Catharina Lis - Hugo Soly
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Hoofdstuk 1


Feodaliteit, armoede en liefdadigheid

(ca. 1000 – ca. 1350)

Tegen de elfde eeuw trad Europa naar voren als een complexe politieke, sociaaleconomische en culturele structuur, gekenmerkt door een fragmentatie van het staatsgezag, een originele organisatie der agrarische productie en de alleenheerschappij van de christelijke kerk. Ondanks een hiërarchisch systeem van wederzijdse rechten en verplichtingen, de beschikbaarheid van grond voor al haar leden en het gewicht van gebiedende religieuze voorschriften, vertoonde deze samenleving ingebouwde tegenstellingen die ten grondslag lagen aan een dynamische ontwikkeling resulterend in toenemende sociale differentiatie.

1. De kleine boer, spil van de feodaliteit

Hoe en waarom de feodaliteit van het West-Europese type zich heeft ontwikkeld, valt buiten het kader van dit essay, maar om de oorzaken van de armoede in de middeleeuwen te begrijpen is het noodzakelijk de sociale implicaties van dit specifieke type van surplustoe-eigening bondig te schetsen.

De boerenstand van de vroege middeleeuwen was geen ongedifferentieerde massa. Hoewel de regionale verschillen zeer groot waren, bestond een aanzienlijk deel der agrarische bevolking in de meeste Europese gebieden in de elfde eeuw uit onvrije boeren. Sommige onder hen stamden af van volledige slaven (servi), anderen van de coloni, die in het Laat-Romeinse Rijk de massa der landbouwers vormden en die ondanks hun afhankelijkheid van grootgrondbezitters toen nog wettelijk vrij waren. Nog andere middeleeuwse boeren-horigen waren de afstammelingen van vrije kleingrondbezitters die op een bepaald tijdstip onder het gezag van een landheer waren gekomen. Zowel in het Karolingische Rijk als in Angelsaksisch Engeland is de druk der potentes op de pauperes, vrije maar marginale boeren, inderdaad voortdurend toegenomen. Vele grootgrondbezitters hebben hun landgoederen uitgebreid door allodia, uitbatingen waarvan de eigenaars oorspronkelijk alleen aan de rechtspraak van de kerk en de staat waren onderworpen, op te kopen, over te nemen in ruil voor bescherming of, vaker nog vermoedelijk, onder dwang afhandig te maken. Dit graduele opslorpingsproces, dat in de elfde eeuw geenszins was afgesloten, vormde een belangrijk kenmerk van de ontwikkeling der horigheid. Mettertijd werd het juridisch onderscheid tussen die diverse groepen van afhankelijken haast volkomen uitgewist. In West-Duitsland, in Engeland, in de meeste streken van Frankrijk, in talrijke delen van Italië en in Spanje werden alle afhankelijke boeren die aan bepaalde erfelijke verplichtingen waren onderworpen uiteindelijk als onvrijen beschouwd en onder dezelfde noemer, lijfeigenen, gebracht.

Tegelijkertijd deed zich in sommige gebieden evenwel een tendens in de andere richting voor. De talrijke landontginningen en dorpsstichtingen, voornamelijk vanaf de elfde eeuw, speelden in het voordeel van de betrokken boeren, die grond aangeboden kregen tegen bijzonder gunstige voorwaarden. Het verband tussen het rooien van bossen en woeste gronden enerzijds en de toename van het aantal boeren die een zekere mate van vrijheid genoten anderzijds mag een gemeenplaats in de Europese agrarische geschiedenis worden genoemd.

Juridische scheidingslijnen waren echter heel wat minder belangrijk dan economische ongelijkheid. Algemeen gesproken, kan een onderscheid worden gemaakt tussen boeren die over voldoende grond beschikten om een huishouden te voeden en boeren wier uitbating daarvoor te klein was. In elf Engelse ‘honderdschappen’ (onderdelen van graafschappen), waar zowel de horige als de vrije bedrijven gekend zijn, was de grond in 1279 als volgt verdeeld:

Tabel 1 Verdeling van boerenuitbatingen naar bedrijfsgrootte in elf Engelse honderdschappen, 1279
Bedrijfsgrootte
(in ha)
Aantal%
VrijOnvrijTotaalVrijOnvrijTotaal
< 326892.2404.92947    2936,5
3 (1/4 virgate)7597151.47413    911    
6 (1/2 virgate)1.0182.4303.44818    3125,5
12 (1 virgate)8352.3083.14314,53023    
> 12438 725107,514    
Totaal5.739 7.76513.504100    100100    

Bron: E.A. Kosminsky, Studies in the Agrarian History of England in the Thirteenth Century (Oxford, 1956), p. 228.

