Karl Kautsky
Ethiek en materialistische geschiedenisbeschouwing
Hoofdstuk 4


IV. De ethiek van het darwinisme

1. De strijd om het bestaan

Kant had, evenals Plato, de mens in twee delen gesneden, een natuurlijk en een bovennatuurlijk, een dierlijk en een engelachtig. Maar de drang, de ganse wereld, onze geestelijke functies inbegrepen, als een wezenlijke en als een eenheid te omvatten, en alle buitennatuurlijke factoren buiten te sluiten, of met andere woorden de materialistische denkwijze, was te diep in de omstandigheden geworteld, dan dat het aan Kant had kunnen gelukken die te verlammen. En de grandioze opbloei van de natuurwetenschappen, die juist in die tijd een snel tempo begon aan te nemen toen Kant stierf, bracht een menigte nieuwe ontdekkingen, die de kloof tussen de mens en de overige natuur aldoor meer aanvulden, en die o.a. ook deden begrijpen dat het schijnbaar engelachtige in de mens zich even goed laat aantonen in de dierenwereld, dus van dierlijke aard is.

Intussen kwam de ethiek van het materialisme van de negentiende eeuw, voor zover het wezenlijk van natuurwetenschappelijke aard was, zowel in zijn open, koene, Duitse, als in zijn meer verborgen en schuchtere, Engelse, en nu ook Franse vorm eerst niet verder dan datgene wat reeds de achttiende eeuw had geleerd. Zo baseerde Feuerbach de zedenleer op de drift naar gelukzaligheid. Auguste Comte, de stichter van het positivisme, nam van de Engelsen over de onderscheiding van egoïstische, en morele of “altruïstische” gevoelens, die beide in de natuur van de mens liggen.

Een grote en beslissende schrede verder maakte eerst Darwin, die in zijn boek over de afstamming van de mens bewees dat de altruïstische gevoelens geen eigenaardigheid zijn van de mens alleen, dat wij ze ook in de dierenwereld vinden, en dat zij zowel hier als ginds uit gelijke oorzaken voortkomen, die in de grond dezelfde zijn als die alle vermogens der met eigen beweging begaafde wezens hebben te voorschijn geroepen en ontwikkeld. Daarmee was bijna de laatste scheidsmuur tussen mens en dier neergeworpen. Darwin heeft deze ontdekkingen niet verder voortgezet, en toch behoren zij tot de grootste en vruchtbaarste van de menselijke geest, die ons in staat stellen ook een nieuwe kenniskritiek te ontwerpen.

Wanneer men de organische wereld beschouwt, dan toont zij ons in onderscheid met de anorganische in de eerste plaats een eigenaardigheid: wij vinden in haar doelmatigheid. Alle organische wezens zijn min of meer doelmatig gebouwd en aangelegd. Het doel waartoe zij dienen, ligt evenwel niet buiten hen. De wereld als geheel is doelloos. Het doel ligt in ieder individu zelf. Zijn delen zijn zo gevormd, dat zij het geheel, het individu dienen. Doel en verdeling van arbeid ontstaan met elkaar. Het wezen van het organisme is arbeidsverdeling evenzeer als doelmatigheid. Het een is de voorwaarde van het ander. De arbeidsverdeling onderscheidt het organisme van niet-organische individuen, bv. kristallen. Ook kristallen zijn individuen, met een bepaalde vorm; zij groeien als zij de nodige stoffen onder de nodige voorwaarden vinden, maar zij zijn door en door gelijkmatig. Het laagste organisme daarentegen is een blaasje, veel geringer en minder gecompliceerd gevormd dan een kristal, maar een blaasje welks buitenkant anders is, andere functies heeft, dan de binnenkant.

Dat de verdeling van arbeid een doelmatige is, d.w.z. nuttig voor het individu, dat zij zijn bestaan mogelijk maakt of in elk geval gemakkelijker, schijnt wonderlijk. Maar wonderlijk zou het tegendeel zijn, als individuen bleven bestaan en zich voortplantten met een ondoelmatige arbeidsverdeling, die hun bestaan moeilijker of onmogelijk maakte.

Welke arbeid is het evenwel, die de organen van het organisme te verrichten hebben? Deze arbeid is de strijd om het bestaan, d.w.z. niet de strijd met andere organismen van dezelfde soort, zoals men het woord soms opvat, maar de strijd met de gehele natuur. De natuur is met voortdurende beweging, voortdurende verandering van haar vormen bezig; alleen zulke individuen zullen deze eeuwige verandering een tijdlang hun vormen kunnen in stand houden, die in staat zijn bijzondere organen te ontwikkelen ter bescherming tegen die andere invloeden, die het bestaan van het individu bedreigen, zowel als ter vervanging van de bestanddelen die het voortdurend aan de buitenwereld moet afgeven.

Het eerst en het best zullen die individuen en groepen zich staande houden, wier wapens tot bescherming, wier werktuigen tot verkrijging van voedsel de doelmatigste zijn, d.i. het best aangepast aan de buitenwereld, waarvan zij de gevaren hebben af te wenden, en wier voedingsmiddelen zij hebben te vinden. Het nooit onderbroken proces van aanpassing, en van keus van het doelmatigste door de strijd om het bestaan brengt onder de omstandigheden zoals zij op aarde regel zijn, sinds zij organismen draagt, een toenemende arbeidsverdeling teweeg.

Hoe verder de arbeidsverdeling in een organisme is gevorderd, des te volkomen schijnt het ons toe. De voortdurende vervolmaking der organische wereld is daarom tot dusver het resultaat van de strijd om het bestaan, — en waarschijnlijk ook nog voor langen tijd zijn resultaat, zolang de bestaansvoorwaarden van onze planeet niet sterk veranderen. Deze vervolmaking als een noodzakelijke wet voor alle eeuwigheid te beschouwen, daartoe hebben wij geen recht. Dat zou betekenen, in de wereld een doel leggen, dat niet in haar te vinden is.

