Catharina Lis - Hugo Soly
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Voorwoord


Woord vooraf

Sinds de jaren zestig is men zich bewust geworden van het feit dat de armoede in de westerse wereld lang niet tot het verleden behoort. Overvloedig bewijsmateriaal toont aan dat economische groei geen universele welvaart heeft voortgebracht. Zelfs in landen met een hoog nationaal per capita inkomen leeft een groot aantal mensen nog steeds op de rand van of onder de officiële armoedelijn. Bovendien lijkt de sociale ongelijkheid eerder toe te nemen dan te verminderen.[1] Toch is het gros der wetenschappelijke energie niet gestoken in de analyse van de fundamentele oorzaken der armoede, doch in het afbakenen, meten en beschrijven van ‘marginale’ groepen en subgroepen, die als ‘minoriteiten’ bestempeld worden. Het euforisch geloof in het alleenzaligmakend karakter van de economische groei heeft talrijke vorsers ertoe gebracht armoede te karakteriseren als het gevolg van onderontwikkeling, een situatie van tijdelijke en gelokaliseerde achterlijkheid, of als het gevolg van individuele onmacht – insular poverty en case poverty om J.K. Galbraiths terminologie te gebruiken. De totale mislukking van de ‘oorlogen tegen de armoede’ in het rijkste land ter wereld, de Verenigde Staten van Amerika, heeft deze vooronderstellingen niet fundamenteel ondergraven. Vele sociale wetenschappers hebben hun heil gezocht in de culture of poverty. In tegenstelling tot Oscar Lewis, die de term creëerde, beschouwen zij de levensomstandigheden en de gedragspatronen van de armen als het resultaat van persoonlijke ontoereikendheid of inferioriteit, waardoor de betrokken families zichzelf onvermijdelijk als paupers bestendigen.[2] Enkele markante uitzonderingen niet te na gesproken, wordt meer aandacht besteed aan het specifieke waardesysteem van de armen dan aan de economische en politieke structuren die ten grondslag liggen aan sociale ongelijkheid en culturele segregatie.

De acute armoedeproblematiek heeft de historici niet onberoerd gelaten. Net zoals de crisis van de jaren dertig het onderzoek naar de lange termijn trends van prijzen, lonen en inkomens had gestimuleerd, zo heeft de groeiende bezorgdheid voor de huidige sociale spanningen geleid tot een vermenigvuldiging van studies over de aard en de omvang van de armoede in pre-industriële samenlevingen. De problemen van de eigen tijd bepalen echter niet alleen in hoge mate de thema’s van het historisch onderzoek, zij beïnvloeden tevens sterk de wijze waarop deze onderwerpen worden benaderd. Aangezien economische groei over het algemeen als het ultieme doel en de remedie voor elke kwaal wordt beschouwd, kan het geen verwondering wekken dat de meeste historici het ancien régime beschrijven als onderontwikkeld, een toestand die is gedefinieerd geworden als ‘het onvermogen om aan brede lagen van de bevolking een behoorlijke levensstandaard te bezorgen, met de daaruit resulterende ellende en materiële ontbering’.[3] De voornaamste kenmerken van zulk een samenleving, zo wordt betoogd, zijn: haar structureel onvermogen om de agrarische productiviteit substantieel te verhogen en de natuurlijke tendens van haar bevolking om toe te nemen op een beperkte oppervlakte grond. Vandaar dat elke fase van demografische expansie noodzakelijkerwijze moet leiden tot een onhoudbare spanning tussen bevolkingsomvang en voedselvoorraad, een bottleneck, resulterend in hongersnood en crisismortaliteit. De armoede in pre-industrieel Europa wordt aldus herleid tot een ‘natuurlijk’ fenomeen, inherent aan een ‘maatschappij van de schaarste’, gedetermineerd door technologische achterlijkheid en een tendens tot ongeremde demografische groei. Zulk een beschrijving kan bezwaarlijk een verklaring worden genoemd. Zij maakt immers niet duidelijk waarom condities strekkend tot lange termijn stagnatie de hele middeleeuwen door aanhielden, terwijl ze in sommige vroegmoderne samenlevingen geleidelijk werden doorbroken. De hele redenering berust in laatste instantie op de impliciete aanvaarding van een neomalthusiaans model, waarvan het deterministisch karakter niet in vraag wordt gesteld.