Duidelijk blijkt dat bijna de helft der totale boerenbevolking slechts over een bedrijf beschikte van drie hectare of minder. Het is opvallend dat meer vrije dan onvrije boeren beneden dit minimum vielen: 47 pct. tegen 29 pct. Er was inderdaad grotere sociale differentiatie onder de vrije boeren – zij waren talrijker zowel aan de top als aan de basis van de sociale piramide. Het zijn echter de armen die ons hier aanbelangen; zij die geen vier hectare bouwgrond bezaten, wat het strikte minimum was om een vierpersoonsgezin in de dertiende eeuw in leven te houden.

De vraag dringt zich op welke factoren bepalend zijn geweest voor deze ver doorgedreven fragmentatie, die in de dertiende eeuw in geheel West-Europa werd aangetroffen. Het verschijnsel kan stellig niet worden verklaard door de spectaculaire bevolkingsgroei die zich tussen 1150 en 1300 heeft voorgedaan. Deze laatste heeft de verdere versnippering van de grond ongetwijfeld in de hand gewerkt, doch kan geenszins als eerste oorzaak worden beschouwd. Immers, reeds in de negende eeuw vielen enorme verschillen in de omvang der uitbatingen waar te nemen. Zowel in de streek rond Parijs als in Noord- en Centraal-Italië kwamen toen minuscule en zeer grote bedrijven naast elkaar voor. Hetzelfde gold voor Engeland: volgens het befaamde Domesday Book waren minstens één derde der boeren in 1086 al keuters.

Er was in feite een veel meer fundamentele reden voor de vermenigvuldiging van kleinbedrijven: de bijna-landlozen vervulden een essentiële functie in de feodale productiewijze. Aangezien zij te weinig grond hadden om een gezin in leven te houden, moesten zij hun arbeidskracht aan de man brengen om niet te verhongeren. De positie van de keuterboer of manouvrier vertoonde twee karakteristieken: ‘Enerzijds betrekt hij zijn grond van een landheer, hij betaalt er rente voor, hij is verschillende lasten verschuldigd. Anderzijds verhuurt hij zichzelf als arbeider en ontvangt dus tegelijkertijd een loon’.[7] Het verschil tussen de marginale keuters en de overige boeren lag dus in het feit dat de laatsten in ruil voor een aantal verplichtingen een ‘natuurlijk loon’ ontvingen in de vorm van grond, terwijl de eersten gedeeltelijk in grond, gedeeltelijk in toelagen in natura en gedeeltelijk in geld werden betaald. De geëxploiteerde keuters waren bijgevolg geen echte loonarbeiders: ze leefden niet louter en alleen van de verkoop van hun arbeidskracht en ze konden niet in volledige vrijheid over deze laatste beschikken. Ze onderscheidden zich eveneens van de hoeveknechten, doordat ze geen regelmatige uitkering ontvingen en ze een eigen lapje grond hadden waarvan ze hun gezin gedeeltelijk konden onderhouden. Kortom, de keuters vormden een aparte sociale categorie, die als iets halfweg tussen de feodaal-afhankelijke boeren en de onvrije hoeveknechten kan worden beschouwd.

