Karl Kautsky
Ethiek en materialistische geschiedenisbeschouwing
Hoofdstuk 5


V. De ethiek van het marxisme

1. De wortels van de materialistische geschiedenisbeschouwing

De snelle vooruitgang der natuurwetenschappen sinds de Franse Revolutie hangt nauw samen met de stijging van het kapitalisme. De kapitalistische grootindustrie berustte aldoor meer op aanwending der natuurwetenschap, en had dus alle reden om middelen en mensen aan haar toe te voeren. De nieuwe techniek leverde echter aan de natuurwetenschap niet slechts nieuwe voorwerpen tot onderzoek, maar ook nieuwe werktuigen en nieuwe methodes. Het internationale verkeer ten slotte bracht haar nieuw materiaal in massa. Zo kreeg zij kracht en middelen om de idee der ontwikkeling triomferend door te zetten op elk gebied.

Maar meer nog dan voor de natuurwetenschap betekende voor de wetenschap der maatschappij, de zogenaamde cultuurwetenschappen, de Franse Revolutie het begin van een nieuwe periode. Want in de natuurwetenschappen had zich de ontwikkelingsgedachte reeds vroeger bij vele denkers krachtig vertoond. In de cultuurwetenschap daarentegen was zij vóór de revolutie slechts schaars en klein te vinden. Eerst sinds de revolutie kon zij zich in hen ontwikkelen.

De wetenschappen van de geest — wijsbegeerte, recht, geschiedenis, economie — waren vóór de omwenteling voor de opkomende bourgeoisie vóór alles strijdmiddelen geweest tegen de zich tegen haar verzettende heersende politieke en sociale machten, die wortelden in het verleden. Het verleden te discrediteren, en daartegenover de bedoelingen van de bourgeoisie, het nieuwe, het komende, als het enige verstandige en goede voor te stellen, was de voornaamste taak van deze wetenschappen.

Dat veranderde sinds de revolutie. Deze bracht de bourgeoisie in hoofdzaak wat zij nodig had. Zij toonde haar ook het bestaan van sociale krachten, die verder wilden dan zij zelve, die verder wilden dan wat de revolutie had gebracht. Deze nieuwe krachten begonnen haar gevaarlijker toe te schijnen dan de overblijfsels van de oude maatschappij, die omver geworpen was. Zich met die overblijfsels op goede voet te plaatsen werd een gebod van tactiek voor de bourgeoisie. Daardoor moest haar oordeel over het verleden ook zachter worden.

Aan de andere kant had de omwenteling juist aan de ideologen een grote ontgoocheling gebracht. Zo grote dingen zij voor de bourgeoisie had gedaan, zo ver was zij bij de verwachtingen van een harmonisch rijk der “zeden”, van algemene welvaart en geluk ten achter gebleven, de verwachtingen die men aan de omverwerping, van het oude had verbonden. Men waagde niet meer iets nieuws te hopen; hoe minder bevredigend het tegenwoordige, hoe afschrikwekkender de herinnering aan het jongste verleden dat het tegenwoordige had voortgebracht, in des te schoner licht verscheen het verre verleden. Dat kweekte zoals bekend is, in de kunst de romantiek. Maar het kweekte in de cultuurwetenschappen een dergelijke richting. Men begon het verleden te onderzoeken, niet om het te veroordelen, maar om het te begrijpen; niet om het als waanzin voor te stellen, maar om zijn redelijkheid te bevatten.

Maar de omwenteling had te grondig gewerkt, dan dat men er in ernst aan had kunnen denken de toestanden, die zij had opgeruimd, weer te herstellen. Was het verleden redelijk geweest, dan moest men toch erkennen dat het onredelijk, onmogelijk geworden was. Het maatschappelijk redelijke en noodzakelijke hield daardoor op een onveranderlijk begrip te lijken. Zo ontstond de gedachte van een maatschappelijke ontwikkeling.

Dat gold in de eerste plaats voor de studie van de Duitse voortijd. In Duitsland voltrok zich het zo-even geschilderde proces het meest opvallend. Daar was de revolutionaire denkwijze niet zo diep doorgedrongen, had niet zó sterk wortel geschoten als in Frankrijk, had de revolutie niet zo grondig gewerkt, had zij de machten en overleveringen van het verleden minder doen wankelen, en was zij ten slotte meer vernielend dan bevrijdend opgetreden.

Maar bij de studie van de Duitse voortijd kwam het onderzoek van dergelijke tijdperken. In Amerika was de jonge republiek, de Verenigde Staten, in het begin van de negentiende eeuw zó ver, dat zich daar een afzonderlijke klasse van het intellect ontwikkelde, een eigen Amerikaanse bellettrie en wetenschap. Wat Amerika evenwel vooral van Europa onderscheidde, was het van nabij samenleven van de kapitalistische beschaving der blanken met de barbaarsheid van de indianen. Deze trok de fraaie letteren en de wetenschap bijzonder aan. Spoedig na de Duitse romantiek ontstond de Amerikaanse indianenroman, en ras na de historische rechtschool, de herleving van de oude sprookjes en sagenwereld, en de vergelijkende taalstudie in Duitsland, de wetenschappelijke navorsing van de maatschappelijke en taalverhoudingen van de indianen in Amerika.

Reeds vroeger echter had de nesteling van de Engelsen in Oost-Indië de mogelijkheid, ja de noodzakelijkheid met zich gebracht van het onderzoek der talen, der zeden, van het recht in dit gebied. Tot naar Duitsland drong in het begin der negentiende eeuw de kennis van het Sanskriet, waarmee de grondslag gelegd werd tot de vergelijkende taalstudie, die dan op haar beurt weer een reeks van inzichten in het leven der Indo-Germaanse volken in hun oertijd opende.

Dat alles stelde nu echter ook in staat om de mededelingen van beschaafde onderzoekers over natuurvolken, evenals de vondsten van wapens en werktuigen van uitgestorven volkeren, anders te behandelen dan vroeger, toen men ze slechts als curiosa had beschouwd. Zij werden nu tot materiaal om de eenmaal blootgelegde delen van de keten der maatschappelijke ontwikkeling naar achteren te verlengen, en vele van haar gapingen te dichten.

Bij deze gehele maatschappelijke arbeid ontbrak echter het object, dat tot dusver de gehele geschiedschrijving had beheerst: het boven allen uitstekende menselijke individu. In de geschreven bronnen, uit welke vroeger uitsluitend de kennis van de mensengeschiedenis werd geschept, had men slechts het buitengewone opgetekend gevonden, omdat het het enige was dat de beschrijver van de gebeurtenissen van zijn tijd merkwaardig toescheen. Wie zou willen beschrijven wat alledaags was, wat de hele wereld wist! De buitengewone mens, het buitengewone verschijnsel, als oorlog en revolutie, schenen alleen de overlevering waard. Zo was dan ook voor de traditionele geschiedschrijving, die niets deed dan de traditionele bronnen met meer of minder kritiek afschrijven, de grote mens de beweger der geschiedenis; in de eeuw van het feodalisme de koning, de veldheer, de stichter van godsdiensten en de priester. In de achttiende eeuw werden dan door de burgerlijke intellectuelen juist deze elementen tot bewerken van al het kwade in de wereld verlaagd, en in hun plaats de filosofen als wetgevers en leraren tot enige dragers van de wezenlijke vooruitgang verheven. Maar alle vooruitgang scheen slechts een uiterlijke, bloot een wisselen van kostuums. Die tijd, in welke de bronnen der geschiedenis rijker begonnen te stromen, de tijd van de overwinning van de Grieken over de Perzen, was juist een hoogtepunt van de maatschappelijke ontwikkeling. Van daar af begon de maatschappij in de landen aan de Middellandse Zee zich op te lossen, het ging met haar bergaf tot aan de barbaarsheid der volksverhuizing. Slechts langzaam hadden de Europese volken zich nadien weer hoger ontwikkeld, en zelfs in de achttiende eeuw waren zij het niveau van de klassieke oudheid nog niet ver te boven gekomen, kon deze op menig punt van politiek, wijsbegeerte en vooral kunst nog als voorbeeldig gelden.

De gehele geschiedenis scheen daarom niets dan een op- en neergang, een herhalen van dezelfde kringloop, en daar het individu zich altijd grotere dingen ten doel kan stellen dan het bereikt, daar het dus in de regel “schipbreuk lijdt”, scheen deze kringloop een afschuwelijke tragikomedie, waarin ook de besten en sterksten tot ongelukkige rollen veroordeeld waren.

Totaal anders de oergeschiedenis. Zij, zowel als haar speciale vakken, geschiedenis van het recht, vergelijkende taalstudie, volkenkunde vinden in de overblijfselen die zij verwerken, niet het buitengewone en individuele maar het alledaagse en gewone. Maar juist dáárin kan de oergeschiedenis zeer duidelijk een lijn van steeds stijgende ontwikkeling ontdekken. En hoe meer haar materiaal groeit, hoe meer zij gelijksoortigs met gelijksoortigs kan vergelijken, des te meer ontdekt zij ook dat deze ontwikkeling geen toevallige, maar een wettelijke is. Het materiaal dat haar ten dienste staat, zijn evenwel aan de ene kant feiten der techniek, aan de andere kant feiten van recht, zede en godsdienst. De wettelijkheid vinden betekende dus niets anders dan de techniek met de gedachten over recht, zede en godsdienst in een causale samenhang te brengen, zonder buitengewone gebeurtenissen en individuen te baat te nemen.

Deze samenhang werd echter tegelijkertijd van een andere zijde uit ontdekt door de statistiek.

Zolang als de gemeente de belangrijkste economische instelling was, had men een statistiek nauwelijks nodig. In de gemeente waren de verhoudingen gemakkelijk te overzien. Maar ook wanneer men daar een statistiek opstelde, kon deze nog niet opwekken tot wetenschappelijke waarnemingen, omdat bij de kleinheid van de getallen het wettelijke te weinig tot uiting kwam. Dat moest veranderen, toen de kapitalistische productiewijze de moderne staten schiep, die niet slechts zoals de vroegere, opeenhopingen van gemeenten en gouwen waren, maar gehelen, lichamen, met belangrijke economische functies. Bovendien ontwikkelde de kapitalistische productiewijze niet alleen de staat tot binnenlandse markt, maar daarnaast nog de wereldmarkt. Dat gaf wijdvertakte complexen, die zonder statistiek niet te overzien waren. Gegrondvest voor praktische doeleinden, van belastingheffing, lichting van manschappen voor het leger, douane en ten slotte van verzekeringmaatschappijen, bracht zij aldra meer gebied in haar gezichtskring, en leverde zo eindelijk een materiaal van massawaarnemingen, dat duidelijk wetten vertoonde die aan opmerkzame beschouwers in het oog moesten vallen. In Engeland kwam het reeds aan het einde van de zeventiende eeuw, sinds Petty, tot een “staatkundige rekenkunde,” waarin evenwel schattingen nog een grote rol speelden. In het begin van de negentiende eeuw was evenwel de methode van opname van statistieken zó volmaakt en was haar gebied zó groot, dat men in staat was met de grootste zekerheid het wettelijke in het handelen van grotere massa’s mensen te ontdekken. Het was de Belg Quetelet, die in de dertiger jaren op deze wijze probeerde een fysiologie van de menselijke maatschappij samen te stellen.

Als het bepalende in de veranderingen der handelingen van de mensen vond men daarbij echter steeds materiele, in de regel economische veranderingen. Zo werd vastgesteld dat het toe- en afnemen van misdaden, zelfmoorden en huwelijken afhing van het toe- en afnemen van de graanprijzen.

Niet alsof economische motieven alleen oorzaak zijn dat bv. huwelijken gesloten worden. Niemand zal de geslachtsdrift voor een economisch motief willen houden. Maar de verandering in het jaarlijkse getal van huwelijken wordt door veranderingen in de economische toestand veroorzaakt.

Naast al deze nieuwe wetenschappen is eindelijk nog een verandering in het karakter van een deel der nieuwere geschiedenisbeschrijving te noemen. De Franse omwenteling was zó duidelijk een klassenstrijd, dat niet alleen haar historici dit moesten erkennen, maar ten dele zich gedreven voelden om ook in andere tijdperken de betekenis van klassenstrijden te gaan zoeken en dáárin de drijfveer van maatschappelijke ontwikkeling te ontdekken. De klassen zijn wederom een product van de economische bouw der maatschappijen en uit deze komen ook de tegenstellingen voort, dus de strijd der klassen. Wat iedere klasse bijeenhoudt, wat haar van de andere scheidt, haar tegenstelling tot deze bepaalt, het is haar eigenaardig klassebelang, een nieuw soort van belang waarvan geen ethicus van de achttiende eeuw een idee had, tot welke richting hij ook behoorde.

Met al deze wetenschappen en ontdekkingen, die intussen dikwijls slechts bij stukken en brokken en niet altijd helder aan de dag kwamen, waren in de veertiger jaren van de negentiende, eeuw alle elementen van de materialistische geschiedenisbeschouwing gegeven. Zij wachtten nog slechts op de meesters die ze beheersten en tot een volkomen geheel verenigden. Dat hebben zoals men weet Engels en Marx gedaan.

Slechts voor zulke diepe denkers als zij, was zulk een daad mogelijk. In zoverre is deze hun persoonlijk werk. Maar aan geen Engels, geen Marx was ze mogelijk geweest in de achttiende eeuw, voordat al die nieuwe wetenschappen een voldoend materiaal hadden gebracht.

Aan de andere kant had wel een man van het genie van een Helvetius of Kant ook de materialistische geschiedenisbeschouwing kunnen ontdekken, wanneer in hun tijd het maatschappelijke materiaal reeds voorhanden was geweest. Eindelijk echter hadden ook Marx en Engels, ondanks hun genie en ondanks al het werk dat de nieuwe wetenschap voor hen had gedaan, in de veertiger jaren het historische materialisme niet kunnen ontdekken, als zij niet op het standpunt van het proletariaat hadden gestaan, dus socialisten waren geweest. Ook dat was volstrekt nodig om deze beschouwingen te ontdekken. Het historisch materialisme is in deze zin een proletarische filosofie, en de tegenover haar staande opvattingen zijn burgerlijke filosofieën.

Het opkomen van de ontwikkelingsidee in de maatschappelijke wetenschappen viel in een tijd van reactie, toen vooreerst een verdere ontwikkeling der maatschappij niet mogelijk was, de idee ontwikkeling slechts voor de verklaring van vroegere ontwikkeling diende, en dus ook in zekere zin voor de rechtvaardiging, ja soms de ophemeling van het verleden. Evenals door de romantiek speelt ook door de historische school van de rechtswetenschap, door de gehele studie van de voortijd, zelfs door het onderzoek van het Sanskriet — men herinneren zich slechts het boeddhisme van Schopenhauer — in de eerste decenniën van de vorige eeuw een reactionaire trek. Eveneens door die filosofie, die de ontwikkelingsidee van die periode maakte tot middelpunt van haar systeem, die van Hegel. Ook zij moest slechts tot ophemeling van de vroegere ontwikkeling dienen, die echter nu haar eind behoorde te vinden in het koningschap bij Gods genade. Als reactionaire filosofie moest deze ontwikkelingsfilosofie echter ook een idealistische filosofie zijn, want het tegenwoordige, de werkelijkheid, was in te grote tegenstelling tot haar reactionaire tendens.

Toen de werkelijkheid, dat wil zeggen de kapitalistische maatschappij, weer zo ver was dat zij deze tendens verbreken kon, werd de idealistische ontwikkelingsfilosofie onmogelijk. Zij werd overwonnen door een meer of minder open materialisme. Maar slechts van proletarisch standpunt uit was het nu mogelijk, de gedachte van de maatschappelijke ontwikkeling in het materialistische over te brengen, dat wil zeggen in het tegenwoordige een naar natuurlijke wetten plaatsgrijpende maatschappelijke ontwikkeling te zien. De bourgeoisie moest haar ogen sluiten voor iedere gedachte aan verdere maatschappelijke ontwikkeling, en iedere ontwikkelingsfilosofie afwijzen, die de ontwikkeling van het verleden niet alleen onderzoekt om ze te begrijpen, maar ook om de weg naar een nieuwe maatschappij van de toekomst te ontdekken en wapens te smeden voor de strijd van nu, die geroepen is deze nieuwe maatschappij te brengen.

Zodra de periode van geestelijke reactie na de grote omwenteling overwonnen was, de bourgeoisie weer zelfgevoel en macht herwon en een eind maakte aan al de romantiek in kunst en filosofie, om het materialisme weer te proclameren, kon zij toch tot het historische materialisme niet meer komen. Zo zeer dit wortelde in de tijdsomstandigheden, zo lag het niet minder in hen, dat het historisch materialisme alleen de wijsbegeerte kon worden van het proletariaat en moest worden afgewezen door de wetenschap van de bourgeoisie — zo ver afgewezen dat zelfs de socialistische schrijver van de geschiedenis van het materialisme, Albert Lange, Karl Marx daar slechts als econoom, niet als wijsgeer noemt.

De ontwikkelingsgedachte, algemeen aangenomen voor de natuurwetenschappen, ook vruchtbaar voor enige speciale vakken van de cultuurwetenschap, is voor de totale samenvatting van deze laatste dood gebleven, zover zij burgerlijke wetenschap zijn.

De bourgeoisie kon dan ook na Hegel in haar filosofie niet verder gaan. Zij verviel tot een materialisme, dat ver achter staat bij het materialisme der achttiende eeuw, omdat het zuiver natuurwetenschappelijk is, en in het geheel geen theorie geeft voor de maatschappij. En toen dit beperkte materialisme haar niet meer paste, wendde zij zich weer tot het oude kantianisme, door de nieuwe natuurwetenschap van alle zwakheden gereinigd, maar ongezuiverd van zijn ethiek, die nu het bolwerk is dat gesteld wordt tegenover de materialistische theorie der maatschappelijke ontwikkeling.

In de economische wetenschap schommelt de bourgeoisie tussen een opvatting van de geschiedenis, die wel een ontwikkeling van de maatschappij ziet, maar noodzakelijke wetten van deze ontwikkeling loochent, en een opvatting die wetten erkent, maar de ontwikkeling loochent, en in een psychologie van een geïsoleerde oermens reeds alle economische categorieën van de moderne maatschappij meent te ontdekken. Bij deze opvatting komt nog een natuurwetenschappelijke, die de wetten van de maatschappij tot wetten der biologie, d.w.z. van plantaardige en dierlijke organismen reduceren wil, wat in de grond ook niets anders is dan loochening van eigen wetten van de maatschappelijke ontwikkeling.

