Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 14


Politiek, wetenschap en godsdienst in Utopia

Politiek

Productiewijze, huishouden, gezin en huwelijk zijn de belangrijkste terreinen waarop een bepaald communistisch stelsel zijn kenmerkende eigenaardigheden ontwikkelen kan. Van geringe betekenis blijkt de politieke en ideologische bovenbouw. Van politiek is in een communistische gemeenschap in het algemeen niet veel sprake. En wat de denkbeelden betreft, die in een dergelijke gemeenschap heersen, moet men toegeven dat het gemakkelijker is zich instellingen voor te stellen die van de onze afwijken, dan denkbeelden en karaktereigenschappen. De godsdienstige en wijsgerige beschouwingen van de Utopia zijn voor hun tijd buitengewoon gedurfd en voor More uiterst kenmerkend. Maar terwijl zijn economische eisen thans nog vaak revolutionair zijn, is zijn wijsbegeerte, voor zover zij nog niet verouderd is, tot een trivialiteit geworden die de meest oppervlakkige liberaal onderschrijven kan. De wijsbegeerte en de godsdienst van de Utopia hebben dan ook onze liberale geschiedschrijvers het meeste belang ingeboezemd, zij hebben er lange verhandelingen aan gewijd, terwijl zij zich van het communisme als van een holle fantasie met een paar frasen vol medelijdende hoogheid afmaakten. De wijsbegeerte en de godsdienst van de Utopia zijn hoogst belangrijke bewijsstukken voor Mores letterkundig en wetenschappelijk standpunt, dat wij in de tweede afdeling behandeld hebben, daarentegen staan zij met het communisme van zijn ideale gemeenschap in geen noodzakelijk organisch verband.

Wij zullen daarom uit de lange desbetreffende beschouwingen van de Utopia slechts het meest belangrijke weergeven en onze commentaar en onze kritiek tot het noodzakelijkste beperken. Zij zouden toch grotendeels slechts herhalingen uit de eerste afdeling brengen.

In de eerste plaats willen wij zien hoe More zich de staatsregeling van de Utopie dacht. “Elke dertig gezinnen[126] kiezen jaarlijks een ambtenaar, die in hun oude taal syphogrant heet, thans echter phylarch genoemd wordt. Boven elke tien syphogranten staat een andere ambtenaar, eertijds tranibor, thans protophylarch getiteld. Alle syphrogranten, 200 in getal, kiezen, nadat zij gezworen hebben de meest geschikte hun stem te zullen geven, bij geheime stemming de vorst uit vier kandidaten, door het volk gesteld, doordat elk stadskwartier er een uitkiest en de senaat aanbeveelt. Het ambt van vorst geldt voor het leven, behalve wanneer hij verdacht wordt van naar de alleenheerschappij te streven. De traniboren worden jaarlijks gekozen, maar niet zonder grondige reden vervangen. Alle andere ambten gelden slechts voor een jaar. De traniboren vergaderen met de vorst om de derde dag en, als het zijn moet, vaker, en beraadslagen over de openbare aangelegenheden en over particuliere geschillen, die soms, hoewel ook zelden, voorkomen. Elke zitting wordt bijgewoond door twee syphogranten die telkens wisselen ... Het is op straffe des doods verboden, buiten de senaat of de volksvergadering omtrent openbare aangelegenheden besluiten te nemen. Deze bepaling werd, zoals zij zeggen, gemaakt, opdat niet door een samenzwering van de vorst met de traniboren en door onderdrukking van het volk, de wetgeving omvergeworpen kon worden. Wanneer het derhalve aangelegenheden van groot belang betreft, dan moeten zij de syphogranten voorgelegd worden, die ze de gezinnen van hun afdeling mededelen en met hen bespreken, om dan hun bevindingen aan de senaat over te brengen. Soms wordt een aangelegenheid aan de stemming van heel het eiland onderworpen...”

“Elke stad zendt jaarlijks drie van haar meest wijze grijsaards naar Amaurotum (de hoofdstad) om de gemeenschappelijke aangelegenheden van het eiland te verzorgen.” Deze senaat heeft, zoals wij weten, de taak om een statistiek van behoeften en arbeidsopbrengst van elke stad te vervaardigen en overvloed en gebrek der afzonderlijke gemeenten te vereffenen.