Haast alle groepen hadden voordeel bij het bestaan en de uitbreiding van die massa bijna-landlozen. Zeker, de heren hadden het recht van hun horigen allerlei diensten (corvées) te eisen. Die diensten waren evenwel in hoge mate door gewoonte vastgelegd, dit wil zeggen min of meer geconsolideerd ingevolge bepaalde machtsverhoudingen. De landheren hadden er dus belang bij beroep te kunnen doen op talrijke keuters, die omwille van de ontoereikende opbrengst van hun lapje grond wel verplicht waren supplementaire arbeid te verhuren. Voor de eigenaars van kleine domeinen, die de meerderheid uitmaakten, was de aanwezigheid van keuterboeren zelfs onontbeerlijk, omdat zij slechts een fractie van hun domein in tenure konden geven en ze voor de exploitatie van hun domein bijgevolg op extra-arbeidskracht waren aangewezen. De graduele omzetting van arbeidsdiensten in renten in natura of in geld tussen de tiende en de twaalfde eeuw, een complex proces waarin verschillende factoren een rol hebben gespeeld, moet gedeeltelijk vanuit dat oogpunt worden bekeken. Sommige heren oordeelden terecht dat het werk op het domein aldus heel wat efficiënter kon georganiseerd worden. Het was immers lang niet gemakkelijk de diensten op een rationele wijze onder de vaak onwillige horigen te verdelen. Daarbij kwam nog dat de lonen uitbetaald aan losse werkers over het algemeen lager waren dan de afkooptaksen die de vroeger arbeidsplichtige horigen moesten opbrengen. Ten slotte blijkt dat het voor de heren in de regel voordeliger was talrijke keuters te hebben in plaats van enkele welgestelde boeren, omdat op de kleine bedrijven meestal relatief zwaardere lasten drukten dan op de grote.

In zijn meesterlijke studie over de Crise du féodalisme heeft de Franse historicus Guy Bois gewezen dat het bestaan van bijna-landlozen voor de welgestelde boeren, de laboureurs zoals de Fransen hen noemen, zelfs een absolute noodzaak was. Immers, geen enkele boer kon, zelfs niet met de hulp van zijn vrouw en twee volwassen kinderen, twaalf hectare of meer verbouwen – des te minder als hij arbeidsdiensten moest verrichten. Hij was dus verplicht zijn toevlucht te nemen tot losse werkkrachten, ter gelegenheid van oogsten, of op een meer permanente wijze ten einde ontlast te zijn van elementaire werkzaamheden die geen kwalificatie vereisten maar die erg tijdrovend waren (vooral het dorsen van graan). Beide socio-economische groepen waren dus door een soort van navelstreng a.h.w. verbonden. De laboureurs, die de ruggengraat der rurale economie vormden, konden niet zonder de manouvriers en vice-versa. Deze socio-professionele stratificatie van de boerenstand volgens twee essentiële niveaus vloeide voort uit de overheersende rol gespeeld door de kleine boerenproductie. Inderdaad, de productie-eenheid kenmerkend voor de feodaliteit was niet de seigneurie, die slechts het juridisch kader van de productie vormde, maar de kleine uitbating. De hegemonie van deze fundamentele productie-eenheid vond haar wortels in de stand van de agrarische technologie: geen enkele organisatie van de arbeid was in deze periode zo efficiënt als deze gecentreerd rond de volledige aanwending van een span trekdieren. Daarom bevond het grote landgoed zich in een marginale situatie, waarvan de evolutie ondergeschikt was, via het spel van prijzen en lonen, aan de lotgevallen van de kleine uitbating. De feodaliteit, zoals ze zich in West-Europa heeft voorgedaan, moet dus als volgt worden omschreven: het overwicht van de kleine individuele productie, plus de heerlijke surplus-extractie, toegepast onder extra-economische dwang.[8]

De omvang van de uitbating bepaalde dus gedeeltelijk de sociaaleconomische differentiatie van de boerenstand; even belangrijk echter was het gewicht van de surplusextractie. Heerlijke lasten troffen de gehele boerenstand, vrijen zowel als onvrijen, op één of andere wijze.

De middeleeuwse boer kon in twee opzichten onvrij zijn: met betrekking tot de noodzaak om arbeidsdiensten te verrichten en met betrekking tot zijn onvermogen om bepaalde zaken te doen zonder de toestemming van zijn heer (zoals het domein verlaten, een huwelijk aangaan, kinderen uithuwen, grond en goederen verhandelen of aan erfgenamen overlaten). Beide vormen van onvrijheid (aan de grond of aan de persoon gebonden) vielen niet noodzakelijkerwijze samen. Men trof zowel boeren met een vrije persoonlijke status aan die horige grond uitbaatten als lijfeigenen die vrije grond uitbaatten. De gehele gemeenschap van vrijen en onvrijen was evenwel onderworpen aan allerlei heffingen die, voornamelijk vanaf de elfde eeuw, binnen het rechtsgebied van de heer werden geheven. Daartoe behoorden onder meer de tollen, de marktrechten, de boetes, de jacht- en visrechten en vooral de heerlijke monopolies (banalités), die de verplichting inhielden gebruik te maken van de installaties opgericht door de heer, zoals molens, ovens, wijnpersen, brouwerijen en dergelijke. Alle boeren moesten tenslotte de tallia (taille) betalen, een taks die aanvankelijk op onregelmatige tijdstippen en op een willekeurige wijze werd geïnd.