Sinds de bourgeoisie conservatief is geworden, is nog slechts van proletarisch standpunt uit een materialistische theorie van de maatschappij mogelijk.

Het is waar, het nieuwe dialectisch materialisme is een materialisme van een bijzondere soort, zeer verschillend van het zuiver natuurwetenschappelijke. Velen van zijn aanhangers hebben daarom gewild, dat men, om misverstanden te voorkomen, het woord materialisme zou vervangen door een ander.

Doch wanneer Marx en Engels aan het woord materialisme vast hielden, dan gebeurde dat gewis om dezelfde redenen, als waarom zij weigerden hun Communistisch Manifest in manifest van de socialisten te vernoemen. Het woord socialisme dekt tegenwoordig zo vele waren en daaronder zeer erbarmelijke, christelijk en nationaal socialisme van alle soort; het woord communisme daarentegen betekent ondubbelzinnig en klaar het doel van het om zijn bevrijding in revolutionaire strijd kampende proletariaat.

Zo zou ook in een beduiding van het dialectische materialisme als dialectisch “monisme” of “kriticisme” of “realisme” alle tegenstelling tot de burgerlijke wereld verloren gaan. Het woord “materialisme” daarentegen betekent sinds de heerschappij van het christendom een filosofie van strijd tegen de heersende machten. Daarom is het in kwade reuk gekomen bij de bourgeoisie, maar juist daarom hebben wij, aanhangers van de proletarische wijsbegeerte van ontwikkeling op elk gebied, alle reden om juist aan deze naam voor onze filosofie vast te houden, die immers ook zakelijk zeer goed gerechtvaardigd kan worden.

En een opvatting van de ethiek die uit deze filosofie ontspringt, kan als een materialistische gelden.

2. Het organisme van de menselijke maatschappij

a. De technische ontwikkeling

Beschouwen wij nu van het standpunt der materialistische geschiedenisopvatting de mens in het stadium waarin wij hem in het vorig hoofdstuk verlieten, aan de grens die hem van de overige dierenwereld scheidt. Wat is het dat hem boven deze verheft? Bestaan tussen hem en haar in alle punten alleen graduele verschillen, of ook een dat het wezen raakt? Noch als denkend, noch als zedelijk schepsel is de mens van het dier wezenlijk verschillend. Ligt echter het verschil misschien daarin, dat hij produceert, d.w.z. in de natuur gevonden stoffen door verandering van plaats en vorm voor zijn bedoelingen gebruikt? Maar ook deze werkzaamheid wordt reeds bij de dieren gevonden. Geheel afgezien van vele insecten, als bijen en mieren, vinden wij bij de warmbloedige dieren, ja zelfs reeds bij vele vissen een soort van producerende werkzaamheid, namelijk de productie van broed- en woonplaatsen, nesten, woningen uit aarde, en dergelijke. En hoeveel van deze producerende werkzaamheid ook resultaat van overgeërfde instincten en van aanleg moge zijn, zij wordt dikwijls zo doelmatig aangepast aan veranderde verhoudingen, dat het bewustzijn, het begrip van causale samenhang, daarbij ook een rol moet spelen.

Of is het het gebruik van werktuigen, dat de mens boven het dier verheft? Ook dat niet. Bij de apen vinden wij ten minste reeds het begin van het gebruik van werktuigen, van boomtakken tot verdediging, van stenen tot het openslaan van noten enz. Hun verstand, zowel als de ontwikkeling van hun voeten tot handen, stelt de apen hiertoe in staat.

Dus niet de productie van consumptiemiddelen en niet de aanwending van werktuigen onderscheidt de mens van het dier. Wat de mens alleen eigen is, is de productie van werktuigen die tot productie, tot verdediging, tot aanval dienen. Het dier kan, op zijn best, het werktuig in de natuur vinden; het kan het niet uitvinden. Het dier kan dingen tot zijn onmiddellijk gebruik produceren, woningen aanleggen, voorraden verzamelen; maar zijn gedachten gaan niet zó ver om dingen te produceren, die niet voor directe consumptie dienen, maar voor de productie van consumptiemiddelen.

Met de productie van productiemiddelen begint de menswording van de diermens; daarmee maakt hij zich van de overige dierenwereld los, om zijn eigen rijk te grondvesten, een rijk met een bijzonder soort van ontwikkeling, die in de overige natuur onbekend is, haars gelijke daar niet heeft.

Zolang het dier slechts met de hem door de natuur gegeven organen produceert, of slechts werktuigen gebruikt die de natuur hem levert, kan het niet buiten deze door de natuur gegeven middelen gaan. Zijn ontwikkeling geschiedt slechts op deze wijze, dat zijn eigen organisme zich ontwikkelt, zijn eigen organen zich vervormen — zijn hersens mee inbegrepen: een langzaam en onbewust, door de strijd om het bestaan voltrokken proces, hetwelk het dier door zijn bewuste werken niet kan verhaasten.

Daarentegen betekent de uitvinding en voortbrenging van het werktuig — dit woord in de wijdste betekenis opgevat — dat de mens zich bewust en opzettelijk nieuwe organen geeft of zijn natuurlijke organen versterkt en verlengt, zodat hij hetzelfde wat deze organen produceerden, beter of gemakkelijker produceren kan, zodat hij echter ook in staat is, resultaten te bereiken, die vroeger voor hem volstrekt onbereikbaar waren. Daar echter de mens niet alleen een met groot verstand en handen begaafd dier is — de noodzakelijke voorwaarde voor het gebruik en de productie van werktuigen — maar ook van het begin af een maatschappelijk dier, daarom ging de uitvinding en voortbrenging van een werktuig door een bijzonder begaafd individu — een in de bomen van het tropische oerwoud wonende Marx of Kant of Aristoteles — met diens dood niet verloren. Zijn horde nam de uitvinding over en droeg ze verder, won door haar een voorsprong in de strijd om het bestaan, zodat de nakomelingen en vertakkingen van deze horde beter gedijden dan de andere soortgenoten. Alle verdere scherpzinnigheid die in de horde voorhanden was, diende van nu af aan er toe, de ontdekking te volmaken of nieuwe ontdekkingen te doen.

Waren een zekere hoogte van intelligentie en de ontwikkeling van de hand de voorwaarden van uitvinding en voortbrenging van werktuigen, zo bood het sociale karakter van de mens de voorwaarde tot voortdurende ophoping en volmaking van vroegere uitvindingen, dus tot een voortdurende ontwikkeling van de techniek. De zo langzame, onbewuste en onmerkbare voortgang van de ontwikkeling der organismen door de strijd om het bestaan, zoals hij de gehele overige organische wereld beheerst, geraakt van dat ogenblik af op de achtergrond ten gunste der bewuste verandering, aanpassing en volmaking der organen, een ontwikkeling, die in haar aanvang, naar moderne maatstaf gemeten, nog een oneindig langzame en onmerkbare is, maar toch ook dan reeds een veel sneller tempo heeft dan de door natuurlijke teeltkeus bewerkte. De technische vooruitgang vormt van nu af de grondslag van de gehele ontwikkeling van de mensheid. Daarop en niet op de een of andere goddelijke vonk berust alles, waardoor de mens zich van het dier onderscheidt.

Iedere schrede voorwaarts op deze weg van de technische ontwikkeling is een bewuste en een gewilde. Iedere schrede ontspringt aan het pogen om de krachten van de mens kunstmatig over de door de natuur gestelde grenzen heen te vergroten. Maar ieder van deze schreden brengt ook natuurlijke werkingen met zich, die door de bewerkers niet waren gewild en niet konden gewild worden, omdat deze niet in staat waren ze ook maar te vermoeden, werkingen welke men, evenals die der natuurlijke teeltkeus, aanpassingen aan het milieu zou kunnen noemen, maar dan aan een milieu dat de mens zelf kunstmatig veranderd heeft. Bij deze aanpassingen echter speelt het bewustzijn, de kennis van het nieuwe milieu en zijn behoeften, ook weer een rol; deze is evenwel niet die van een zelfstandige, richting gevende drijfkracht.

b. Techniek en levenswijze

Zoeken wij ons ter verduidelijking van het gezegde, voor te stellen welke gevolgen het hebben moest, toen het de oermens gelukte zijn eerste werktuigen te maken, toen hij de steen en de stok, die reeds de aap gebruikte, samenvoegde tot een hamer, een bijl of een speer. Zoals vanzelf spreekt, kan de nu volgende voorstelling slechts een hypothese zijn, daar wij over het gebeurde geen overlevering bezitten. Maar zij moet ook niet als bewijs dienen, alleen als illustratie. Wij maken haar daarom zo eenvoudig mogelijk, letten bv. niet op de invloed die de visserij op de oermens moet hebben gehad.

Zodra de oermens de speer bezat, was hij in staat op grotere dieren te jagen. Had zijn voedsel tot dusver vooral uit boomvruchten, insecten en, waarschijnlijk, vogeleieren en jonge vogels bestaan, zo kon hij nu ook grotere dieren doden; het vlees werd van nu af aan van meer betekenis voor zijn voeding. De meeste grote dieren leven echter op de grond, niet in de bomen; de jacht bracht hem dus uit hogere gewesten op de vlakke grond. Meer nog. De dieren waarop men het gemakkelijkst jaagt, de herkauwende, zijn schaars in het oerbos. Hoe meer de mens een jager werd, des te eerder kon hij buiten zijn tropisch bos, waarin de oermens nog moest blijven.

Deze voorstelling berust, zoals wij reeds zegden, alleen op vermoedens. De gang der ontwikkeling kan ook omgekeerd zijn. Evengoed als de uitvinding van het werktuig en het wapen de mens er toe drijven kon uit het oerwoud naar de open grasvlakte te trekken, evengoed kunnen oorzaken die de oermens uit zijn eerste woonplaats verdrongen, de aanleiding tot de uitvinding van wapens en werktuigen geworden zijn. Nemen wij bv. aan dat het aantal mensen groter werd dan het beschikbare voedsel toeliet, of een ijstijd misschien de gletsjers van het Midden-Aziatisch bergland diep omlaag bracht en de bewoners van de dalen uit hun wouden in de vlakten drong; of dat een toenemende droogte van het klimaat de oerwouden deed vergaan en daarbinnen aldoor meer grasland kwam. In al deze gevallen werd de oermens gedrongen, zijn leven in de takken vaarwel te zeggen en zich op de grond te bewegen; hij moest nu ook meer naar dierlijk voedsel zoeken en kon zich niet meer zoveel met boomvruchten voeden. De nieuwe levenswijze noodzaakte hem vaker stenen en stokken te gebruiken, en bracht hem zo tot de uitvinding van de eerste werktuigen en wapens.

Welke ontwikkelingsgang men ook moge aannemen, de eerste of de tweede — en beide kunnen onafhankelijk van elkaar op verschillende punten hebben plaats gehad — uit elk van beide blijkt duidelijk de nauwe wisselwerking die tussen nieuwe productiemiddelen en nieuwe levenswijzen en behoeften bestaat. Ieder van deze factoren brengt met natuurlijke noodzakelijkheid de anderen voort, ieder wordt noodwendig de oorzaak van veranderingen, die dan van hun kant weer nieuwe veranderingen in hun schoot bergen. Zo kweekt elke uitvinding onvermijdelijk werkingen, die de aanstoot tot nieuwe uitvindingen en daarmee tot weer nieuwe behoeften en levenswijzen geven, die weer nieuwe uitvindingen te voorschijn roepen enz. — een keten van oneindige ontwikkeling, die des te meer samengesteld en sneller verlopend wordt, hoe verder hij komt en hoe meer daardoor de mogelijkheid en gemakkelijkheid van nieuwe uitvindingen groeit.

Beschouwen wij nu de gevolgen, die het opkomen van de jacht als bron van voedsel voor de mens, en zijn te voorschijn komen uit het oerwoud, met zich moesten brengen.

Naast het vlees nam de mens nu in plaats van boomvruchten wortelen en de vruchten van grassoorten als koren en maïs tot voedsel. Daarmee werd echter weer een nieuwe vooruitgang mogelijk. In het oerbos is het onmogelijk planten te verbouwen, het oerwoud te vellen gaat de krachten van de oermens te boven. Deze kon zelfs op die gedachte niet komen. Hij leefde van boomvruchten; vruchtbomen te planten, die eerst na vele jaren vrucht dragen, veronderstelt echter reeds een hoge graad van beschaving en vastheid van woonplaats. Daarentegen is de verbouw van grassoorten op weilanden en steppen veel gemakkelijker dan in het oerwoud, en kan reeds met de eenvoudigste middelen geschieden. De gedachte granen te verbouwen, die dikwijls reeds na enkele weken vrucht dragen, is ook veel gemakkelijker te vatten dan die van planten en vruchtbomen. Oorzaak en gevolg liggen hier zo vlak bij elkaar, dat hun samenhang lichter overzien wordt, en ook de zwervende mens van de oertijd verwachten kon de tijd tussen zaaien en oogsten in de nabijheid van de bebouwde bodem te kunnen blijven.

Aan de andere kant was de mens, zodra hij het tropische oerwoud verliet, veel meer aan de wisselvalligheden van het klimaat blootgesteld dan in zijn oorspronkelijke woonplaats. In het dichte woud zijn de veranderingen der temperatuur veel kleiner dan in het open veld, waar overdag de zon heet brandt en in de nacht grote afkoeling is en uitstraling. Stormen merkt men in het bos veel minder dan in open streek, en tegen regen en hagel biedt deze ook veel minder bescherming dan het dichte loof. Zo moest de naar de vlakte uitgestoten mens een behoefte gevoelen naar dak en kleding, die de oermens in het bos vreemd was. Waar reeds de mensapen voor hun nachtrust nesten bouwen, daar moest hij er toe overgaan, beschuttende wand en dak op te richten of de bescherming van holen te zoeken. Ook lag het voor de hand zich in de huid van het gedode dier te steken, nadat men het vlees er uitgenomen had. Het was waarschijnlijk ook de behoefte aan beschutting tegen de kou, die de mens het eerst dreef tot het zoeken naar vuur. De technische bruikbaarheid hiervan kon hij eerst langzamerhand vinden; de warmte die het gaf, voelde hij direct. Hoe de mens in het bezit van het vuur gekomen is, zal men met zekerheid misschien nooit kunnen vaststellen. Maar zeker is, dat de mens in het tropische bos het vuur als warmtebron niet nodig had, en ook geen mogelijkheid had het daar te midden van de eeuwige vochtigheid aan te houden. Slechts in een droger gebied, waar op plaatsen massa’s dorre brandstof, mos, loof, twijgen te vinden waren, konden branden ontstaan die de mens met het vuur bekend maakten. Misschien door de bliksem, eerder nog door de vonken van vuurstenen, het eerste materiaal voor werktuigen van de mens, of door de hitte die bv. bij het boren van gaten in hard hout ontstaat.

Men ziet hoe het gehele leven van de mens, zijn behoeften, zijn woonplaatsen, zijn middelen tot levensonderhoud veranderden, en hoe de een uitvinding ten slotte talrijke andere met zich bracht, zodra zij eenmaal gedaan was, zodra het maken van speer of bijl was gelukt. Bij al deze veranderingen speelde het bewustzijn een grote rol, maar het bewustzijn van andere generaties dan die de speer of de bijl uitvonden. En de vragen die daar aan het bewustzijn van de latere geslachten gesteld werden, werden niet door het bewustzijn der vroegere gedaan, zij kwamen vanzelf, noodzakelijk, te voorschijn, zodra de uitvinding was gedaan.

Maar met de verandering van de woonplaatsen, de behoeften, het winnen van het levensonderhoud, de gehele levenswijze, is de werking van de uitvindingen nog niet geëindigd.

c. Dierlijk en maatschappelijk organisme

De arbeidsverdeling der organen in het dierlijk organisme heeft haar bepaalde grenzen, daar zij aan het organisme groeien, dit hen niet naar believen veranderen kan en hun aantal beperkt is. Daarmee is tevens de grens gegeven voor de menigvuldigheid van de verrichtingen, waartoe een dierlijk organisme in staat is. Het is bv. onmogelijk dat een zelfde lid op even volmaakte wijze tot grijpen, lopen en vliegen dient, van verdere specialisering nog geheel afgezien.

Van werktuig daarentegen kan de mens wisselen. Hij kan het aan één enkel bepaald doel aanpassen. Heeft hij dit bereikt, dan legt hij het ter zijde, het hindert hem niet bij geheel andere werkzaamheden, waarvoor hij heel andere werktuigen nodig heeft. Zo begrensd het getal van zijn ledematen, zo onbegrensd dat van zijn werktuigen.

Maar niet alleen het aantal der werktuigen van het dierlijk organisme is beperkt, ook de kracht, met welke elk van hen wordt bewogen. Zij kan in geen geval de kracht van het individu overtreffen, zij moet steeds kleiner zijn, daar het al zijn organen naast dat éne moet voeden. Daarentegen is de kracht die een werktuig beweegt, volstrekt niet tot die van één mens beperkt. Daar het los is van het menselijk individu, kunnen meerdere individuen zich verenigen om het te bewegen, ja, zij kunnen andere krachten dan de menselijke hiertoe gebruiken, bv. die van het trekdier, het water, de wind, de stoom.

Zo is in tegenstelling tot het dierlijk organisme de ontwikkeling van de kunstmatige organen van de mens een onbegrensde, ten minste naar menselijke begrippen gemeten. Zij vindt haar perken alleen in de menigte bewegende krachten, die zon en aarde de mens ter beschikking stellen.

De scheiding van de kunstmatige organen der mensen van zijn persoonlijkheid heeft evenwel nog een ander gevolg. Dat het dierlijk organisme zijn organen aangeboren zijn, betekent, dat ieder individu over dezelfde organen beschikt. Een uitzondering daarop zijn alleen de organen van de voortplanting. Alleen op dit gebied vindt een arbeidsverdeling onder de hogere organismen plaats. Iedere andere arbeidsverdeling in de maatschappij der dieren berust daarentegen alleen dáárop, dat bepaalde individuen voor een bepaalde tijd bijzondere functies op zich nemen, bv. die van wachtdienst, leiding enz., zonder daartoe organen te gebruiken, die van die der andere individuen verschillen.

