V. I. Lenin

Over de betekenis van het strijdbare materialisme


Geschreven: 12.3.1922 (Pod Znamenem Marksizma nr. 3 maart 1922)
Bron: Over de religie - verzameling van artikelen en redevoeringen, Progres, Moskou 1975
Vertaling: uitgeverij Progres
Deze versie: spelling en hernummering van de voetnoten
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 21 november 2009


Verwant:
Materialisme en empiriokriticisme
Lenin als filosoof

Over de algemene taken van het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’[1] heeft pgt. Trotski in nr. 1/2 het essentiële al gezegd en wel uitstekend gezegd. Ik zou op enkele vraagstukken willen ingaan, die inhoud en program van het werk, dat de redactie van het tijdschrift zich in nummer 1/2 ten doel heeft gesteld, nader bepalen.

In dit woord vooraf wordt gezegd, dat niet allen die zich rondom het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’ verenigd hebben, communisten zijn, doch dat zij allen consequente materialisten zijn. Ik ben van mening, dat dit bondgenootschap van communisten en niet-communisten absoluut noodzakelijk is en de taken van het tijdschrift op de juiste wijze bepaalt. Een van de grootste en gevaarlijkste fouten van de communisten (alsook in het algemeen van revolutionairen, die het begin van een grote revolutie met succes hebben volbracht) is de voorstelling, alsof een revolutie alleen door revolutionairen tot stand zou kunnen worden gebracht. Integendeel, voor het succes van elk ernstig revolutionair werk is het noodzakelijk te begrijpen en in de praktijk als richtsnoer te nemen, dat revolutionairen alleen hun rol kunnen spelen als voorhoede van een werkelijk levensvatbare en vooruitstrevende klasse. De voorhoede vervult eerst dan de taken van een voorhoede, wanneer zij in staat is niet los te raken van de massa die door haar wordt geleid, maar werkelijk de gehele massa weet verder voorwaarts te voeren. Zonder een bondgenootschap met niet-communisten op de meest verschillende gebieden van activiteit kan er van enigerlei succesvolle communistische opbouw geen sprake zijn.

Dit geldt ook voor het werk, dat het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’ op zich heeft genomen, nl. de verdediging van het materialisme en het marxisme. De hoofdstromingen van het vooruitstrevende maatschappelijke denken in Rusland steunen gelukkig op een solide materialistische traditie. Om van G.W. Plechanov maar geheel te zwijgen, behoeven wij slechts Tsjernysjewski te noemen, bij wie vergeleken de tegenwoordige narodniki (de volkssocialisten, de sociaal-revolutionairen en derg.) niet zelden een stap achteruit gedaan hebben, doordat zij reactionaire filosofische moderichtingen najoegen en zich door de valse schijn van het zogenaamde ‘nieuwste snufje’ van de Europese wetenschap lieten verblinden, terwijl zij niet in staat waren achter deze valse schijn de een of andere variant van de dienstbaarheid aan de bourgeoisie en haar vooroordelen, aan de reactionaire geest van de bourgeoisie te ontwaren.

Er zijn in ieder geval bij ons in Rusland nog materialisten uit het kamp van de niet-communisten – en dat zal ongetwijfeld nog lange tijd het geval zijn-, en het is absoluut onze plicht alle aanhangers van het consequente en strijdbare materialisme in de strijd tegen de filosofische reactie en de filosofische vooroordelen van de zogenaamde ‘beschaafde maatschappij’ voor ons gemeenschappelijke werk aan te trekken.

Dietzgen senior, die men niet moet verwisselen met zijn zoon, een even aanmatigend als mislukt schrijver, heeft de fundamentele opvattingen van het marxisme ten aanzien van de in de burgerlijke landen heersende en onder hun geleerden en publicisten in aanzien staande filosofische richtingen zeer juist, treffend en duidelijk tot uitdrukking gebracht, toen hij zei, dat de professoren in de filosofie in de moderne maatschappij meestal in feite niets anders zijn dan ‘gediplomeerde lakeien van het papendom’.