Wat de functies der afzonderlijke beambten betreft, weten wij reeds dat “de voornaamste en haast enige taak der syphogranten is ervoor te waken dat niemand ledig gaat en elk zijn handwerk met behoorlijke ijver uitoefent.”

“Wie al te begerig naar een ambt streeft”, heet het op een andere plaats, “kan zeker zijn het nimmer te verwerven. Zij leven vredig bij elkaar, daar de beambten noch aanmatigend, noch hard zijn. Zij heten vaders en handelen als zodanig. Vrijwillig worden hun eerbewijzen verleend, door niemand worden zij verlangd. De vorst zelf is niet door purper of kroon kenbaar, maar slechts door een bundel korenaren in de hand. De opperpriester door een waskaars die men voor hem uitdraagt.

Zij hebben slechts enkele wetten, want bij hun instellingen hebben zij er niet veel nodig. Zij laken zeer de eindeloze menigte wetboeken en commentaren bij andere volken, die toch niet voldoende zijn.”

Even eenvoudig als de binnenlandse zijn de buitenlandse politieke verhoudingen der Utopiërs. Verdragen met vreemde volken sluiten zij niet, daar zij weten dat deze slechts zolang gestand gedaan worden als het voordeel dat vereist. Zij verlaten zich op zich zelf en op de economische afhankelijkheid der naburen van hen.

“De oorlog verafschuwen zij als iets dierlijks, dat toch bij geen dier zo vaak voorkomt als bij de mens. In tegenstelling tot de zeden van haast alle volken, geldt bij hen niets zo roemloos als krijgsroem. Hoewel zij zich dagelijks in de wapens oefenen en wel niet alleen de mannen maar ook de vrouwen op zekere dagen, opdat zij het krijgswezen kundig zijn wanneer de noodzakelijkheid dit vereist, ondernemen zij niettemin nimmer een oorlog, behalve tot verdediging van hun eigen land of van dat van hun vrienden tegen een onrechtvaardige aanval, of tot bevrijding van een onderdrukt volk van het juk van dwingelandij... Maar zij houden het voor de rechtvaardigste oorzaak van een oorlog wanneer kooplieden van een bevriende natie in de vreemde onder enig wettelijk voorwendsel door slechte wetten of verdraaiing van goede wetten onderdrukt en gekneveld worden.”

In deze laatste zinsnede komt bij onze goede More de koopman om de hoek kijken.

Zijn ver uitgesponnen beschouwingen omtrent de oorlog, waarvan wij slechts het begin gaven, zijn merendeels niet anders dan een af en toe zeer scherpe satire op de oorlogswoede van zijn tijd, waarbij bv. de Zwitsers, die onder de naam van Zapoleten optreden, er zeer slecht afkomen. Deze beschouwingen berusten op de onderstelling dat zijn communistische gemeenschap omringd zou zijn door staten die op dezelfde trap van beschaving staan, maar daarbij sociale en politieke instellingen bezitten die tegengesteld zijn aan die der Utopia. More heeft slechts een onduidelijk voorgevoel van de internationale solidariteit van het moderne socialisme, dat de sociale omvorming waarnaar het streeft als de noodzakelijke vrucht der kapitalistische productiewijze beschouwt en dus aanneemt dat zij zich over alle landen dezer productiewijze uitstrekken zal.

In nauwer verband met het communisme dan de beschouwingen over de oorlog staan die over de inwendige politieke organisatie van Utopia. Het is een volkomen democratische gemeenschap, waarin de functies van de regeringspersonen, naast het beslechten van geschillen, haast uitsluitend in de leiding van de arbeid bestaan. More stelt hierbij hetzelfde beginsel op als het moderne socialisme, dat nl. met de opheffing van de klassentegenstellingen de politieke functies inslapen en de gemeenschap zich uit een politiek staatswezen in een productieve coöperatie omvormt.

Voor More echter is het kenmerkend dat hij zich zulk een gemeenschap niet zonder vorst voorstellen kan. Deze heeft wel niets anders te doen dan er zich voor te hoeden dat hij niet in verdenking komt van naar de alleenheerschappij te streven, maar niettemin, zonder persoonlijk hoofd gaat het nu eenmaal niet in Utopia.

