Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 15


Het doel van de Utopia

Nadat More in bijzonderheden het beeld van een ideale maatschappij gegeven heeft die lijnrecht het tegendeel was van de maatschappij van zijn tijd, werpt hij deze laatste aan het slot van de Utopia nog eens in een heftige strafrede de handschoen toe. Het moderne socialisme heeft nauwelijks een scherper kritiek op de maatschappij aan te wijzen dan die vervat is in de zinsneden waarmee Hythlodaeus zijn beschrijving van Utopia besluit: “Zo heb ik u nu, zo getrouw ik kon, de staatsregeling van deze gemeenschap beschreven, die mijns inziens niet alleen de beste is, maar ook de enige die deze naam verdient. Elders spreekt men ook wel van gemeenschappelijk welzijn, maar zorgt in werkelijkheid slechts voor het eigen welzijn; in Utopia, waar geen persoonlijk eigendom bestaat, verzorgt ieder feitelijk slechts de zaken der gemeenschap en elk heeft zijn goede redenen waarom hij in beide gemeenschappen zo verschillend handelt. Want elders weet iedereen dat hij verhongeren moet als hij niet voor zich zelf zorgt, de gemeenschap mag nog zo bloeiend zijn, zodat hij gedwongen is zijn welzijn boven dat van het algemeen te stellen. In Utopia daarentegen, waar alles gemeenschappelijk is, weet elkeen dat niemand gebrek lijden kan wanneer men er voor zorg draagt de openbare voorraadschuren te vullen. Want alles wordt bij hen gelijkelijk verdeeld, zodat niemand arm is, en hoewel niemand iets voor zich zelf bezit, zijn zij toch allen rijk. Kan er beter rijkdom zijn dan een zorgeloos en opgewekt leven? In Utopia hoeft de enkeling niet bezorgd te zijn voor zijn bestaan, hij wordt niet door eindeloos klagen van zijn echtgenote gekweld, vreest niet voor de toekomst van zijn zoon, hem bereidt de huwelijksgift der dochter geen bekommering. Hij weet niet slechts zijn bestaan en zijn welvaart verzekerd, maar ook die van zijn kinderen, kleinkinderen, neven, alle nakomelingen tot in het verste gelid. En men zorgt bij hen op gelijke wijze voor hen die zwak en tot arbeid ongeschikt geworden zijn als voor de nog arbeidende. Ik zou de man willen zien die moedig genoeg is om deze rechtvaardigheid met het recht van andere volken op gelijke lijn te stellen. God zal mij straffen als ik bij de anderen een spoor van recht en rechtvaardigheid gevonden heb. Wat is het voor een rechtvaardigheid, wanneer de edelman, de goudsmid[129] of de woekeraar, in het kort, zij die niets doen of toch niets nuttigs, bij hun werkloosheid of overbodige bezigheid heerlijk en in vreugde leven, terwijl de dagloners, voerlieden, smeden, timmerlieden en akkerknechten, die harder werken dan lastdieren en wiens arbeid de gemeenschap geen jaar lang zou kunnen ontberen, voor een zo erbarmelijk bestaan werken en slechter leven moeten dan lastdieren? Deze arbeiden niet zo lang, hun voeding is beter en niet door zorg voor de toekomst vergald; de arbeider daarentegen wordt neder gedrukt door de troosteloosheid van zijn arbeid en gemarteld door het vooruitzicht op de bedelellende van zijn oude dag. Zijn loon toch is zo gering, dat het zijn dagelijkse behoeften niet dekt, en er valt in het geheel niet aan te denken dat de man iets voor zijn oude dag weglegt. Is het niet een onrechtvaardige en ondankbare gemeenschap die de edelen, zoals zij zich noemen, en de goudsmeden en anderen kwistig beloont, die of ledig gaan of van de vleierij leven of van de bezigheid voor ijdele genoegens; en die anderzijds niet de geringste zorg draagt voor arme akkerlieden, kolendelvers, dagloners, voerlieden, smeden en timmerlieden, zonder wie zij niet zou kunnen bestaan? Nadat men hen uitgebuit en uitgeknepen heeft in de kracht van hun jeugd, laat men hen over aan hun lot wanneer ouderdom, ziekte en nood hen gebroken hebben en geeft hun als beloning voor hun trouwe zorgen en hun zo gewichtige diensten aan de hongerdood prijs.