De uitvinding van het werktuig daarentegen maakt het mogelijk, dat in een maatschappij bijzondere individuen bijzondere werktuigen uitsluitend, of ten minste zó veel meer dan andere individuen hanteren, dat zij ze veel beter dan deze weten te gebruiken. Zo komen wij tot een vorm van arbeidsverdeling in de menselijke maatschappij, die van geheel andere aard is dan het kleine begin er van in de maatschappijen der dieren. In deze blijft bij alle arbeidsverdeling het individu een wezen op zich zelf, dat alle organen bezit die het voor zijn levensonderhoud nodig heeft, in de menselijke maatschappij is dit des te minder het geval, hoe verder de verdeling van de arbeid vordert. Hoe meer deze ontwikkeld is, des te groter het aantal van organen waarover de maatschappij tot haar levensonderhoud en het voortzetten van haar levenswijze beschikt, des te groter echter ook het aantal organen dat daarvoor nodig is, en des te minder zelfstandig de organen waarover het afzonderlijke individu beschikt. Des te groter de macht der maatschappij over de natuur, maar des te hulpelozer ook het individu buiten de maatschappij, des te afhankelijker van haar. De dierlijke maatschappij, die zelf in de natuur groeiend ontstaan is, heft haar leden niet boven de natuur. Daarentegen is voor het menselijk individu de maatschappij een geheel eigenaardige, van de overige natuur verschillende wereld, een wereld die in zijn bestaan veel meer bepalend ingrijpt, dan de natuur, tegen welke laatste hij zich, door de maatschappij, in dezelfde mate opgewassen acht, als de arbeidsverdeling toeneemt.

En deze is praktisch even onbegrensd als de technische vooruitgang in het algemeen, zij vindt haar grenzen slechts in de uitbreiding van het menselijk geslacht.

Hebben wij boven gezien, dat de dierlijke maatschappij een organisme is met eigen karakter, verschillend van het organisme van planten en dieren, zo vinden wij nu, dat ook de menselijke maatschappij weer een eigenaardig organisme vormt, dat niet alleen van het plantaardige en dierlijke individu, maar ook van de dierlijke maatschappij wezenlijk verschilt.

Vóór alles komen daar twee verschillen in aanmerking. Wij hebben juist gezien, dat het dierlijke individu alle organen zelf bezit, die het voor zijn bestaan nodig heeft, terwijl het menselijk individu bij ver gevorderde arbeidsverdeling niet op zichzelf, zonder de maatschappij, leven kan — de Robinsons die zonder middelen alles produceren, komen alleen in kindersprookjes en wetenschappelijke werken van de burgerlijke economie voor, die geloven dat de beste weg om de wetten der maatschappij te ontdekken, is, totaal van haar af te zien. De mens is in zijn hele wezen van de maatschappij afhankelijk, zij beheerst hem, slechts door haar aard wordt de zijne begrijpelijk.

Het eigen karakter van de maatschappij is evenwel in voortdurende verandering, want anders dan de dierlijke maatschappij, ondergaat de menselijke een ontwikkeling door de vooruitgang van de techniek. De dierlijke maatschappij ontwikkelt zich waarschijnlijk in dezelfde mate slechts als de diersoort, die haar vormt. Veel sneller gaat de ontwikkelingsgang van de menselijke maatschappij. Maar niets is meer vals dan die gang op te vatten op de wijze van de ontwikkeling van het individu, en jeugd, rijpheid, verval en dood er in te onderscheiden. Zolang de krachtbronnen van de aarde niet verdrogen, dus zolang de grondslag van de technische vooruitgang niet verdwijnt zolang hebben wij verval en dood van de menselijke maatschappij niet te vrezen, zal zij met de techniek zich aldoor wijder ontplooien en is zij in deze zin onsterfelijk.

Iedere maatschappij wordt gevormd door het technische apparaat waarover zij beschikt, en door de mensen die dit in beweging zetten, tot welk doel zij in de veelvoudigste verhoudingen tot elkaar treden. Zolang dit technische apparaat zich volmaakt, en de mensen die het bewegen, noch in aantal, noch in geestelijke en fysieke kracht afnemen, kan van een achteruitgang, een sterven van de maatschappij geen sprake zijn.

Zoiets kwam als langdurige toestand ook bij geen enkele maatschappij voor. Ja, voorbijgaand gebeurt het wel tengevolge van eigenaardigheden die wij nog zullen leren kennen, dat de maatschappelijke verhoudingen, die ontsproten uit maatschappelijke behoeften, verstenen en tot hindernissen worden voor de vooruitgang van de techniek, de wasdom der leden van de maatschappij in getal en in geestelijke en lichamelijke kracht, ja zelfs dat zij achteruitgang veroorzaken. Dat kan echter, historisch gesproken, nooit lang duren, vroeg of laat worden deze banden der ontwikkeling verbroken, of door innerlijke bewegingen, omwentelingen, of, en dat kwam vroeger het meest voor, door stoot van buiten, oorlog. Daarbij wisselde de maatschappij soms van een deel van haar leden of van grenzen of van naam, en de toeschouwer leek het dan dat de maatschappij, die reeds tekenen van ouderdom had vertoond, nu dood was gegaan. In waarheid echter, als men een beeld van het dierlijk organisme gebruiken wil, maakte zij slechts een ziekte door, waaruit zij met vernieuwde kracht opstond. Zo is bijvoorbeeld ook de maatschappij van de Romeinse Keizertijd niet gestorven, maar door Germaans barbarenbloed verjongd; zij is na de volksverhuizing begonnen met een gedeelte nieuwe mensen, haar technisch apparaat te verbeteren en te vergroten.

3. De veranderingen van de kracht der sociale driften

a. Taal

Verkeert de menselijke maatschappij, in tegenstelling tot de dierlijke, in een voordurend ontwikkelingsproces, dan moeten ook de mensen voortdurend veranderen. De verandering van de levensvoorwaarden moet op de natuur van de mens terugwerken, de verdeling van arbeid moet vele van zijn natuurlijke organen sterker ontwikkelen, vele vervormen. Zo moest bijvoorbeeld de ontwikkeling van de aapmens uit een vruchteneter tot een consument van dieren en planten, met een verandering van de achterhanden in voeten gepaard gaan. Aan de andere kant is sinds de uitvinding van het werktuig geen dier aan zo vele, zo menigvuldige en zo snelle veranderingen van zijn natuurlijk milieu blootgesteld geweest als de mens, had geen dier zó grote, en steeds groeiende problemen van aanpassing aan nieuwe milieus op te lossen als hij, moest er geen zó zeer zijn bewustzijn gebruiken als hij. Reeds aan het begin van die loopbaan, die hij met de uitvinding van het eerste werktuig insloeg, door zijn aanpassingsvermogen en zijn kenvermogen de andere dieren overtreffend, moest hij in de loop van zijn geschiedenis beide eigenschappen ten sterkste vergroten.

Wanneer de veranderingen van de maatschappij in staat zijn het organisme van de mens, zijn handen, voeten, zijn hersens te vervormen, hoe veel te meer moeten zij het zijn bewustzijn doen, zijn opvattingen omtrent dat wat nuttig en schadelijk, goed en kwaad, mogelijk en onmogelijk is.

Wanneer de mens zijn stijging boven de dierenwereld uit, met de uitvinding van het werktuig begint, dan behoeft hij niet eerst een maatschappelijk contract te maken, zoals men in de achttiende eeuw geloofde en menig theoretisch jurist ook in de twintigste nog gelooft. Hij begint zijn menselijke ontwikkeling reeds als maatschappelijk, sociaal, dier met sterke maatschappelijke driften. De eerste werking van de menselijke maatschappij moet een beïnvloeding van de kracht van deze sociale driften zijn. Al naar het karakter der maatschappij zullen deze aandriften óf versterkt óf verzwakt worden. Niets is meer verkeerd dan de opvatting dat de sociale driften regelmatig in dezelfde mate moeten groeien als de maatschappij zich ontwikkelt.

In het begin van de ontwikkeling der mensheid zal dat wél het geval zijn geweest. De drijfkracht van de sociale driften in de dierenwereld laat de menselijke maatschappij in hun volle kracht bestaan, zij voegt er nieuwe bij door de gemeenschappelijkheid van de arbeid, de samenwerking in de arbeid. Dit samenwerken zelf moet een nieuw werktuig van het maatschappelijk verkeer, van de maatschappelijke verstandhouding noodzakelijk gemaakt hebben: de taal. De maatschappelijke dieren kunnen met weinige middelen ter verstandhouding volstaan, uitroepen van vreugde, tot lokking, van vrees, alarm, toorn en andere gevoelens. Ieder individu is bij hen een geheel, dat alleen bestaan kan. Zulke gevoelsklanken zijn evenwel niet voldoende als er gemeenschappelijk gewerkt moet worden, of de arbeid verdeeld, of verschillend product geruild. Zij zijn niet voldoende voor individuen, die hulpeloos zijn zonder de medewerking van andere individuen. De arbeidsverdeling is onmogelijk zonder een taal die niet alleen gevoelens, maar ook dingen en gebeurtenissen aanduidt, zij kan zich slechts in die mate ontwikkelen, als de taal zich vormt, en zij brengt van haar kant de behoefte daaraan met zich.

In de taal zelf is de aanduiding der werkzaamheden, en wel der menselijke, het oorspronkelijke, die van de dingen het latere. De werkwoorden zijn ouder dan de zelfstandige naamwoorden, gene zijn de wortels waaruit deze afgeleid zijn.

Zo verklaart Lazarus Geiger:

“Wanneer men zich afvraagt, waarom licht en kleur geen noembare voorwerpen voor de eerste ontwikkelingstrap der taal geweest zijn, wel echter het bestrijken met kleur, dan ligt het antwoord hierin: dat de mens eerst alleen aan zijn handelingen of die van zijns gelijken een naam gaf, dat hij acht gaf op wat aan hem zelf of in zijn onmiddellijke nabijheid gebeurde, toen hij nog voor zo hoge dingen als licht en donker, glans en bliksem geen zin, geen bevatting had. Overzien wij de zo talrijke begrippen die ons (in het boek) reeds voorbijgingen: zij komen alle in hun begin op een zeer beperkte kring van menselijke bewegingen neer. Daarom komen de begrippen van voorwerpen der natuur op zo merkwaardige omwegen uit de aanschouwing van een menselijke werkzaamheid voort, die hen op enigerlei wijze doet verschijnen, dikwijls ook iets slechts uit de verte op hen gelijkend voortbrengt. Daarom is de boom iets geschilds, de aarde iets fijn gewrevens, het op haar groeiende koren iets ontbolsterds. Daarom komen aarde en zee, ja, behalve het begrip wolk vaak zelfs de hemel uit de gelijke oorspronkelijke voorstelling van iets fijn gewreven of bestreken, iets leemachtig half vloeibaars voort.” De oorsprong der taal, blz. 151 tot 153).

Deze gang der ontwikkeling van de taal is niet verwonderlijk, wanneer wij als de eerste taak van de taal die van verstandhouding der mensen bij gemeenschappelijke bezigheden en bewegingen beschouwen. Deze rol van de taal als helper in het productieproces maakt het bv. ook verklaarbaar, waarom de taal in het begin zo weinig aanduidingen van kleuren heeft.

Gladstone en anderen hebben daaruit opgemaakt dat de Grieken uit de tijd van Homerus en andere primitieve volken de kleuren nog maar weinig konden onderscheiden. Niets minder waar dan dat. Proeven hebben getoond dat barbaarse volken een zeer sterk ontwikkeld kleurgevoel hebben. Maar hun kleurtechniek is nog weinig ontwikkeld, het aantal der kleuren die zij voortbrengen kunnen, is gering, en daardoor is ook het getal van hun woorden voor kleuren slechts klein.

“Wanneer de mens er toe komt een kleurstof te gebruiken, dan zal de naam van deze kleurstof voor hem licht het karakter van een adjectief aannemen. Op deze wijze ontstaan de eerste kleurnamen.” (Grant Allen, Het kleurgevoel, blz. 254.)

Grant Allen wijst er ook op, dat ook heden nog de namen van kleuren toenemen, naarmate de kleurtechniek zich ontwikkelt. Voor de doeleinden der techniek, niet voor die van de natuurbeschrijving dienen eerst de namen van de kleuren.

De ontwikkeling van de taal is ook in het geheel niet te begrijpen zonder de ontwikkeling van de productiewijze. Van deze hangt het ook af of een taal het locale dialect van een kleine horde blijft, of een wereldtaal wordt, die honderd miljoen mensen spreken.

Met de ontwikkeling van de taal wordt evenwel een buitengemeen sterk middel van maatschappelijk verband gevonden, een enorme versterking en een helderder bewustzijn van de sociale driften. Daarnaast brengt zij nog geheel andere gevolgen teweeg, zij wordt het beste middel de eenmaal verkregen kennis vast te houden, te verbreiden en aan latere geslachten na te laten; zij maakt het eerst mogelijk begrippen te vormen, wetenschappelijk te denken, zij eerst brengt dus de ontwikkeling van de wetenschap en daardoor de onderwerping der natuur onder het bewustzijn.

Nu eerst krijgt de mens een heerschappij over de natuur, maar ook een schijnbare onafhankelijkheid van haar van buiten werkende krachten, die in hem de idee der vrijheid wekken. Daarover zij ons hier een kleine afdwaling veroorloofd.

Zeer juist merkt Schopenhauer op:

“Voor het dier bestaan slecht aanschouwelijke voorstellingen en dus ook slechts aanschouwelijke motieven: de afhankelijkheid van zijn daden van zijn motieven springt dus in het oog. Bij de mens bestaat deze evenzeer, en ook hem bewegen de motieven met strenge noodwendigheid, maar deze zijn meestal niet aanschouwelijke, doch abstracte voorstellingen d.w.z. begrippen, gedachten, die evenwel het resultaat van vroegere aanschouwingen, dus van een werking van buiten op hem zijn. Dat geeft hem een betrekkelijke vrijheid, nl. in vergelijking met het dier. Want hem bepaalt niet, als het dier, de aanschouwelijke, tegenwoordige omgeving, maar zijn uit vroegere ervaringen geabstraheerde of door aanleren verworven gedachten. Daarom ligt het motief, dat ook hem met noodzakelijkheid drijft, de toeschouwer niet tegelijk met de daad voor ogen; hij draagt het in zijn hoofd met zich. Dit geeft niet alleen aan zijn doen en handelen in het algemeen, maar aan al zijn bewegingen een van die der dieren duidelijk verschillend karakter: hij wordt als het ware aan fijnere, niet zichtbare draden getrokken: daardoor dragen al zijn bewegingen de stempel van het opzettelijke en het bedoelde, dat hun de schijn van onafhankelijkheid geeft, die ze van het dier onderscheidt. Alle deze grote verschillen hangen echter geheel en al af van het vermogen abstracte voorstellingen, begrippen te vormen. (Bekroond geschrift over de Grondslag der Moraal, 1860, blz. 148).

Het vermogen van abstracte voorstellingen te vormen hangt weer af van de taal. Waarschijnlijk was het een gebrek in de taal dat de eerste vorming van begrippen veroorzaakte. In de natuur bestaan slechts afzonderlijke dingen, de taal is echter te arm om ieder individu in het bijzonder te kunnen aanduiden. De mens moet daarom alle op elkaar gelijkende wezens met hetzelfde woord noemen, hij onderneemt daarmee onbewust reeds een wetenschappelijke arbeid, de samenvatting van het gelijksoortige, de scheiding van het verschillende. De taal is dan ook niet slechts een orgaan voor het begrijpen van mensen van elkaar, maar ook een orgaan van het denken geworden. Ook wanneer men niet tot anderen spreekt, maar voor zich alleen denkt, moet men iedere gedachte in bepaalde woorden kleden.

Geeft door dat alles de taal de mens een betrekkelijke vrijheid tegenover het dier, zij ontwikkelt toch slechts op hogere grondslag, wat de vorming der hersenen reeds begonnen had.

Bij de lagere dieren staan de bewegingszenuwen in directe verbinding met de gevoelszenuwen; hier wekt iedere prikkel van buiten terstond en onmiddellijk een beweging. Langzamerhand ontwikkelt zich echter een zenuwknoop tot een middelpunt van het gehele zenuwstelsel, die alle prikkels opneemt en ze niet alle terstond behoeft over te geven aan de bewegingszenuwen, maar ze kan bewaren en verwerken. Het hogere dier verzamelt op die wijze ervaringen, die het gebruiken, en aandriften die het zelfs kan erven.

Zo wordt reeds hier door de tussenkomst van de hersens de samenhang tussen de prikkel van buiten en de beweging verduisterd. Door de taal, die de mededeling van ervaring aan anderen, abstracte begrippen, wetenschappelijke kennis en overtuiging mogelijk maakte, wordt de samenhang tussen gewaarwording en beweging totaal onherkenbaar.

Iets dergelijks gebeurt in de economie. De eerste vorm van warencirculatie is die van ruil van waren: van producten die de persoonlijke of productieve consumptie dienen. Hier wordt aan elk van beide zijden een gebruiksvoorwerp gegeven en een ontvangen. Het doel van de ruil, het verbruik, ligt hier duidelijk aan het licht.

Dat verandert met de opkomst van een bemiddelend element: het geld. Nu is het mogelijk te verkopen, zonder dadelijk te kopen, evenals de hersens het mogelijk maken dat prikkels op het organisme inwerken, die niet dadelijk een beweging in gang brengen. En evenals dit het vergaren van een schat van ervaringen en aandriften mogelijk maakt, die zelfs erfelijk worden kan, zo kan men, zoals bekend is, ook aan geld schatten opeenhopen. En evenals de verzameling van die schat van ervaringen en aandriften bij het intreden van noodzakelijke maatschappelijke toestanden eindelijk de ontwikkeling der wetenschap en de beheersing van de natuur door de menselijke geest mogelijk maakt, zo maakt de verzameling van geldschatten, bij het intreden van bepaalde maatschappelijke toestanden, de verandering van geld in kapitaal mogelijk. Kapitaal dat de productiviteit van de menselijke arbeid hoog doet stijgen, en binnen enkele eeuwen de wereld meer doet veranderen, dan vroeger in honderdduizenden van jaren.

En evenals er filosofen bestaan die geloven dat hersens en taal, kenvermogen en ideeën, elementen die de samenhang tussen gevoel en beweging als tussenfactoren tot stand brengen, niet slechts middelen zijn om deze samenhang voor individu en maatschappij doelmatiger en vruchtbaarder te maken, en dus hun krachten duidelijk te vermeerderen, maar dat zij zijn zelfstandige scheppers van krachten, ja ten slotte zelfs de scheppers der wereld: zo bestaan er ook economen die zich verbeelden dat het geld, dat de bemiddelaar is in de warencirculatie, en, als kapitaal, de mogelijkheid geeft, de menselijke productiekrachten enorm te vergroten, dat dit geld de bewerker van deze circulatie, de schepper van deze krachten, de verwekker van alle waarden is, die boven de opbrengst van de primitiefste handenarbeid geproduceerd worden.