Wetenschap

Laat ons nu zien welke plaats de wetenschap in Utopia inneemt: “Gewoonlijk worden in de vroege morgen openbare lezingen gehouden; tot het bezoeken daarvan zijn slechts zij verplicht die in het bijzonder tot de wetenschap bestemd zijn.

Maar er stroomt ook steeds een grote menigte andere lieden toe, mannen en vrouwen, de een bij deze, de ander bij gene lezing, elk naar zijn neiging.”

In deze weinige regels is een van de belangrijkste beginselen van het moderne socialisme vervat: de opheffing van het privilege der wetenschap voor een kaste. De wetenschap wordt voor alle burgers der gemeenschap, mannen zowel als vrouwen, toegankelijk gemaakt en een der gewichtigste, ja wellicht het voornaamste doel van de communistische gemeenschap bestaat hierin, dat men elk het genot van geestesarbeid deelachtig doet worden. “Het doel der instellingen van deze gemeenschap,” heet het in de Utopia, “is in de eerste plaats, het alle burgers mogelijk te maken, al de tijd, die niet door behoeften der gemeenschap in beslag genomen wordt, aan de lichaamsarbeid te onttrekken en aan de vrije werkzaamheid en de ontplooiing van de geest te wijden. Want hierin zien zij de gelukzaligheid van het leven.”

Dit is een geheel modern denkbeeld, dat noch het oorspronkelijk communisme, noch dat van Plato eigen was. De gedachteloze oermens kende het genot van wetenschappelijke werkzaamheid nog niet. De stoot hiertoe kon eerst gegeven worden, enerzijds toen de maatschappelijke elementen in de stroom van sneller ontwikkeling kwamen, toen vijandige klassen ontstonden, toen de sociale veranderingen een van de wil des mensen onafhankelijke ontwikkeling verwierven en sociale worstelingen tot nadenken opwekten, toen de mens een geschiedenis kreeg; anderzijds eerst, toen de mens van de ban der natuur bevrijd was, toen deze als iets objectiefs tegenover hem stond. Beide grondslagen der behoefte aan wetenschappelijk onderzoek ontwikkelden zich slechts in de steden met voldoende kracht; daar ontwikkelden zich echter ook tegelijkertijd de voorwaarden die het wetenschappelijk onderzoek mogelijk maakten, een klasse werd geschapen die van de noodzakelijkheid van lichamelijke arbeid bevrijd, zich geheel en al aan het genot van geestelijk scheppingsgenot overgeven kon.

Arbeid en wetenschap schenen de oudheid twee onverenigbare zaken toe. Dienvolgens is ook in de republiek van Plato de wetenschap het privilege van de heersende en uitbuitende klasse.

Het communisme van More, dat als modern communisme op de gelijke arbeidsplicht en dus op gelijkheid van allen berust, moest ook, als het oorspronkelijk communisme, aan allen de gelijke mogelijkheid toekennen, om aan de genietingen die het bood deel te nemen. Des te meer moest dit het geval zijn met de grootste, duurzaamste der genietingen, die eerst door de ondergang van het oorspronkelijk communisme ontstaan was, het genot van geestesarbeid. Hieraan moest More bijzondere waarde hechten als humanist, wie een leven zonder geestelijke arbeid niet waard scheen geleefd te worden.[127] En daar de technische voorwaarden tot de bevrijding van alle burgers van geestdodende lichaamsarbeid zonder beperking der behoeften nog niet aanwezig waren, ging More liever tot deze beperking der behoeften over, dan dat hij de burgers van Utopia in de mogelijkheid van geestelijke ontwikkeling beperkt had. Wij hebben dit punt reeds behandeld en wij weten ook reeds dat More door de technische achterlijkheid van zijn tijd gedrongen werd, twee, zij het ook in aantal geringe klassen, te scheppen, wier bestaan met de grondstellingen van de Utopia in strijd is, een klasse der geleerden die van de algemene arbeidsplicht bevrijd was, en een klasse van knechten wie de geestesarbeid onthouden bleef. Er moet echter de nadruk op gelegd worden, dat de geleerden generlei materiële bevoorrechting boven de andere burgers genieten. En More acht het in het geheel niet nodig dat te motiveren. De bourgeoisie moest reeds zeer gezonken zijn, voor zij de stelling verkondigen kon, dat de hersenarbeid een plaag is, waartoe men slechts door het vooruitzicht op de schitterendste beloningen opgewekt worden kan, dat derhalve het communisme van gelijke betekenis is met de ondergang van kunst en wetenschap. Welk een vernietigend vonnis over de onmacht van het burgerlijk brein!