Nog meer: De rijken, niet tevreden ermee dat zij het loon der armen door vuile persoonlijke listen drukken, vaardigen nog wetten uit tot hetzelfde doel. Wat van oudsher onrecht geweest is, de ondank jegens hen die de gemeenschap goed gediend hebben, dat hebben zij nog afschuwelijker gemaakt doordat zij daaraan wettelijke kracht en daarmee de naam der gerechtigheid verleend hebben.

Bij God, wanneer ik dat alles overdenk, dan schijnt mij elk der huidige staten niets dan een samenzwering der rijken die onder het voorwendsel van het algemeen welzijn hun eigen voordeel zoeken en met alle listen en lagen trachten zich van het bezit dat zij onrechtmatig verworven hebben te verzekeren, en de arbeid der armen voor zo weinig mogelijk voor zich te verkrijgen en uit te buiten. Deze mooie bepalingen vaardigen de rijken in naam van allen, dus ook van de armen uit, en noemen deze wetten.

Maar nadat deze ellendelingen in hun onverzadigbare hebzucht onder elkaar alleen alles verdeeld hebben wat voor het ganse volk strekken moet, voelen zij zich zelf zeer ver van dat geluk waarin zich de Utopiërs verheugen. Bij dezen is het gebruik van en het verlangen naar geld verdwenen en daarmee is een huizenhoge last van zorgen vernietigd, een der sterkste wortels van de misdaad uitgetrokken. Wie weet niet dat bedrog, diefstal, roof, twist, ruzie, oproer, doodslag, sluipmoord, vergiftiging door de strengheid der wet wel gewroken, maar niet verhinderd worden, terwijl dat alles zou verdwijnen wanneer het geld verdween? Het geld zou gevolgd worden door zorg, onrust, bekommernis, druk en slapeloze nachten der mensen. De armoede zelf, die het geld zo nodig schijnt te hebben, zou ophouden te bestaan zodra het geld er niet meer was.”

Hoe eng schijnt tegenover deze moedige kritiek, die de maatschappij in haar wortels aantast, de zo geprezen daad van Luther, die een jaar na het verschijnen van de Utopia aanving tegen – het misbruik van de aflaat, niet tegen de aflaat zelf te prediken, en die tot verder gaande schreden niet door een logische ontwikkeling in zijn hoofd, maar door de ontwikkeling der feiten gedwongen werd! En toch, terwijl tegen de man die het misbruik van de aflaat aantastte, zonder iets aan de kerkorde te willen veranderen, ten slotte de ganse macht van Rome opgeroepen werd, bleef de man ongemoeid wiens leer de ganse maatschappij in haar grondvesten moest doen wankelen wanneer zij tot verbreiding kwam; en de verkondiger van een kerkorde die minder katholiek, ja in menig opzicht (zelfmoord der ongeneeslijken, priesterschap der vrouw) onchristelijker was dan welke der hervormde kerken ook, werd een heilige van de katholieke kerk.

Hoe zonderling dit onderscheid in behandeling schijnt, het was wel gegrond. Luther wendde zich tot de massa; hij gaf aan de belangen van machtige partijen en klassen uiting. More stond met zijn streven alleen; hij wendde zich slechts tot een kleine kring van geleerden, het volk verstond hem niet en hij wilde door het volk niet begrepen worden. Daarom schreef hij Latijn en hulde zijn denkbeelden in het kleed der spot, waardoor hij intussen ook grotere vrijheid in het uiten van zijn mening verkreeg.