Onze Russische intellectuelen, die zich – evenals trouwens hun collega’s in alle andere landen – gaarne als progressieve mensen beschouwen, zien niet graag dat de behandeling van het vraagstuk wordt geleid in de richting, die door Dietzgen in zijn waardebepaling wordt aangegeven. Zij hebben dit liever niet, omdat de waarheid hun een doorn in het oog is. Men behoeft alleen maar even te bedenken hoe afhankelijk de tegenwoordige intellectuelen op staatkundig gebied, op algemeen economisch, maatschappelijk en welk ander gebied ook van de heersende bourgeoisie zijn, om in te zien hoe volkomen juist Dietzgens scherpe karakteristiek is. Men behoeft alleen maar te denken aan het overgrote deel van de in de Europese landen zo vaak opkomende filosofische moderichtingen – te beginnen bv. met die, welke met de ontdekking van het radium verband hielden, tot en met die, welke zich heden ten dage aan Einstein pogen vast te klampen – om een idee te krijgen van de samenhang, die er bestaat tussen de klassebelangen en de klassepositie van de bourgeoisie, alsook de steun die zij aan alle mogelijke vormen van religie verleent, en het gehalte van de ideeën van de filosofische moderichtingen.

Uit het gezegde blijkt, dat een tijdschrift, dat een orgaan van het strijdbare materialisme wil zijn, ten eerste een strijdorgaan moet zijn in de zin van het vastberaden ontmaskeren en vervolgen van alle moderne ‘gediplomeerde lakeien van het papendom’, onverschillig of deze als vertegenwoordigers van de officiële wetenschap dan wel als dolende ridders optreden, die zich ‘democratisch-radicale of in geestelijke zin socialistische’ publicisten noemen.

Zulk een tijdschrift moet ten tweede een orgaan van het strijdbare atheïsme zijn. Wij hebben instanties of althans staatsinstellingen, die zich met dit werk bezighouden. Dit werk wordt echter op een bijzonder trage, uiterst onbevredigende manier verricht, klaarblijkelijk doordat de algemene verhoudingen van ons echt Russisch (zij het ook Sovjet-) bureaucratisme een drukkende invloed erop uitoefenen. Het is daarom buitengewoon belangrijk, dat ter aanvulling, verbetering en verlevendiging van het door de desbetreffende staatsinstellingen verrichte werk een tijdschrift, dat een orgaan van het strijdbare materialisme wil worden, onophoudelijk atheïstische propaganda maakt en voor het atheïsme strijdt. Men moet opmerkzaam de gehele desbetreffende literatuur in alle talen volgen en alles, wat op dit gebied maar enigszins van belang is, moet vertaald of althans besproken worden.

