Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

HET WESTERS SUBJECTIVISME

Na de eeuwenlange heerschappij van het theocentrisme is vanaf de Renaissance, maar vooral sinds de achttiende eeuw, met de Verlichting en de Franse Revolutie, het antropocentrisme de dominante ideologie van het westen geworden. De Verlichting brengt het eerste uitgewerkte project van de moderniteit, de leer van het ‘ni Dieu, ni maître’ en van de mens als maat van alle dingen. De homo sapiens mag Gods troon bestijgen met als opdracht de planeet om te vormen tot een woning naar menselijke normen.

Dit burgerlijke, liberale humanisme kiest voor de ontwikkeling van wetenschap en techniek en wordt gedreven door een vooruitgangsgeloof. Het steunt de opmars van de industrialisering en zweert bij het kapitalisme als economisch organisatieprincipe. Ook het socialisme, van latere datum, is wezenlijk antropocentrisch geaard.

Om de autonomie van de mens te vestigen, moet in het Verlichtingsdenken de homo sapiens houvast, dus denk- en leefrichtlijnen in zichzelf vinden. In de fundering van het denken, handelen en bewonderen, met als respectievelijke waarden het ware, goede (behoorlijke) en schone worden de buitenmenselijke fundamenten – God en de natuur – opgegeven. De menselijke wereld is voortaan aards, niet afhankelijk van een bovennatuurlijke realiteit, en cultureel, dit is wezenlijk verschillend van de natuurlijke werkelijkheid.

In de versnippering van de rationaliteit was ook het singulier-menselijke geen eindpunt. Het westerse denken splitste het individuele subject in diverse factoren met uiteenlopende activiteiten zonder hechte eenheidsbasis. Reeds bij Immanuel Kant, de Duitse denker van het einde van de achttiende eeuw, waren in zijn drie kritieken het kennen, het handelen en het bewonderen van elkaar gescheiden en ontbrak er, bij goed toezien, een werkelijk geünifeerde fundering van de waarden van de waarheid, de goedheid en de schoonheid.

Tweehonderd jaar later is de versnippering van het rationele nog veel groter geworden. Filosofen als Derrida en Lyotard nemen binnen het domein van het kennen genoegen met het bestaan van een pluraliteit van naast elkaar aanwezige en onderling niet vergelijkbare betekenisgehelen. De Wiener Kreis deed een grootse poging tot rationale unificatie van het menselijke kennen maar het mocht niet baten. In plaats van de zoektocht naar één overkoepelende cognitieve rationaliteit voort te zetten werd de mens aangemaand zich tevreden te stellen met meerdere, partiële, naast elkaar opererende zingevingen. Het geheel werd overgeleverd aan een onoverwinbaar irrationalisme. Nooit was de verwarring betreffende het redelijke in het westen zo groot als in het begin van de jaren negentig. De algemene evolutie van het westerse antropocentrisme gaat van een voorzichtig naar een radicaal subjectivisme, waarvan we al voorlopers vinden in de negentiende eeuw, zoals bij Stirner en Nietzsche. Daarna volgt een zich veralgemenend relativisme, eindigend in het postmodernisme, dat zich vastklampt aan het recht op ongebreidelde vrijheid van het individu. De op Kant teruggaande subjectivistische epistemologie heeft geleid tot allerlei bloeiende vormen van irrationalisme, zie Derrida, Lyotard en andere. Tendensen die ijveren voor een unificatie van het denken, voelen en handelen met rationele houvasten worden van totalitarisme beschuldigd en weggewuifd. Cynisme en zelfs nihilisme zijn up to date en bewijzen dat het burgerlijke Verlichtingsdenken zijn einde nadert. Het laatste uitgangspunt, het antropocentrisme, kan ons in de toekomst niet meer helpen.

Egocentrisme en solipsisme zijn kernwoorden in de problematiek die ons bezighoudt. Tenslotte evolueren we door de ontwikkeling die wijzelf op gang hebben gebracht en mordicus voortzetten naar een wereld waarin we alleen nog onszelf ontmoeten. Onze moraliteit beperkt zich dan tot de relaties met andere menselijke schepsels en verhoudingen met het eigen ik. We zijn als mensen uitsluitend met onszelf bezig, hebben geen tegenkracht meer buiten onszelf. Het enige centrum dat overblijft is het ego van de mensheid. We zijn goden zonder onderdanen, die zijn verdwenen of door ons in menselijke zin getransformeerd. Het subjectivisme streeft naar een wereld met objecten die geen echte objecten zijn omdat ze door het subject zo gemanipuleerd zijn dat ze geen onafhankelijke weerstand kunnen bieden. Voor subject A (mens) is subject B (mens) een instantie die weerstand biedt en dat wordt in de moderne westerse samenleving als legitiem aanvaard. Voor de intermenselijke betrekkingen gelden morele normen. Subject B bezit een niet-reduceerbare onafhankelijkheid, is dus een object in de ware zin van het woord. Objecten die niet als subject aanvaard worden – dieren, planten, dingen – verliezen door hun niet-subject-zijn hun eigenlijk objectkarakter.