De druk van die heerlijke exactiones is hoe langer hoe zwaarder geworden. De heren poogden namelijk met alle mogelijke middelen de graduele vermindering van hun inkomsten uit grondrenten, nog verergerd door de dertiende-eeuwse inflatie, te compenseren door hun territoriaal gezag maximaal te exploiteren. Omstreeks 1300 haalden de twee grootste magnaten van het graafschap Staffordshire bijvoorbeeld haast 40 pct. van hun inkomen uit de uitoefening van hun gerechtsheerschappij.

Het is evident dat de boeren tegen die continue aanslag op hun bestaanszekerheid heftig hebben gereageerd. Talrijke rechtszaken getuigen van de frequente en vaak scherpe botsingen tussen boeren en heren, waarbij de vrijen soms het pleit wonnen, doch de onvrijen meestal het kind van de rekening waren. Op het einde van de dertiende eeuw was de last voor de horigen haast ondraaglijk geworden: de extra-manoriale verplichtingen (tienden voor de kerk en occasionele koninklijke taksen) buiten beschouwing gelaten, slorpten de geldverplichtingen 50 pct. of meer van hun brutoproductie op. Zelfs de horigen die over voldoende grond beschikten om een gezin te onderhouden, hielden na aftrek van alle heffingen in vele gevallen te weinig over om rond te komen.

Vrije boeren konden het beter hebben dan onvrije: zij moesten geen arbeidsdiensten verrichten, gingen niet gebukt onder allerlei persoonlijke verplichtingen en waren minder onderhevig aan willekeurige heffingen. Daarenboven betaalden ze over het algemeen lagere renten dan de horigen. Het gevolg was dat ‘zelfs indien de freeholders en sokemen in het totaal of gemiddeld niet meer land hadden dan de horigen, deze laatsten armer en misschien veel armer waren dan vrije boeren met evenveel grond’.[9] Het aandeel der surplus-extractie in de brutoproductie der vrije boeren zal hoogstwaarschijnlijk niet veel meer hebben bedragen dan 25 pct., met andere woorden de helft van wat de horigen moesten afstaan. Er waren echter zoals hiervoor gezegd absoluut en relatief meer kleine uitbaters onder de vrijen dan onder de onvrijen en de materiële omstandigheden van deze mensen waren verre van rooskleurig. De sociaaleconomische differentiatie voltrok zich dus niet volgens de scheidingslijn vrij-onvrij. Alleen wie genoeg grond had kon ten volle genieten van zijn vrijheid.

Aangezien de kleine boeren, die de meerderheid vormden, onmogelijk van hun lapje grond konden leven, impliceerde hun vrijheid om grond te verhandelen in de eerste plaats een grote kwetsbaarheid. Vrij land was immers niet alleen vatbaar voor deelbare erfelijkheid, maar was tevens blootgesteld aan de ontbindende werking van de markt. Indien de vrije kleingrondbezitters ingevolge een misoogst of andere calamiteiten in geldnood kwamen, dan konden ze weliswaar een lening aangaan of een rente op hun grond verkopen, maar daarmee bezegelden ze meestal hun lot: hun magere inkomsten volstonden zelden om de schuld af te lossen, zodat er veelal niets anders opzat dan de uitbating te verpachten of zelfs te verkopen aan professionele geldschieters, landheren of welvarende grondbezitters. Vrije boeren met twaalf hectare of meer konden immers gemakkelijk reserves aanleggen, aangezien hun surplus groot genoeg was om de grondrenten en de taksen zonder veel moeilijkheden op te brengen. In de tweede plaats stegen de grondrenten en de taksen niet in verhouding tot de grootte van de uitbating; deze lasten waren vergelijkenderwijs lichter naarmate de vrije uitbating groter was.