Net zoals vele voorstanders van de culture of poverty benadering, hebben ook historici vaak de neiging om de armoede als een tijdeloos fenomeen te analyseren, om haar externe verschijningsvormen als wezenstrekken van de armen zelf voor te stellen. Eén treffend voorbeeld. Tijdens het ancien régime schreven de elites de aanwezigheid van een groot aantal armen hoofdzakelijk toe aan individuele tegenslagen of onvolkomenheden enerzijds en aan het bestaan en de parallelle activiteiten van menigvuldige liefdadige instellingen die al te vrijgevig waren en bijgevolg elke prikkel tot arbeid wegnamen, anderzijds. Verscheidene historici hebben deze zienswijze geheel of gedeeltelijk overgenomen. Zij staven hun conclusie met drie argumenten: de proliferatie van openbare en private steunfondsen, de grote omvang van bedelarij, landloperij en vagebondage, en het overwicht van zieken, gebrekkigen, weduwen en echtparen met talrijke kinderen ten laste onder de gesteunde armen. De betrokken auteurs vragen zich blijkbaar niet af wat ze in feite evalueren: de ‘aard’ van de armoede of de werking van een specifiek armenzorgsysteem.

Hoewel zulke zienswijzen, of eerder vooronderstellingen, veel bijval hebben gevonden, worden ze geenszins door alle historici voorgestaan. Sommige vorsers hebben scherpe kritiek uitgeoefend op de geldigheid van neomalthusiaanse modellen ter verklaring van lange termijn veranderingen op sociaaleconomisch gebied in pre-industrieel Europa. Anderen hebben aangetoond dat de liefdadige instellingen toen wegens hun beperkte financiële middelen maar een uiterst klein deel van het werkelijk aantal hulpbehoevenden konden steunen en dat de armenlijsten aangelegd door de betrokken administraties bijgevolg een sterk vertekend beeld van de sociale werkelijkheid geven. Toch zijn de voornaamste vragen tot nog toe onbeantwoord gebleven. Waarom was de armoede het hele ancien régime door een structureel fenomeen? Hoe komt het dat de omvang en de graad der behoeftigheid vergelijkbaar waren in economisch achterlijke en vooruitstrevende gebieden, in perioden van bevolkingsaanwas en tijdens fasen van demografische stagnatie of achteruitgang? Waarom ging het pauperisme niet overal gepaard met kapitalistische ontwikkeling? Waarom werden in sommige delen van Europa op bepaalde ogenblikken grootscheepse reorganisaties van de armenzorg doorgevoerd, terwijl in andere regio’s of tijdperken alles bij het oude bleef? Waarom bestond de meerderheid der gesteunde armen nu eens uit jonge en gezonde volwassenen, dan weer uit kinderen, bejaarden en gebrekkigen?

Deze vragen beantwoorden impliceert een holistische benadering, d.i. een diachronische en comparatieve studie van hele samenlevingen. Het is evident dat een analyse van lange termijn bewegingen vereist is om tot algemene uitspraken over de oorzaken van verarming en wijzigingen in de sociale politiek te komen. Anders is het gevaar niet denkbeeldig dat gemeenschappelijke trekken en cruciale verschillen niet op hun juiste waarde worden geëvalueerd. Hoewel de laatste jaren uitstekende monografieën aan diverse aspecten van de problematiek werden gewijd, zijn vooralsnog geen pogingen gedaan om de resultaten van die partiële onderzoekingen te synthetiseren. Alle werken die een totaalbeeld geven, zijn op zijn minst een halve eeuw oud en handelen haast uitsluitend over liefdadigheid.[4]