Onze heerszucht heeft ons de das omgedaan, wij stikken in ons solipsisme. We dachten het waardevolle alleen in onszelf te kunnen vinden, los van al het andere dat we degradeerden tot het in zich betekenisloze en waardeloze, maar dat lukte niet omdat we in onszelf doldraaiden. Wat zal ons, mensen, houvast geven nadat we God en de natuur uit onze epistemologie, ontologie, axiologie en ethiek gebannen hebben?

Ongetwijfeld is de opmars van de rationaliteitsvernauwing en het subjectivisme in de filosofie, de ideologie, de economie, de politiek en de kunst verbonden met de gestadige uitbreiding van de invloed van de vrije markt. Het liberale westerse denken vond in de mens zelf geen onomstotelijke fundamenten voor het denken, waarderen en handelen en liet daarom de markt (het subjectieve willen van de deelnemende individuen) als laatste scheidsrechter fungeren. Ieder zijn waarheid, zijn goedheid en zijn schoonheid, werd de leuze. Niet eindeloos, maar zolang de strijd duurt. Heeft de markt beslist wie het meeste succes boekt en het haalt, dan moet elkeen zich daarbij neerleggen. Wie van de concurrentie wint, heeft gelijk. Het recht van de sterkste dus.

De ondergang van de rationaliteit. Waarom heeft de markt altijd gelijk? Waarom moeten we ons neerleggen bij de onzichtbare hand van Adam Smith of het sociaal-darwinistische recht van de machtigste? De ideologen van het moderne westerse bestel laten die vragen onbeantwoord omdat zij niet geloven in rationele basisprincipes waaraan de wetten van de markt moeten worden onderworpen. Wie niet inziet waarom de beslissingen van de markt gelijkgesteld moeten worden met ultieme rationele besluiten, kan met reden het hele westerse systeem irrationeel noemen. Na tweehonderd jaar evolutie weten we waar antropocentrisme en subjectivisme ons hebben gebracht. In de tijd van de Verlichting was er een groot vertrouwen in de unificerende kracht van de menselijke rede en de daarop gebaseerde wetenschap, maar de brute vrije markt heeft het gewonnen. En met welke ravages!

In de Verenigde Staten leven creationistische en darwinistische biologie vrolijk naast elkaar, de ouders beslissen vrij welke waarheid hun kinderen op school wordt ingeprent. In West-Duitsland leren ‘revisionistische’ opvoeders hun jongeren dat het nazisme slechts een handvol joden heeft vermoord terwijl het vaststaat dat miljoenen werden omgebracht. De overheid laat het gebeuren want het recht op vrij onderwijs is heilig.

De invloed van betrouwbare wetenschappelijke kennis verzwakt in het moderne westen. De zorgvuldig opgebouwde waarheid, berustend op nauwkeurige en controleerbare empirische vaststellingen heeft haar dwingende kracht verloren. Op radio en televisie mogen sekteleiders, reclameagenten en entertainmentspecialisten ongestoord ongefundeerde stellingen verkondigen. Een uitspraak van een wetenschapsman is hoogstens evenwaardig aan wat politieke of godsdienstige prominenten verdedigen. Kennis is een commercieel product geworden. Zelfs de meest onverantwoorde prietpraat vindt gretige afnemers. Net zoals een echt geciviliseerde samenleving geen moorden kan dulden, kan zij de systematische verspreiding van manifeste onwaarheden niet toelaten. Maar het moderne subjectivisme aanvaardt geen objectieve normen, het vindt de regel ‘ieder zijn waarheid’ winstgevender.

Mensen die religieus zijn, worden herkend aan hun specifieke houding tegenover wat zij als sacraal ervaren. Het is niet eenvoudig om dat heilige te omschrijven. In het verleden waren er talrijke pogingen om het object van de religieuze ervaring te definiëren en telkens doken er lieden op die zich met de gegeven bepaling niet konden verenigen en weerstand boden. Gaat het om een volledig vaag gegeven, door ons niet te vatten – dan belanden we in een irrationalisme – of is er in de definiëring van het heilige meer houvast en duidelijkheid mogelijk zonder te beweren dat het essentiële haarfijn kan worden vastgelegd. Ik geloof het laatste.