De wijzigingen die zich vanaf de twaalfde eeuw voordeden met betrekking tot de heffing van de taille hebben de differentiatie onder de boeren eveneens in de hand gewerkt. De heerlijke heffingen hadden in hoge mate een nivellerende impact zolang ze onregelmatig en vooral arbitrair werden geïnd. Vanaf het ogenblik dat de taille periodiek werd (over het algemeen jaarlijks) en het bedrag ervan gefixeerd (taille abonnée), kwam daarin verandering. De heer eiste namelijk in ruil voor zijn instemming met die schikking dat de taille reëel werd, d.w.z. proportioneel met het bezit der bewoners. Aangezien het minimum vrij hoog werd vastgesteld en het evenredigheidsprincipe niet toegepast boven een bepaalde oppervlakte grond, hadden hoofdzakelijk de rijke boeren voordeel bij die wijziging.

Hetzelfde gold voor de zogenaamde ‘vrijheids’-charters, akkoorden gesloten tussen de landheer en de dorpsgemeenschap, waarbij de heerlijke rechten werden gedefinieerd. In de loop van de twaalfde en vooral in de dertiende eeuw bekwamen heel wat dorpen, halfstedelijke centra en steden in verschillende delen van West-Europa akten van die aard. Hoewel hun draagwijdte variabel was, vertoonden die collectieve privileges enkele gemeenschappelijke kenmerken. Ze fixeerden de voorwaarden, de grenzen, waarbinnen de heer voortaan bijdragen en diensten verbonden aan de banrechten mocht eisen, ze waarborgden een zekere mobiliteit van personen en goederen en ze verleenden bepaalde vormen van administratieve autonomie. Deze beweging van ‘vrijmaking’ had belangrijke gevolgen. In de eerste plaats werd de schuldenlast der boeren verzwaard. De afkoopsom was vaak zo hoog, dat velen onder hen leningen op lange termijn moesten aangaan, waardoor ze in de greep van schuldeisers geraakten. In de tweede plaats impliceerde de ‘vrijmaking’ van sommigen het beklemtonen van de onvrijheid der anderen. In verscheidene gebieden deed zich in de dertiende eeuw zelfs een herleving van de lijfeigenschap voor die gedeeltelijk met de verspreiding der franchises verband hield. Deze laatste hebben de sociale differentiatie van de boerenstand bijgevolg zowel rechtstreeks als onrechtstreeks bevorderd.

De omzetting van arbeidsdiensten in geldrenten had een gelijkaardig resultaat. De groeiende behoefte der landheren aan klinkende munt, de grotere impact der stedelijke economie op het platteland, waardoor de productie voor de markt ten zeerste werd gestimuleerd, en het verlangen van de welgestelde boeren om zoveel mogelijk te profiteren van de stijgende vraag naar graan, wijn, vee en vlees: dat alles bevorderde de omzetting, die de boeren in een vrijere verhouding ten aanzien van de landheren plaatste en hun accumulatiemogelijkheden vergrootte. Daartegenover stond echter een grotere afhankelijkheid van de markt en dus een toegenomen kwetsbaarheid. Om de geldrente te betalen, moest immers voortaan een deel van het surplus worden verkocht. Aangezien de geldrente niet werd geïnd op de tijdstippen die voor de producent het best gelegen kwamen, zagen de kleine boeren zich dikwijls verplicht onder de ‘normale’ marktprijs te verkopen, terwijl ze, omgekeerd, ingevolge hun geringe opbrengst in duurtejaren zelden van de hoge prijzen konden profiteren. Men mag bovendien niet uit het oog verliezen dat vele boeren eenvoudigweg te arm waren om de arbeidsdiensten af te kopen. Die groep verloor dus op alle fronten. Bij gebrek aan tijd konden ze hun grond niet efficiënter bewerken en wegens hun onvermogen tot accumulatie konden ze geen technische hulpmiddelen aanwenden, tenzij ze daarvoor een lening aangingen, met andere woorden zich in schulden staken. Kortom, slechts een minderheid van welgestelde boeren heeft uit de omzettingen voordeel gehaald.

Alle wijzigingen in de surplusextractie hebben onmiskenbaar een sterk differentiërende en zelfs polariserende uitwerking gehad op een initieel al ongelijke boerenstand. Uiteindelijk profiteerde slechts een kleine minderheid van de groei der rurale economie, die zich helemaal heeft voltrokken ten koste van de kleine boeren, vrijen zowel als onvrijen. Om Georges Duby te citeren:

De regularisering van de taille, de verkoop van vrijheidscharters, de verspreiding van vaste grondrenten, zelfs de mogelijkheden om te lenen voor consumptiedoeleinden, al deze manieren waarop de geldeconomie zich verbreidde, verstrikten de minder gegoede boeren in een web van schulden en maakten ze tot slaven van de steden of hun meer welgestelde buren.[10]

De veertiende-eeuwse crisis zou aantonen dat zulk een ontwikkeling haar grenzen had.