Vergelijkend onderzoek is net zo noodzakelijk als een diachronische benadering, tenzij men uitgaat van het axioma dat armoede in het ancien régime een ‘natuurlijk’ fenomeen was. Waar het op aankomt, is na te gaan of gelijkaardige economische, demografische en politieke ontwikkelingen al dan niet equivalente sociale uitkomsten voortbrachten en omgekeerd of uiteenlopende structuren al dan niet markante verschuivingen in de verdeling van de rijkdom ten gevolge hadden. Hoewel zulke vragen voor de hand lijken te liggen, worden ze in de meeste studies over de armoede in pre-industrieel Europa over het hoofd gezien. Dat geldt ook voor de weinige auteurs die ofwel de middeleeuwse ofwel de vroegmoderne verschijningsvormen der behoeftigheid systematisch hebben behandeld. Zij maken wel geografische onderscheiden wanneer zij de transformaties van sociaalpolitieke regelingen beschrijven, doch niet wanneer zij de armoede zelf bespreken. De betrokken auteurs laten het voorkomen alsof het sociale probleem overal door dezelfde ‘objectieve mechanismen’ werd bepaald. Zulke zienswijzen, die neerkomen op historisch fatalisme, zijn in feite niets anders dan onbewezen apriorismen.[5] Juist om die redenen kunnen verarmingsprocessen alleen verklaard worden door de ontwikkeling van hele samenlevingen te bestuderen, rekening houdend met economische en demografische factoren zowel als veranderende klassenverhoudingen, staatsbeleid en socioculturele dimensies. Aldus kunnen gemeenschappelijke en specifieke kenmerken, continue en discontinue trends, bepalende componenten en afhankelijke variabelen onderscheiden worden. Kortom, het armoedeprobleem moet ingekaderd worden in het meer algemene kader van de discussie over processen van historische transitie.

Dat wat over het algemeen ‘transitie’ wordt genoemd, bestaat in twee verschillende processen van historische evolutie: ‘Ten eerste, in de overgang van de ene productiewijze naar de andere. Ten tweede, in de transformatie ondergaan door een samenleving in haar gehele structuur, in het precaire evenwicht van haar sociale krachten, waardoor zij binnen een gegeven productiewijze achtereenvolgens verschillende sociale of socio-economische formaties doorloopt’. Aangezien het doel van onderhavige reeks is begrijpelijk te maken waarom een totale sociale verandering in Europa – en nergens anders – tot stand kwam in de vier of vijf eeuwen voor 1850, hebben wij ons hoofdzakelijk toegespitst op de eerste soort van transitie. Concreet betekent dit dat, zonder andere perioden te verwaarlozen, de ‘lange zestiende eeuw’, die getuige was van de triomf van het handelskapitalisme, en de eeuw na 1750, gekenmerkt door de geleidelijke maar onweerstaanbare groei van het nijverheidskapitalisme, het grondigst onderzocht worden. Het impliceert ook dat alle delen van Europa in dit essay niet gelijkelijk worden behandeld. De gebieden ten oosten van de Elbe worden maar terloops ter sprake gebracht, omdat zij ingevolge de opkomst van een echte domaniale economie vanaf de late middeleeuwen voor eeuwen aan structurele stagnatie werden overgeleverd. Om gelijkaardige redenen krijgen sommige landen in bepaalde perioden meer aandacht dan andere. Aan Vlaanderen en Noord-Italië bijvoorbeeld wordt een centrale plaats toebedeeld in de uiteenzettingen over de stedelijke fabricage in de feodale productiewijze, terwijl Engeland en Frankrijk in het middelpunt van de belangstelling staan in de hoofdstukken over vroegmodern Europa. Onze invalshoek brengt ten slotte mede dat bepaalde aspecten van de armoede sterker in het licht worden gesteld dan andere. Aldus worden de collectieve gedachten en handelingen van de armen maar aangestipt voor zover zij de opeenvolgende verschuivingen in de structuur der surplusextractieverhoudingen helpen verduidelijken. Vandaar dat onderwerpen zoals volkscultuur, opstandige bewegingen en criminaliteit, hoe belangrijk ze ook mogen zijn voor een goed begrip van pre-industriële samenlevingen, minder aandacht krijgen dan men wellicht zou verwachten.