Engels heeft reeds lang geleden de leiders van het moderne proletariaat de raad gegeven, de strijdbare atheïstische literatuur van het einde van de 18de eeuw te vertalen en op grote schaal onder het volk te verbreiden. Tot onze schande hebben wij dit tot nog toe niet gedaan (één van de vele bewijzen voor het feit, dat het veel gemakkelijker is in een revolutionair tijdperk de macht te veroveren dan van deze macht een juist gebruik te maken). Soms tracht men deze slapheid, deze dadenloosheid en onbekwaamheid van ons met allerlei ‘diepzinnige’ overwegingen goed te praten, bv. door te zeggen, dat de oude, atheïstische literatuur van de 18de eeuw veroudert, onwetenschappelijk, naïef enz. is. Er bestaat niets erger dan zulke pseudo-wetenschappelijke sofismen, waarachter zich óf pedanterie óf een volkomen wanbegrip voor het marxisme verbergt. Natuurlijk komen er in de atheïstische geschriften van de 18de-eeuwse revolutionairen niet weinig onwetenschappelijke en naïeve dingen voor. Maar niemand belet de uitgevers van deze geschriften deze te verkorten en van beknopte toelichtingen te voorzien, waarin wordt gewezen op de vooruitgang die de mensheid sinds het einde van de 18de eeuw in de wetenschappelijke kritiek op de godsdienst heeft gemaakt, alsmede op de desbetreffende nieuwste geschriften enz. Het zou een van de grootste en ergste fouten zijn die een marxist kan maken, te menen dat de miljoenen tellende volksmassa’s (in het bijzonder de boeren en de handwerkers), die door de gehele moderne maatschappij tot geestelijke duisternis en onwetendheid gedoemd en in vooroordelen bevangen zijn, alleen langs de rechte weg van een zuiver marxistische voorlichting uit deze duisternis zouden kunnen geraken. Men moet deze massa’s door middel van atheïstische propaganda de meest uiteenlopende kennis bijbrengen, hen met feiten op de meest verschillende gebieden van het leven bekend maken, hen nu eens op deze, dan weer op die manier benaderen om hun belangstelling te wekken, hen uit de religieuze slaap wekken, hen van de meest verschillende kanten, op de meest verschillende manieren wakker schudden en dergelijke meer.

De slagvaardige, levendige, talentvolle, geestige en openlijk het heersende papendom aanvallende geschriften van de oude atheïsten van de 18de eeuw zullen in de meeste gevallen duizend maal zo geschikt zijn om de mensen uit hun religieuze slaap te wekken dan de vervelende, droge, bijna nooit door treffend gekozen feiten geïllustreerde uiteenzettingen van het marxisme, die in onze literatuur overheersen en (laat ons daar maar openlijk voor uitkomen) vaak het marxisme verkeerd weergeven. Alle belangrijke werken van Marx en Engels zijn bij ons vertaald. Er bestaat absoluut geen reden om te vrezen dat het oude atheïsme en het oude materialisme bij ons niet met de correcties, die Marx en Engels er op hebben aangebracht, zouden kunnen worden aangevuld. Het belangrijkste is – en juist dat wordt door onze pseudo-marxistische, in werkelijkheid echter het marxisme verminkende communisten meestal vergeten – dat men de belangstelling van de nog geheel onontwikkelde massa’s moet weten te wekken voor een bewust standpunt ten aanzien van religieuze kwesties en voor een bewuste kritiek op de diverse godsdiensten.

Men kijke anderzijds eens naar de vertegenwoordigers van de moderne wetenschappelijke godsdienstkritiek. Bijna altijd ‘vullen’ deze vertegenwoordigers van de ontwikkelde bourgeoisie hun eigen weerlegging van de religieuze vooroordelen ‘aan’ met argumenten, die hen onmiddellijk als geestelijke slaven van de bourgeoisie, als ‘gediplomeerde lakeien van het papendom’ ontmaskeren.

Twee voorbeelden: Prof. R.J. Wipper deed in 1918 een boekje verschijnen getiteld ‘De oorsprong van het christendom’ (Uitgeverij ‘Pharos’, Moskou). De schrijver vermeldt weliswaar de belangrijkste resultaten van de moderne wetenschap, maar strijdt geenszins tegen de vooroordelen en het bedrog, waarvan de kerk, als politieke organisatie, zich als wapen bedient, hij ontwijkt deze vraagstukken niet alleen, maar heeft ook nog de ronduit belachelijke en aartsreactionaire pretentie, dat hij boven de beide ‘uitersten’, zowel wat het idealistische als het materialistische betreft, staat. Dit is pluimstrijkerij ten aanzien van de heersende bourgeoisie, die in de gehele wereld honderden miljoenen roebel van de uit de werkende mensen geperste winst besteedt aan het ondersteunen van de godsdienst.