Men mag uit de sterke nadruk die More legt op het genot van geestesarbeid, niet afleiden dat hij de zinnelijke genietingen verachtte. De gemeenschappelijke avondmaaltijden in Utopia zijn, zoals wij reeds weten, niet van ascetische eenvoud. Men eet goed en veel, lekkernijen ontbreken niet, muziek en reukwerk prikkelen de zinnen. Ook de wereldbeschouwing der Utopiërs is opgewekt en levenslustig. Wij vinden die neergelegd in een uitgebreide beschouwing die het slot van het hoofdstuk over de “reizen der Utopiërs” vormt. Deze beschouwing is voor de kenschetsing van het standpunt der wetenschap in Utopia in ’t algemeen zeer belangrijk; vooral de geringschatting voor de louter speculatieve wetenschappen, die in Mores tijd een zo grote rol speelden, en het hooghouden van de natuurwetenschappen zijn opmerkenswaardig. Wij kunnen onze uiteenzetting omtrent de wetenschap in Utopia niet beter besluiten dan met enige aanhalingen uit dit hoofdstuk, die geen verdere verklaring behoeven. Onze lezers kunnen na het tot dusver gezegde zelf beoordelen, in hoeverre de daarin neergelegde denkbeelden tekenend zijn voor het modern communisme enerzijds, en voor More anderzijds:

“Hun opvattingen zijn het resultaat, deels van hun opvoeding in een gemeenschap welker instellingen van onze dwaasheden zover verwijderd zijn, deels van hun studie der wetenschappen. Wel zijn in elke stad slechts zeer weinigen van eiken arbeid bevrijd en geheel aan de wetenschap gewijd, namelijk zij, die van jongs af blijken van buitengewoner aanleg en neiging tot wetenschappelijke arbeid gegeven hebben; maar de gehele jeugd wordt met de wetenschap vertrouwd gemaakt en een groot deel van de bevolking, zowel mannen als vrouwen, besteden hun leven lang hun vrijen tijd aan de studie. De wetenschappen worden hun in hun landstaal voorgedragen... In muziek, dialectiek, aritmetica en geometrie hebben zij het haast even ver gebracht als de ouden. Daarentegen worden zij door de vernuftige vindingen onzer dialectici ver overtroffen. Want zij hebben geen enkele der regelen van de restrictie en amplificatie en suppositie ontdekt, zoals deze zo scherpzinnig in de “Parva Logicalia”[128] uitgedacht werden, die onze knapen ingepompt worden. Ook waren zij nimmer in staat om de zuivere begrippen te vinden, en de abstracte mens hebben zij nooit kunnen waarnemen, hoewel hij kolossaler is dan alle giganten, en ons zo duidelijk aangetoond wordt dat wij met de vinger op hem wijzen. Daarentegen kennen zij zeer goed de banen der sterren en de bewegingen der hemelse sferen. Zij hebben ook werktuigen uitgevonden waardoor zij nauwkeurig de bewegingen en standen van de zon, de maan en de bij hen zichtbare sterren bepalen. Van de vriendschap en vijandschap der sterren en de gehele bedriegerij van het voorspellen uit de sterren dromen zij zelfs niet. Wel echter vermogen zij regen, storm en het weder in het algemeen uit zekere voortekens die zij door langdurige waarnemingen leren kennen, van te voren te bepalen. Over de oorzaken van deze verschijnselen echter, van eb en vloed en het zoutgehalte van het zeewater, en eindelijk over de oorsprong en het wezen van hemel en aarde, daarover hebben zij ten dele dezelfde opvattingen als de wijsgeren der Ouden, ten dele wijken zij van hen af, evenals ook onze wijsgeren verschillende meningen koesteren, en brengen nieuwe verklaringen aan die ook niet alle in alle punten met elkaar overeenstemmen.