Een massa nieuwe en oude wetenschap tot één hanteerbaar volume herleiden is een zware opgave. Wij hebben verkozen ons materiaal min of meer chronologisch te ordenen liever dan het ene aspect na het andere doorheen de tijd te bestuderen. Deze methode heeft ongetwijfeld het nadeel dat de aard van lange termijn ontwikkelingen binnen een afzonderlijke sector enigszins verduisterd wordt. Daar staat echter tegenover dat zulk een werkwijze toelaat om het ingewikkelde complex van karakteristieken die een specifiek ontwikkelingsstadium definiëren bloot te leggen. Alle hoofdstukken vertonen ongeveer dezelfde structuur. Eerst wordende verschillende oorzaken van sociaaleconomische ongelijkheid onder de boeren en de stedelijke handwerkslui bestudeerd. Gezien het allesbeheersend belang van de landbouw in het ancien régime wordt vergelijkenderwijs meer plaats ingeruimd voor de bespreking van agrarische structuren dan voor de analyse der industriële organisatie. Het laatste punt wordt echter uitvoeriger behandeld naarmate we dichter komen bij de periode die getuige was van de definitieve doorbraak der kapitalistische productiewijze.

Vervolgens worden de armen zelf ten tonele gevoerd. Wie waren zij? Steeg hun aantal in de loop van de tijd? Deden zich fundamentele wijzigingen voor in de externe verschijningsvormen der behoeftigheid? Over welke redmiddelen beschikten de geproletariseerde massa’s eventueel om hun ellendig lot te verzachten of er aan te ontsnappen? Hoe dachten de armen over zichzelf? Waren zij zich al dan niet bewust van hun gemeenschappelijke situatie? Twee voorafgaande opmerkingen dienen met betrekking tot deze afdeling te worden gemaakt. Ten eerste ligt het niet in onze bedoeling, zoals hiervoor gezegd, om een exhaustieve analyse van de levensvoorwaarden der lagere klassen te presenteren. Wij zullen ons toespitsen op verschijnselen die objectief kunnen gemeten en vergeleken worden, inzonderheid de verdeling van de totale rijkdom, het aantal ‘fiscale’ armen en steuntrekkenden, de kwantiteit en kwaliteit van de gemiddelde hoofdelijke voedselconsumptie, migratiebewegingen enzovoort. Ten tweede wensen wij te beklemtonen dat het onmogelijk is een rigoureuze en bijgevolg meetbare definitie van armoede te geven die toepasselijk zou zijn op alle perioden. Zoals zal aangetoond worden, varieerde de concrete inhoud van het begrip van tijdperk tot tijdperk en zelfs van plaats tot plaats. Deze dubbelzinnigheid tast de resultaten van het onderzoek echter niet wezenlijk aan, omdat de officiële instanties steeds uiterst strenge maatstaven aanlegden om iemand als arm te catalogeren. In de meeste gevallen kwamen ze neer op het strikte bestaansminimum.

Elk hoofdstuk bevat ten slotte een uitvoerige uiteenzetting over armenzorg. De meeste historici hebben de wijzigingen in de sociale politiek tijdens de feodaal-kapitalistische transitie hoofdzakelijk toegeschreven aan religieuze invloeden en humanitaire beweegredenen. De opeenvolgende hervormingen van de openbare onderstand getuigen volgens hen van de groeiende bekommernis der elites voor de buitensporige ellende der rurale en stedelijke massa’s. Zulke idealistische uitspraken voldoen geenszins, omdat zij het probleem eenvoudigweg verplaatsen: welke factoren bewerkstelligden die meer medevoelende houding van de hogere klassen ten aanzien van de armen?