2. Stedelijke productie en sociaaleconomische afhankelijkheid

Vanaf het einde van de tiende eeuw werd het stedelijk leven in Europa door een ware heropleving gekenmerkt. Nauwkeurige cijfers zijn weliswaar zeer schaars, doch talrijke indirecte gegevens, zoals de toename van het aantal parochies en de bouw van steeds grotere omwallingen, bewijzen dat de stedelijke bevolking tussen 1000 en 1300 sneller groeide dan deze gevestigd op het platteland. Om het resultaat van die ontwikkeling bij benadering te evalueren, dient men zich in het begin der veertiende eeuw te plaatsen. Europa telde toen een viertal steden met meer dan 50.000 inwoners, 37 met meer dan 20.000 en 79 met meer dan 10.000. Ook het aantal kleine agglomeraties was op een spectaculaire wijze toegenomen. In Duitsland alleen al bevonden zich omstreeks 1300 ongeveer 200 centra met elk enkele duizenden inwoners. Daarenboven waren ontelbare dorpen tot lokale marktplaatsen uitgegroeid. In Engeland bijvoorbeeld werden door de Kroon in de loop van de dertiende eeuw niet minder dan 3.000 grants of market verleend. Toch leefde het overgrote deel der Europese bevolking nog steeds op het platteland: minstens 70 pct. in de meest ‘verstedelijkte’ gebieden (Vlaanderen en Noord-Italië), 85 à 90 pct. in haast alle andere streken. Ondanks hun gering kwantitatief gewicht zouden de steden in de loop der volgende eeuwen de maatschappelijke ontwikkeling echter in hoge mate bepalen: daar, en niet op het platteland, voltrok zich de geboorte van het handelskapitalisme.

Hoewel de oorzaken der ‘stedelijke revolutie’ hier niet kunnen onderzocht worden, zouden we toch willen beklemtonen dat de opkomst van nieuwe en de groei van oude steden klaarblijkelijk niet het resultaat was van de opbloei van de internationale handel, zoals Henri Pirenne in een meesterlijke synthese heeft vooropgesteld. Een dergelijke visie impliceert immers een fundamentele tegenstelling tussen platteland en steden, waarbij de markt als de motor van alle beweging wordt beschouwd, als het enige ontbindende element in een overigens statische maatschappij.[11] De fundamentele zwakte van deze dualistische thesis is dat zij volkomen voorbijgaat aan het beslissend belang der rurale economie. Vooraleer stedelijke centra van de grond konden komen, was een substantiële vergroting van het agrarisch surplus vereist, alsmede een meer efficiënte concentratie ervan in de handen van een meer gedifferentieerde aristocratie en van een kleine maar belangrijke boerenelite. De noodzakelijke voorwaarde was met andere woorden de toenemende omvang en beschikbaarheid der agrarische productie. Het is trouwens opvallend dat heel wat steden werden gesticht of beschermd door feodale heren. Het bestaan van een marktplaats bood deze laatsten blijkbaar de mogelijkheid om, rechtstreeks of onrechtstreeks, supplementaire inkomsten te verwerven. Verder mag niet uit het oog worden verloren dat de steden zich in Europa maar konden ontwikkelen dankzij de verregaande fragmentatie van de soevereiniteit eigen aan de feodaliteit, de eerste productiewijze in de geschiedenis die een structureel autonome plaats bood aan de stedelijke productie en het koopmanskapitaal.[12] Tenslotte moet ook aangestipt worden dat de stedelijke bevolking alleen maar kon groeien ingevolge de continue immigratie van ontwortelde rurale bewoners, die in de steden bestaansmiddelen, bescherming of vrijheid zochten. Kortom, de interne dynamiek van de feodale productiewijze zelf bracht een uitbreiding van de markt en bijgevolg verstedelijking mede. Toenemende productie voor de markt had echter een desintegrerend effect op de boerenstand, omdat zij, zoals hierboven gezegd, het proces van sociale differentiatie ten zeerste versnelde.

