakelijk is, dat het noodzakelijke zichzelf als toevalligheid bepaalt en dat anderzijds deze toevalligheid de absolute noodzakelijkheid is.” Dit is een samengevat citaat van een langere passage in Hegel’s Wissenschaft der Logik. Deze stellingen zijn de conclusies waartoe Hegel in lange verhandelingen komt, hier samengetrokken en geconcentreerd geformuleerd. Engels zegt daarbij: “De natuurwetenschap heeft deze stellingen eenvoudig als een spel met paradoxen, als zichzelf tegensprekende onzin links laten liggen en is theoretisch enerzijds bij de gedachteloosheid van de metafysica van Wolff blijven staan, volgens welke iets óf toevallig óf noodzakelijk is, maar niet beide tegelijk, of anderzijds bij het nauwelijks minder mechanistische determinisme dat het toeval in het algemeen in een frase verloochent, om het in de praktijk in elk bijzonder geval te aanvaarden.”

De situatie zoals ze hier door Engels beschreven wordt, vinden we vandaag ook nog. Het is bijzonder interessant en voor de moderne natuurwetenschap van de grootste betekenis dat de oplossing van dit centrale probleem van de moderne fysica werkelijk in de fundamentele ideeën van Hegel te vinden is. Ik zal nu proberen de gedachtegang van Hegel zo eenvoudig mogelijk weer te geven. Om volkomen duidelijk te maken dat het hier niet om een constructie gaat die ik op het ogenblik goed voor mijn doeleinden kan gebruiken, zal ik ermee beginnen dat door Bohr heel bepaalde termen voor de beide aspecten van de kwantummechanica ingevoerd zijn. Het golfaspect en het corpusculaire aspect, die in wezen totaal verschillen, op geen enkel punt met elkaar geïdentificeerd kunnen worden en die toch samen pas de hele theorie vormen, worden door Bohr en Heisenberg als volgt aangeduid: het golfaspect als het aspect van het mogelijke, het corpusculaire aspect als het aspect van het werkelijke. Daarmee moet tot uitdrukking gebracht worden dat in het golfaspect uitgebeeld wordt wat in de door het corpusculaire aspect gegeven werkelijkheid mogelijk is.

En inderdaad vinden we bij Hegel dat in dit dialectische begrippenpaar “mogelijkheid en werkelijkheid” de sleutel tot de gehele problematiek zit. Hegel gaat er van uit dat werkelijke gebeurtenissen in de eerste plaats mogelijke gebeurtenissen moeten zijn. Wat werkelijk is, moet mogelijk zijn. Dat lijkt ons van zelf te spreken. Maar Hegel vervolgt: wanneer een gebeurtenis mogelijk is, dan kan die slechts dan als mogelijk aangeduid worden, wanneer de gebeurtenis kan geschieden of ook niet kan geschieden. Het woord “mogelijk” impliceert die merkwaardige graad van onzekerheid, dat het moet betekenen: dit of dat kan wel gebeuren, maar het moet niet gebeuren. Hegel maakt dan de gevolgtrekking: de werkelijke gebeurtenissen hebben dit bijzondere dat zij als mogelijke van de onmogelijke gescheiden zijn. Maar als zodanige, als mogelijke, zijn ze slechts gebeurtenissen die zowel kunnen plaats vinden als niet plaats vinden, in de plaats waarvan andere, eveneens mogelijke, kunnen plaats vinden. Hegel zegt verder: welke mogelijkheden in de natuur werkelijk bestaan, is niet toevallig. Wat mogelijk is, dat is met noodzakelijkheid bepaald. Het wetmatige van de wereld en van de verschijnselen ligt in het mogelijke. Met absolute noodzakelijkheid zonder enige toevalligheid is het onmogelijke van het mogelijke gescheiden. Alle wetten van de natuur, alle wetten van de werkelijkheid die we ontdekken, zeggen ons slechts wat onder bepaalde omstandigheden mogelijk en wat onder dezelfde omstandigheden onmogelijk is. De wetten zeggen dus niet wat werkelijk gebeurt en gebeuren zal, zij geven slechts aan wat geschieden kan.