In de zedenkunde behandelen zij dezelfde vragen als wij. Zij onderzoeken wat voor lichaam en ziel goed is en of buiten de eigenschappen der ziel nog iets in waarheid goed verdiend genoemd te worden. Zij denken na over deugd en genot, maar hun voornaamste vraag is waarin wel de gelukzaligheid van de mens bestaat. Zij neigen tot de opvatting die in het genot het belangrijkst, indien ook niet enig element van het menselijk geluk ziet. En wat ons nog vreemder schijnt, zij verdedigen hun zo zinnelijk standpunt met bewijsgronden uit hun ernstige en strenge godsdienst...

De deugd bestaat naar hun opvatting in een leven volgens de natuur; daartoe, zeggen zij, heeft ons God geschapen. En zij geloven dat men volgens de natuur leeft, wanneer men de geboden van het verstand volgt. Het verstand ontvonkt echter bovenal in de mens de liefde en verering voor de majesteit Gods, wie wij alles te danken hebben wat wij zijn en wat ons gelukkig maakt. In de tweede plaats echter drijft ons het verstand om zoveel mogelijk in zorgeloze vrolijkheid te leven en verplicht ons alle anderen naar onze kracht aan een dergelijk leven te helpen...

De grootste genietingen zijn in hun ogen de geestelijke; de beste daarvan ontstaan uit de deugd en het bewustzijn van een rein leven; voor de hoogste der zinnelijke genietingen houden zij de gezondheid. Want zij geloven dat eten en drinken en andere zinnelijke genietingen slechts in zoverre wenselijk zijn, als zij de gezondheid bevorderen... Zij geloven derhalve dat de zinnelijke genietingen slechts in zoverre gewaardeerd moeten worden, als zij noodzakelijk zijn. Niettemin verheugen zij zich erin en erkennen dankbaar de liefde van Moeder Natuur, die haar kinderen door de aantrekkingskracht van het genot tot de voor haar instandhouding noodwendige verrichtingen aanzet.”

Godsdienst

Wenden wij ons van de meer heidense dan christelijke wijsbegeerte tot de godsdienstige instellingen der Utopiërs.

“De godsdiensten zijn niet alleen in de verschillende delen van het eiland Utopia, maar zelfs in iedere stad verschillend. Sommigen vereren de zon, anderen de maan of een der planeten. Weer anderen aanbidden mensen niet slechts als goden, maar als opperste godheden, die zich in vervlogen tijden door deugd of roem onderscheiden hebben. Het grootste en verstandigste deel van hen vereert niets van dat al, maar gelooft aan een onbekend, eeuwig, onnaspeurlijk en oneindig goddelijk wezen. onvatbaar voor de geest des mensen en de ganse wereld vervullend, niet in lichamelijke uitbreiding maar met zijn kracht. Dit wezen noemen zij Alvader... Allen echter stemmen, hoe verschillend ook hun overige meningen mogen zijn, hierin overeen dat er een opperwezen bestaat, een schepper van de wereld, een voorzienigheid; zij noemen het allen met dezelfden naam, Mythra... Een van hun oudste wetten bepaalt dat niemand wegens zijn godsdienst enig nadeel lijden mag. Want vorst Utopus, de stichter van het rijk, had vernomen dat vóór zijn aankomst de inboorlingen in grote godsdienstoorlogen gewikkeld waren, wat hem hun onderwerping zeer vergemakkelijkte, daar zij ieder op zich zelf, in plaats van verenigd tegen hem streden. Zodra hij de overwinning behaald had, vaardigde hij derhalve vóór alles een wet uit, dat het ieder veroorloofd was de godsdienst die hem behaagde aan te hangen; en indien hij trachtte anderen er toe te bekeren, dan mocht hij het door kracht van vertogen op vreedzame, kalme wijze doen, zonder gewelddadigheden en beschimpingen. Wie dit verbod overtrad, verviel tot verbanning of knechtschap.