De theorie van de productiviteit van het kapitaal berust op een gedachtegang die geheel analoog is aan die over de vrijheid van de wil, en aan de veronderstelling van een zedenwet, die, onafhankelijk van tijd en ruimte, onze handelingen in de tijd en in de ruimte regelt.

Het was logisch dat Marx de ene gedachtegang evenzeer bestreed als de andere.

b. Oorlog en eigendom

Nog een middel, naast de gemeenschappelijkheid van arbeid en de taal, om de sociale driften te versterken, schept de sociale ontwikkeling door het opkomen van de oorlog.

Wij hebben geen grond om aan te nemen dat de oermens oorlogzuchtig geweest is. Horden van aapmensen, die elkaar in de takken bij rijke voederplaatsen ontmoetten, mogen daarom gevochten en de een de andere verjaagd hebben. Dat het daarbij tot het doden van tegenstanders kwam, daarvoor is een voorbeeld bij de nu levende apen niet te vinden. Van mannelijke gorilla’s wordt wel bericht, dat zij elkaar soms zo woedend bevechten dat het tot moord en doodslag komt, maar dat zijn gevechten om een wijfje, niet om voedsel.

Dit wordt anders zodra de mens een jager is geworden, die over wapens beschikt, die tot doden gemaakt zijn, en die er ook aan gewoon is bloed te vergieten, het leven van anderen te nemen. Daarbij komt een omstandigheid, op welke Engels reeds gewezen heeft om het mensen eten te verklaren, dat in dit stadium dikwijls voorkomt: de onzekerheid van voedsel. Plantaardig voedsel is in het tropische woud bij massa voorhanden. In grasvlakten zijn daarentegen vruchten en wortels niet overal te vinden, het buit maken van wild is echter grotendeels zaak van het toeval. De roofdieren hebben daardoor ook het vermogen gekregen, ongelooflijk lang te kunnen hongeren. De maag van de mens houdt het niet zo lang uit. Daar dringt de nood een stam van wilden licht tot een strijd op leven en dood met een naburige stam, die goede jachtgronden heeft ingenomen; dan drijven woede en kwellende honger hem er eindelijk toe zijn vijand niet slechts te verslaan, maar ook op te eten.

Op deze wijze ontketent de technische vooruitgang een strijd, die de aapmens vreemd was, een strijd niet met dieren van een andere soort, maar met soortgenoten, een strijd dikwijls nog bloediger dan met de luipaard en de panter, tegen wie tenminste de grootste apen zich zeer goed weten te weren, als zij in grotere getallen bijeen zijn.

Geen groter dwaling dan de mening dat de vooruitgang van de beschaving en hogere wetenschap noodzakelijk ook grotere humaniteit met zich brengen. Men zou eerder kunnen zeggen dat de aap humaner is, dus menselijker, dan de mens. Moord en doodslag op soortgenoten uit economische oorzaken zijn producten van de cultuur, van de techniek. En tot op heden geldt een groot deel van de geestelijke arbeid van mensen de perfectie van oorlogswapens.

Slechts in bijzondere omstandigheden en in bijzondere klassen wordt bij de verdere vooruitgang van de beschaving dat gekweekt, wat wij verzachting der zeden noemen. De grotere arbeidsverdeling wijst het doden van dieren en mensen — jacht, slachterij, terechtstelling, oorlog — aan bijzondere klassen toe, die binnen de kring der beschaving ruwheid en wreedheid dan als beroep of sport beoefenen. Andere klassen worden geheel van de noodzakelijkheid, ja dikwijls van de mogelijkheid om bloed te vergieten ontheven, zo bv. de vegetarische boeren in de dalen van Indië, die door de natuur verhinderd worden grote kudden te houden, en voor wie het rund te kostbaar is als trekdier en melkgever, dan dat hij het over zich zou kunnen krijgen het te doden. Ook de meeste stedelingen in de Europese Staten zijn, sinds de ondergang der stedelijke republieken en de opkomst van huurlegers en van het slagershandwerk, van de noodzakelijkheid ontheven om levende wezens te doden. Met name werden de intellectuelen in de steden sinds eeuwen zó van alle bloedvergieten vervreemd, dat het hen eindelijk met afschuw vervulde, wat zij op rekening van hun hogere intelligentie zetten, die zachtere gevoelens in hen wekte. Maar in de laatste tientallen van jaren is de algemene dienstplicht weer een algemene instelling in de meeste Europese staten, en zijn de oorlogen weer tot volksoorlogen geworden, en daarmee heeft de verzachting der zeden van onze intellectuelen opgehouden. Zij zijn sindsdien weer veel ruwer geworden; de doodstraf, die nog in de vijftiger jaren der negentiende eeuw algemeen veroordeeld werd, vindt geen tegenstand meer bij hen, en de beestachtigheden van de koloniale oorlogen, die voor een halve eeuw, ten minste in Duitsland, de daders onmogelijk zouden hebben gemaakt, worden hier nu verontschuldigd, dikwijls zelfs verheerlijkt.

Intussen speelt de oorlog onder de moderne volken niet meer zulk een rol als vroeger onder nomadische jager- en herderstammen. Doet hij bloeddorst en wreedheid tegenover de vijand ontstaan, hij is aan de andere kant een vluchtig middel om de band binnen de stam, de maatschappij, te versterken. Hoe groter de gevaren, die de enkeling van de kant van de vijand bedreigen, des te afhankelijker voelt hij zich van zijn maatschappij, zijn stam, zijn familie, die, alleen, hem met haar vereende krachten beschermen kan. Des te groter het maatschappelijk aanzien dat de deugden van onzelfzuchtigheid of zelfopoffering schenken. Hoe bloediger de oorlogen tussen horde en horde, des te meer moeten echter ook de uitverkorenen overblijven, moeten die horden het eerst bestaan blijven, die niet slechts de sterkste, maar ook de verstandigste, de dapperste, zelfopofferendste en meest gedisciplineerde leden hebben. Zo werkt de oorlog in die primitieve tijden langs zeer verschillende wegen om de sociale driften in de mens te versterken.

De oorlog zelf verandert echter in de loop van de maatschappelijke ontwikkeling zijn vormen; ook zijn oorzaken wisselen.

Zijn eerste oorzaak, de onzekerheid der voeding, houdt op, zodra landbouw en veeteelt meer ontwikkeld zijn. Maar juist daarmee treedt nu een nieuwe oorzaak van krijg op: het bezit van rijkdommen. Niet het privaat bezit, maar het bezit van de stam. Naast stammen in rijke streken vinden wij er in onvruchtbare; naast nomadische, oorlogzuchtige en arme herders, vaste woonplaatsen bewonende, aan de wapenhandel ontwende boeren, wier bedrijf rijke overschotten geeft, enz. De oorlog wordt een roof en afweer van roof, en dat is hij in zijn wezen tot op heden gebleven.

Ook deze soort van oorlog werkt echter versterkend op de sociale driften, zolang het eigendom in de stam nog hoofdzakelijk gemeenschappelijk is. Daarentegen houdt de versterking der sociale aandriften door de oorlog steeds meer op, hoe meer zich in de staat klassen vormen, tegenover elkaar staande klassen met bijzonder eigendom, en hoe meer de oorlog wordt een aangelegenheid van de heersende klassen, die er naar streven hun uitbuitingsgebied te vergroten of zich in een naburig land in de plaats van een andere heersende klasse te stellen. Voor de overheerste klasse gaat het in zulke oorlogen dikwijls niet meer om hun bestaan, dikwijls niet eens om een beter of slechter leven, maar alleen dáárom, wie hun heer zal zijn. Aan de andere kant wordt nu het leger of tot een leger van aristocraten waaraan de volksklasse geen deel neemt, of, wanneer zij meewerkt, tot een huur- of dwangleger, dat door de heersende klasse gecommandeerd wordt en dat zijn leven op het spel moet zetten, niet om het eigen eigendom, de eigen vrouwen en kinderen, maar om vreemde, dikwijls vijandige belangen te verdedigen. Niet meer door sociale aandrift, maar nog slechts door vrees worden zulke legers bij elkaar gehouden, vrees voor een onverbiddelijk wrede strafwet. Zij worden verdeeld door haat der massa tegen de leiders, door onverschilligheid, ja wantrouwen van de laatsten tegenover hun ondergeschikten.

Hier houdt de oorlog op voor de massa van het volk een school voor sociale gevoelens te zijn. Voor de heersende, oorlogvoerende klassen wordt hij een school van hoogmoed en trots boven de overheerste klassen, want hij leert de heersers deze laatsten even zo te behandelen als de gewone soldaat in het leger, hen tot willoze onderworpenheid te brengen en over hun krachten, ja hun leven, zonder omzien te beschikken.

Deze ontwikkeling van de oorlog is, zoals wij reeds zeiden, een gevolg van de ontwikkeling van de eigendom, die weer uit de ontwikkeling van de techniek voortkomt.

Over ieder voorwerp, dat in de maatschappij voortgebracht wordt of waarmee men in haar produceert, moet iemand vervoegen of kunnen vervoegen, hetzij een enkel persoon, of een groep, of de gehele maatschappij. De manier van beschikking kwam eerst vanzelf uit de natuur der dingen, de natuur der productiewijze en de producten. Wie zich zelf zijn wapen maakte, gebruikte het zelf; evenzo wie zich een kledingstuk of een sieraad produceerde; daarentegen was het ook natuurlijk dat het huis, dat de horde met gemeenschappelijke krachten zich bouwde, door haar gemeenschappelijk bewoond werd. De verschillende soorten van genot van het nut der verschillende dingen waren dus a priori gegeven, herhaalden zich van geslacht op geslacht en werden tot vaste gewoonten.

Zo ontstond een gewoonterecht, dat dan nog uitgebreid werd, doordat, zo dikwijls als twist over de manier van gebruik ontstond of over de personen die over een zaak mochten beschikken, de vergaderde leden der maatschappij beslisten. Het recht is niet ontstaan uit de een of andere vooruit bedachte wetgeving of een sociaal contract, maar uit de op technische omstandigheden berustende gewoonte, en waar deze niet voldoende was, uit afzonderlijke uitspraken van de maatschappij, die elk geval afzonderlijk beoordeelde. Zo ontstond langzamerhand een veelsoortig eigendomsrecht op de verschillende productiemiddelen en producten van de maatschappij.

Het gemeenschappelijk eigendom had echter in het begin de overhand, vooral aan productiemiddelen, gemeenschappelijk gerooide grond, huizen, en misschien ook kudden en meer andere dingen. Ook dit gemeenschappelijk eigendom moest de sociale aandriften buitengewoon versterken, het belang in de gemene zaak, maar ook de ondergeschiktheid daaraan en de afhankelijkheid ervan zeer vermeerderen.

Geheel anders werkt daarentegen het private eigendom van aparte families of individuen, zodra dit zo uitgebreid wordt dat het begint het gemeenschappelijk eigendom te verdringen. Dit trad in toen ten gevolge van de groeiende arbeidsverdeling de verschillende handwerken begonnen zich van de landbouw los te maken, waarin zij tot dusver nevenbezigheden waren geweest; toen zij zelfstandig werden en zich steeds meer vertakten.

Deze ontwikkeling betekent een uitbreiding van de macht der maatschappij door arbeidsverdeling, een uitbreiding van het getal van die mensen, die een maatschappij vormen doordat zij voor elkaar werken, dus wederkerig voor hun bestaan op elkaar aangewezen zijn. Maar deze uitbreiding van de maatschappelijke arbeid gebeurt niet op déze wijze, dat het gebied van de gemeenschappelijke arbeid wordt uitgebreid, maar zó, dat van de gemeenschappelijke arbeid enkele werkzaamheden worden losgemaakt en tot particuliere bezigheden worden van zelfstandige producenten, die datgene produceren wat zij niet zelf consumeren, en daartegen de producten van andere bedrijven inruilen om deze te consumeren.

Zo treden nu de gemeenschappelijke productie en de gemeenschappelijke productiemiddelen van grotere, zichzelf genoeg zijnde maatschappijen, bv. van mark- of ten minste huisgenootschappen, achter bij private productie en privaat bezit van afzonderlijke individuen of paren met hun kinderen, die waren produceren, d.w.z. producten niet voor het eigen gebruik, maar voor de verkoop, voor de markt vervaardigen.

Daarmee komt echter naast het privaatbezit, dat reeds vroeger, zij het dan ook in niet zo hoge mate bestond, een geheel nieuw moment in de maatschappij: de concurrentiestrijd van de verschillende afzonderlijke producenten van dezelfde soort, die om hun aandeel aan de markt met elkaar strijden.

Men beschouwt de concurrentie, en ook de oorlog, dikwijls als de vormen van de strijd om het bestaan waarvan de gehele natuur vol is. Feitelijk komen beide voort uit de technische vooruitgang en zijn een eigenaardigheid der mensheid. Beide verschillen van de strijd om het bestaan in de dierenwereld, doordat deze een strijd van enkelen of van gehele maatschappijen is tegen levende en dode natuurkrachten, waarin zich de voor de telkens wisselende omstandigheden het best toegeruste het eerst staande houden en voortplanten. Maar hij is geen kamp op leven en dood tegen andere individuen van dezelfde soort — uitgezonderd enige roofdieren, bij welke echter deze laatste soort van strijd slechts een zeer ondergeschikte rol speelt in de strijd om het bestaan, en uitgezonderd de gevechten der natuurlijke teeltkeus. Bij de mens alleen treedt, dankzij zijn volmaakte werktuigen, de strijd tegen individuen van dezelfde soort, als middel om zich in de strijd om het leven staande te houden, op de voorgrond. Maar ook daar is weer een groot onderscheid tussen de oorlog en de concurrentiestrijd. De eerste is een strijd, die tussen twee verschillende maatschappijen uitbreekt, een onderbreking van de productie betekent en dus nooit een blijvende instelling kan zijn. Hij brengt echter, ten minste daar waar nog geen grote klassentegenstellingen bestaan, de sterkste sociale samenhang teweeg, bevordert dus ongemeen de sociale aandriften. De concurrentie daarentegen is een strijd onder individuen, en wel onder individuen van dezelfde maatschappij. Deze strijd is de regulateur, wel een zeer zonderlinge, die het maatschappelijk tezamen arbeiden van de verschillende afzonderlijke producenten aan de gang houdt, en er voor zorgt dat in laatste instantie deze private producenten steeds het maatschappelijk noodwendige, d.w.z. het onder de gegeven maatschappelijke verhoudingen noodwendige, produceren.

Is de oorlog een tijdelijke onderbreking van de productie, de concurrentiestrijd is haar voortdurende noodzakelijke begeleider — ten minste zolang zij warenproductie is.

Evenals de oorlog betekent ook de concurrentie een grote krachtverspilling, maar zij is ook een middel om de productiemiddelen tot hun hoogste spankracht en tot snelste verbetering te brengen. Zij heeft daarom een grote economische betekenis, totdat zij zo reusachtige productiekrachten schept, dat het raam van de warenproductie waarbinnen zij werkt voor haar te eng wordt, evenzeer als vroeger het raam van de maatschappelijke of genootschappelijke primitieve huishouding voor de groeiende arbeidsverdeling te eng werd. De overproductie niet minder dan de kunstmatige beperkingen der productie door ondernemersbonden bewijzen, dat de tijd voorbij is, waarin de concurrentie als prikkel van de productie de maatschappelijke ontwikkeling bevorderde.

Maar steeds deed zij dit alleen op die wijze, dat zij tot de grootst mogelijke uitbreiding der productie aanzette. Daarentegen werkte de concurrentie van de afzonderlijke leden van de zelfde maatschappij rechtaf moordend op de sociale driften. Want in deze strijd houdt ieder zich des te eerder staande, hoe minder hij zich door sociale gevoelens leiden laat, hoe meer hij uitsluitend zijn eigenbelang in het oog heeft. Voor de mens van de ontwikkelde warenproductie ligt het dan ook voor de hand in het egoïsme de enige natuurlijke aandrift in de mens te zien, en de sociale driften óf als een verfijnd egoïsme óf als een uitvinding van dominees en priesters ter beheersing der mensen óf als een bovennatuurlijk mysterie te beschouwen. Wanneer in de tegenwoordige maatschappij de sociale driften nog enige kracht bewaard hebben, dan is dit slechts daaraan te danken, dat de algemene warenproductie nog een zeer jong verschijnsel is, nauwelijks honderd jaren oud, en dat in dezelfde mate, waarin het oude democratische communisme verdwijnt en daarmee ook de oorlog ophoudt een bron van sociale aandriften te zijn, een nieuwe bron daarvoor des te sterker vloeit, de klassenstrijd van opkomende uitgebuite volksklassen, een oorlog die niet door huurlingen, niet door potentaten, maar door vrijwilligers, niet voor vreemde belangen, maar voor de belangen van de eigen klasse gevoerd wordt.

4. Het gebied waar de sociale driften gelden

a. De internationaliteit

Veel meer nog dan de graad van sterkte verandert het gebied, waarbinnen de sociale driften werken, met de ontwikkeling van de maatschappij. De traditionele zedenleer ziet in de zedenwet de kracht die de verhouding van mens tot mens regelt. Daar zij van het individu, niet van de maatschappij uitgaat, ziet zij in het geheel niet, dat de zedenwet niet het verkeer met iedere andere mens regelt, doch alleen het verkeer met mensen van dezelfde maatschappij. Dat zij alleen voor deze geldt, wordt begrijpelijk als men zich de oorsprong van de sociale driften voor de geest roept. Zij zijn een middel, de maatschappelijke band te versterken, de kracht der maatschappij te vergroten. Het dier voelt sociale driften slechts voor de leden van zijn eigen kudde, die van andere kudden zullen hem min of meer onverschillig zijn. Bij sociale roofdieren vinden wij directe vijandschap tegen de individuen van vreemde troepen. Zo waken bv. in Konstantinopel de pariahonden van iedere straat er ijverzuchtig voor dat geen andere hond het door hen bezette terrein betreedt. Hij wordt terstond verjaagd of zelfs verscheurd.

In een zelfde verhouding komen de menselijke horden, zodra jacht en oorlog onder hen opkomen. Een van de voornaamste vormen van de strijd om het bestaan wordt nu onder hen de strijd van de horde tegen andere horden van dezelfde soort. De mens, die niet lid is van dezelfde gemeenschap, wordt nu rechtuit een vijand. De sociale driften gelden nu niet alleen niet voor hem, maar tegen hem. Hoe sterker zij zijn, des te vaster houdt de horde aan elkaar vast tegen de vijand, des te energieker bestrijdt zij hem. De sociale deugden, hulpvaardigheid, zelfopoffering, waarheidsliefde enz., gelden alleen voor de makker, niet voor het medelid van een andere maatschappelijke organisatie.