Inderdaad vinden we in geen theoretisch leerboek van een natuurwetenschap een beschrijving van werkelijke gebeurtenissen. In een leerboek van de theoretische fysica wordt niet beschreven wat er zich in bepaalde tijden voor het ontstaan van het boek in bepaalde laboratoria of waar ook ter wereld werkelijk voorgedaan heeft. In een theoretisch leerboek wordt uiteengezet wat wij over de mogelijkheid van gebeurtenissen onder bepaalde voorwaarden ervaren hebben en daarenboven over de mogelijkheid van het veroorzaken van bepaalde verschijnselen en processen. Natuurlijk kunnen in leerboeken ook voorbeelden voorkomen waarin een werkelijk proces beschreven wordt. Maar zulke voorbeelden zijn in de regel slechts verzonnen met de bedoeling een bijzonder aanschouwelijke verduidelijking van wetmatige samenhangen te geven die om een voorbeeld vragen. Een natuurgeschiedenis die slechts beschrijft wat zich in de natuur voltrekt en voltrokken heeft, is geen natuurwetenschap. Een natuurgeschiedenis die slechts verhaalt zonder te verklaren, zegt ons niets. Om de natuur en haar wetten te begrijpen moeten we ook wel weten wat er gebeurd is, we moeten ons met het werkelijk gebeurde bezighouden. Werkelijke gebeurtenissen in ruimte en tijd zijn de bronnen van onze kennis. Maar wat we daarbij over de natuur te weten komen, over het diepere wezen der dingen, is niet wat er gebeurde, maar waarom iets gebeurde, waarom iets mogelijk was. In onze theoretische leerboeken en uiteenzettingen is beschreven wat wij als het duurzame, het blijvende in de natuur gevonden hebben, juist dat wat volgens de natuurwetten mogelijk is. In deze zin zegt Hegel: het mogelijke is door noodzakelijkheid bepaald. Het is door wetmatigheid vastgelegd. Het vinden van de wetmatigheid die het werkelijke determineert, betekent inzien wat mogelijk is. Hieruit trekt Hegel de conclusie: wanneer echter iets wetmatig en met noodzakelijkheid slechts als iets mogelijks bepaald is, dan kan dat slechts als toevallig in de werkelijkheid verschijnen. Omdat het als iets mogelijks zowel kan plaats vinden als uitblijven, kan iets, als het gebeurt, niet met noodzakelijkheid gebeuren, maar slechts toevallig. Zou dat iets namelijk noodzakelijk gebeuren, als voor het verschijnen van het mogelijke ook de bepaling zou gelden dat het met noodzakelijkheid zou moeten gebeuren, dan zou dit verschijnen niet slechts als iets mogelijks, maar reeds als iets noodzakelijks bepaald zijn.

Als we het verschijnen van iedere gebeurtenis reeds als noodzakelijk beschouwen, loochenen we eigenlijk het omvattende en algemene karakter van het wetmatige, dat op verschillende tijdstippen op verschillende plaatsen en in verschillende samenhangen tot uitwerking kan komen. Wij loochenen het algemene in de natuur. We loochenen dan de diepere grond. We identificeren op oppervlakkige wijze twee zeer belangrijke begrippen die we ook in onze dagelijkse omgangstaal zo lichtvaardig als synoniemen gebruiken, namelijk de begrippen oorzaak en reden of beweeggrond. Hegel zegt, de reden van de verschijnselen is het diepere. Hij ligt aan het wezen van het verschijnsel ten grondslag. De oorzaken daarentegen zijn slechts het voorbijgaande, eenmalige. Oorzaken zijn niets blijvends, maar iets vluchtigs, dat in het verloop van de verschijnselen slechts van voorbijgaande aard is. Wat een oorzaak is beseffen we pas door het uit het verband los te maken, dat zelf immers een volledig continue stroom is. Dit losmaken van afzonderlijke gebeurtenissen als oorzaken en gevolgen uit het verband is een analytische ingreep die wij met ons verstand van de dingen uitvoeren. In werkelijkheid bevindt alles zich in een stroom van bestendige, oneindig durende verandering. Wat in het verloop van de verschijnselen vooral naar voren komt, is in de grond van de zaak in wezen niet verschillend van al het overige. Het is onbestendig zoals al het werkelijke. Maar in al deze bestendige verandering, in deze voortdurende stroom van de dingen, is toch iets blijvends, de diepere grond van de samenhangen – het wetmatige.