In De mens aan de grens (1985) heb ik de gedachte ontwikkeld dat in de menselijke religieuze ervaring het object verschijnt in de gedaante van een ons te boven gaande totaliteit, een geheel waarvan wij deel uitmaken en dat ons overtreft. Maar totaliteit en sacraliteit vallen niet samen, het heilige is een aspect van het geheel. Het is een gegeven dat mysterieus is (we kennen het niet volledig), een realiteit die ons boeit (het fascinans) en ons vrees aanjaagt (het tremendum). Bovendien dwingt het gegeven respect af, het imponeert en verschijnt als onaantastbaar. Sommigen huiveren voor het woordje heilig, vaak omdat ze het kerkelijke moralisme meer dan beu zijn. Maar de werkelijkheid die met de term sacraal wordt aangeduid, kennen zeer velen, denk maar aan de pasgeboren baby, die voor de gezinsleden alle genoemde kenmerken van het heilige in zich draagt.

In Omgaan met de dingen (1991) was er een gedachte die telkens opnieuw opdook: in onze samenleving wordt de mens in allerlei opzichten afgestompt. Nadenken en praten over die beschadigde sensibiliteit is belangrijk omdat daaruit onze egocentriciteit blijkt. Er is geen sterker bewijs. Maar er is nog meer aan de hand want de gevallen van ongevoeligheid, die ik in dat boek beschreef, kunnen geïnterpreteerd worden als uitingen van een radicale areligiositeit.

Ons antropocentrisme is wezenlijk areligieus omdat we het sacrale (heilige) alleen in onszelf, in het menselijke plaatsen. Wie religieus is aanvaardt het bestaan van heilige gegevens buiten zichzelf en buiten de mens. Ze bezitten een onaantastbaar karakter door zichzelf, niet omdat wij dat kenmerk erop plakken. Als dat het geval zou zijn, zouden ze niet echt onaantastbaar zijn want die karakteristiek zou dan van ons afhangen. We zouden kunnen weigeren de eigenschap ‘onaantastbaarheid’ toe te kennen en daardoor het gegeven zelf aantastbaar maken. Achter de discussie over de religiositeit schuilt in laatste instantie de moeilijke problematiek betreffende de relatie tussen mens en niet-mens, subject en object. Wie religieus is, erkent de primaire rol en waarde van het object en verwerpt elke poging tot totale subjectivering van de werkelijkheid. Die subjectivering wordt afgewezen omdat (a) ze nu niet bestaat en in het verleden niet voorkwam (feitelijk aspect); (b) ze in de toekomst nooit zal bestaan omdat zulks niet kan (mogelijkheidsaspect); (c) ze, ethisch gezien, niet wenselijk is, sterker, niet mag (normatief aspect).

Mijns inziens gaat met een religieuze houding noodzakelijkerwijze een antiantropocentrische attitude samen. Als deel van een groter geheel, waarvan wij afhankelijk zijn, beseffen wij dat het niet verantwoord is de waarde van al het buitenmenselijke in die totaliteit ondergeschikt te maken aan de waarde van de homo sapiens, de heerser en scheidsrechter van de planeet. Als religieus voelende mensen weigeren wij de totaliteit en het buitenmenselijke daarin te degraderen tot waardevolle gegevens van een secundaire orde, pleiten we voor het ‘leven en laten leven’. Voor een dieper respect voor de dingen, voor meer empathie met andere mensen, zieken, gehandicapten, mensen uit andere volkeren en culturen, andere levende wezens,ja zelfs met de natuur als geheel.

Er is een verband tussen dit stuk en het vorige. Het christendom heeft de weg geopend naar het antropocentrisme, tegelijkertijd de gelovige in de waan latend dat die mensgerichtheid kan samengaan met het behoud van een echte religiositeit. Die gedachte is onhoudbaar omdat daarin de religiositeit, naar mijn gevoel, diep verminkt wordt. Daarom heb ik in De mens aan de grens gepleit voor een nieuwe religiositeit zonder goden en zonder een God-mens.

Veel westerlingen hebben de christelijke kerken verlaten. Sommigen denken dat het consequent is om het religieuze ook vaarwel te zeggen. Dat lijkt me geen goede stap.