Men heeft het mij eens zeer kwalijk genomen, toen ik deze feiten in de Neue Zeit constateerde en men heeft mijn bewering zo uitgelegd, alsof ik daar een bijzonder sociaaldemocratisch beginsel had willen opstellen, in tegenstelling tot de leer van de eeuwige zedenwet, die absolute waarachtigheid eist tegenover iedereen. In waarheid heb ik slechts uitgesproken wat sinds de menswording van onze voorouders steeds als zedenwet in de mens heeft geleefd, dat tegenover de vijand de sociale deugden niet geboden zijn. Men heeft echter geen reden zich daarom, juist over de sociaaldemocratie, zo bijzonder verontwaardigd te tonen, daar er geen partij is die het begrip maatschappij breder opvat dan zij, de partij van de internationaliteit, die alle naties, alle rassen in het bereik trekt van haar solidariteit.

Geldt de zedenwet alleen voor leden van de eigen maatschappij, de omvang van die maatschappij is onbepaald. Hij groeit in dezelfde mate als de arbeidsverdeling voortgaat, de productiviteit van de menselijke arbeid groeit en de middelen van verkeer volmaakter worden. Vermeerderen doet zich de menigte van mensen die een bepaald gebied voeden kan, die op een bepaald gebied voor en met elkaar werken en zo met elkaar maatschappelijk verbonden zijn. Vermeerderen doet zich echter ook het aantal gebieden welker bewoners in verbinding met elkaar leven, om voor elkaar te werken en een maatschappelijke vereniging te vormen. Groeien doet eindelijk de omvang der gebieden, die met elkaar in vaste maatschappelijke samenhang geraken en een duurzame maatschappelijke organisatie vormen, met gemeenschappelijke taal, gemeenschappelijke wetten.

Na de dood van Alexander van Macedonië [de Grote — MIA] reeds vormden de volkeren om het oostelijk bekken van de Middellandse Zee een internationale kring met een internationale taal, de Griekse. Na de opkomst van de Romeinen werden alle landen om de Middellandse Zee een nog grotere internationale kring, in welke de nationale verschillen waren uitgeblust en die zich voor de vertegenwoordigers van de mensheid hield. De nieuwe godsdienst in deze kring, die in de plaats trad van de oude nationale godsdiensten, was van meet af aan wereldgodsdienst met een God die de gehele wereld omvatte, voor wie alle mensen gelijk waren. Deze godsdienst wendde zich tot alle mensen, verklaarde hen allen tot kinderen van dezelfde God, tot broeders.

Maar feitelijk gold ook hier de zedenwet alleen voor de leden van de eigen cultuurkring, voor de “christenen”, voor de “gelovigen”. En het zwaartepunt van het christendom verplaatste zich met de voortgang der volksverhuizing altijd verder naar het noorden en westen. In het oosten en zuiden vormde zich een nieuwe internationale cultuurkring met eigen zedelijkheid, die van de islam, die op dezelfde manier in Azië en Afrika voortging als de christelijke in Europa.

Nu evenwel verwijdt zich deze, dankzij het kapitalisme, aldoor meer tot een universele, die boeddhisten, muzelmannen, parsen, aanhangers van het brahmanisme evenzeer omvat als de christenen, die aldoor meer ophouden wezenlijke christenen te zijn.

Zo vormt zich eindelijk een grondslag voor de verwezenlijking van die zedelijke opvatting, die reeds het christendom uitsprak — maar zeer voorbarig, zodat het haar niet kon verwezenlijken en zij voor de grote massa der christenen enkel frase bleef — de opvatting van de gelijkheid van alle mensen, de opvatting dat de sociale driften, de zedelijke deugden tegenover allen op gelijke wijze moeten worden in praktijk gebracht. Deze grondslag voor een algemeen menselijke moraal wordt gevormd niet door een morele verbetering van de mens, wat men daar dan onder moge verstaan, doch door de ontwikkeling der productiekrachten der mensen, door steeds grotere en bredere arbeidsverdeling, en door de volmaking van het verkeer. Deze nieuwe moraal is echter ook nu nog ver verwijderd van een moraal van alle mensen, ware het ook slechts in de economisch het verst gevorderde landen te zijn. Zij is tot op heden nog slechts de moraal van het klassebewuste proletariaat, van dat deel van het proletariaat, dat zich in zijn voelen en denken van de massa der overige bevolking losgemaakt, en, in tegenstelling tot de bourgeoisie, een eigen moraal gevormd heeft.

Wel is het het kapitaal dat de materiële grondslag van een algemeen menselijke zedenleer schept, maar het schept die grondslag alleen dáárdoor, dat het deze zedenleer onafgebroken met voeten treedt. De kapitalistische volken, die de kring van de Europese maatschappij vormen, vergroten deze doordat zij het gebied van hun uitbuiting vergroten, wat slechts langs de weg van geweld mogelijk is.

Zij leggen dus de grondslagen van een toekomstige wereldvrede door de wereldoorlog, die van de algemene solidariteit van alle volken door de algemene uitbuiting van alle volken, die van de betrekking van alle koloniën in de kring der Europese cultuur door onderwerping van alle koloniën met de ergste geweldmiddelen der brutaalste barbaarsheid. Eerst het proletariaat, dat aan de kapitalistische uitbuiting geen deel heeft, haar overal bestrijdt en bestrijden moet, zal op de door het kapitaal gelegde grondslag van wereldverkeer en wereldproductie een maatschappijvorm stichten in welke de gelijkheid van alle mensen voor de zedenwet, van vrome wens tot werkelijkheid wordt.

b. De verdeling in klassen

Maar al streeft de economische ontwikkeling op deze wijze er naar de kring van de maatschappij, binnen welke de sociale driften en deugden gelden, aldoor meer te vergroten, totdat hij eindelijk de gehele mensheid omvat, dezelfde ontwikkeling schept gelijktijdig binnen de kring der maatschappij niet alleen afzonderlijke private belangen, die voor een tijd de sociale driften zeer kunnen verzwakken, maar ook afzonderlijke maatschappelijke lagen, die binnen hun enger gebied de sociale driften en deugden zeer versterken, tegelijkertijd evenwel hun kracht tegenover de andere leden der maatschappij of ten minste tegenover die van vijandelijke klassen zeer kunnen verkleinen.

Ook de schepping van klassen is een product van de arbeidsverdeling. De dierlijke maatschappij is al niet een geheel gelijkvormig geheel. In haar schoot bevinden zich al verschillende groepen, die een verschillende betekenis voor de gemeenschap en in de gemeenschap hebben. Maar deze groepering berust nog geheel op natuurlijke verschillen. Daar is in de eerste plaats het verschil van geslacht, dan evenwel van de ouderdom. In leden van de beide geslachten vinden wij de groepen van kinderen, van hafvolwassenen, van geheel volwassenen, en eindelijk van grijzen. De uitvinding van het werktuig dient eerst om de scheiding van deze groepen nog te versterken, daar zij de afzonderlijke werktuigen toewijst aan enkele groepen. Zo vallen jacht en oorlog de mannen toe, die gemakkelijker kunnen ronddolen dan de vrouwen, die steeds met hun kinderen beladen zijn. Dit, en niet bv. mindere weerbaarheid, zal jacht en oorlog bij de meeste volken tot een monopolie van de mannen gemaakt hebben. Waar wij in geschiedenis en sagen vrouwelijke jagers en krijgslieden aantreffen, daar zijn het altijd jonkvrouwen. Aan kracht, volharding en moed ontbreekt het de vrouwen niet, maar het moederschap gaat slecht samen met het onvaste leven van de krijgsman en jager. Daar echter het moederschap de vrouw eerder tot een duurzaam verwijlen op dezelfde plaats dwingt, valt haar in de eerste plaats de taak toe, die een blijven op dezelfde plaats tot voorwaarde heeft, de bouw van veldvruchten, en het hoeden van het haardvuur.

Al naar de betekenis die nu aan de éne kant jacht en oorlog, aan de andere akkerbouw en huishouding voor de maatschappij krijgen, en al naar het aandeel dat ieder van de beide geslachten aan deze bezigheden heeft, wisselt de betekenis en het aanzien van de man en de vrouw in de maatschappij. Maar ook de betekenis van de klassen naar ouderdom hangt van de productiewijze af.

Overweegt de jacht, die grote onzekerheid van voedsel en bij tijden grote zwerftochten met zich brengt, dan worden de oude lieden licht de maatschappij tot last. Men doodt ze dikwijls, eet hen soms ook op. Anders, zodra de mensen zich vestigen en veeteelt en landbouw rijke opbrengst geven. Nu kunnen de oude lieden rustig thuis blijven en het ontbreekt hun niet aan voedsel. Nu is echter ook reeds een grote som van ervaring en weten in de maatschappij vergaard, waarvan de oude lieden, zolang het schrift niet uitgevonden of nog niet tot gemeen goed geworden is, de hoeders zijn. Zij zijn dan de overleveraars van datgene wat men als begin van de wetenschap kan beschouwen. Zij worden niet meer als schade en last gevoeld, maar als de dragers van hoge wijsheid geëerbiedigd. Het schrift, en dan nog de boekdrukkunst, ontneemt aan de oude lieden het privilege, de som van alle ervaringen en overleveringen van de maatschappij in zich te belichamen. De voortdurende revolutionering van alle ervaring, die dan de eigenaardigheid van de moderne productiewijze wordt, maakt ten slotte alle oude overlevering tot vijandin van het nieuwe. Dit geldt a priori als het betere, het oude als verouderd en daarom als slecht. Men heeft nog slechts medelijden met de ouderdom, hij heeft geen prestige meer. Tegenwoordig bestaat er geen grotere lof voor een oud mens, dan dat hij nog jong is, nog ontvankelijk voor al het nieuwe.

Evenals het aanzien der geslachten, wisselt dus ook het aanzien van de verschillende ouderdomsklassen in de verschillende productiewijzen.

De voortgaande verdeling van de arbeid doet dan verdere onderscheiden in ieder van de beide geslachten ontstaan, vooral onder de mannen. De vrouw wordt vooreerst juist door de toenemende arbeidsverdeling aldoor meer aan de huishouding gebonden, welker omvang afneemt in plaats van te groeien, daar aldoor nieuwe productietakken zich van haar losmaken, zelfstandig, en tot domein der mannen worden. De technische vooruitgang, de arbeidsverdeling, de scheiding in verschillende beroepen beperkt zich tot in de laatste eeuw bijna uitsluitend tot de mannen, slechts weinige reflexen er van treffen de huishouding en de vrouw.

Hoe meer deze scheiding in verschillende beroepen geschiedt, des te ingewikkelder wordt het maatschappelijk organisme, welks organen zij zijn. De manier waarop de beroepen samenwerken in het eigenlijke maatschappelijk proces, het economische, is niet toevallig. Die samenwerking is van de wil der enkele individuen geheel onafhankelijk en wordt door de gegeven materiële omstandigheden met noodwendigheid bepaald. Onder deze is weer de techniek de belangrijkste factor, haar ontwikkeling die van de productiewijze. Maar zij is niet de enige factor.

Nemen wij een voorbeeld. Men heeft de materialistische geschiedenisbeschouwing dikwijls verstaan alsof een bepaalde techniek ook zo maar, zonder meer, een bepaalde productiewijze betekende, ja zelfs een bepaalde maatschappelijke en politieke vorm. Daar dit echter niet met de waarheid, met de feiten strookt, omdat wij dezelfde werktuigen in verschillende maatschappelijke toestanden aantreffen, zo is, beweerde men, het historische materialisme vals, worden de maatschappelijke verhoudingen niet alleen door de techniek bepaald. De tegenwerping is juist, maar zij treft niet de materialistische geschiedenisbeschouwing, doch haar karikatuur, door verwisseling van techniek en productiewijze.

Men heeft bv. gezegd: de ploeg is de grondslag van het boerenbedrijf. Maar hoe menigvuldig zijn de maatschappelijke toestanden, waarin dit bedrijf voorkomt!

Zeker. Maar zien wij maar eerst van nabij, waardoor de afwijkingen van de verschillende maatschappijvormen veroorzaakt worden, die op de grondslag van het boerenbedrijf ontstaan!

Nemen wij eerst een boerenbevolking, die aan de oevers van een van die grote tropische of subtropische stromen woont, die periodiek hun oevers overstromen, verderf of vruchtbaarheid voor de bodem met zich brengend. Waterstaatswerken worden noodzakelijk om de wateren hier terug te houden, daar af te leiden.

Het enkele dorp is niet in staat, zulke bouwwerken alleen uit te voeren. Een gehele rij van dorpen moet bijeenkomen, elk moet arbeiders leveren, gemeenschappelijk moeten beambten benoemd worden, om de arbeiders te leiden in het maken en in stand houden van de werken. Hoe geweldiger van omvang, des te meer dorpen nemen er aan deel; des te groter het aantal van arbeiders dat zij leveren, des te groter de kennis die nodig is om de uitvoering te leiden, des te groter de macht en de wetenschap van de leidende beambten tegenover de bevolking. Zo groeit op de grondslag van het boerenbedrijf hier een priester- of beambtenkaste, zoals in de riviervlakten van de Nijl, de Eufraat, de Hoangho.

Een andere ontwikkeling vinden wij waar zich in vruchtbare, licht toegankelijke landbouw een bloeiend boerenbedrijf in de buurt van roofzieke nomaden bevindt. De noodzakelijkheid van afweer van deze nomaden dwingt de boeren een gewapende macht te vormen. Dit kan weer op verschillende wijzen geschieden. Of een deel van de boeren legt zich op de wapens toe, en zondert zich af van de anderen, die in ruil een tegendienst presteren. Of de roofzuchtige buren worden door het betalen van tribuut tot vrede bewogen, en tot bescherming van de boeren tegen andere rovers. Of uiteindelijk, de buren veroveren het land en blijven er in als heren over de boerenstand, die cijnsplichtig aan hen word, waarvoor zij weer een gewapende macht leveren. Het resultaat is in alle gevallen hetzelfde: de opkomst van een feodale adel, die de boeren onderwerpt en uitbuit.

Soms gaan de eerste en tweede weg van ontwikkeling samen, dan komt bij de priester- of beambtenkaste nog een kaste van krijgslieden.

Weer anders gaat de ontwikkeling van de boerenklasse aan een zee met goede havens, die de zeevaart bevorderen, en met nabij zijnde vreemde kusten met welvarende bevolking. Naast de landbouw vormt zich daar de visserij, die weldra tot zeeroof en zeehandel overgaat; aan een bijzonder geschikte havenplaats hopen zich buit en koopwaren op, vormt zich een stad van rijke kooplieden. Hier krijgt de boer een markt voor zijn producten, hij verdient geld, maar moet ook geld uitgeven, hij komt in geldelijke verplichtingen, maakt schulden. Weldra is hij de schuldenaar van de rijke heren uit de stad.

Zeeroof en zeehandel en zeeoorlog brengen echter ook goedkoop slavenmateriaal in het land; de rijke heren der steden gaan er nu toe over in plaats van hun schuldenaars, de boeren, uit te buiten, hen van hun goederen te verjagen, deze tot grote plantages aan een te leggen en in, plaats van het boerenbedrijf het slavenbedrijf in te voeren, zonder dat werktuig en landbouwgerei, de techniek, ook maar in het minst behoeven te veranderen.

Eindelijk vinden wij een vierde type van ontwikkeling van de boerenstand in moeilijk toegankelijke berglanden. De grond is daar arm en moeilijk vruchtbaar te maken. Naast de landbouw blijft de veeteelt overheersend, beide kunnen intussen een grote toename van bevolking niet voeden. Aan de voet van het gebergte lokken echter vruchtbare, welbebouwde landerijen. De boeren van het gebergte zullen trachten deze te veroveren en uit te buiten, of, als zij op tegenstand stoten, hun overschot aan mensen te verhuren als krijgsknechten. Hun ervarenheid in de oorlog helpt dan weer, samen met de ongastvrijheid en moeilijke toegankelijkheid van het land, om dit tegen vreemde invallen te beschermen, tot welke bovendien zijn armoede niet al te zeer lokt. Daar blijft dan de oude boerse democratie bewaard, als overal in het rond alle boeren reeds lang van feodale heren, priesters, kooplieden en woekeraars afhankelijk geworden zijn. Soms voert zulk een oerdemocratie in een naburig land, dat zij veroverd heeft, zelf streng een uitbuitersheerschappij, in wonderlijke tegenstelling tot de eigen zo hoog gehouden vrijheid. Zo oefenden de oude kantons van het vaderland van Wilhelm Tell door hun voogden in de zeventiende en achttiende eeuw in Tessino een heerschappij, wier verpletterende druk naast die van de legendarische Gessler kan worden gesteld.

Men ziet, zeer verschillende productiewijzen en klassenverdelingen zijn met het boerenbedrijf verenigbaar. Waartoe kan men echter deze verschillen terugbrengen? De tegenstanders van het historisch materialisme brengen ze terug nu eens tot het geweld, dan weer tot het verschil van ideeën die zich in de verschillende volken vormen. Nu is het zeker, dat bij de inrichting van al die productiewijzen het geweld een grote rol speelde, het geweld dat Marx, zoals men weet, de helpster bij de geboorte van iedere maatschappij noemde. Maar waarvandaan komt deze rol van het geweld, waarvandaan komt het dat juist de ene volkslaag erdoor overwint en de andere niet, en dat het geweld juist deze en geen andere resultaten geeft? Op al deze vragen geeft ons de geweldtheorie geen antwoord. En evenzo blijft het bij de theorie der ideeën een mysterie, vanwaar de ideeën komen, die juist in de bergen de vrijheid, en in het rivierland de priesterkaste voortbrengen, aan het strand van de zee geld en slaven, en in het heuvelland feodale horigheid.

Wij hebben gezien, deze verschillen in de ontwikkeling van hetzelfde boerenbedrijf berusten op verschillen in het natuurlijke en maatschappelijke milieu, waarin dit bedrijf wordt geplaatst. Al naar de natuur van het land, al naar het wezen van zijn buren wordt het boerenbedrijf bij dezelfde techniek de grondslag van zeer verschillende maatschappelijke vormen. Deze bijzondere maatschappelijke vormen worden dan naast de natuurlijke factoren een verdere grondslag, die de daarop groeiende verdere ontwikkeling eigenaardig vormen. Zo vonden de Germanen, toen zij in de volksverhuizing in het Romeinse rijk de inval deden, het keizerrijk met zijn bureaucratie, zijn steden, zijn christelijke kerk als maatschappelijke omstandigheden, die zij, zo goed als het ging, in hun productiewijze opnamen.