De ontwikkeling behoeft ook niet altijd met gelijke snelheid te gaan. Er kunnen bij tijden periodes intreden, waarop de verschillende organismen ieder op zijn wijze de naar de bestaande verhoudingen hoogste graad van doelmatigheid bereiken, aan deze verhoudingen het best aangepast zijn. Zolang deze verhoudingen blijven bestaan, zullen zij zich dan niet verder ontwikkelen, maar de bereikte vorm in een vast type vastzetten, dat zich onveranderd voortplant. Een nieuwe ontwikkeling zal eerst dan beginnen, wanneer het milieu sterk verandert, wanneer de anorganische natuur veranderingen ondergaat, die de evenwichtstoestand van de organische verstoren. Zulke veranderingen vinden echter altijd weer van tijd tot tijd plaats, hetzij plotselinge, geweldige, hetzij talrijke haast onmerkbare, welker som ten slotte eveneens geheel nieuwe situaties brengt, zoals bijvoorbeeld veranderingen van de zeestromingen, van de bodemhoogte, misschien ook van de stand van de planeet in de wereldruimte, die het klimaat wijzigen, dichte wouden in dorre zandwoestijnen veranderen, tropische landstreken gletsjers bedekken, en omgekeerd. Deze veranderingen brengen de noodzakelijkheid van nieuwe aanpassing aan de veranderde omstandigheden teweeg; zij scheppen wijzigingen, die eveneens de organismen in nieuwe omstandigheden verplaatsen en vermeerderde strijd om het bestaan tussen de oude inwoners en nieuwe immigranten ten gevolge hebben, de slecht of niet aangepaste individuen en types uitroeien, en nieuwe arbeidsverdeling, nieuwe organen scheppen, of oude veranderen. Niet altijd zijn het de hoogst ontwikkelde organismen, die zich bij deze nieuwe aanpassing het best staande houden. Iedere arbeidsverdeling heeft een zekere eenzijdigheid ten gevolge. Hoog ontwikkelde organen, die aan een bijzondere levenswijze aangepast zijn, zijn voor een andere veel minder bruikbaar, dan organen die minder hoog ontwikkeld, onder die bijzondere levenswijs minder effectvol, maar veelzijdiger zijn, zich lichter aanpassen.

Zo zien wij dikwerf hoger ontwikkelde dieren- en plantensoorten uitsterven, en lagerstaande de nieuwe ontwikkeling tot hogere organismen van hen overnemen. Waarschijnlijk stamt de mens ook niet van de hoogstaande apen af, de mensapen die bezig zijn uit te sterven, maar van een lager staande soort van vierhandigen.

2. Eigen beweging en kenvermogen

Reeds vroeg splitsten zich de organismen in twee grote groepen: die organen tot eigen beweging ontwikkelden, en die deze misten: dieren en planten.

Het is duidelijk dat eigen beweging een machtig wapen in de strijd om het bestaan is. Zij stelt in staat het voedsel op te zoeken, het gevaar te ontvluchten, het kroost op plaatsen onder te brengen waar het het best voor gevaar beschermd, het rijkst van voedsel voorzien is.

De eigen beweging heeft echter tot noodzakelijke voorwaarde van bestaan een kenvermogen, en omgekeerd. De een van deze factoren zonder de andere is geheel nutteloos. Alleen te samen worden zij tot een wapen in de strijd om het bestaan.

Het vermogen tot bewegen is totaal nutteloos, wanneer het niet gepaard gaat met een vermogen de wereld te leren kennen, in welke ik mij te bewegen heb. Wat helpen het hert zijn poten, als hij zijn vijanden en zijn voedsel niet kan kennen? Aan de andere kant is voor een plant ieder kenvermogen nutteloos. Kon de grashalm de naderende koe zien, horen, ruiken, dan zou dit er niet in het minst toe bijdragen, dat hij zich aan het opgevreten worden onttrekken kon.

Eigen beweging en geest behoren dus noodzakelijkerwijze samen, het een zonder het andere is nutteloos. Hoe deze vermogens ook mogen ontstaan, zij treden altijd samen op en ontwikkelen zich met elkaar. Er bestaat geen eigen beweging zonder begrip en geen begrip zonder eigen beweging. En samen dienen zij hetzelfde doel, de bevestiging en het verlichten van het bestaan voor het individu.

Als middelen daartoe worden zij en hun organen door de strijd om het bestaan ontwikkeld en tot volkomenheid gebracht, maar ook alleen als middelen daartoe. Zelfs het hoogst ontwikkelde kenvermogen bezit geen vermogens, die niet als wapens in de strijd om het bestaan nuttig zijn. Daardoor worden de eenzijdigheid en de eigenaardigheid van ons kenvermogen verklaard.

De dingen op zich zelf, “an sich”, te leren kennen — moge menig filosoof een zeer gewichtig werk toeschijnen; voor ons bestaan is het zeer onverschillig wat men onder het ding “an sich” moge verstaan. Daarentegen is het voor ieder met eigen beweging begaafd wezen van het hoogste gewicht de dingen juist te onderscheiden, hun verhoudingen tot elkaar juist te kennen. Hoe scherper zijn kenvermogen in dit opzicht is, des te betere diensten zal het hem bewijzen. Voor het bestaan van een zangvogel is het totaal onverschillig wat die dingen “an sich” zijn kunnen, die hem als bes, havik, onweerswolk voorkomen of “verschijnen”. Maar onontbeerlijk voor zijn leven is het dat hij bes en havik en wolk precies van de andere dingen van zijn omgeving onderscheidt, want dat alleen stelt hem in staat zijn voedsel te vinden, de vijand te ontvluchten, te rechter tijd het beschermende loofdak op te zoeken. Het is dus een conditio sine qua non, dat het kenvermogen van de dieren een onderscheidingsvermogen in de ruimte is.

Maar evenzeer onvermijdelijk is het, de opeenvolging van de dingen in de tijd, en wel hun noodzakelijke opeenvolging als oorzaak en werking te kennen. Want de beweging als oorzaak kan alleen dan de algemene werking van het behoud van het bestaan met zich brengen, wanneer zij bijzondere verder verwijderde of dichterbij gelegene werkingen nastreeft, die zij des te gemakkelijker bereiken zal, hoe beter het individu de schakel van gevolgen en hun oorzaken heeft begrepen. Om ons voorbeeld nog eens te gebruiken, het is niet voldoende dat de vogel bes en havik en wolk van de andere dingen in de ruimte weet te onderscheiden; hij moet ook weten dat het genot van de vrucht de uitwerking heeft hem te verzadigen, de verschijning van de havik het opvreten van de kleine vogels; dat de opkomende onweerswolk storm, regen en hagel met zich brengt.