Wij zijn hier gekomen tot de laatste vraag die wij nog te beantwoorden hebben: Welk doel beoogde More met zijn Utopia?

Wij weten dat sommigen haar louter voor een nabootsing van de “Republiek” van Plato houden. Anderen zelfs verklaren haar voor een nietszeggende fantasie. Sommigen, voornamelijk Duitsers, voor beide. Zo bv. Rudhart, die op de ene plaats de Utopia een schone vrucht van de studie der Ouden noemt en op een andere plaats de instellingen van de Utopiërs niet beschouwt als instellingen “die in het leven geroepen moeten worden, maar als blijde scherts van een blijde ziel.”[130] Onlangs weer verklaarde prof. Alfred Stern, More voor de “geestigste en meest beroemde bewerker” van de “versmelting van de christelijke naastenliefde met het communisme van Plato” en noemt een bladzijde verder de Utopia het “fantastisch gedachtespel van een verloren uur.”[131]

Dat het communisme van More een geheel ander karakter draagt dan dat van Plato, dat het niet een “schone vrucht van de studie der Ouden” is, maar van de sociale misstanden en de economische ontwikkelingskiemen van de eerste aanvang van de nieuwe tijd, dat het op levende feiten berust en niet op antiquarische boekenwijsheid, dat menen wij genoegzaam aangetoond te hebben. Ook van christelijke naastenliefde is in Mores communisme niets te bespeuren. Want deze is niets anders dan ondersteuning van de armen, die tot voorwaarde heeft: armen die behoeftig zijn en rijken die tot verspillen in staat zijn. Waar het christendom van communistische aanvechtingen blijken geeft, is het het communisme van de bedelzak, niet van de arbeid, het communisme van het lompenproletariaat, niet van het arbeidende proletariaat. Het communisme van More is niet platonisch en niet christelijk, maar modern, aan het kapitalisme ontsproten.

Maar ook voor een loutere scherts kunnen wij de Utopia niet houden. Naar de opvatting van onze geleerden zou de Utopia, wanneer zij heden ten dage geschreven werd, volgens haar aard of in een filologisch tijdschrift thuishoren of – in een feuilleton.

Voor de opvatting van de Utopia als scherts spreekt niets, in het geheel niets. Alles spreekt er tegen, bovenal het boek zelf. Men moet de onnozelheid van sommige Duitse professoren bezitten – en de onnozelste zijn nog de beste – om een werk, dat een zo bittere kritiek bevat op de bestaande toestanden, een zo diep doordacht stelsel van het communisme ontwikkelt, dat zo nauwkeurig aan de economische en technische toestanden van zijn tijd aangepast was, voor scherts te houden. Ook hebben zijn tijdgenoten het zeer ernstig opgenomen. Budaeus bv. scheef aan Lupsetus: “Wij zijn Thomas More voor zijn Utopia, waarin hij de wereld een voorbeeld van gelukkig leven geeft, grote dank verschuldigd. Onze tijd en onze nakomelingen zullen deze schildering als een school van voortreffelijke lering en nuttig onderricht beschouwen, waaruit de staten hun instellingen nemen en naar hun behoeften aanpassen zullen.” Op gelijke wijze drukken zich nog talrijke andere tijdgenoten van More uit, geleerden en staatslieden, als Johannes Paludanus, Paulus Jonius en Hieronymus Buslidianus (of Buslidius, een latinisering van het Hollandse Busleiden), de raadsman van Karel V. Stapleton heeft (Vita blz. 184) een reeks van uitspraken over de Utopia verzameld, die allen in de geest van bovenstaande aanhaling gehouden zijn. Allen zagen in de Utopia een boek dat voorschriften geeft voor de staatsleiders, hoe zij hun staten regeren moeten.