Al deze aardrijks en geschiedkundige voorwaarden moet men bestuderen, wil men de bijzondere productiewijze van een land op een bepaalde tijd verstaan. De kennis van zijn techniek alleen is nog lang niet voldoende.

Men ziet, de materialistische geschiedenisopvatting is niet die eenvoudige “vorm waarin men alles giet”, als welke haar critici haar gewoonlijk opvatten. De hier gegeven voorbeelden tonen ons echter ook, hoe klassenverschillen en klassentegenstellingen door de economische ontwikkeling worden voortgebracht.

Verschillen niet alleen tussen individuen, maar ook tussen afzonderlijke groepen binnen de maatschappij bestonden reeds in de dierenwereld, zoals wij al opgemerkt hebben; verschillen van kracht, aanzien, misschien ook materiele gesteldheid van individuen en groepen. Zulke onderscheiden zijn van nature gegeven, en zullen misschien nooit geheel verdwijnen, ook niet in een socialistische maatschappij. De uitvinding der werktuigen, de verdeling van de arbeid en haar gevolgen, kortom de economische ontwikkeling draagt er nog toe bij, zulke verschillen te vergroten of nieuwe te scheppen. Maar zij kunnen zekere, zeer enge grenzen niet overschrijden, zolang de maatschappelijke arbeid niet een overschot boven het voor het onderhoud der maatschappijleden noodzakelijke afwerpt. Zolang dat niet het geval is, kan op maatschappelijke kosten geen luiaard gevoed worden, kan niemand buitengewoon veel meer maatschappelijke producten bekomen dan een ander. Tegelijkertijd ontstaan echter juist in dit stadium door de toenemende vijandschap van de stammen onder elkaar en de bloedige beslechting van al hun geschillen, zowel als door gemeenschappelijke arbeid en gemeenschappelijk eigendom zoveel nieuwe factoren, door welke de sociale driften worden versterkt, dat de nu en dan voorkomende kleine ijverzucht en tweedracht tussen de geslachten, ouderdomsklassen en beroepen evenmin een scheur in de gemeenschap kunnen brengen als die tussen de enkele personen. Ondanks het begin van arbeidsverdeling dat zich dan reeds vertoont, was de maatschappij der mensen waarschijnlijk nooit beter aaneengesloten en meer in waarheid één geheel, dan in de tijd van het oorspronkelijke gentilgenootschap, die aan het begin van de klassentegenstellingen voorafging.

De dingen veranderen evenwel, zodra de maatschappelijke arbeid ten gevolge van zijn toenemende productiviteit begint een overschot af te werpen. Nu wordt het voor enkele individuen en beroepen mogelijk een belangrijk groter aandeel van het maatschappelijk product aan zich te trekken, dan de anderen kunnen vasthouden. Afzonderlijke individuen zullen slechts zelden, slechts voorbijgaand en bij uitzondering zoiets voor zich alleen teweegbrengen, daarentegen ligt het voor de hand dat de op enige wijze door de omstandigheden begunstigde beroepen, bv. zulke, die een bijzonder groot weten of een bijzondere weerbaarheid verlenen, de kracht kunnen krijgen om voor langen tijd het maatschappelijk overschot aan zich te trekken. Het eigendom aan producten hangt echter ten nauwste samen met het eigendom aan de productiemiddelen; wie deze bezit, kan ook over gene beschikken. Het streven naar monopolisering van het maatschappelijk overschot door een bevoorrechte klasse kweekt dus ook in haar het streven naar monopolisering, naar het uitsluitend bezit van de productiemiddelen. De vormen van dit alleenbezit zelf kunnen weer zeer verschillende zijn, óf gemeenschappelijk bezit der heersende klasse of kaste, óf privaatbezit der afzonderlijke families of individuen van deze klasse.

Op de een of andere wijze wordt de massa van het arbeidende volk onteigend, tot slaven, horigen, loonarbeiders, onderdrukt; en met het gemeenschappelijk eigendom aan de productiemiddelen en hun gezamenlijk gebruik wordt de sterkste band, die de primitieve maatschappij samenhield, verscheurd.

En waren de maatschappelijke verschillen, die zich in de schoot der laatste konden vormen, in zeer enge perken besloten, de klassenverschillen, die zich nu kunnen vormen, vinden geen grens. Zij kunnen groeien door de technische vooruitgang, die het overschot van het product van de maatschappelijke arbeid boven de tot instandhouding der maatschappij noodzakelijke maat voortdurend vergroot; aan de andere kant door de uitbreiding van de gemeenschap bij gelijk blijvend of zelfs afnemend aantal der uitbuiters, zo dat het aantal van hen die arbeiden en overschot leveren, per uitbuiter groeit. Zo kunnen de klassenverschillen in het onmetelijke en eindeloze groeien, en met hen de sociale tegenstellingen.

In de mate, waarin deze ontwikkeling vordert, splitst de maatschappij zich meer en meer, wordt de klassenstrijd de voornaamste, algemeenste, duurzaamste vorm van de strijd om het bestaan der individuen in de menselijke maatschappij; in dezelfde mate verliezen de sociale driften tegenover de gehele maatschappij aan kracht, worden evenwel des te krachtiger binnen de klassen, wier welzijn voor de massa der individuen nu steeds meer identiek wordt met het algemeen welzijn.

Het zijn echter voornamelijk de uitgebuite, onderdrukte, opkomende klassen, in welke de klassenstrijd de sociale driften en deugden op deze wijze versterkt. Want zij moeten daar hun gehele persoonlijkheid met nog geheel andere intensiteit inzetten, dan de heersende klassen, die dikwijls hun verdediging, hetzij met de wapenen van de oorlog, hetzij met die van de geest, aan huurlingen kunnen overlaten. Bovendien echter worden de heersende klassen dikwijls inwendig diep verscheurd door de strijd, die zij onder elkaar om het maatschappelijk overschot en om de productiemiddelen voeren. Een der sterkste oorzaken van die scheuring hebben wij in de concurrentiestrijd leren kennen.

Al deze factoren, die tegen de sociale driften inwerken, vinden in de uitgebuite klassen in het geheel geen of maar weinig bodem. Hoe minder deze bodem, hoe meer van bezit beroofd de opkomende klassen, hoe meer zij uitsluitend op eigen kracht zijn aangewezen, des te sterker gevoelen al haar leden hun solidariteit tegenover de heersende klassen, des te krachtvoller ontwikkelen zich al hun sociale driften voor hun eigen klasse.

5. De geboden van de moraal

a. Gewoonten en conventie

Wij hebben gezien hoe de economische ontwikkeling in de van de dierenwereld overgenomen morele factoren een moment van grote veranderlijkheid brengt, hoe zij de kracht van de sociale driften en deugden op verschillende tijden en gelijktijdig in verschillende klassen van de zelfde maatschappij verschillend vormt, hoe zij echter ook het gebied, waarbinnen de sociale driften en deugden gelden, nu eens verwijdt, dan weer verengt, enerzijds van de kleine horde tot de gehele mensheid uitbreidt, anderzijds binnen de maatschappij tot een enkele klasse beperkt.

Maar dezelfde economische ontwikkeling schept ook een bijzondere morele factor die in de dierenwereld in het geheel niet bestaat, en dat is de veranderlijkste van alle, want niet slechts zijn kracht en zijn gebied, maar ook zijn inhoud is aan de sterkste veranderingen onderhevig. Dat zijn de geboden der moraal.

In de dierenwereld vinden wij wel reeds sterke morele gevoelens, maar geen bepaalde morele voorschriften die tot het individu gericht worden. Dat veronderstelt een ontwikkelde taal, die niet alleen gevoelens, maar ook dingen of ten minste handelingen kan benoemen, een taal, voor het voorkomen waarvan in de dierenwereld elk teken ontbreekt, voor welke een behoefte ook eerst met de gemeenschappelijke arbeid ontstaat. Nu eerst wordt het mogelijk aan het individu bepaalde eisen te stellen. Ontspringen deze eisen aan individuele behoeften, die bij uitzondering voorkomen, dan zullen zij met het individuele geval, de uitzondering, weer verdwijnen. Ontspringen zij daarentegen aan behoeften die in de maatschappelijke verhoudingen gelegen zijn, dan zullen zij altijd terugkeren zolang deze verhoudingen bestaan; en in het begin van de maatschappij toen de ontwikkeling een buitengewoon langzame was, kan men den duur van sommige maatschappelijke toestanden op honderdduizenden jaren stellen. De maatschappelijke eisen aan het individu herhalen zich daar zo dikwijls, zo regelmatig, dat zij tot gewoonte worden, waartoe de aanleg eindelijk erfelijk wordt, zoals de aanleg tot een bijzondere soort van jacht bij de jachthond, zodat een prikkel genoeg is om de gewoonte ook bij de nakomelingen te doen ontstaan, zoals bv. het gevoel van schaamte, de gewoonte bepaalde lichaamsdelen te bedekken, welker ontbloting voor onzedelijk gehouden wordt.

Zo ontstaan eisen aan het individu in de maatschappij, des te talrijkere, hoe meer gecompliceerd zij is, die eindelijk uit gewoonte, zonder lang overleg als geboden worden erkend.

Uit dit gewoontekarakter van de zede hebben veel ethici afgeleid, dat het gehele wezen van de moraal slechts op gewoonte berust. Daarmee is het evenwel volstrekt niet uitgeput. Ten eerste worden door gewoonte alleen zulke opvattingen tot zedelijke geboden, die inachtneming door het individu voor de maatschappij eisen, zijn verhouding tot andere mensen regelen. Wil men daartegen aanvoeren dat er ook stille “ondeugden” bestaan die als onzedelijk gelden, dan kwam toch de oorspronkelijke veroordeling van deze ook uit het belang van de maatschappij voort, zo zou bijvoorbeeld de onanie; als ze algemeen werd, het krijgen van een talrijk nakomelingschap zeer schaden — en zulk scheen vroeger, voordat Malthus gesproken had, een van de voornaamste grondslagen van de welvaart en de vooruitgang van de maatschappij.

In de Bijbel (1, Mozes 38) wordt dan ook Onan dáárom door Jehova gedood, omdat hij zijn zaad stortte op de aarde, in plaats van aan zijn plicht te gehoorzamen en omgang te hebben met de vrouw van zijn broeder, om deze een nakomeling te verwekken.

De zedelijke geboden konden ook alleen dáárom tot gewoonte worden, omdat zij aan diepe, altijd weer zich vernieuwende maatschappelijke behoeften voldeden. Eindelijk echter kan een gewoonte niet de kracht van het plichtgevoel verklaren, dat zich dikwijls krachtiger toont dan alle geboden van zelfbehoud.

Het gewoonheidsmatige in de moraal bewerkt alleen dat zekere, normen zonder meer als zedelijk worden erkend, het brengt echter niet de sociale driften voort, die tot het opvolgen van als zedelijke normen erkende eisen nopen.

Zo is het bv. zaak van gewoonte, dat het voor onfatsoenlijk geldt, wanneer een meisje zich aan een man in haar nachthemd toont, ook wanneer dit gewaad tot de voeten reikt en om de hals sluit, terwijl het volstrekt het fatsoen niet kwetst als een meisje zich ‘s avonds met diep ontblote boezem op een bal aan de hele wereld laat zien, of als het op een badplaats in een nat badkostuum voor de gretige ogen der “heren” de revue passeert.

Maar slechts de kracht van de sociale driften kan bewerken, dat een naar strenge zeden levend meisje datgene wat conventie, mode, gewoonte, kortom de maatschappij eenmaal tot iets schaamteloos heeft gestempeld, tot geen prijs zou doen, en soms boven wat zij voor schande houdt zelfs de dood verkiest.

Andere ethici hebben de opvatting van de ethische geboden als enkel gewoonte nog verder gedreven en ze als zuiver conventionele modes voorgesteld, gesteund op het verschijnsel dat iedere maatschappijvorm, iedere natie, ja iedere klasse hare bijzondere zedelijke opvattingen heeft, die dikwijls zeer in tegenspraak zijn met elkaar, dat dus een absolute zedelijke norm niet bestaat. Men heeft daaruit besloten dat de zedelijkheid een afwisselende mode zou zijn, die slechts het gedachteloze gepeupel van de filisters huldigt, doch waarboven de “Uebermensch”, als boven al het kuddeachtige, zich mag en moet verheffen.

Maar niet alleen zijn de sociale driften iets volstrekt onconventioneels, iets diep in de menselijke natuur, de natuur van de mensen als maatschappelijk dier, gegrond, ook de geboden van de moraal ontspringen aan de behoeften van de maatschappij.

Het is wel niet in ieder geval mogelijk de samenhang tussen bepaalde zedelijke opvattingen en de maatschappelijke verhoudingen, waaraan zij ontspringen, vast te stellen. Het individu neemt de zedelijke normen van zijn maatschappelijke omgeving over zonder enig bewustzijn van hun maatschappelijke oorzaken De zedelijke norm wordt hem tot gewoonte en schijnt hem dan een uitvloeisel van zijn eigen geest, van meet af gegeven, zonder enige praktische wortel. Alleen het wetenschappelijk onderzoek vermocht voor een rij van gevallen de betrekking tussen bepaalde maatschappijvormen en bepaalde zedelijke geboden te verklaren, en veel ligt nog in het duister.

De maatschappijvormen, waaraan latere nu nog geldende zedelijke geboden ontsprongen, liggen ver terug, in de grauwe voortijd. Bovendien moet men, om een zedelijke eis te verstaan, niet alleen de maatschappelijke behoefte kennen, die hem te voorschijn riep, maar ook de bijzondere denkwijze van de maatschappij. Iedere productiewijze hangt niet alleen met bepaalde werktuigen, bepaalde maatschappelijke verhoudingen, maar ook met een bepaalde inhoud van kennis en een kenvermogen, een bepaalde opvatting van samenhang van oorzaak en gevolg, een bepaalde logica, kortom een bepaalde denkmanier samen. Vroegere denkmanieren te verstaan, is evenwel buitengewoon moeilijk, veel moeilijker nog dan de behoeften van een andere maatschappij dan de eigene.

Intussen is de samenhang tussen de leerstukken van de moraal en de maatschappelijke behoeften reeds aan zo vele voorbeelden bewezen, dat men hem als algemene regel mag aannemen.

Bestaat echter deze samenhang, dan moet een verandering van de maatschappij ook een verandering van vele zedelijke leerstellingen met zich brengen. De wisseling van deze is dus niets wonderbaarlijks, wonderbaarlijk zou het veeleer zijn, als met de verandering van de oorzaak de werking niet veranderde.

Deze wisselingen zijn noodzakelijk, juist omdat iedere maatschappijvorm bepaalde aan haar aangepaste zedelijke geboden behoeft.

Hoe verschillend en veranderlijk de zedelijke normen zijn, is zeer bekend. Eén voorbeeld zij daarom voldoende om een van die van de Europese maatschappij afwijkende moraal te illustreren.

Fridtjof Nansen geeft ons in het tiende hoofdstuk van zijn Eskimoleven een zeer aantrekkelijke schildering van de Eskimomoraal, waaraan wij hier enige citaten ontlenen:

“Een der mooiste en meest kenmerkende trekken in het karakter van de Eskimo is wel zijn eerlijkheid... Voor de Eskimo is het van bijzondere betekenis dat hij zich op zijn medemensen en buren verlaten kan. Opdat echter dat wederzijdse vertrouwen, zonder hetwelk immers elke verbintenis in de strijd om het bestaan onmogelijk is, ook duurzaam zij, is het wenselijk dat ieder tegenover de ander eerlijk handelt... Om dezelfde reden liegen zij, in het bijzonder de mannen, elkaar ook niet graag iets voor. Een roerend bewijs daarvoor is volgende door Dalager verhaalde karaktertrek: als zij aan een ander een ding moeten beschrijven, passen zij er voor op, het schoner te schilderen dan het is. Ja, wanneer iemand iets kopen wil, dat hij niet gezien heeft, beschrijft de verkoper, ook als hij het graag kwijt wil zijn, het ding toch altijd minder goed dan het is.”

De moraal van de reclame is voor de Eskimo nog niet uitgevonden. Maar dit alles geldt alleen voor hun verkeer met elkaar. Tegenover vreemden zijn zij niet zo streng.

“Vechtpartijen en dergelijke ruwheden komen bij hen niet voor. Moord is eveneens een grote zeldzaamheid, en waar hij voorkomt, is hij niet een gevolg van economische twisten maar van liefdesgeschiedenissen. Zij houden het voor wreed hun medemensen te doden. Oorlog is dus in hun ogen iets onbegrijpelijks en afschuwelijks, hun taal heeft niet eens een woord er voor; en soldaten en officieren die tot het handwerk, mensen dood te slaan, onderricht worden, lijken hun niets dan mensenslachters.” “Van onze geboden zondigen de Groenlanders het meest tegen het zesde... Deze deugd staat in Groenland niet in hoog aanzien... Velen houden het (op de Westkust) voor geen bijzondere schande, wanneer een ongehuwd meisje een kind krijgt... Terwijl wij in Godthaab waren, bevonden zich daar in de buurt twee meisjes in gezegende omstandigheden, verborgen dat echter in het geheel niet, ... en schenen op dit zichtbaar bewijs dat zij niet versmaad geworden waren, bijna trots te zijn. Maar ook van de Oostkust zegt Holm, dat het daar niet als schande geldt, wanneer een ongehuwde kinderen heeft...” “Egede zegt ook dat de vrouwen het voor een bijzonder geluk en een grote eer houden, met een Angekok, d.i. een van hun profeten en geleerden, intieme omgang te hebben, en voegt er bij: “ja, vele mannen zien het zelf graag en betalen de Angekok er voor, dat hij bij hun vrouwen slaapt, vooral wanneer zij zelf geen kinderen bij haar verwekken kunnen.” De vrijheid van de Eskimovrouw is dus zeer verschillend van die der Germaanse. De oorzaak ligt waarschijnlijk wel dáárin dat, terwijl de instandhouding van het erfdeel, het geslacht en de stamboom bij de Germanen steeds een grote rol speelde, dit alles voor de Eskimo geen betekenis heeft, daar hij weinig of niets na te laten heeft en het er voor hem hoofdzakelijk op aankomt kinderen te hebben...” Wij vinden deze moraal op het eerste gezicht natuurlijk slecht. Daarmee is echter niet gezegd dat zij het ook voor de Eskimo is. In het algemeen moeten wij voorzichtig zijn om niet van ons standpunt uit opvattingen die zich door vele geslachten en veel ervaring bij een volk ontwikkeld hebben, dadelijk te verdoemen, ook wanneer zij nog zo zeer tegenover de onze staan. De meningen omtrent goed en kwaad zijn hier op aarde buitengewoon verschillend. Als voorbeeld zou ik willen aanhalen, dat, toen Nils Egede tot een Eskimomeisje van de liefde tot God en onze naasten gesproken had, het meisje zegde: “Ik heb bewezen dat ik mijn naasten liefheb, want een oude vrouw, die ziek was en niet sterven kon, smeekte mij, dat ik haar voor geld naar de steile rots zou brengen, van welke de mensen, die niet meer willen leven, zich altijd afwerpen. Omdat ik echter mijn mensen liefheb, heb ik er haar voor niets heen gebracht en van de rots gestoten.” Egede zegde dat dat een slechte daad was, omdat zij een mens gedood had. Zij zegde, neen, zij had erg medelijden met de oude vrouw gehad, en geweend toen zij er afgevallen was. Moet men dit nu een goede of slechte daad noemen?”