Zelfs de laagste dieren ontwikkelen, zodra zij een spoor van eigen beweging en kenvermogen bezitten, ook iets van een oorzakelijkheidsbegrip! Wanneer de aarde aan het trillen gebracht wordt, is dat voor de aardworm een teken dat gevaar dreigt, en een reden voor vlucht.

Zal dus het kenvermogen het dier bij zijn bewegingen nuttig zijn, dan moet het zó georganiseerd zijn dat het hem onderscheid in ruimte en tijd en oorzakelijk verband toont.

Maar het moet nog meer doen. Alle delen van het lichaam dienen slechts één individu, slechts één doel: het behoud van het individu. De arbeidsverdeling mag nooit zó ver gaan dat de afzonderlijke delen zelfstandig worden, dat zou tot vernietiging van het individu voeren. Zij zal te volmaakter werken, hoe steviger de delen bijeengehouden worden, hoe meer in één hand het commando ligt. Daaruit volgt de noodzakelijkheid van de eenheid van het bewustzijn. Bezat ieder deel van een lichaam zijn eigen kenvermogen, of bracht ieder der zinnen die ons de kennis van de buitenwereld overbrengen, zijn eigen bewustzijn, dan waren de kennis der wereld en samenwerking van de afzonderlijke lichaamsdelen zeer moeilijk, en de voordelen van de arbeidsverdeling bestonden niet meer, de steun die de zinnen of de bewegingsorganen aan elkaar geven, hield op, en in zijn plaats trad wederzijdse storing.

Ten slotte moet het kenvermogen ook in staat zijn, ervaringen te verzamelen en te vergelijken. Om nog eenmaal op de zangvogel terug te komen, er bestaan voor hem twee wegen om te weten te komen welk voedsel voor hem het best, en waar het het gemakkelijkst te vinden is; welke vijanden voor hem gevaarlijk zijn en hoe hij hen ontkomen kan. Ten eerste de eigen ervaring, en dan de waarneming van hoe andere vogels doen, die reeds ervaring hebben. Geen meester wordt geboren. Ieder individu kan zich in de strijd om het bestaan des te gemakkelijker staande houden, hoe groter zijn ervaringen en hoe beter zij geordend zijn; daartoe behoort evenwel de gave van het geheugen en het vermogen vroegere indrukken met latere te vergelijken en het gemeenschappelijke, het algemene, er uit te halen, het wezenlijke van het onwezenlijke te scheiden, d.i. denken. Geeft de waarneming door de zinnen ons de verschillen, het bijzondere, het denken geeft ons het gemeenzame, het algemene der dingen.

“Het algemene”, zegt Dietzgen, “is de inhoud van alle begrippen, alle kennis, alle wetenschap, alle denkhandelingen. Aldus geeft de analyse van het denkvermogen dit als het vermogen, uit het bijzondere het algemene te leren kennen.”

Al deze eigenschappen van het kenvermogen vinden wij reeds in de dierenwereld ontwikkeld, al is het niet in zo hoge graad als bij de mens, en al zijn ze voor ons daar vaak moeilijk kenbaar, omdat het niet altijd gemakkelijk is de uit de kennis volgende bewuste handelingen van de onwillekeurige en onbewuste handelingen, reflexbewegingen en instinctieve handelingen, te onderscheiden die ook bij de mens nog een grote rol spelen.

Vinden wij echter al deze eigenschappen van het kenvermogen als noodzakelijke begeleiders van de eigen beweging reeds in de dierenwereld, zo vinden wij aan de andere kant in dezelfde eigenschappen ook de grenzen, die zelfs het meest omvattende en diepste verstand niet overschrijden kan.

Krachten en vermogens, die als wapens in de strijd om het bestaan werden verkregen, kunnen natuurlijk ook aan andere doeleinden worden dienstbaar gemaakt dan aan die van de verzekering van het bestaan, wanneer het organisme zijn eigen beweging en zijn kenvermogen en zijn driften, over welke wij zo dadelijk zullen spreken, hoog genoeg ontwikkeld heeft. Het individu kan de spieren, die in hem ontwikkeld zijn, opdat hij zijn buit grijpen, zijn vijand afweren kan, ook tot spel en dans gebruiken. Maar hun bijzonder karakter krijgen deze krachten en vermogens toch alleen door de strijd om het bestaan, die hen tot ontwikkeling brengt. Spel en dans scheppen geen aparte spieren.

Dat geldt ook voor de geestelijke krachten en vermogens. Als noodzakelijke aanvulling van de eigen beweging in de strijd om het bestaan dáártoe ontwikkeld, dat zij aan het organisme een voor zijn behoud zo doelmatig mogelijke beweging in de wereld mogelijk maken, kunnen zij ook aan andere doeleinden dienstbaar worden gemaakt. Daartoe behoort het zuivere kennen zonder iedere praktische bijbedoeling, zonder overweging der praktische gevolgen die het met zich kan brengen. Maar ons geestelijk vermogen is door de strijd om het bestaan niet ontwikkeld om een orgaan van zuivere kennis, maar alleen dáártoe om een orgaan te zijn dat door kennis onze bewegingen doelmatig regelt. Zo volkomen het ten opzichte van het laatste fungeert, zo onvolkomen in het eerste. Van de aanvang af met de eigen beweging op het nauwst verbonden, ontvouwt het zijn volkomenheid alleen in samenhang met de eigen beweging en kan het slechts volmaakt worden in deze samenhang. Ook de vervolmaking van het menselijk kenvermogen en van de menselijke kennis is op het nauwst verbonden met de vervolmaking der menselijke praktijk, zoals wij nog zullen zien.