De exportnijverheden die in een aantal steden opbloeiden, vormden de basis voor het ontstaan van het handelskapitalisme, gekenmerkt door de scheiding tussen kapitaal en arbeid; de afhankelijkheid der wettelijk vrije loonarbeiders van de werkgevers en de verwezenlijking van winst, die weliswaar hoofdzakelijk voortvloeide uit de commerciële activiteiten der kooplieden-ondernemers, doch gedeeltelijk ook voortkwam uit de meerwaarde geproduceerd door de loonarbeiders en toegeëigend door de kooplieden-ondernemers. Deze ontwikkeling was van doorslaggevend belang voor de toekomst, omdat zij de proletarisering van steeds meer mensen vervreemd van de landbouw impliceerde. Daarom is het noodzakelijk de voorbereidende fase ervan bondig te schetsen.

De lakenfabricage bestond in Europa reeds vóór de elfde eeuw, maar van dan af kende ze een spectaculaire expansie en concentreerde ze zich voornamelijk in de steden. Tegen 1300 had zich een wolindustrie ontwikkeld in talrijke stedelijke centra verspreid over geheel West- en Zuid-Europa: Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, de Maasstreek, het Rijnland, Picardië, Ile-de-France, Champagne, Normandië, Languedoc, Oost-Engeland, Noord-Italië en Catalonië. De twee meest ‘geïndustrialiseerde’ gebieden waren Vlaanderen en Noord-Italië. De verklaring voor hun overwicht valt toe te schrijven aan een combinatie van verschillende factoren. De vruchtbaarheid van de bodem maakte in beide streken een enorme bevolkingsexplosie mogelijk, waardoor een ruim reservoir van arbeidskrachten tot stand kwam dat ingevolge de eigendomsverhoudingen op het platteland in de landbouw na verloop van tijd geen bestaansmiddelen meer vond. De schapenteelt in de onmiddellijke omgeving verschafte bovendien voldoende wol, de belangrijkste grondstof, om met een lakenfabricage van meer dan lokale betekenis te starten. Beide streken haalden tenslotte voordeel uit hun bijzonder gunstige geografische ligging: Italië als bruggenhoofd tussen Europa, Noord-Afrika en het Nabije Oosten; Vlaanderen als een kruispunt van land- en zeeroutes die de Noordzee met de Atlantische kusten van Frankrijk en Spanje verbonden en Engeland met Italië en Duitsland.

De betekenis van deze exportnijverheden voor de stedelijke economie kan worden afgeleid uit het aantal personen dat bij de lakenproductie was betrokken. Te Gent bedroeg het aandeel der wolbewerkers in de totale bevolking (64.000) in het midden van de veertiende eeuw minstens 60 pct., te Brugge in 1338-40 (40.000 inwoners) ruim 25 pct. en te Florence (ongeveer 90.000 inwoners) omstreeks dezelfde tijd 33 pct. volgens de kroniekschrijver Giovanni Villani. Hoe was de arbeid van die duizenden wevers, volders, scheerders en andere producenten georganiseerd? De overgrote meerderheid was afhankelijk van een kleine groep handelaars en ondernemers. In de eerste plaats waren de markten bijzonder uitgestrekt en elastisch, zodat een direct contact tussen producenten en consumenten zoniet onmogelijk dan toch bijzonder moeilijk was. Vanwege de concurrentie op de internationale markt waren de risico’s daarenboven zeer groot – zeker voor oningewijden. Daarbij kwam nog dat vele dure grondstoffen (Engelse wol, verfstoffen, aluin) moesten geïmporteerd worden. Aangezien de meeste handwerkslui ingevolge hun geringe productiviteit en dus lage winst het vereiste kapitaal zelden zelf konden opbrengen, moesten zij zich meestal tot handelaars wenden om kleine hoeveelheden – eventueel op krediet – te bekomen. Aldus controleerden deze laatsten zowel de eerste als de laatste fase: de aankoop van de grondstoffen en de verkoop der afgewerkte producten. In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met het feit dat de verwerking van wol tot laken een uitermate ingewikkeld proces was. In het totaal moesten 30 à 32 verschillende operaties, elk toevertrouwd aan gespecialiseerde arbeidskrachten, worden uitgevoerd: sorteren, kloppen, wassen, kammen of kaarden, spinnen, twijnen, spoelen, weven, vollen, opspannen, rouwen, scheren, verven, afwerken, enzovoort. Deze extreme arbeidsverdeling impliceerde dat geen enkele handwerksman het productieproces in zijn geheel controleerde. Sommige deeloperaties vereisten echter relatief dure werktuigen en een grote technische kennis, waardoor de betrokken producenten er na verloop van tijd in slaagden een dominante positie in de textielindustrie te verwerven. Dat was bijvoorbeeld het geval voor de wevers, wier groot horizontaal getouw veruit de duurste ‘machine’ was die in de wolindustrie werd aangewend. In alle steden met een voorname exportindustrie werkten enkelen onder hen zich op tot echte ondernemers. Deze Vlaamse drapeniers, Engelse drapers en lanaiuoli van Noord-Italië werden de tussenpersonen tussen de handelaars en de lokale producenten: van de eersten kochten ze de ruwe wol, die ze door de laatsten tegen stukloon lieten verwerken, waarna ze de afgewerkte producten op de lokale markt aanboden of de lakens (al dan niet geverfd en geappreteerd) aan kooplui verkochten die ze (in het laatste geval na afwerking) op de internationale markt aan de man brachten.