Deze wet vaardigde Utopus uit niet slechts in het belang van de binnenlandse vrede, die hij door dagelijkse strijd en onverzoenlijke haat verstoord zag, maar ook in het belang van de godsdienst zelf. Hij waagde het niet in godsdienstaangelegenheden een vermetele beslissing te nemen, onzeker of niet God wenste op verschillende wijzen vereerd te worden en daarom de mens verschillende godsdiensten ingegeven had. In elk geval hield hij het voor onbehoorlijk en ongerijmd voor een mens, anderen met geweld tot het geloof dat hem het juiste toeschijnt te dwingen. Zou echter werkelijk slechts één godsdienst de ware zijn, dan zou die waarheid zich reeds baan breken, indien zij alleen door rede en zachtmoedigheid gesteund werd. Zouden daarentegen geweld en oproer hem steunen, dan kon wel de beste godsdienst in bijgeloof verstikt worden, zoals graan onder onkruid en doornen, daar de slechtsten steeds de hardnekkigste zijn. Hij gaf derhalve elk mens volle vrijheid om te geloven wat hem behaagde. Slechts tegen hen vaardigde hij een strenge wet uit die zo diep gezonken waren om aan te nemen dat de ziel met het lichaam te gronde gaat of dat in de wereld alles aan het toeval en niet aan de leiding der voorzienigheid onderworpen is... Nimmer vertrouwen zij iemand die deze opvattingen deelt ambten en erebedieningen toe; hij is uitgesloten van het bestuur der gemeenschap en veracht als een gemene en lage ziel. Maar men bestraft hem niet, daar het hun beginsel is, dat het niet aan de mens staat om te geloven wat men wil, noch drijft men hem door bedreigingen tot huichelarij en geveins; want niets is hun meer gehaat dan leugen en huichelarij. Het is hem slechts verboden zijn beginselen aan het volk te prediken; persoonlijke twistgesprekken met priesters en ervaren mannen worden daarentegen niet slechts geduld, maar zelfs bevorderd, daar zij overtuigd zijn dat verstandige bewijsgronden hem van zijn opvattingen moeten afbrengen.”

Deze beschouwingen, voor zover zij de verdraagzaamheid van alle belijdenissen betreffen, komen meer overeen met het tijdperk der Verlichting dan met dat der Hervorming, meer met de tijd waarin “Nathan de Wijze” geschreven werd, dan met de tijd waarin Calvijn Servet verbranden liet, onmiddellijk voor de bloedigste godsdienstoorlogen die de wereld aanschouwde, en zij schijnen ons te grootser, daar zij niet van een ongelovige uitgingen die feitelijk boven de godsdiensten stond, maar van het diep godsdienstig gemoed van een man, wie zijn tijd in de godsdienst de enige vorm aanbood om aan zijn dwepende liefde en geestdrift voor de mensheid uiting te geven, wie godsdienstloosheid gelijk stond met gebrek aan gemeenschapszin. Het materialisme van de 16e eeuw ontsproot inderdaad niet in de uitgebuite, maar in de uitbuitende klasse. Zij die aan God noch onsterfelijkheid geloofden, waren pausen en kardinalen, vorsten en hovelingen, hun verachting voor de godsdienst ging hand in hand met de verachting voor het volk. Deze toestand moet men in het oog houden, om te begrijpen waarom More de materialisten als lage egoïsten van het staatsbestuur uitsloot.

Naderde More dus de verdraagzaamheid der 18e eeuw, met de organisatie van zijn ideale kerk anticipeerde hij de Hervorming. Ja hij, de “katholieke martelaar”, ging vaak nog verder dan de Hervorming.

Hun priesters zijn van uitnemende vroomheid en derhalve zeer weinig in aantal, want men heeft er in elke stad slechts dertien, voor elke kerk één... Zij worden als de andere ambtenaren door het volk bij geheime stemming gekozen, om partijschappen te vermijden. De gekozenen worden door het priestercollege gewijd. Hun ambt bestaat in het verzorgen van de godsdienst en alle heilige aangelegenheden en het waken over de zeden van het volk. En het is een grote schande door hen opgeroepen en wegens een, liederlijke levenswandel berispt te worden. Zij hebben echter slechts het recht te vermanen en te berispen. Het strafrecht valt alleen de vorst en de beambten toe... De opvoeding van de jeugd berust bij de priesters en zij hebben de kinderen niet slechts kennis bij te brengen, maar ook hun karakter te vormen. Zij maken elke gelegenheid ten nutte om het kind, zolang zijn ziel nog teer en ontvankelijk is, beginselen in te prenten die even goed zijn als nuttig voor de gemeenschap. Diepe indrukken op deze leeftijd werken het ganse leven na en dragen oneindig veel bij tot versterking der gemeenschap, die slechts door ondeugd vernield wordt. En de ondeugd is het gevolg van slechte beginselen.