Wij hebben reeds gezien dat de noodzakelijkheid om oude en zieke leden van de maatschappij te doden, bij beperkte voeding intreedt en dan dit doden tot een zedelijke daad maakt.

“Toen dezelfde Egede een andere maal er van sprak, dat God de slechte mensen bestraft, zegde een Eskimo dat hij ook behoorde tot hen die het kwade straffen, want hij had drie oude vrouwen, die heksen waren, doodgeslagen. Hetzelfde verschil in opvatting omtrent goed en kwaad doet zich ook omtrent het zesde gebod gelden. De Eskimo stelt het gebod: Weest vruchtbaar en vermeerdert u, hoger dan de kuisheid. Daartoe heeft hij des te meer reden, omdat zijn ras van nature weinig vruchtbaar is.”

Ten slotte moge nog een plaats uit een brief vermeld worden, die een bekeerde Eskimo tot Paul Egede richtte, die in het midden van de achttiende eeuw in Groenland als zendeling werkzaam was en de Eskimomoraal door Europeanen bijna nog onbeïnvloed vond. Deze bekeerde Eskimo had van de koloniale oorlogen tussen Engelsen en Hollanders gehoord, en gaf zijn afschuw voor deze “onmenselijkheid” aldus uitdrukking:

“Wanneer wij maar zo veel te eten hebben, dat wij zat worden, en genoeg huiden krijgen om ons tegen de koude te beschutten, dan zijn wij tevreden, en gij weet zelf, dat wij de dag van morgen voor het zijn laten zorgen. Wij zouden dus daarom (om de zee) nooit oorlog willen voeren... Wij kunnen zeggen, de zee die onze kusten bespoelt; behoort ons, van ons zijn ook de daarin zwemmende walvissen, walrussen, zeehonden en zalmen, maar wij hebben er niets tegen dat anderen voor zich nemen van de voorraad zoveel zij willen. Wij hebben het grote geluk niet zo hebzuchtig te zijn als zij... Het is wezenlijk merkwaardig, lieve Paul! Uw volk weet dat er een God, Schepper van alle dingen, bestaat, dat zij na dit leven verdoemd of zalig worden, al naar zij zich gedragen hebben, en toch leven zij alsof hun bevolen was slecht te zijn, en alsof de zonde hun eer en voordeel bracht. Mijn landgenoten weten niets van God noch duivel, en toch gedragen zij zich behoorlijk, verkeren liefdevol en eendrachtig met elkaar, delen alles met elkaar en bezorgen elkaar levensonderhoud.”

Het is de tegenstelling tussen de moraal van het primitieve communisme en de kapitalistische moraal, die hier aan de dag komt. Maar nog een ander verschil duikt hier op: in de Eskimomaatschappij stemmen theorie en praktijk van de moraal overeen, in de kapitalistische maatschappij bestaat tussen beide een diepe kloof. De oorzaak daarvan zullen wij zo dadelijk leren kennen.

b. De productiewijze en haar bovenbouw

De zedelijke voorschriften veranderen met de maatschappij, echter niet onafgebroken, niet op dezelfde wijze en niet in dezelfde mate als de maatschappelijke behoeften. Zij worden als normen, als regels, zonder meer erkend en gevoeld, omdat zij gewoonten geworden zijn. Zijn zij echter als zodanig vastgeworteld, dan kunnen zij lange tijd een zelfstandig bestaan leiden, terwijl de techniek, en daarmee de ontwikkeling van de productiewijze, de verandering van de maatschappelijke behoeften, verder gaan.

Het is met de leerstukken van de moraal als met de overige ingewikkelde ideologische bovenbouw, die zich boven de productiewijze verheft. Hij kan zich van zijn grondslag losmaken en een tijd lang een zelfstandig bestaan leiden.

De ontdekking van dit feit heeft al die elementen in feestvreugde gebracht, die zich aan de macht der ideeën van Marx niet kunnen onttrekken, en wie toch de consequenties van de economische ontwikkeling hoogst onaangenaam zijn; die daarom, op de manier van Kant, de geest als onafhankelijke drijfkracht in de ontwikkeling van het maatschappelijk organisme gaarne zouden binnen smokkelen, daar kwam hun de erkenning van het feit zeer van pas, dat de geestelijke factoren van de maatschappij bij tijden zelfstandig kunnen werken. Daarmee hoopte men eindelijk de zo zeer verlangde wisselwerking gevonden te hebben: de economie werkt op de geest en deze op de economie, beide beheersen de maatschappelijke ontwikkeling hetzij op die manier, dat de ene keer de economische factoren, en in een latere periode weer de geestelijke drijfveer de maatschappij vooruit brengt, hetzij zó dat beide factoren naast elkaar en met elkaar een gemeenschappelijk product voortbrengen, zodat, met andere woorden, ons willen en wensen ten minste soms de harde economische noodzakelijkheid uit eigen kracht kan doorbreken en veranderen.

Zonder twijfel, er bestaat een wisselwerking tussen de economie en haar geestelijke bovenbouw — zedelijkheid, godsdienst, recht, kunst enz. — van de geestelijke werking: het uitvinden, spreken wij hier niet; zij behoort tot de techniek waarin de geest immers een rol speelt, naast het werktuig; de techniek is de bewuste uitvinding en aanwending van werktuigen door de denkende mens.

Evenals de andere ideologische factoren is ook de moraal in staat de economische en maatschappelijke ontwikkeling te bevorderen. Juist dáárin ligt haar maatschappelijke betekenis. Daar bepaalde maatschappelijke voorschriften uit bepaalde maatschappelijke behoeften ontspringen, zullen zij het maatschappelijk samenwerken des te meer vergemakkelijken, hoe beter zij aan de bijzondere eigenaardigheid van de maatschappij, die ze schept, zijn aangepast.

De moraal werkt dus op het maatschappelijk leven terug en bevordert het. Maar dat geldt slechts zo lang als zij daarvan afhankelijk blijft, als zij overeenkomt met de maatschappelijke behoeften die haar voortbrengen.

Zodra de moraal tegenover de maatschappij een zelfstandig bestaan krijgt, zodra zij er niet meer door bepaald wordt, neemt haar terugwerking een ander karakter aan. Zover zij zich nu nog verder ontwikkelt, wordt deze ontwikkeling een zuiver formele, enkel logische. Zodra zij zich tegen de invloeden van de wisselende buitenwereld afsluit, kan zij ook niet meer nieuwe opvattingen scheppen, maar alleen de reeds gewonnen zo ordenen dat de tegenstrijdigheden er uit verdwijnen. Opheffing van de tegenstrijdigheden, het winnen van een harmonische opvatting, oplossing van alle vraagstukken, dat is het werken van de denkende geest. Daarmee kan hij echter de eenmaal gewonnen ideologische bovenbouw slechts bevestigen, niet boven zichzelf verheffen. Slechts het optreden van nieuwe tegenstrijdigheden, nieuwe vraagstukken kan een verdere ontwikkeling veroorzaken. De menselijke geest schept echter niet uit zichzelf tegenstrijdigheden en problemen, zij worden in hem slechts geboren door inwerking van de buitenwereld op hem.

Zodra de morele geboden zelfstandig worden, houden zij dus op een element van de maatschappelijke vooruitgang te zijn. Zij verstenen, worden een conservatief element, een hindernis van de vooruitgang. Zo kan in de menselijke maatschappij, wat in de dierlijke onmogelijk is, de moraal van een onontbeerlijke samenhoudende band tot een onverdragelijke keten van het maatschappelijk leven worden. Dat is ook een wisselwerking, maar niet een in de zin van onze antimaterialistische ethici.

De tegenstellingen tussen bepaalde morele leerstukken en bepaalde maatschappelijke behoeften kunnen reeds in de primitieve maatschappij een zekere kracht ontwikkelen; zij worden dan nog groter door het opkomen van de klassentegenstellingen. Is in de maatschappij zonder klassen het blijven bij bepaalde zedelijke voorschriften slechts een zaak van gewoonte, is tot het overwinnen daarvan slechts de macht der gewoonte te overwinnen, zo wordt van nu af aan de instandhouding van bepaalde zedelijke voorschriften ook een zaak van het klassenbelang. En nu komen er ook geweldmiddelen, fysieke dwangmiddelen op, om de uitgebuite klassen er onder te houden, en deze dwangmiddelen worden evenzeer in de dienst der “moraal” gesteld, tot het doen volgen van zedelijke regels die in het belang zijn van de heersende klassen.

Zulke dwangmiddelen kan de klassenloze maatschappij ontberen. Wel zijn ook in haar de sociale driften niet altijd voldoende sterk om eenieder de morele geboden te doen volgen; de sterkte van de sociale driften in de verschillende individuen is immers zeer verschillend en evenzeer die van de andere driften, het zelfbehoud en de voortplanting. Niet altijd hebben de eerste de overhand; maar als middelen van dwang, van straf, van afschrik voor anderen is in zulke gevallen in de klassenloze maatschappij de publieke opinie, de mening der maatschappij voldoende. Deze schept de zedenwet, het plichtgevoel, niet in ons. Het geweten werkt ook dan nog, als niemand ons ziet, en de macht van de openbare mening uitgeschakeld is; het kan ons onder bepaalde omstandigheden in een maatschappij, die vol is van klassentegenstellingen en met elkaar strijdende zedelijke voorschriften, soms dwingen de publieke opinie van de meerderheid te trotseren.

Maar de openbare mening werkt in een klassenloze maatschappij als een voldoend middel van politie, tot opvolging van de zedelijke normen. Het individu is tegenover de maatschappij zó nietig, dat het in het geheel niet de kracht heeft, haar eenparige stem te trotseren. Deze werkt verpletterend, zo dat er geen verdere dwang- en strafmiddelen nodig zijn om de ongestoorde loop van het maatschappelijk leven te verzekeren. Ook nu, in de klassenmaatschappij, zien wij dat de openbare mening van de eigen klasse, of, wanneer men deze verlaat, de klasse of partij waarbij men zich aansluit, machtiger is dan alle dwangmiddelen van de staat. Kerker, ellende, de dood, men geeft er de voorkeur aan boven de schande.

Maar de publieke opinie van een klasse werkt niet op de vijandige klasse. Wel kan de maatschappij, zolang er geen klassentegenstellingen in haar bestaan, door de macht van haar opinie het individu in toom houden, en tot opvolging van haar geboden dwingen, wanneer de sociale aandrift in zijn hart niet voldoende is. Maar de publieke opinie weigert haar dienst, als niet individu tegenover maatschappij, maar klasse tegenover klasse staat. Daar moet de heersende klasse andere dwangmiddelen doen ingrijpen, middelen van fysieke of economische macht, van sterkere organisatie, of ook van krachtiger verstand.

Bij de soldaten, politiemannen, en rechters komen nu ook nog de priesters als middel van heerschappij, en juist aan de kerkelijke organisatie valt nu de taak te beurt de traditionele moraal in stand te houden. Deze verbintenis tussen godsdienst en zedelijkheid komt te gemakkelijker tot stand, omdat de nieuwe godsdiensten, die zich in de tijd van verval van het oorspronkelijke communisme en van de gentilgenootschap vormen, in sterke tegenstelling staan tot de natuurgodsdiensten, welker wortelen reiken in de klassenloze tijd, en die geen bijzonder priesterschap kennen. In de oude godsdiensten zijn godheid en zedenleer volstrekt niet met elkaar verbonden. De nieuwe daarentegen groeien op de bodem van die filosofie, die de ethiek en het geloof aan de godheid en aan een hiernamaals ten nauwste met elkaar verbindt, de ene factor door de andere steunend. Sinds die tijd zijn religie en ethiek als middelen tot heerschappij innig met elkaar verbonden. Wel is de zedenwet een product van de sociale natuur van de mens; wel zijn de telkens wisselende zedelijke normen producten van bijzondere maatschappelijke behoeften; wel hebben de enen zowel als de anderen met de godsdienst niets te maken. Maar die soort van moraal, die voor het volk in het belang van de heersende klasse in stand moet gehouden worden, zij heeft zeker de godsdienst nodig en het hele kerkelijke organisme als haar steun. Zonder deze viel zij nog sneller ineen dan toch reeds geschiedt.

c. Oude en nieuwe moraal

Hoe langer echter de overleefde zedelijke voorschriften van kracht blijven, terwijl de economische ontwikkeling voortgaat en nieuwe maatschappelijke behoeften schept, die nieuwe zedelijke regels vereisen, des te groter wordt die tegenstrijdigheid tussen de heersende moraal van de maatschappij en het leven en streven van haar leden.

Maar deze tegenstrijdigheid uit zich in de verschillende klassen op verschillende wijze. De conservatieve klasse, diegene, wier bestaan op de oude maatschappelijke toestanden berust, houden aan de oude moraal vast. Echter alleen in de theorie. In de praktijk kunnen zij zich aan de invloeden van de nieuwe maatschappelijke omstandigheden niet onttrekken. De bekende tegenstrijdigheid tussen zedelijke theorie en praktijk zet dan in. Deze schijnt menigeen een natuurwet van de moraal; haar eisen lijken iets zeer wenselijks, maar onmogelijk. De tegenstrijdigheid tussen theorie en praktijk in de zeden kan intussen tweeërlei vormen aannemen. Krachtige klassen en individuen zetten zich openlijk heen over de eisen van de traditionele zedelijkheid, welker noodzakelijkheid voor anderen zij erkennen. Klassen en individuen die zich zwak voelen, overtreden daarentegen heimelijk de zedengeboden die zij zelf prediken. Zo doet deze fase, al naar de geschiedkundige gesteldheid van de ondergaande klasse, of cynisme of huichelarij ontstaan. Tegelijkertijd verdwijnt echter, zoals wij gezien hebben, juist in deze klassen licht de kracht van de sociale driften tengevolge van het versterken van bijzondere eigenbelangen, en van de mogelijkheid zich in de strijd door huurlingen te laten vervangen en het op het spel zetten van de eigen persoonlijkheid te vermijden.

Dat alles kweekt in de conservatieve, heersende klassen die verschijnselen die men onder de naam onzedelijkheid samenvat.

Materialistische ethici, voor wie zedelijke voorschriften slechts conventionele mode zijn, loochenen de mogelijkheid van zulke een onzedelijkheid als maatschappelijk verschijnsel.

Daar alle zedelijkheid relatief is, is dat, menen zij, wat men onzedelijkheid noemt, slechts een van de onze afwijkende soort van zedelijkheid.

Aan de andere kant besluiten idealistische ethici uit het feit dat er gehele onzedelijke klassen en maatschappijen bestaan, dat er ook een eeuwige, van ruimte en tijd onafhankelijke zedelijkheid moet bestaan, een van de wisselende maatschappelijke verhoudingen onafhankelijke maatstaf, waaraan men de moraal van iedere maatschappij en klasse meten kan.

Helaas is echter dat element der menselijke moraal, dat wanneer dan ook niet van ruimte en tijd onafhankelijk, dan toch ouder dan de wisselende maatschappelijke verhoudingen is, de sociale driften, juist dat element, dat de menselijke zedenleer met die van de dieren gemeen heeft; wat specifiek menselijk is in de moraal, de zedelijke regels, dat is aan voortdurende wisseling onderworpen. Dat bewijst evenwel niet dat een klasse of groep van de maatschappij niet onzedelijk zijn kan, het bewijst alleen dat er, ten minste wat de zedelijke geboden betreft, evenmin als een absolute zedelijkheid, een absolute onzedelijkheid bestaat.

Ook de onzedelijkheid is in dit opzicht een relatief begrip. Als absolute onzedelijkheid kan men slechts het ontbreken van de sociale driften en deugden beschouwen, die de mens van de sociale dieren heeft overgenomen.

Beschouwt men daarentegen de onzedelijkheid als misdrijf tegen de geboden der zedenleer, dan betekent zij niet het afwijken van een bepaalde, voor alle landen en tijden geldende maatstaf van de zedelijkheid, maar de tegenstrijdigheid van de zedelijke praktijk met de eigen grondstellingen, de overtreding van zedelijke normen, die men zelf als noodzakelijk erkent en van anderen eist. Het is daarom onzin bepaalde zedelijke regels van een volk of een klasse, die als zodanig erkend worden, dáárom onzedelijk te verklaren, omdat zij in strijd zijn met onze eigen zedelijke regels. De onzedelijkheid kan altijd slechts een afwijken van de eigen, nooit van vreemde moraal zijn. Hetzelfde verschijnsel, bv. vrij geslachtelijk verkeer of onverschilligheid tegen de eigendom, kan in het ene geval het product van zedelijke verrotting zijn in een maatschappij die de strengste monogamie en de grootste heiligheid van de eigendom als noodzakelijk beschouwt; het kan in een ander geval het hoogzedelijk product van een zeer gezond maatschappelijk organisme zijn, welks behoeften noch het vaste privaatbezit van een vrouw, noch dat van bepaalde consumptie en productiemiddelen vereisen.

d. Het zedelijk ideaal

Uit zich echter de toenemende tegenstrijdigheid tussen de afwisselende maatschappelijke toestanden en de stilstaande moraal bij de conservatieve, vooral bij de heersende klassen, in toenemende onzedelijkheid, toename van huichelarij en cynisme, die dikwijls nog hand in hand gaan met een verzwakking van de sociale driften, zij voert tot gans andere verschijnselen in de opkomende en uitgebuite klassen. Hun belangen zijn in tegenspraak met de maatschappelijke grondslag, waarop de heersende moraal steunt. Zij hebben niet de minste reden aan haar te hangen, alle reden tegen haar op te komen. Hoe meer zij zich hun tegenstelling tot de heersende maatschappelijke orde bewust worden, des te sterker groeit hun zedelijke verontwaardiging en toorn, des te meer stellen zij tegenover de oude traditionele moraal een nieuwe, die zij tot moraal van de gehele maatschappij willen maken. Zo ontstaat in de opkomende klassen een zedelijk ideaal, dat voortdurend koener wordt, hoe meer deze klassen in macht winnen. En tegelijkertijd wordt, zoals wij gezien hebben, juist in dezelfde klassen ook de kracht van de sociale driften door de klassenstrijd bijzonder ontwikkeld, zodat met de koenheid van het nieuwe zedelijk ideaal ook de begeestering er voor groeit. Dezelfde ontwikkeling dus, die in conservatieve of ondergaande klassen groeiende onzedelijkheid voortbrengt, kweekt in de opkomende in toenemende mate een soort van verschijnselen, die wij onder de naam van het ethisch idealisme samenvatten, die met het filosofische niet verwisseld worden mag. Juist deze opkomende klassen neigen dikwijls naar het filosofische materialisme, waartegen de ondergaande zich van dat ogenblik af verzetten, waarop zij zich bewust worden dat de werkelijkheid het doodvonnis over hen uitspreekt, dat zij slechts van bovennatuurlijke, goddelijke of zedelijke, machten redding kunnen verwachten.