De bekende Duitse geleerde Arthur Drews, die in zijn boek ‘De Christusmythe’ de religieuze vooroordelen en sprookjes weerlegt bewijst dat er nooit een Christus heeft bestaan, doch spreekt zich aan het eind van zijn boek voor de godsdienst uit, maar dan voor een vernieuwde, mooi opgepoetste, sluw opgezette godsdienst, die in staat moet zijn tegen ‘de dagelijks steeds machtiger aanzwellende naturalistische vloedgolf’ stand te houden (blz. 238 van de 4de Duitse uitgave van 1910). Hier hebben we te maken met een rechtstreekse, bewuste reactionair, die de uitbuiters openlijk helpt de oude en verrotte religieuze vooroordelen door gloednieuwe, nog weerzinwekkendere en gemenere vooroordelen te vervangen.

Dat wil niet zeggen, dat men Drews niet zou moeten vertalen. Het wil zeggen, dat de communisten en alle consequente materialisten, wanneer zij tot op zekere hoogte hun bondgenootschap met het progressieve deel van de bourgeoisie verwezenlijken, haar vastberaden moeten ontmaskeren zodra zij in reactionair gedoe vervalt. Dat wil zeggen, dat het verraad aan het marxisme en materialisme zou zijn, indien men een bondgenootschap met de vertegenwoordigers van de bourgeoisie van de 18de eeuw, d.w.z. uit het tijdperk dat zij revolutionair was, zou versmaden, want in de strijd tegen de heersende religieuze duisterlingen is het onze plicht met de Drews in de een of andere vorm en tot op zekere hoogte een ‘bondgenootschap’ aan te gaan.

Het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’, dat een orgaan van het strijdbare materialisme wil zijn, moet veel ruimte ter beschikking stellen aan de atheïstische propaganda, aan een overzicht van de desbetreffende literatuur en aan het opheffen van de geweldige gebreken in het werk van onze staatsinstellingen op dit gebied. Het is bijzonder belangrijk gebruik te maken van boeken en brochures, die vele concrete feiten en confrontaties bevatten, waaruit de samenhang van de klassebelangen en de klasseorganisaties van de tegenwoordige bourgeoisie met de organisaties van de religieuze instellingen en de religieuze propaganda duidelijk wordt.

Buitengewoon belangrijk is al het materiaal dat op de Verenigde Staten van Noord-Amerika betrekking heeft, waar de officiële, ambtelijke samenhang van de staat met de godsdienst en het kapitaal minder tot uitdrukking komt. Daartegenover zien we daar des te duidelijker, dat de zogenaamde ‘moderne democratie’ (die door de mensjewieken, de sociaal-revolutionairen en ten dele ook door de anarchisten enz. zo onverstandig verheerlijkt wordt) niets anders voorstelt dan de vrijheid om datgene te prediken wat voor de bourgeoisie voordelig is. En voor haar is het voordelig, dat de reactionairste ideeën, de religie, het obscurantisme, de verdediging van de uitbuiters enz. gepredikt worden.

Men mag aannemen, dat het tijdschrift, dat een orgaan van het strijdbare materialisme wil zijn, ons lezerspubliek een overzicht van de atheïstische literatuur zal geven, voorzien van aanwijzingen voor welke lezerskring en in welk opzicht deze of gene geschriften geschikt kunnen zijn, en van een opgave van hetgeen er bij ons reeds verschenen is (als reeds verschenen kunnen slechts bruikbare vertalingen worden beschouwd, en daarvan zijn er niet zoveel) en wat nog moet worden uitgegeven. Niet minder belangrijk, zo niet belangrijker dan een bondgenootschap met de consequente marxisten die geen lid zijn van de communistische partij, is voor het werk, dat het strijdbare materialisme moet verrichten, het bondgenootschap met de vertegenwoordigers van de moderne natuurwetenschap, die naar het materialisme neigen en er niet voor terugschrikken dit te verdedigen en te propageren tegen de in de zogenaamde ‘beschaafde kringen’ heersende filosofische modegrillen die neigen naar het idealisme en scepticisme.