De praktijk is het ook, die ons de zekerheid van onze kennis waarborgt. Zodra mijn kennis mij in staat stelt bepaalde werkingen, welker totstandbrenging in mijn macht ligt, met zekerheid zelf voort te brengen, houdt de verhouding van oorzaak en gevolg voor mij op, enkel toeval of blote schijn, blote vorm van kennen te zijn, waartoe het “zuivere” aanschouwen of het “zuivere” denken ze wel zou willen stempelen. De kennis van deze verhouding wordt door de praktijk tot kennis van iets werkelijks en tot een zekere kennis verheven.

De grenzen van de praktijk geven intussen ook de grenzen van onze zekere kennis aan.

Dat theorie en praktijk geheel en al op elkaar zijn aangewezen en slechts door elkaar van weerszijden te doordringen het hoogst bereikbare resultaat kunnen geven, is slechts het noodzakelijk gevolg van de omstandigheid dat beweging en kenvermogen van hun eerste begin af samengaan moesten. In de loop van de ontwikkeling der menselijke maatschappij heeft de arbeidsverdeling er toe geleid de natuurlijke éénheid van deze beide factoren te verscheuren, klassen te scheppen, aan welke vooral de beweging, en andere, aan welke voornamelijk het kennen ten deel viel. Wij hebben er reeds op gewezen hoe het spiegelbeeld daarvan in de wijsbegeerte de schepping van twee werelden, een geestelijke, hogere, en een materiële, lagere, was, Maar geheel lieten zich deze beide functies natuurlijk bij geen individu scheiden, en de tegenwoordige proletarische beweging werkt met alle kracht om aan deze klassenscheiding, en daarmee ook aan de dualistische filosofie, de filosofie van het reine kennen, een einde te maken. Ook de diepste, meest abstracte kennis, die schijnbaar het verst van de praktijk verwijderd is, beïnvloedt deze en wordt door haar beïnvloed, en ons deze invloed tot bewustzijn te brengen, behoort ook tot de kritiek van het menselijk kenvermogen.

Steeds blijft de kennis in laatste instantie een wapen in de strijd om het bestaan, een middel om aan onze bewegingen de doelmatigste vormen en richtingen te geven, zij het bewegingen in de natuur, zij het in de maatschappij.

“De filosofen hebben de wereld alleen verschillend geïnterpreteerd”, zegt Marx, “het komt er op aan haar te veranderen”.

3. De driften van het zelfbehoud en de voortplanting

De beide vermogens van eigen beweging en kennis behoren dus onafscheidelijk te samen als wapens in de strijd om het bestaan. Het een heeft zich met het andere ontwikkeld, en in dezelfde mate waarin deze wapens in betekenis toenemen in het organisme, nemen andere meer oorspronkelijke af, die nu minder nodig zijn, bijvoorbeeld zijn vruchtbaarheid en zijn taaiheid. Aan de andere kant moet in dezelfde mate waarin deze afnemen, de betekenis van de eerste factoren voor de strijd groeien, moet deze hun grotere ontwikkeling bevorderen.

Maar eigen beweging en kennis zijn op zich zelf nog volstrekt niet een afdoend wapen in de strijd om het bestaan. Wat helpen mij in deze strijd de sterkste spieren, de vlugste ledematen, de scherpste zintuigen, het grootste verstand, als ik niet de drang in mij voel ze tot mijn behoud te gebruiken, als de aanblik van het voedsel, de kennis van het gevaar mij onverschillig laten en geen beweging in mij veroorzaken? Eigen beweging en kenvermogen worden eerst dàn wapens in de strijd om het bestaan, als tegelijk met hen een drang naar zelfbehoud in het organisme optreedt, die bewerkt, dat iedere voor zijn bestaan belangrijke kennis ook terstond de wil tot uitvoering van de voor zijn bestaan noodzakelijke beweging voortbrengt, en daardoor deze zelf.

Eigen beweging en kenvermogen zijn voor het bestaan van het individu zonder betekenis zonder de drift tot zelfbehoud, evenals deze weer doelloos is zonder die twee factoren. Alle drie behoren innig bij elkaar, zijn wederzijds elkaars bestaansvoorwaarden en groeien tezamen. De drift tot zelfbehoud is de oorspronkelijkste van de dierlijke driften en de onontbeerlijkste. Zonder deze kon zich geen met eigen beweging en kenvermogen begaafde diersoort handhaven. Hij beheerst het gehele leven van het dier. Dezelfde maatschappelijke ontwikkeling, die de cultuur van het kenvermogen aan bijzondere klassen toewijst en die van de praktische beweging aan andere, en die in de eerste een verheffing van de zuivere geest boven de grove “materie” bewerkt, gaat soms in de isolering van het kenvermogen zó ver, dat dit van de verachting der vulgaire praktijk, die tot instandhouding van het leven dient, komt tot verachting van het leven zelf. Maar deze soort van “kennis” heeft toch nog nooit de drift van zelfbehoud kunnen vernietigen, noch de praktijk, die dient tot instandhouding van het leven, werkeloos gemaakt. Mogen ook voor menige zelfmoord filosofische redenen worden opgegeven, men stoot bij iedere handeling die het leven ontkent, ten slotte op ziekte of wanhopige maatschappelijke verhoudingen als oorzaak, niet op een filosofische leer. Door filosoferen alleen is de drift tot zelfbehoud niet te overwinnen.

Maar is deze ook de oorspronkelijkste en meest verbreide van alle driften, die de strijd om het bestaan heeft geteeld, zo toch niet de enige. Zij dient slechts tot behoud van het individu. Hoe lang dit ook moge blijven bestaan, ten slotte vergaat het, zonder sporen van zijn individualiteit na te laten, als het zich niet voortplant. Alleen die soorten van organismen zullen zich in de strijd om het bestaan handhaven, die een nakomelingschap nalaten.

Nu is bij de planten en de lagere dieren de voortplanting een gebeurtenis die geen eigen beweging en geen kenvermogen vereist. Dat verandert echter bij de dieren, zodra de voortplanting seksueel wordt, waaraan twee individuen deel hebben, die zich moeten verenigen om óf eieren en zaad op dezelfde plaats buiten het lichaam neer te leggen óf het zaad in het lichaam van het individu dat de eieren draagt, in te lijven. Dat vereist een wil, een drang elkaar te vinden, zich met elkaar te verenigen. Zonder die kan de voortplanting niet geschieden, hoe sterker hij is in de voor de voortplanting gunstige periodes, des te eerder zal deze zich voltrekken, des te gunstiger zullen de vooruitzichten zijn voor het verwekken van een nakomelingschap, voor de instandhouding der soort. Daarentegen staan deze vooruitzichten slecht voor individuen en soorten, bij welke die drift zwak ontwikkeld is. Van een bepaalde graad van ontwikkeling af moet dus de keus der natuur, tussen de individuen en soorten door de strijd om het bestaan, een sterke aandrift tot voortplanting in de dierenwereld ontwikkelen en altijd meer versterken.