En dat was geheel in de geest van de toenmalige tijd gedacht. De vorst was naar de toenmalige opvatting alles mogelijk en alles hem die een vorst voor zich won. Voorschriften voor vorsten verschenen in die tijd bij menigten. Macchiavelli’s De heerser en Erasmus’ Leerboek voor de christelijke vorst” (Institutio principis christiani) werden gelijktijdig met de Utopia geschreven en wij hebben niet de minste reden om te betwijfelen dat deze hetzelfde doel beoogde als gene: de vorsten te tonen hoe geregeerd moest worden.

En de Utopia beoogde zelfs het bijzondere doel om invloed uit te oefenen op de regering en wetgeving van Engeland. Dat blijkt ons niet alleen uit het eerste boek zeer duidelijk, maar Erasmus, die het weten moest, zegt het ons zelf in zijn ons bekende brief aan Hutten: “De Utopia schreef hij met de bedoeling om aan te tonen, waaraan het lag dat de staten in slechte toestanden zijn, in het bijzonder echter had hij bij zijn schildering Engeland voor ogen, dat hij grondig onderzocht had en had leren kennen.”

Inderdaad, het eiland Utopia is Engeland. More wilde aantonen hoe Engeland er uit zou zien en hoe de verhoudingen tot het buitenland worden zouden, als het communistisch ingericht zou zijn. De overeenkomst is nauwkeurig te volgen: Het eiland is van het vasteland slechts door een zee-engte van 15.000 schreden gescheiden. De beschrijving van de hoofdstad Amaurotum is een getrouw beeld van Londen; zij ligt aan de rivier Anyder (Theems), waarin eb en vloed zich tot vele mijlen boven de stad uitstrekken. De beide oevers zijn door een stenen brug (London Bridge) met elkaar verbonden, daar, waar de stad het verst van de zee verwijderd is, opdat de schepen zo ver mogelijk opvaren kunnen enz. Amaurotum zelf hetekent “Nevelstad” (van het Grieks amauros, donker, dof, nevelig). In Engeland wordt ook de analogie tussen het eiland Utopia en het Britse eiland algemeen erkend.[132]

De geschiedschrijvers en economen die met de Utopia niets weten aan te vangen, zien natuurlijk in deze naam een fijne toespeling van More, dat hij zelf zijn communisme voor een onmogelijke verbeelding houdt. Dat is de ware wetenschappelijke methode, om een ongemakkelijk historisch verschijnsel in zijn tegendeel te verdraaien: men sluit de ogen voor de feiten en draait zich uit de verlegenheid met een verklaring uit het Griekse woordenboek.

In al de uitweidingen over Utopia is slechts één element van verbeeldingsspel, aan welks mogelijkheid More zelf niet geloofde: niet het doel waarnaar gestreefd moest worden, maar de wijze waarop het bereikt moest worden. Hij zag slechts één macht die het communisme doorvoeren kon, maar hij had geen vertrouwen in deze macht. More heeft ons in zijn Utopia gezegd op welke wijze hij zich de doorvoering van het communisme dacht: Een vorst, Utopus genaamd, verovert het land en drukt er de stempel op van zijn geest; alle instellingen in Utopia zijn aan hem toe te schrijven. Hij heeft het algemene plan van de communistische gemeenschap uitgedacht en dan uitgevoerd.

Op deze wijze stelde More zich de verwezenlijking van zijn idealen voor. Hij was de vader van het utopisch socialisme, dat met recht naar de Utopia zijn naam verkregen heeft. Dit socialisme is utopisch, minder wegens de onbereikbaarheid van de oogmerken, dan wegens de onvoldoendheid der middelen die het ter bereiking ten dienste staan of die het aanwenden wil.

More moest utopist zijn, wij weten dat. Nog kampte geen partij, geen klasse voor het socialisme; de heersende politieke macht, van wier welgevallen de staat scheen af te hangen, waren de vorsten, toen nog een jong, in zekere zin revolutionair element, zonder vaste traditie. Waarom zou men niet een van hen tot het communisme kunnen bekeren? Als er een het wilde, kon hij het communisme doorvoeren. Als geen het wilde, was de ellende van het volk onveranderlijk. Zo dacht More en van dit standpunt moest hij trachten een vorst te winnen. Maar hij misleidde zichzelf volstrekt niet omtrent de hopeloosheid van zijn taak. Hij kende de vorsten van zijn tijd te goed.