Waar het op aankomt, is te verklaren waarom de uitbreiding van het pauperisme niet altijd en overal aanleiding gaf tot grondige reorganisaties van de armenzorg; waarom de getroffen maatregelen sterk verschilden van land tot land; waarom de steunregelingen in de meeste gebieden tot de steden beperkt bleven; waarom traditionele opvattingen inzake privé-liefdadigheid in sommige delen van Europa tot het einde van het ancien régime voortleefden, terwijl ze in andere regio’s al lang hadden plaats gemaakt voor meer ‘rationele’ zienswijzen, die de nadruk legden op openbare onderstand.

Zoveel complexe problemen in één klein volume behandelen, is stellig een ambitieuze opzet – een dwaze onderneming zou wel eens kunnen betoogd worden. Hoe dan ook, wij hebben de taak gevat in de hoop dat het probleem van armoede en verarming uit de sfeer van dubbelzinnigheid en verwarring kan gehaald worden waarin het al zolang is gesteld en dat het voortaan op steviger grondslagen kan benaderd worden.

_______________
[1] De armoede als sociaal probleem werd ‘ontdekt’ in de Verenigde Staten door Michael Harrington, The Other America (New York, 1962). Van dan af is het aantal sociologische en economische bijdragen in een versneld tempo toegenomen. Onder de recente studies verdienen vooral vermelding: G. Kolko, Wealth and Power in America (New York, 1969); J.M. Chevalier, La Pauvreté aux Etats-Unis. Essai d’intégration dans l’analyse économique (Parijs, 1971); en L. Thurow, Generating Inequality (New York, 1975). Voor enkele Europese landen, zie K. Coates en R. Silburn, Poverty: the forgotten Englishmen (Londen, 1970); J.C. Kincaird, Poverty and Equality in Britain (Londen, 1973); Werkgroep Alternatieve Economie, Armoede in België (Antwerpen en Utrecht, 1972); J. Roth, Armut in der Bundesrepublik (Frankfurt, 1974); L. Fabius, La France inégale (Parijs, 1975).
[2] Voor een bondige synthese van Oscar Lewis’ opinies over de ‘culture of poverty’ leze men het artikel van dezelfde auteur ‘The culture of poverty’, in D.P. Moynihan, ed., On Understanding Poverty (New York, 1968), pp. 187-200. Zie ook H.J. Gans, ‘Poverty and culture: some basic questions about methods of studying life-styles of the poor’, in P. Townsend, ed., The Concept of Poverty: working papers on methods of investigation and life-styles of the poor in different countries (Londen,1970), pp. 146-164.
[3] S. Kuznets, aangehaald door Clarkson, The Pre-Indusrial Economy in England, p. 10.
[4] G. Uhlhorn, Die christliche Liebesthätigkeit im Mittelalter en Die christliche Liebesthätigkeit seit der Reformation (Stuttgart, 1884-1890); L. Lallemand, Histoire de la charité, III, Le Moyen Age, du Xe au XVe siècle, IV, Les Temps Modernes, du XVIe au XIXe siècle (Parijs, 1910-1912); W. Liese, Geschichte der Caritas (2 dln., Freiburg i.Br., 1922).
[5] Cf. J.-L. Goglin, Les misérables dans l’Occident médiéval (Parijs, 1976), die zijn betoog begint met de volgende uitspraak: ‘De mens heeft geleden; hij lijdt, en hij zal lijden. Materiële armoede en morele nood, materiële nood en morele armoede vergezellen hem. De middeleeuwen ontsnapten niet aan de regel’ (p. 9).
[6] A. Dubuc, ‘Closing remarks’, in F. Krantz en P.M. Hohenberg, eds., Failed Transitions to Modern Industrial Society: Renaissance Italy and seventeenthcentury Holland. (Proceedings of the First International Colloquium of the Interuniversity Centre for European Studies, Montreal, 1975), p. 85.