Maar deze aandrift is niet altijd voldoende tot het verkrijgen van een talrijke nakomelingschap. Wij hebben reeds gezien dat naarmate eigen beweging en kenvermogen toenemen, het aantal der kiemen die het individu produceert, zowel als de taaiheid van zijn leven de neiging hebben af te nemen. Aan de andere kant, hoe groter de arbeidsverdeling, hoe meer gecompliceerd het organisme, des te langer de tijdsruimte die tot ontwikkeling en rijping nodig is. Ook wanneer een deel van deze tijd in het moederlijk lichaam wordt doorgebracht, zo heeft dit toch zijn grenzen. Reeds om redenen van ruimte kan dit lichaam niet een aan het volwassene gelijk organisme in zich dragen. Het moet het jong uit zich stoten, lang voor dat stadium bereikt is. Het jonge dier krijgt het laatst de vermogens van eigen beweging en begrip, en deze zijn gewoonlijk nog zeer zwak ontwikkeld, wanneer het de beschermende omhulling van het ei of het moederlijf verlaat. Het door de moeder uitgestoten ei zelf is volkomen zonder beweging en begrip. Daardoor wordt de zorg voor de nakomelingschap tot een gewichtige functie der moeder: het verbergen en de verdediging van de jongen, het voederen enz. Evenals de drift tot voortplanting wordt ook de liefde voor het kroost, vooral de moederliefde, in de dierenwereld ontwikkeld als een onmisbaar middel om, van een zekere hoogte af, het voortbestaan van de soort te verzekeren.

Met de drift tot zelfbehoud hebben deze driften in het geheel niets te maken; zij komen dikwijls met deze in conflict, en zij kunnen zo sterk worden dat zij deze overwinnen. Het is immers duidelijk, dat onder overigens gelijke omstandigheden, die individuen en soorten het meest kans hebben zich voort te planten en hun eigenschappen en driften aan hun kroost te doen erven, in welke de drift tot zelfbehoud niet de driften tot voortplanting en bescherming van de nakomelingen verkleint.

4. De sociale driften

Naast deze driften die aan de hogere dieren eigen zijn, ontwikkelt de strijd om het bestaan in sommige diersoorten nog andere, bijzondere, door de eigenaardigheid van hun levenswijze bepaalde, bijvoorbeeld een drift tot trekken van de ene streek naar de andere, die wij hier niet verder zullen onderzoeken. Hier interesseert ons nog slechts één soort van driften, die voor ons onderwerp van de grootste betekenis is: de sociale driften.

Het tezamen leven van gelijke organismen in groot aantal is een verschijnsel dat wij reeds in hun kleinste soorten, de microben, kunnen ontdekken. Het wordt reeds door de voortplanting alleen verklaard. Hebben de organismen geen eigen beweging, dan zullen natuurlijk de nakomelingen zich om de verwekker verzamelen, wanneer niet bv. bewegingen van de buitenwereld, waterstromen, winden en dergelijke de kiemen verstrooien. De appel valt niet ver van de stam, en wanneer hij niet gegeten wordt en op vruchtbare bodem valt, zullen uit zijn kern jonge boompjes opkomen, die de oude boom gezelschap houden. Maar ook bij dieren met eigen beweging ligt het voor de hand, dat de jongen bij de ouden blijven, wanneer niet uiterlijke omstandigheden maken dat zij zich van hen verwijderen. Het tezamen leven van individuen van dezelfde soort, de oervorm van het maatschappelijk leven, is ook de oervorm van het leven in het algemeen. De scheiding van organismen die een gemeenschappelijke oorsprong hebben, is eerst een latere handeling.

Deze scheiding kan allerlei oorzaken hebben. De naaste en sterkste is zeker wel het gebrek aan voedsel. Iedere plaats kan slechts een bepaalde hoeveelheid voedsel leveren, vermeerdert zich daar een bepaalde diersoort te sterk, dan moet het teveel of verhongeren of verhuizen.

Maar er zijn bepaalde diersoorten, voor welke de isolering, de scheiding in individuen of paren, die op zich zelf leven, een voordeel biedt in de strijd om het bestaan. Zo bv. voor de kattensoorten, die op hun buit loeren en ze met een sprong grijpen. Deze manier van hun levensonderhoud te winnen zou zeer veel moeilijker, misschien onmogelijk zijn, als ze in grotere troepen rondzwierven. De eerste sprong op de buit zou het wild voor alle anderen verjagen. Voor wolven die de buit niet onvoorziens overvallen, maar nazetten, kan daarentegen in samenwerking van velen een voordeel liggen; de een jaagt het wild aan de ander toe, die het de weg afsnijdt. De kat jaagt het best alleen.

Aan de andere kant bestaan er weer dieren die het isolement zoeken omdat zij op die manier het minst opvallen, zo het best zich kunnen verbergen en aan hun vijanden ontkomen. De jacht door de mens heeft bv. gemaakt dat vele dieren die vroeger in groep leefden, nu nog slechts alleen te vinden zijn, zoals de bever in Europa. Dat is voor hem de enige manier om onbemerkt te blijven.

Daarnaast bestaan er talrijke dieren die uit hun maatschappelijk leven voordeel trekken. Zelden zijn het roofdieren. Wij hebben boven de wolven genoemd. Maar ook zij jagen in troepen alleen wanneer voedsel schaars is, in de winter. In de zomer, als het voedsel gemakkelijker te krijgen is, leven zij in paren. De roofdieraard neigt altijd tot strijd en geweld, en dus ook tot onverdraagzaamheid met anderen.

Vreedzamer zijn door de manier van hun voeding de planteneters.