De stellingen van Hegel ten aanzien van de dialectiek van toeval en noodzaak zijn in de beste harmonie met de beschouwings- en denkwijze van de kwantummechanica. Het wetmatige, dat wat determineert wat voor de beweging en het gedrag van de microdeeltjes mogelijk is, is in het golfaspect uitgedrukt, dat door Heisenberg en Bohr als het beeld van het mogelijke aangeduid wordt. In het golfbeeld staat een schitterend wiskundig apparaat ter beschikking, een systeem van streng logische gevolgtrekkingen die geen onbepaaldheid bevatten. Wat in het golfbeeld met noodzakelijkheid gedetermineerd wordt, is echter slechts het mogelijke van processen in de corpusculaire wereld. Deze noodzakelijkheid, die niet het werkelijke, maar slechts het mogelijke determineert, verschijnt in het corpusculaire aspect, door Heisenberg en Bohr als het beeld van het werkelijke aangeduid, slechts in de vorm, van het toevallige. Het golfaspect trekt echter niet slechts een grens tussen het mogelijke en het onmogelijke, maar verschaft gegevens in getallen over de graad van de mogelijkheid. De graad van de mogelijkheid is echter de waarschijnlijkheid. Wanneer er een elektron door een kristal geschoten wordt, waarbij we zogenaamde elektroneninterferenties waarnemen, dan is noch door de snelheid van het elektron en zijn overige baanelementen noch door de bijzondere vorm en de bijzondere opbouw van het kristalrooster noch door andere experimentele voorwaarden op klassieke wijze gedetermineerd op welke plaats van het lichtscherm achter het kristal het elektron zal aankomen. Veeleer bestaat er voor het elektron een breed scala van mogelijkheden om op de meest verschillende plaatsen van het lichtscherm te verschijnen. Bovendien verschaft de theorie exacte gegevens omtrent de waarschijnlijkheid waarmee elektronen die zich door zulk een systeem heenbewegen op bepaalde plaatsen van het lichtscherm zullen verschijnen. Als wij de proef na elkaar of gelijktijdig met duizenden en miljoenen elektronen uitvoeren, dan vinden we ten slotte op het lichtscherm de interferentieringen, uit de intensiteit waarvan we de gevolgtrekking kunnen maken hoe vaak elektronen daar aangekomen zijn. De intensiteit van de ringen is door de waarschijnlijkheidsverdeling van de mogelijke elektronenbanen bepaald, waarbij de beweging van elk afzonderlijk elektron niet verder gedetermineerd was dan door de graad van haar mogelijkheid. De toevalligheid wordt door de kwantummechanica inderdaad als een objectieve, van ons bewustzijn onafhankelijke categorie opgevat. Omdat de werkelijke gebeurtenissen niet met noodzakelijkheid uit elkaar resulteren, maar omdat slechts de mogelijkheden van verschillende causale relaties met noodzakelijkheid wetmatig bepaald zijn, ontstaat de objectieve toevalligheid van het werkelijke afzonderlijke proces. Door herhaling van Hegels “ongehoorde stellingen” vatten we nu samen:

1. “Het toevallige heeft een reden (beweeggrond) omdat het toevallig is” – wil zeggen dat zonder beweeggrond niets gebeurt. Omdat echter de beweeggrond het werkelijke slechts als het mogelijke bepaalt, komt in het toevallige ook de beweeggrond aan de dag.

2. “Het toevallige heeft evenzeer ook geen beweeggrond, omdat het toevallig is”; want als iets toevalligs kan het zowel zijn als niet-zijn. Wat van beide werkelijk zal zijn – het zijn of het niet-zijn –, heeft geen beweeggrond.

3. “Het toevallige is noodzakelijk” bedoelt dat in het vluchtige, eenmalige en tijdelijke het blijvende en duurzame met noodzakelijkheid verschijnt, maar slechts toevallig.

4. “De toevalligheid is de absolute noodzakelijkheid” – zonder toevalligheid zou reeds al het eenmalige en vergankelijke noodzakelijk zijn. Slechts in de vorm van het toevallige is het noodzakelijke absoluut.

Deze gedachten, die door de natuurwetenschappelijke theorie niet slechts op schitterende wijze bevestigd, maar ook verdiept zijn, hebben verstrekkende betekenis voor onze gehele verhouding tot de wereld.

Het beeld van de wereld dat het mechanistische materialisme ontworpen had, liet ons geen vrijheid voor actief handelen. Alle toekomst, met inbegrip van al onze handelingen, was door het verleden reeds volledig gedetermineerd. Een eerste doorbreking van dit starre determinisme werd overigens al teweeggebracht door de uitkomsten van de relativiteitstheorie in verband met een herinterpretatie van de begrippen verleden, heden en toekomst. Het feit dat verleden en toekomst wegens de relativiteit van de gelijktijdigheid los van elkaar kunnen komen te staan en niet overal in het puntvormige ogenblik van het nu samenhangen, niet in een insnijding zonder dimensie, gaf aanleiding om de begrippen verleden en toekomst exact te definiëren: verleden is alles waarvan we reeds kennis kunnen hebben. Toekomst is alles waarop we nog kunnen inwerken. In de klassieke metafysisch-gedetermineerde wereld is noch het een noch het ander mogelijk. Wij kunnen wel kennis omtrent het verleden verwerven. Maar naarmate we kennis van het verleden verwerven, verwerven we ook kennis van de toekomst, daar de toekomst zonder meer uit het verleden voortkomt. Al het toekomstige gebeuren is immers volgens Laplace al volledig bepaald. Er is dus in ’t geheel geen ware toekomst, tenminste niet in die zin dat we er nog invloed op zouden kunnen uitoefenen. Het wereldgebeuren loopt af als een film in de bioscoop. Wij doorlopen met het aflopen van de rolprent een merkwaardig soort van heden, dat ons door een reeds volledig vastgestelde ruimte van de tijd heenvoert, waar alle gebeurtenissen allang geschied zijn voordat we ze het beeldscherm zien.