Het in nummer 1/2 van het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’ verschenen artikel van A. Timirjazew over de relativiteitstheorie van Einstein geeft ons hoop, dat het blad er in zal slagen ook dit tweede bondgenootschap tot stand te brengen. Men moet hieraan meer aandacht besteden. Men mag niet uit het oog verliezen, dat er juist tengevolge van de scherpe ommekeer, die er in de moderne natuurwetenschap plaatsvindt, voortdurend reactionaire filosofische scholen en richtingen, zowel grote als kleine, ontstaan. Het opmerkzaam volgen van de vraagstukken, die de recente revolutie op het gebied van de natuurwetenschap opwerpt, en het betrekken daarbij van natuuronderzoekers als medewerkers aan het filosofische tijdschrift, is dan ook een taak, zonder welker vervulling het strijdbare materialisme eenvoudigweg noch strijdbaar, noch materialistisch kan zijn. Als Timirjazew in het eerste nummer van het tijdschrift moest vaststellen, dat reeds een verbazend aantal vertegenwoordigers van de burgerlijke intelligentsia in alle landen tracht te profiteren van de theorie van Einstein, die persoonlijk volgens Timirjazew geenszins een actieve veldtocht tegen de grondslagen van het materialisme voert, dan geldt dit niet alleen voor Einstein, maar voor een groot aantal, zo niet voor de meerderheid van alle grote vernieuwers van de natuurwetenschap sinds het einde van de 19de eeuw.

En opdat wij met een dergelijk verschijnsel raad weten, moeten wij begrijpen dat zonder een gedegen filosofische grondslag de natuurwetenschap, noch het materialisme tegen de stormloop van de burgerlijke ideeën en het herstel van de burgerlijke wereldbeschouwing stand kunnen houden. Om in deze strijd stand te kunnen houden en hem tot een succesvol einde te kunnen brengen moet de natuurkundige een moderne materialist, een bewuste aanhanger van het door Marx vertegenwoordigde materialisme zijn, d.w.z. hij moet een dialectische materialist zijn. Om dit doel te bereiken moeten de medewerkers aan het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’ de systematische studie van Hegels dialectiek vanuit materialistisch standpunt organiseren, d.w.z. de dialectiek, die Marx in zijn ‘Kapitaal’ en in zijn historische en politieke werken praktisch heeft toegepast, en wel met zoveel succes, dat thans iedere dag, nu in het Oosten (Japan, India, China) nieuwe klassen tot leven komen en gaan strijden – d.w.z. de honderden miljoenen mensen, die het grootste deel van de wereldbevolking uitmaken en die door hun historische dadenloosheid en hun historische slaap tot nu toe bepalend zijn geweest voor de stilstand en de verrotting in vele vooraanstaande staten van Europa – dat iedere dag, nu nieuwe volkeren en nieuwe klassen tot leven ontwaken, het marxisme meer en meer wordt bevestigd.

Natuurlijk is zulk een studie, zulk een uiteenzetting en zulk een propaganda van Hegels dialectiek buitengewoon moeilijk, en aan de eerste pogingen in deze richting zullen zonder twijfel fouten kleven. Maar alleen hij, die niets doet, maakt geen fouten. Steunend op Marx’ toepassing van de materialistisch opgevatte dialectiek van Hegel, kunnen en moeten wij deze dialectiek naar alle kanten uitwerken, in het tijdschrift uittreksels uit de voornaamste werken van Hegel publiceren en ze materialistisch verklaren, door ze met schoolvoorbeelden van het toepassen van de dialectiek bij Marx te commentariëren, maar eveneens met schoolvoorbeelden van de dialectiek op het gebied van de economische en politieke verhoudingen, zoals die ons door de nieuwste geschiedenis, in het bijzonder door de jongste imperialistische oorlog en door de revolutie in zo grote, getale worden gegeven. De groep van redacteuren en medewerkers van het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’ behoort naar mijn mening een soort ‘vereniging van materialistische vrienden van Hegels dialectiek’ te zijn. De moderne natuuronderzoekers zullen (wanneer zij daarnaar weten te zoeken en wij zullen leren hen daarbij te helpen) in de op materialistische wijze uiteengezette dialectiek van Hegel een reeks van antwoorden vinden op de filosofische vragen, die door de revolutie in de natuurwetenschap worden opgeworpen en waarbij de intellectuele aanbidders van de burgerlijke mode naar de reactie ‘afglijden’.