Dit maakt het reeds veel gemakkelijker zich bijeen te scharen, of liever bij elkaar te blijven. Zij verenigen zich echter ook of blijven te samen, omdat zij meer weerloos zijn, door hun groot aantal evenwel een nieuw wapen vinden in de strijd om het bestaan. De vereniging van meerdere zwakke krachten tot gemeenschappelijk handelen kan een nieuwe grotere kracht voortbrengen. Dan komen ook in de vereniging uitstekende krachten allen ten goede. Als nu de sterksten voor zich zelf strijden, strijden zij ook voor de zwakkeren; als de meest ervarenen voor hun eigen veiligheid zorgen, doen zij dit ook voor onervarenen. Dan wordt het ook mogelijk een arbeidsverdeling in te voeren, die, hoe vluchtig zij ook zijn moge, toch de krachten en de veiligheid der individuen verhoogt. Het is onmogelijk met volle oplettendheid de omgeving waar te nemen en tegelijk in complete gemoedsrust te vreten. In de slaap heeft natuurlijk alle waarnemen een eind. Maar in de vereniging is één wachter voldoende om aan alle overigen veiligheid bij het maal of in de slaap te geven.

Door de verdeling van arbeid wordt nu de vereniging der individuen een lichaam met verschillende organen tot doelmatig samenwerken — en dit doel is de instandhouding van het geheel — zij wordt een organisme. Daarmee is niet gezegd dat het nieuwe organisme, de maatschappij, op dezelfde manier een lichaam is als een dier of een plant, maar zij is een organisme van een bijzondere soort, dat van die twee nog veel meer verschilt, dan het dier van de plant. Die twee bestaan uit cellen zonder eigen beweging en zonder eigen bewustzijn; de maatschappij daarentegen uit individuen met eigen beweging en met bewustzijn. Heeft evenwel het dierlijke organisme als geheel eigen beweging en bewustzijn, beide ontbreken ze aan de maatschappij als aan de plant. Maar de individuen die de maatschappij vormen kunnen aan sommige van hun leden functies toevertrouwen, waardoor zij de maatschappelijke krachten aan één wil onderwerpen en gezamenlijke bewegingen van de gehele maatschappij te voorschijn roepen.

Aan de andere kant staan individu en maatschappij in veel losser verband dan de cel en het gehele organisme bij plant en dier. Het individu kan zich van een maatschappij losmaken en zich bij een andere aansluiten, zoals de verhuizing bewijst. Dat is voor een cel onmogelijk, voor haar betekent het losmaken van het geheel haar dood, afgezien van enkele cellen van bijzondere soort, zoals zaad en ei bij de bevruchtingsorganen. Daarenboven kan ook de maatschappij nieuwe individuen, zonder meer, zonder enige stofwisseling of vormverandering inlijven, wat voor een dierlijk lichaam onmogelijk is. Eindelijk kunnen de individuen die de maatschappij vormen, de organen en de organisatie der maatschappij veranderen, wat in het dierlijke of plantaardige organisme onmogelijk is.

Is dus de maatschappij een organisme, dan toch geen dierlijk, en sommige aan de maatschappij eigen verschijnselen, bv. politieke, uit de wetten van het dierlijke organisme te willen verklaren, is niet minder absurd dan wanneer men eigenaardigheden van het dierlijk organisme, zoals eigen beweging en bewustzijn, uit de wetten van het plantenbestaan wilde afleiden. Natuurlijk wil dat niet zeggen, dat er niet ook iets gemeenzaams tussen de verschillende soorten van organismen is.

Evenals het dierlijke, zo zal ook het maatschappelijke des te beter in de strijd om het leven staande blijven, hoe meer zijn bewegingen bij elkaar passen, hoe vaster het verband, hoe groter de harmonie van zijn delen. Maar de maatschappij heeft geen vast skelet dat de weke delen ondersteunt, geen huid die het geheel omsluit, geen bloedsomloop die alle delen voedt, geen hart dat hem regelt, geen hersens, die haar kennis, haar wil, haar bewegingen tot bij elkaar passende maakt. Haar innerlijke overeenstemming, haar harmonie zowel als haar verband kunnen alleen uit de handelingen en het willen van haar leden ontspringen. Dit eensgezinde willen zal echter des te zekerder zijn, hoe meer het uit een sterke aandrift ontspringt.

Bij diersoorten, bij welke het maatschappelijk verband tot een krachtig wapen in de strijd om het bestaan wordt, kweekt deze dus maatschappelijke, sociale driften, die bij menige soort en bij menig individu tot een verbazende kracht aangroeien, zodat zij zelfs de driften van zelfbehoud en voortplanting kunnen overwinnen, wanneer zij met deze in conflict komen.

De aanvang van de sociale driften mogen wij wel in de belangstelling zien, die het blote maatschappelijke samenleven in het individu voor zijn makkers opwekt, aan wier gezelschap hij van jongs af aan gewend is. Ook de voortplanting en de zorg voor het kroost moeten reeds korter of langer durende nauwere verbintenissen tussen verschillende individuen van dezelfde soort veroorzaken. En evenals deze verbintenissen waarschijnlijk de uitgangspunten tot vorming van maatschappijen geweest zijn, zo kunnen die driften de uitgangspunten tot ontwikkeling van de sociale driften hebben gegeven.

De sociale driften kunnen al naar de verschillende levensomstandigheden van de verschillende soorten verschillend zijn, maar een rij van driften zijn de voorwaarden tot het gedijen van iedere soort maatschappij. Zo voor alles natuurlijk de onzelfzuchtigheid, het zich geven voor de gemeenschap. Dan de dapperheid in de verdediging van de gemeenschappelijke belangen; de trouw tegenover de gemeenschap; het zich schikken onder de wil der gemeenschap, dus gehoorzaamheid of discipline; waarheidsliefde tegenover de gemeenschap, welker veiligheid men op het spel zet of welker krachten men verspilt als men haar misleidt, bv. door valse signalen. Eindelijk eerzucht, de ontvankelijkheid voor lof en blaam van de gemeenschap. Dat alles zijn sociale driften, die wij reeds in de maatschappijen der dieren ontwikkeld vinden, dikwijls in een hoge graad.