De inhoud van het nieuwe zedelijke ideaal is niet altijd zeer helder. Hij komt voort niet uit een diepe wetenschappelijke kennis van het maatschappelijk organisme, dat de makers van het ideaal dikwijls geheel en al onbekend is, maar uit een diepe maatschappelijke behoefte, een heet verlangen, een energiek willen van iets anders dan het bestaande, van iets wat het tegendeel van het bestaande is. En zo is dit zedelijk ideaal in de grond slechts iets zuiver negatiefs, niets dan de tegenstelling tot de heersende zedelijkheid.

Sinds er een klassenmaatschappij bestaat, beschermt echter de heersende zedelijkheid, zodra een scherpe klassentegenstelling zich heeft gevormd, steeds onvrijheid, ongelijkheid, uitbuiting. En zo is dan ook het zedelijk ideaal van opkomende klassen in historische tijd altijd schijnbaar hetzelfde geweest, altijd dat, wat de Franse Revolutie samenvatte in de woorden: vrijheid, gelijkheid, broederschap. Het scheen alsof dit ideaal onafhankelijk van tijd en ruimte in iedere mensenborst was geplant, als ware het de taak van het menselijk geslacht sinds zijn aanvang dit zedelijk ideaal na te streven, als bestond de ontwikkeling der mensheid in de voortdurende nadering tot dit ideaal, dat haar aldoor voor ogen zweefde.

Maar wanneer wij van nabij zien, dan vinden wij dat de overeenstemming van de zedelijke idealen der verschillende historische periodes slechts zeer oppervlakkig is, en dat daarachter zeer grote verschillen van maatschappelijke behoeften liggen, die overeenkomen met de telkens heersende maatschappelijke toestand,

Vergelijken wij slechts het christendom, de Franse Revolutie en de tegenwoordige sociaaldemocratie, dan vinden wij dat vrijheid en gelijkheid voor elk van hen iets geheel anders betekenen, al naar hun stelling tegenover eigendom en productie. Het eerste christendom verlangde naar de gelijkheid van het eigendom op die manier, dat het gelijke verdeling er van eiste voor het doel van de consumptie. En onder vrijheid verstond het bevrijding van alle arbeid, zoals ook de leliën des velds ze hebben, die niet weven en niet spinnen en toch hun leven genieten.

De Franse omwenteling verstond onder gelijkheid de gelijkheid van het eigendomsrecht. Het private eigendom zelf verklaarde ze heilig. En de ware vrijheid was voor haar de vrijheid, om het eigendom in het economische leven naar eigen goedvinden zo profijtelijk mogelijk aan te wenden.

De sociaaldemocratie eindelijk zweert niet bij het privaat eigendom, noch verlangt zij de deling ervan. Zij verlangt zijn vermaatschappelijking, en de gelijkheid die zij nastreeft is het gelijke recht van allen op de producten van de maatschappelijke arbeid. De maatschappelijke vrijheid die ze eist, is noch de bevrijding van het arbeiden, noch de vrijheid naar eigen goedvinden over de productiemiddelen te beschikken en te produceren, maar de beperking van de noodzakelijke arbeid door het betrekken in de arbeid van allen die werken kunnen, en door de meest uitgebreide aanwending van arbeidbesparende machines en methodes. Op deze wijze zal de noodzakelijke arbeid, die geen vrije zijn kan, maar een maatschappelijk geregelde zijn moet, tot een minimum voor iedereen teruggebracht en aan ieder een voldoende tijd van vrijheid verzekerd worden, van vrije bezigheid in kunst en wetenschap, van vrij levensgenot. Maatschappelijke vrijheid — van de politieke zien wij af — door zo groot mogelijke verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd: dat is de vrijheid die het moderne socialisme meent.

Men ziet, hetzelfde zedelijke ideaal van vrijheid en gelijkheid kan zeer verschillende maatschappelijke idealen omvatten. De uiterlijke overeenkomst van het zedelijke ideaal van verschillende tijden en landen is echter niet het gevolg van een van ruimte en tijd onafhankelijke zedenwet, die de mens vanuit een bovennatuurlijke wereld is ingeplant, maar het gevolg slechts daarvan dat bij alle maatschappelijke verschillen de hoofdlijnen van de klassenheerschappij in de menselijke maatschappij steeds dezelfde gebleven zijn.

Evenwel niet alleen uit de klassentegenstelling kan een nieuw zedelijk ideaal ontstaan. Ook binnen de conservatieve partijen kunnen er enkele individuen zijn, die met hun klasse maatschappelijk maar losjes verbonden zijn en geen klassenbewustzijn voelen. Daarbij bezitten zij echter sterke sociale driften en deugden, die hun alle huichelarij en egoïsme doen verafschuwen, en zij beschikken over een groot verstand dat hun de tegenstrijdigheid van de traditionele zedelijke voorschriften en van de maatschappelijke behoeften duidelijk doet kennen. Zulke individuen moeten er eveneens toe komen zich nieuwe idealen te stellen. Maar of deze idealen maatschappelijke kracht verwerven, dat hangt er van af of zij in klasse-idealen uitmonden. Slechts als drijfkracht van de klassenstrijd kan het ideaal vruchtbaar werken. Want alleen de klassenstrijd, niet het afzonderlijk pogen van afzonderlijke plannenmakers heeft de kracht de maatschappij verder te ontwikkelen en aan de behoeften van de hoger ontwikkelde productiekrachten aan te passen. En voor zover het zedelijk ideaal verwezenlijkt kan worden, is dit slechts door een verandering van de maatschappij te bereiken.

Een eigenaardige pech maakte dat het zedelijk ideaal tot dusver nooit bereikt werd. Dat is licht te begrijpen wanneer men zijn oorsprong beziet. Het zedelijk ideaal is niets dan het complex der wensen en pogingen, die door de tegenstelling tot de bestaande toestand te voorschijn komen.

Het is als drijfkracht van de klassenstrijd, als middel om de krachten van de opkomende klassen tot de strijd tegen het bestaande samen te vatten en aan te sporen, een machtige hefboom tot overwinning van het bestaande. Maar de nieuwe maatschappelijke toestand, die in de plaats van de oude treedt, hangt niet van de vorm van het zedelijke ideaal af, maar van de gegeven materiële voorwaarden, de techniek, het natuurlijk milieu, de buren en voorouders van de bestaande maatschappij enz.

Een nieuwe maatschappij kon dus van het zedelijk ideaal van hen die haar gebracht hadden, aanmerkelijk afwijken, des te eerder hoe minder hun zedelijke verontwaardiging met kennis van deze materiële voorwaarden gepaard ging. Het ideaal eindigde dan tot dusver ook altijd met een “Katzenjammer”, bleek een illusie te zijn, nadat het zijn historische plicht gedaan en als drijfkracht gewerkt had om het oude te vernietigen.

Wij hebben boven gezien hoe in de conservatieve klassen de tegenstelling tussen theorie en praktijk opduikt, zodat de zedelijkheid hun iets voorkomt te zijn, wat de hele wereld eist, maar niemand beoefent, iets wat boven de kracht der aardse wezens gaat. Hier zien wij in de revolutionaire klassen een andere soort van tegenstelling tussen zedelijke theorie en praktijk ontstaan, de tegenstelling tussen het zedelijk ideaal en de door de sociale omwenteling geschapen werkelijkheid. Hier schijnt de zedelijkheid weer iets te zijn, wat iedereen najaagt, niemand bereikt, het voor aardse wezens onbereikbare. Geen wonder dat de ethici dan menen dat de zedelijkheid van bovenaardse oorsprong is, en dat ons dierlijk wezen, dat aan de aarde kleeft, schuld is, dat wij haar beeld altijd alleen uit de verte mogen aanbidden, zonder het ooit te kunnen omvatten.

Van deze hemelse hoogten wordt de zedelijkheid door het historisch materialisme op de aarde neergetrokken. Wij leren haar dierlijke oorsprong kennen, en hoe haar veranderingen in de menselijke maatschappij door de veranderingen, die deze zelf doormaakt, worden veroorzaakt, gedreven door de technische ontwikkeling. En het zedelijk ideaal wordt ons nu onthuld in zijn zuiver negatief karakter, als tegenspraak tegen de bestaande zedelijke orde, en zijn betekenis leren wij kennen als drijfkracht van de klassenstrijd, als middel de krachten van de revolutionaire klassen samen te vatten en aan te vuren. Tegelijkertijd wordt aan het zedelijk ideaal zijn richtinggevende kracht ontnomen.

Niet van ons zedelijk ideaal, maar van bepaalde gegeven materiële voorwaarden hangt de richting af, die de maatschappelijke ontwikkeling in werkelijkheid neemt. Deze materiële voorwaarden hebben reeds in vroegere periodes in zekere mate het zedelijk willen, het maatschappelijk doel van de opkomende klassen bepaald, maar meest onbewust. Of wanneer reeds een bewuste, richting gevende sociale wetenschap voorhanden was, zoals in de achttiende eeuw, heeft zij onsystematisch en niet consequent op de vorming van het maatschappelijk doel ingewerkt.

Eerst de materialistische geschiedenisbeschouwing heeft het zedelijk ideaal als richting gevende factor van de sociale ontwikkeling geheel en al onttroond, en ons geleerd ons maatschappelijk doel alleen uit de kennis van de gegeven materiële grondslagen af te leiden. Daarmee heeft de materialistische beschouwing voor het eerst in de geschiedenis de weg gewezen hoe een achterblijven van de revolutionaire werkelijkheid bij het maatschappelijk ideaal, hoe illusies en teleurstellingen vermeden kunnen worden. Of zij ook wezenlijk vermeden worden, hangt af van de graad van het verkregen inzicht in de wetten van ontwikkeling en beweging van het maatschappelijk organisme, van zijn karakters en organen.

Daardoor wordt het zedelijk ideaal niet van zijn werking in de maatschappij beroofd, deze werking wordt slechts tot haar juiste maat teruggebracht. Evenals de sociale, de zedelijke drift, is ook het zedelijk ideaal niet een doel, maar een kracht of een wapen in de maatschappelijke strijd om het bestaan: het zedelijk ideaal is een bijzonder wapen voor de bijzondere verhoudingen van de klassenstrijd.

Ook de sociaaldemocratie als organisatie van het proletariaat in zijn klassenstrijd kan het zedelijk ideaal, kan de zedelijke opstand tegen uitbuiting en klassenheerschappij niet ontberen. Maar dit ideaal heeft niets te maken met het wetenschappelijk socialisme, het wetenschappelijk onderzoek van de ontwikkelings- en bewegingswetten van het maatschappelijk organisme tot het leren van de noodzakelijke tendensen en doeleinden van de proletarische klassenstrijd.

Zeker, in het socialisme is de onderzoeker ook steeds een strijder, en de mens laat zich niet kunstmatig in twee stukken snijden, van welke het een met het ander niets te maken heeft. Zo breekt ook bijvoorbeeld bij een Marx bij zijn wetenschappelijk onderzoek een zedelijk ideaal soms door. Maar hij doet steeds zijn best, en terecht, het daaruit te bannen, want het zedelijk ideaal wordt in de wetenschap tot een bron van fouten, wanneer het zich aanmatigt haar een doel te wijzen. De wetenschap is het steeds alleen om de kennis van het noodwendige te doen. Zij kan er wel toe komen een zedelijk moeten voor te schrijven, maar dit mag altijd slechts als een consequentie van het inzicht in het noodwendige optreden. Zij moet daarentegen een zedelijk moeten niet willen uitvinden, dat niet als een in de “wereld der verschijningen” gegronde noodzakelijkheid kan worden begrepen. De zedenleer mag steeds slechts een object van de wetenschap zijn, deze heeft de zedelijke driften en de zedelijke idealen te onderzoeken en begrijpelijk te maken; zij heeft van deze geen aanwijzing te ontvangen, tot welke resultaten zij moet komen. De wetenschap staat boven de ethiek, haar resultaten zijn even weinig onzedelijk, als de noodzakelijkheid zedelijk of onzedelijk is.

Intussen is ook bij het winnen en verbreiden van wetenschappelijk inzicht de zedelijkheid niet uitgeschakeld. Nieuw wetenschappelijk inzicht betekent dikwijls kwetsing van traditionele, vast gewortelde, tot vaste gewoonte geworden opvattingen. In maatschappijen met klassentegenstellingen betekent nieuwe wetenschappelijke kennis, vooral van maatschappelijke toestanden, gewoonlijk ook kwetsing van belangen van enkele klassen. Wetenschappelijke kennis vinden en verbreiden, die onverenigbaar is met de belangen van de heersende klassen, betekent deze de oorlog verklaren. Het veronderstelt niet alleen hoge intelligentie, maar ook strijdvaardigheid en strijdlust, onafhankelijkheid van de heersende klassen, maar vóór alles ook een sterk zedelijk gevoel: krachtige sociale driften, een niets ontziende drang naar kennis en verbreiding van de waarheid, een brandend verlangen de onderdrukte opkomende klassen te dienen.

Maar ook dit laatste verlangen misleidt, wanneer het niet alleen negatief optreedt, als ontkenning van de geldigheid der heersende opvattingen, en als drijfkracht tot overwinning van de hindernissen, die de klassebelangen van de tegenstanders opstapelen tegen de maatschappelijke ontwikkeling — maar wanneer het richtinggevend wil optreden en aan de sociale wetenschap een doel wil wijzen, tot het bereiken waarvan deze dienen moet.

Doordat nu het bewuste doel van de klassenstrijd in het wetenschappelijk socialisme van een zedelijk ideaal in een economisch veranderd wordt, verliest het evenwel niets van zijn schoonheid. Want wat tot nu toe aan allen, die de maatschappij vernieuwen wilden, als zedelijk voor ogen stond en door hen niet kon worden bereikt, daartoe zijn nu voor het eerst de economische voorwaarden gegeven, dat kunnen wij voor de eerste maal in de wereldgeschiedenis als noodzakelijk resultaat van de economische ontwikkeling begrijpen: de opheffing der klassen. Niet de opheffing van alle onderscheiding naar beroepen, niet de opheffing van de arbeidsverdeling, maar de opheffing van die maatschappelijke verschillen en tegenstellingen, die uit het privaatbezit van de productiemiddelen en uit het geketend zijn van de massa van het volk aan de uitsluitend materiële productie ontspringen. De productiemiddelen zijn zo geweldig geworden, dat zij reeds heden het raam van het privaatbezit doen barsten. De productiviteit van de arbeid is zo geweldig gegroeid, dat heden reeds een belangrijke vermindering van de arbeidstijd voor alle arbeiders mogelijk is. Zo ontstaat de grondslag voor de opheffing, niet van de arbeidsverdeling, niet van de beroepen, maar voor die der tegenstellingen van arm en rijk, van uitgebuiten en uitbuiters, van onwetenden en wetenden.

Tegelijkertijd is echter de verdeling van de arbeid zo ver gevorderd, dat zij ook dat gebied aangrijpt, dat haar zo vele duizenden jaren gesloten gebleven was: de huiselijke haard. De vrouw wordt daarvan losgemaakt en in het gebied van de verdeling van de arbeid getrokken, dat zo lang een uitsluitend gebied van de mannen gebleven was. Daarmee worden, zoals vanzelf spreekt, niet de natuurlijke verschillen uitgewist die tussen man en vrouw bestaan; dit kan ook nog menig maatschappelijk onderscheid, evenals menig onderscheid van zedelijke eisen, die aan hen gesteld worden, laten bestaan of nieuw voortbrengen, maar het zal zeker al die verschillen in staat en maatschappij tussen hen doen verdwijnen, die uit het geketend zijn van de vrouw aan de private huishouding en haar uitgesloten zijn van de beroepen der verdeling van de arbeid voortkwamen. In deze zin gaan wij niet alleen de opheffing der uitbuiting van een klasse door een andere, maar ook de opheffing van de ondergeschiktheid der vrouw aan de man tegemoet.

En tegelijk neemt de wereldhuishouding, wereldproductie en wereldverkeer, zulke afmetingen aan, worden de internationale economische betrekkingen zo nauw, dat daarmee de grondslag ontstaat, waarop, na overwinning van het privaatbezit der productiemiddelen, de overwinning van de nationale tegenstellingen, het ophouden der oorlogen en van de krijgstoerustingen, eeuwige vrede onder de volken mogelijk is.

Waar kan een zedelijk ideaal bestaan, dat heerlijker uitzicht opent? En toch is dit uitzicht uit nuchtere economische overwegingen gewonnen, en niet uit een roes door de zedelijke idealen van vrijheld, gelijkheid, broederschap, gerechtigheid, humaniteit!

En deze verwachtingen zijn niet verwachtingen van toestanden die slechts moesten komen, die wij slechts wensen en willen, maar verwachtingen van toestanden die komen moeten, die noodzakelijk zijn. Zeker, noodzakelijk niet in de fatalistische zin, dat een hogere macht ze ons vanzelf schenken zal, maar noodzakelijk, onvermijdelijk, in de zin, zoals het onvermijdelijk is dat de uitvinders de techniek verbeteren, dat de kapitalisten in hun zucht naar profijt het gehele economische leven omwentelen, zoals het onvermijdelijk is dat de loonarbeiders naar kortere arbeidstijd en hoger loon trachten, dat zij zich organiseren, dat zij de kapitalistenklasse en hun staatsmacht beoorlogen, zoals het onvermijdelijk is, dat zij naar de politieke macht en de omverwerping van de kapitalistische heerschappij streven. Het socialisme is onvermijdelijk, omdat de klassenstrijd, omdat de overwinning van het proletariaat onvermijdelijk is.