Indien men zich zulk een taak niet stelt en niet systematisch tracht deze te vervullen, kan het materialisme geen strijdbaar materialisme zijn. Het zal, om een uitdrukking van Sjtsjedrin te gebruiken, minder een strijdend dan wel een bestreden materialisme zijn. In dat geval zullen de grote natuuronderzoekers het ook in de toekomst even vaak als tot nu toe bij hun filosofische gevolgtrekkingen en generaliseringen zonder hulp moeten stellen. Want de natuurwetenschap maakt zulke snelle vorderingen en maakt een periode van een zo diepgaande revolutionaire omwenteling op alle gebieden door, dat zij het in geen geval buiten filosofische gevolgtrekkingen kan stellen.

Tot slot zou ik nog een voorbeeld willen aanhalen, dat weliswaar niet het gebied van de filosofie, maar toch in ieder geval het gebied van de maatschappelijke vraagstukken betreft, waaraan het tijdschrift ‘Pod Znamenem Marksizma’ eveneens aandacht wil besteden.

Het is een van de voorbeelden, waaruit blijkt hoe de moderne pseudo-wetenschap in werkelijkheid als gangmaker van de grofste en weerzinwekkendste reactionaire opvattingen optreedt.

Onlangs zond men mij het tijdschrift ‘Economist’ nr. 1 (1922), uitgegeven door de XIde afdeling van het ‘Russische Technische Genootschap’. De jonge communist, die mij dit tijdschrift stuurde (waarschijnlijk had hij geen tijd gehad zich van de inhoud ervan op de hoogte te stellen), was zo onvoorzichtig er zich buitengewoon waarderend over uit te laten. In werkelijkheid is het tijdschrift – ik weet niet in hoeverre bewust – een orgaan van moderne, zich natuurlijk in de toga van wetenschappelijkheid, democratisme enz. hullende aanhangers van de lijfeigenschap.

Een zekere heer P.A. Sorokin publiceert in dit tijdschrift uitvoerige, zogenaamd ‘sociologische’ onderzoekingen ‘Over de invloed van de oorlog’. Het geleerde artikel wemelt van geleerde verwijzingen naar de ‘sociologische’ werken van de schrijver en van zijn talrijke buitenlandse leraren en collega’s. Zijn geleerdheid ziet er als volgt uit:

Op blz. 83 lees ik:
‘Op de 10.000 huwelijken in Petrograd komen op het ogenblik 92,2 echtscheidingen voor – een fantastisch aantal, waarbij van de 100 ontbonden huwelijken er 51,1 korter dan een jaar duurden; 11 % duurde korter dan een maand, 22 % korter dan twee maanden, 41 % korter dan drie tot zes maanden en slechts 26 % langer dan zes maanden. Deze cijfers tonen aan, dat het moderne wettige huwelijk een vorm is, die in werkelijkheid buitenechtelijke geslachtelijke relaties bemantelt en liefhebbers van galante avonturen de mogelijkheid verschaft hun lusten “op wettige wijze” te bevredigen.’ (‘Economist’, nr. 1, blz. 83.)

Het lijdt geen twijfel dat zowel deze heer als ook het ‘Russische Technische Genootschap’, dat het tijdschrift uitgeeft en daarin zulke beschouwingen opneemt, zich tot de voorvechters van de democratie rekenen en het als een grote belediging beschouwen, indien men hen bij de naam zou noemen die zij in werkelijkheid verdienen, nl. aanhangers van de lijfeigenschap, reactionairen, ‘gediplomeerde lakeien van het papendom’.