Deze sociale driften zijn evenwel niets anders dan: de meest verheven deugden, — hun geheel: de zedenwet. Hoogstens ontbreekt nog onder hen de rechtvaardigheid, dat wil zeggen de drang naar gelijkheid. Voor de ontwikkeling dáárvan is intussen in de maatschappijen van de dieren geen plaats, omdat zij alleen natuurlijke, individuele, geen door maatschappelijke verhoudingen veroorzaakte, sociale ongelijkheden kennen. De verheven zedenwet, dat de gezel nooit alleen maar middel tot het doel mag zijn, de wet die onze kantianen als de kolossaalste vinding van Kants genie en als het “zedelijke program van de nieuwe tijd en voor alle toekomst der wereldgeschiedenis” beschouwen, zij spreekt in de maatschappijen der dieren vanzelf. Eerst de ontwikkeling van de menselijke maatschappij heeft toestanden geschapen, in welke het medelid van de maatschappij tot niets dan een werktuig voor anderen werd.

Wat aan een Kant nog als het product van een hogere geesteswereld toescheen, is een product van de dierenwereld. Hoe nauw de sociale driften met de strijd om het bestaan vergroeid zijn, en hoe zeer zij oorspronkelijk alleen voor het behoud der soort dienen, ziet men reeds dááruit, dat hun werking zich dikwijls alleen op individuen richt, wier behoud voor de soort voordelig is. Een hele reeks van dieren, die hun leven op het spel zetten om jongere of zwakkere kameraden te redden, doden zonder bedenken zieke of oude kameraden, die voor het behoud van de soort overbodig geworden zijn en aan de maatschappij tot last komen. De “morele zin”, de sympathie, reikt niet tot deze elementen. Ook vele wilden handelen zo.

Een dierlijke drift, niets anders, is de zedenwet. Vandaar haar geheimzinnige aard, deze stem in ons, die met geen uiterlijke reden, geen zichtbaar eigenbelang samenhangt; deze demon of God, die sinds Socrates en Plato al die ethici gevoelden, die weigerden de zedenleer uit de liefde tot zich zelf of de lust af te leiden. Zeker een geheimzinnige drang, maar niet geheimzinniger dan de geslachtsliefde, de moederliefde, de drang tot zelfbehoud, het wezen van het organisme in het geheel, en zo vele andere dingen die slechts tot de wereld der “verschijningen” behoren, en die niemand als producten van een bovenzinnelijke wereld zal aanzien.

Omdat de zedenwet een dierlijke drift is, gelijkwaardig aan de driften van het zelfbehoud en de voortplanting, vandaar haar drang, die wij zonder beraad gehoorzamen, vandaar onze dadelijke beslissing in afzonderlijke gevallen, of een daad goed of kwaad, deugdzaam of slecht is; vandaar de beslistheid en de energie van ons zedelijk oordeel, en vandaar de moeilijkheid het te argumenteren, wanneer het verstand begint de daden te analyseren en naar hun grond te vragen. Dan vindt men ten slotte dat alles begrijpen alles vergeven betekent, dat alles noodzakelijk, niets goed en kwaad is.

Niet uit ons kenvermogen, maar uit het leven van onze aandriften stamt met de zedenwet ook het zedelijk oordeel, zowel als het gevoel van plicht en het geweten.

In menige diersoort krijgen de sociale driften zulk een kracht, dat zij sterker worden dan alle andere. Geraken gene driften met deze in conflict, dan treden zij tegenover de laatste als geboden der plicht. Dat verhindert evenwel niet dat in zulk een geval voorbijgaand een bijzondere drift, bijvoorbeeld van het zelfbehoud of der voortplanting, sterker wordt dan de sociale drift en deze overwint. Maar is het gevaar voorbij, dan schrompelt de kracht van de aandrift tot zelfbehoud terstond in elkaar, evenals die der voortplanting na de bevruchting. De sociale drift evenwel blijft in haar oude kracht, krijgt nu weer de opperheerschappij in het individu, en werkt nu op hem als de stem van het geweten en van het berouw.

Niets verkeerder dan in het geweten de stem van vrees voor de gezellen, hun opinie, of nog wel voor hun fysieke dwang te zien. Het geweten werkt ook in betrekking tot handelingen, die niemand te weten komt, zelfs na daden, die aan de omgeving lofwaardig toe schijnen, ja het kan werken als afschuw voor daden, die men uit vrees voor de kameraden en hun “publieke opinie” ondernomen heeft.

De publieke opinie, lof en smaad zijn zeker zeer sterke factoren. Maar dat zij werken veronderstelt reeds een bepaalde sociale drift, de eerzucht; zij kunnen de sociale driften niet teweeg brengen.

Wij hebben geen grond om aan te nemen, dat het geweten zich tot de mens beperkt. Wij zouden het ook bij de mens moeilijk ontdekken, als niet ieder zijn werking bij zich zelf ondervond. Het geweten is immers een kracht die niet onmiskenbaar en openbaar aan de dag komt, maar die in het binnenst van ons wezen werkt. Maar desniettegenstaande zijn vele onderzoekers er toe gekomen een soort van geweten ook bij de dieren aan te nemen. Zo zegt Darwin in zijn boek over de afstamming van de mens:

“Behalve liefde en sympathie tonen dieren ook nog andere met de sociale instincten verbonden eigenschappen, die men bij de mens morele zou noemen; en ik stem met Agassiz overeen dat honden iets bezitten dat op het geweten zeer sterk gelijkt. Honden bezitten gewis iets van kracht van zelfbeheersing, en deze schijnt niet geheel en al gevolg van vrees te zijn. Zoals Braubach opmerkt, zal een hond zich van stelen van voedsel in de afwezigheid van zijn heer onthouden.”