Hij besluit de Utopia met de volgende woorden, nadat hij een schijnbaar voorbehoud gemaakt heeft, dat hij het niet eens is met alles wat Hythlodacus mededeelt: “Ik geef gaarne toe dat er zeer veel in de gemeenschap der Utopiërs is, dat ik in onze staten wel wenste te zien, maar niet verwacht” (optarim verius quam sperarim).

In dit slot ligt de hele tragedie van Mores noodlot, de hele tragedie van het genie, dat aan een tijd het probleem ontworstelt dat hij in zijn schoot draagt, nog voor de materiële voorwaarden tot de oplossing gegeven zijn; de hele tragedie van het karakter dat zich verplicht voelt te kampen voor de oplossing van het probleem dat de tijd gesteld heeft, te kampen voor het recht der onderdrukten tegen de overvloed van de heersenden, zelfs wanneer het alleen staat en zijn pogen hopeloos is.

De grootheid van zijn karakter bewees More op het schavot dat hij beklom, omdat hij zijn overtuiging niet offerde aan een vorstenluim. Zij werd door zijn tijdgenoten reeds erkend. De grootheid van zijn genie konden zij daarentegen niet begrijpen, hoezeer zij het ook prezen; eerst in onze dagen, eerst met het ontstaan van het wetenschappelijk socialisme is het mogelijk geworden More als socialist volkomen recht te laten wedervaren. Eerst sinds de tweede helft van onze eeuw liggen de oogmerken van het socialisme als een historisch verschijnsel zo klaar voor ogen, dat het mogelijk is, uit het eerste begin van de socialistische beweging het wezenlijke van het onwezenlijke, het duurzame van het voorbijgaande te scheiden. Eerst daarmee is het mogelijk geworden te onderkennen wat in de Utopia “fantastisch gedachtespel van een verloren uur”, wat naklank van het verleden, wat vooruitzien van de toekomst, wat historische daad was.

En niets spreekt wel krachtiger voor de grootheid van de man, niets toont wel duidelijker hoe reusachtig hij boven zijn tijdgenoten uitsteekt, dan dat er meer dan drie eeuwen nodig waren, voor de voorwaarden aanwezig waren om in te zien dat hij idealen geplant heeft die niet het gedachtespel van een verloren uur zijn, maar het resultaat van een diep inzicht in het wezen van de economische tendensen van zijn tijd. Weldra vier eeuwen is de Utopia oud, reeds is de 400e geboortedag van More voorbij, en nog zijn wij zijn idealen niet voorbij, nog liggen zij voor het streven der mensheid uit.

_______________
[129] De goudsmeden waren in Mores tijd vaak geldwisselaars en bankiers.
[130] Rudhart, Thomas Morus. Blz. 119, 156.
[131] Alfred Stern, Die Sozialisten der Reformationszeit. Berlin 1883. Blz. 13, 14.
[132] Stow, Survey of London. II. 458, vindt een volledige overeenstemming tussen Londen en Amaurotum. Rudhart bestrijdt dit, bewijst daarmee echter slechts dat de Universiteitsbibliotheek van Göttingen niet de juiste plaats is om Londen te leren kennen.
Naar het voorbeeld van More heeft Rabelais in zijn Gargantua en Pantagruel verschillende malen zijn vaderland achter de naam Utopia verborgen (2e boek, 8, 23e hoofdstuk, 3e boek, 1e hoofdstuk). “De “Utopia” van Rabelais is dus Frankrijk, daarin stemmen alle commentators overeen. Hij ontleende dit denkbeeld en dat van zijn kolonie van de Utopiërs aan de Utopia van Thomas More.” Esmangard in zijn reeds vermelde commentaar Oeuvres de Rabelais, III, 516.