De dialectische opvatting van het verband tussen toeval en noodzaak, zoals die nu ook in de kwantummechanica blijkt te bestaan, brengt ons terug naar reële voorstellingen van de menselijke vrijheid. Wij begrijpen op een nieuwe wijze onze reële mogelijkheid om op de dingen in te werken, ze te hervormen en te veranderen. Wanneer we de klassiek-mechanistische voorstelling van een volkomen gedetermineerde toekomst verwerpen, betekent dat natuurlijk niet dat wij nu de toekomst voor volkomen ongedetermineerd verklaren. De toekomst blijft door het verleden mede bepaald, maar zij is niet definitief en absoluut gedetermineerd. Slechts die gebeurtenissen hebben een hoge graad van gedetermineerdheid waarop we geen invloed kunnen uitoefenen. De loop van de sterren, de bewegingen van de planeten om de zon laten zich met grote nauwkeurigheid vooruit berekenen. Dat zijn processen waarop wij geen invloed kunnen uitoefenen, tenminste voorlopig niet. Wanneer ooit een mens de kracht krijgt om de loop van de planeten te veranderen, zal ook de loop van de planeten onbepaald en toevallig zijn. Vrijheid verwerven we door de noodzakelijkheden te veranderen, nieuwe mogelijkheden te scheppen en het mogelijke te variëren. We kunnen de graad van mogelijkheid van bepaalde gebeurtenissen verhogen en van andere verlagen. De mens met zijn activiteit is geen speelbal van het blinde toeval, maar omgekeerd: van de toevalligheid van de gebeurtenissen maakt hij een praktisch gebruik om te bereiken wat hij nastreeft. Als de blindheid van het toeval niet bestond, zouden we met onze ziende ogen de wereld niet kunnen veranderen. De vrijheid van de mens berust juist op het feit dat de toekomst van de wereld bepaald kan worden, omdat zij nog niet bepaald is.

Daarmee komen we tot problemen die ver boven de natuurwetenschap uitgaan. In hoeverre is de toekomst van de mensheid vandaag reeds gedetermineerd? Al kan men wel nauwelijks zeggen wanneer de grote veranderingen van onze tijd hun beslag gekregen zullen hebben, kan men echter al wel weten dat zij beslist in de waargenomen richting verder moeten gaan? Is het communisme het onvermijdelijke noodlot van de mensheid, is het de enige historische mogelijkheid van onze tijd? Is het voldoende om geduldig af te wachten dat op een dag de hele wereld communistisch zal zijn geworden? Kan men het aan het noodlot overlaten dat het communisme zich verwezenlijkt, of zou het kunnen zijn dat het ondanks alle inspanning nooit verwezenlijkt wordt? Met deze vragen zal ik me in de volgende colleges bezighouden.

Staat u mij toe om tot slot nog een wat gewaagd beeld te gebruiken. Ik geloof dat wij mensen tegenover de natuur en de wereld waarin wij leven te werk gaan als een speler van een gokspel, en wel als een gokker die vals speelt. Vals spelen bij het gokspel betekent immers de winstkansen op de een of andere manier vergroten. Hoe kan men zijn kansen vergroten? Wanneer ik bij het schieten het doel tracht te raken, kan ik de kans van te raken heel eenvoudig vergroten door het doel te vergroten. Als ik de hele omgeving tot doel verklaar, zal ik zeker raak schieten. Als ik bij de roulette wil winnen, vergroot ik mijn kansen wanneer ik niet op een enkel getal zet, maar op rouge – of op noir. Dan heb ik 50% kans op 1/33 na dat de bank toevalt wegens zero. Maar ik kan ook een andere, efficiëntere methode toepassen. Ik neem een rouletteballetje – niemand mag het natuurlijk merken – en breng er een ijzeren kern in aan. Onder de roulettetafel monteer ik een elektromagneet. Dan zet ik in op getallen in de buurt van de magneet. Zo zal ik iedere bank laten springen, zelfs wanneer mijn balletje niet telkens terechtkomt waar de magneet het heentrekt. Ik zal toch de waarschijnlijkheid van te winnen geweldig vergroten. Zo staan wij tegenover de natuur en de wereld. Wij werken met ijzeren balletjes en magneten – en met nog veel andere geraffineerde dingen. Wij dirigeren het toeval in de baan van ons geluk. Wij spelen roulette, maar we spelen vals.

_______________
[15] Friedrich Engels, Dialektik der Natur, Berlin, S. 232-234