Zijn geweten en plichtsgevoel een gevolg van de duurzame overmacht der sociale driften in menige diersoort, zijn deze driften het, door welke individuen van zulke soorten het gelijkmatigst en het duurzaamst worden bepaald, terwijl de kracht der andere driften al naar tijd en omstandigheid aan grote schommelingen onderworpen is, zo is toch ook de kracht der sociale driften niet van alle schommelingen vrij. Een van de eigenaardigste verschijnselen is, dat sociale dieren, als zij in grotere massa’s verenigd zijn, ook sterkere sociale driften gevoelen. Het is bijvoorbeeld een bekend verschijnsel dat in een sterk bezochte vergadering een heel andere geest heerst dan in een weinig bezochte, dat de grote massa ook op de redenaar aanvurend werkt. In massa zijn de mensen niet alleen dapperder, dat kon men door de grote steun verklaren die ieder in zijn gezellen meent te vinden; zij zijn ook onzelfzuchtiger, opofferend; meer begeesterd. Zeker dan ook maar al te vaak meer ontnuchterd, laffer, egoïstisch, wanneer zij zich weer alleen voelen. En dat geldt niet alleen van de mensen, maar ook van sociale dieren. Zo citeert Espinas in zijn boek over De maatschappijen der dieren een waarneming van Forel. Deze vond:

“De moed van iedere mier neemt recht evenredig toe met het aantal van haar gezellen of vrienden en evenzo recht evenredig af, hoe meer zij van haar kameraden geïsoleerd is. Iedere bewoner van een zeer bevolkte mierenhoop is veel moediger dan een overigens geheel gelijke uit een klein volk. Dezelfde werkmier die zich tussen haar kameraden tienmaal laat doden, zal zich buitengewoon vreesachtig tonen, het kleinste gevaar ontlopen, zelfs voor een veel zwakkere mier op de vlucht gaan, zodra zij zich op twintig pas van haar woning alleen bevindt”

Met het sterkere sociale voelen behoeft niet noodzakelijk een hoger kenvermogen verbonden te zijn. In het algemeen kan veeleer iedere drift de tendens hebben de betrouwbaarheid van de kennis der buitenwereld enigszins te vertroebelen. Wat men wenst, dat gelooft men graag, maar wat men vreest, vergroot men ook licht. De driften bewerken, dat menige zaak buiten verhouding groot of nabij gelijkt, andere overzien worden. Hoe blind en doof de drift tot voortplanting vele dieren tijdelijk maken kan, is bekend. De sociale driften, die niet zo acuut en intens optreden, vertroebelen in het algemeen het kenvermogen minder, kunnen het evenwel soms toch zeer beïnvloeden. Men denken bv. aan de werking van trouw en discipline bij de schapen, die de belhamel blindelings volgen, waarheen hij ook gaat.

De zedenwet in ons kan ons kennen evenzeer vervalsen als iedere andere drift. Zijzelf is geen product van wijsheid, noch brengt zij wijsheid voort. Wat zogenaamd het verhevenste en goddelijkste in ons is, is van gelijke aard met dat wat als het gemeenste en duivelachtigste in ons wordt beschouwd. De zedenwet is van dezelfde natuur als de drift tot voortplanting. Niets belachelijker dan dat men gene mateloos prijst en deze met verachting en afschuw afwijst. Maar niet minder verkeerd is het te geloven dat de mens al zijn driften moet volgen zonder beperking, als waren zij alle even goed. Dat laatste is alleen in zover juist als men van geen drift zeggen kan dat hij te verwerpen is. Maar daarmee is niet gezegd dat zij elkaar niet dikwijls in de weg komen. Het is eenvoudig onmogelijk dat de mens al zijn driften zonder beperking volgt, omdat zij elkaar wederzijds beperken. Welke op een bepaald ogenblik de overhand heeft en welke gevolgen deze overwinning voor het individu en zijn maatschappij met zich sleept hangt van zeer vele omstandigheden af; daarbij helpt ons niet de zedenleer van de lust, noch die van een zedenwet die buiten ruimte en tijd staat.

Is de zedenwet evenwel eenmaal als sociale drift begrepen, die, zoals alle driften, door de strijd om het bestaan wordt gekweekt, dan heeft de bovenzinnelijke wereld een sterk fundament in het menselijk denken verloren. De naïeve goden van het polytheïsme waren reeds door de natuurfilosofie onttroond. Wanneer desniettegenstaande een nieuwe filosofie kon ontstaan, die het geloof aan God en een bovenzinnelijke wereld niet alleen weer opwekte, maar in hogere vorm vaster grondvestte, zoals in de oudheid Plato, aan de vooravond van de Franse Revolutie Kant dit deed, dan was de oorzaak daarvan het vraagstuk der zedenwet, tot welker verklaring noch haar afleiding uit de “lust”, noch die uit de “morele zin” voldoende was, — de enige “natuurlijke”, causale verklaring die mogelijk scheen. Eerst het darwinisme heeft aan de daardoor ontstane verdeling van de mens in een natuurlijke, dierlijke en een bovennatuurlijke, hemelse een einde gemaakt.

Maar nog was daarmee het gehele zedelijke probleem niet opgelost. Laten zich ook de zedelijke drang, plicht en geweten, evenals de oorspronkelijke typen der deugden uit de sociale driften verklaren, zo reiken deze niet toe om het bestaan van het zedelijk ideaal duidelijk te maken. Daarvan is in de dierenwereld ook niet de kleinste kiem te ontdekken. Alleen de mens is in staat zich idealen te stellen, en hen na te streven. Van waar komen deze? Zijn ze het geslacht der mensen van het begin der tijden af voor ogen gesteld als onwrikbare geboden van de natuur of van een eeuwige geest? Als geboden die niet de mens zelf vormt, maar die hem als hem beheersende krachten tegemoet treden, en die hem zijn doel wijzen, dat hij altijd meer te naderen heeft? Dat was in de grond de mening van alle denkers van de achttiende eeuw, van de atheïsten zowel als van de theïsten, van de materialisten en van de idealisten. Deze mening nam zelfs in de mond van het vermetelste materialisme de tendens tot veronderstelling aan van een bovennatuurlijke voorzienigheid, die wel niets meer in de natuur te doen heeft, maar nog boven de menselijke maatschappij zweeft. De ontwikkelingsgedachte, die de afstamming van de mens uit de dierenwereld begreep, maakte deze soort van idealisme in een materialistische mond volkomen absurd.

Ondertussen, nog voordat Darwin zijn, een wereldperiode openende, theorie grondvestte, was reeds die leer ontstaan die ook het geheim van het zedelijk ideaal onthulde. Het was de leer van Engels en Marx.