De geringste kennis van de wetgeving in de burgerlijke landen over huwelijk, echtscheiding en buitenechtelijke kinderen, evenals van de feitelijke stand van zaken in dit opzicht, laat ieder die in dit vraagstuk belang stelt zien, dat de moderne burgerlijke democratie zelfs in de meest democratische burgerlijke republieken hierin ten aanzien van de vrouw en ten aanzien van de buitenechtelijke kinderen een pleitbezorgster van de lijfeigenschap blijkt te zijn.

Dit belet de mensjewieken, de sociaal-revolutionairen en een deel van de anarchisten, alsmede alle dienovereenkomstige partijen van het westen natuurlijk niet te blijven schreeuwen over de democratie en de schending daarvan door de bolsjewieken. In werkelijkheid is juist de bolsjewistische revolutie de enige consequent democratische revolutie ten aanzien van zulke vraagstukken als het huwelijk, de echtscheiding en de positie van de buitenechtelijke kinderen. En dit is een vraagstuk, dat de belangen van meer dan de helft van de bevolking in elk land rechtstreeks raakt. Pas de bolsjewistische revolutie heeft, ondanks het grote aantal daaraan voorafgegane, zich democratisch noemende burgerlijke revoluties, voor het eerst in dit opzicht een vastberaden strijd gevoerd, een strijd zowel tegen reactionaire en aan de lijfeigenschap herinnerende toestanden, als tegen de gebruikelijke huichelarij van de heersende en bezittende klassen.

Wanneer de heer Sorokin 92 echtscheidingen op 10.000 huwelijken een fantastisch aantal toeschijnen, rest ons slechts te veronderstellen dat de schrijver óf in een of ander zodanig van het leven afgesloten klooster heeft geleefd en werd opgevoed, dat aan het bestaan van zulk een klooster wel nauwelijks iemand zal geloven, óf dat deze schrijver ten gerieve van de reactie en de bourgeoisie de waarheid verdraait. Ieder die ook maar enigszins op de hoogte is van de maatschappelijke verhoudingen in de burgerlijke landen, weet dat het werkelijke aantal feitelijke (natuurlijk niet door de kerk en de wet gesanctioneerde) echtscheidingen overal onvergelijkelijk veel groter is. Rusland onderscheidt zich in dit opzicht van de andere landen alleen door het feit, dat zijn wetten de huichelarij en de rechteloze positie van de vrouw en haar kind niet sanctioneren, maar openlijk en in naam van de staatsmacht aan iedere huichelarij en rechteloosheid systematisch de oorlog verklaren.

Een marxistisch tijdschrift zal ook tegen dat soort moderne ‘beschaafde’ aanhangers van de lijfeigenschap strijd moeten voeren. Waarschijnlijk ontvangt bij ons een niet gering aantal van deze lieden zelfs geld van de staat en bevindt zich, ter voorlichting van de jeugd, in staatsdienst, hoewel zij hiervoor niet meer geschikt zijn dan notoire kinderverkrachters in de rol van opvoeders aan onderwijsinrichtingen voor jonge kinderen.

De arbeidersklasse in Rusland heeft de macht weten te veroveren, maar zij heeft nog niet geleerd die te gebruiken, anders zou zij dergelijke pedagogen en leden van geleerde genootschappen reeds lang geleden op hoffelijke wijze naar de landen van de burgerlijke ‘democratie’ hebben weggebonjourd. Daar zijn dergelijke apostelen van de lijfeigenschap precies op hun plaats.

Zij zal het wel leren, als ze maar wil.

_______________
[1] ‘Pod Znamenem Marksizma’ (Onder het vaandel van het marxisme) was een filosofisch en sociaaleconomisch maandblad; het verscheen in Moskou tussen januari 1922 en juni 1944.


Zoek knop