Hun priesters huwen de door haar eigenschappen uitblinkende vrouwen van het land. De vrouwen zelf zijn volstrekt niet uitgesloten van het priesterschap, intussen worden zij zelden er toe gekozen, en dan nog slechts bejaarde weduwen...

Hoewel de meest verscheiden godsdiensten onder hen gevonden worden, komen toch alle in de verering van het goddelijk wezen overeen en dus ziet en hoort men in hun kerken niets waarin niet alle belijdenissen overeenstemmen. Ieder volvoert de godsdienstige gebruiken die voor zijn bijzondere sekte gelden, in zijn huis. De openbare godsdienst is in generlei opzicht in strijd met de bijzondere godsdienst. Derhalve zijn er geen godsbeelden in de kerk, zodat ieder zich de godheid overeenkomstig zijn geloof kan voorstellen...

De laatste dag van de maand en van het jaar is een rustdag; eer zij op die dag naar de kerk gaan, knielen de vrouwen voor hun echtgenoten, de kinderen voor de ouders neer en biechten hun alle dwalingen en misstappen en vragen er vergeving voor. Aldus wordt elke huiselijke tweespalt opgeruimd, zodat zij met rein en opgewekt gemoed hun gebed kunnen doen.”

Hoever staat deze utopische kerk boven het lutheranisme en zelfs boven het calvinisme. Met beide heeft zij gemeen de afschaffing van de oorbiecht, van het priestercelibaat en van de beeldendienst, met het laatste de invoering van de keuze der priesters door het volk. Maar More gaat verder. Hij schaft bv. het straffend gezag der geestelijkheid af en laat de vrouwen tot het priesterschap toe. Ja, hij deinst er niet voor terug om onherstelbare zieken de zelfmoord aan te bevelen. Boven alle kerken van zijn tijd verheven toont zich More in de gemeenschappelijke godsdienst van alle belijdenissen en het verwijzen van de bijzondere godsdienst naar het eigen huis. Dit is in de taal van de 16e eeuw hetzelfde beginsel dat thans door het socialisme aanvaard is: verklaring van de godsdienst tot privézaak.

Wij zien hoe revolutionair de Utopia was; revolutionair niet alleen ten opzichte van een verre toekomst, maar ook met betrekking tot de meest brandende vraagstukken van haar tijd. Zij tast niet alleen het privaatbezit aan, niet alleen de politiek van de vorsten, niet alleen de onwetendheid en luiheid der monniken, maar zelfs de leerstellingen van de godsdienst.

_______________
[126] Dus in elk geval mannen en vrouwen.
[127] More stond ver van de opvatting van het socialisme als een loutere maagkwestie. Het is voor hem in de eerste plaats een cultuurvraagstuk, en hij verheft zich hiermee hoog boven menig huidig zogenaamd socialist, die aanneemt dat het de arbeiders er slechts op aan komt om hun dagelijks eten en drinken verzekerd te zien; zoals bv. Rodbertus, wie het sociale vraagstuk voorkwam een louter loonvraagstuk te zijn, zodat hij niet eens van een normale arbeidsdag iets weten wilde.
[128] Deze “aanvangsgronden der logica” schijnen bij More slecht aangeschreven geweest te zijn. Hij spreekt ervan in een aan Dorpius gerichte brief, die vaak met Erasmus’ “Moriae Encomium” (Lof der zotheid) tezamen gedrukt werd; het heet daar o.a.: “Ik geloof dat die “kleine logica” haar naam heeft, omdat haar logica zeer klein is.” (“Liber ille parvorum logicalium, quem ideo sic appellatum puto, qued parvum habet Logices”. Dit woordenspel laat zich niet goed woordelijk vertalen.) Ook de brieven der duisterlingen (Epistolae obscurorum virorum) vermelden het boek vaak. (Verg. de noot, blz. 236 in de Cambridge uitgave van de vertaling van de Utopia van Raphe Robynson.)