Van enige concentratie der diverse deeloperaties in één enkele onderneming was evenwel geen sprake. De kleine werkplaats van de handwerksman, die samen met een paar gezellen en leerlingen en met behulp van relatief eenvoudige werktuigen zijn beroep uitoefende, domineerde volkomen de dertiende-eeuwse textielindustrie. De lanarii pasten het ‘putting-out system’ toe: zij overhandigden het materiaal achtereenvolgens aan elke vakman verantwoordelijk voor een specifieke productiefase. Aldus werden niet alleen de vaste bedrijfsuitgaven gedrukt (de woning der thuiswerkers was immers tegelijkertijd hun werkplaats), maar konden de bestellingen tevens gemakkelijk aan de fluctuaties van de markt worden aangepast. Het arbeidsaanbod was wegens de continue immigratie van bezitslozen zo groot en de lonen bijgevolg zo laag, dat er geen enkele prikkel bestond om het productieproces op een meer rationele wijze te organiseren.

In tegenstelling tot een wijd verbreide mening bleven handelaars en ondernemers tot de veertiende eeuw twee grotendeels gescheiden groepen. Het is mogelijk dat sommige internationale handelaars als ondernemers in de wolweverij zijn opgetreden. De schaarse teksten die in dit verband worden geciteerd, zijn evenwel niet conclusief en vormen alleszins uitzonderingen. Het markantste voorbeeld ter staving van die hypothetische penetratie van commerciële en industriële activiteiten is nog steeds dat van de beruchte Jehan Boinebroke van Douai uit de tweede helft der dertiende eeuw. Welnu, onlangs werd op overtuigende wijze aangetoond dat Boinebroke geen drapenier was noch een koopman die loonarbeiders tewerkstelde, doch een verkoper van grondstoffen, die hij meestal op termijn kocht en op krediet aan de man bracht, en een opkoper van halfafgewerkte lakens, die hij van zelfstandige producenten kocht en vervolgens tegen stukloon liet opmaken en verven om ze op de internationale markt te verkopen.[13]

Waarom zouden de kooplui trouwens in de vroege middeleeuwen in de wolweverij geïnteresseerd geweest zijn? In de elfde en twaalfde eeuw was hun aantal nog zo beperkt, de markt zo uitgestrekt, de discrepantie tussen aanbod en potentiële vraag zo immens, het distributiesysteem zo primitief en de afhankelijkheid van de meeste streken ten opzichte van enkele hoog ontwikkelde gebieden zo groot, dat elke koopman met wat geluk gemakkelijke en reusachtige winsten kon boeken. Vanaf de dertiende eeuw kwam daarin verandering. Het welslagen van de ‘commerciële revolutie’ betekende voor de individuele koopman na verloop van tijd dat zijn winstmogelijkheden verminderden. De gevoelige toename van het aantal kooplui, de substantiële verbetering van de organisatie van het bevoorradingssysteem, de opkomst van steeds meer onderling concurrerende markten en industriële centra: het samenspel van al die verschijnselen veroorzaakte een groeiend onevenwicht tussen de goederen die de samenleving kon produceren en distribueren enerzijds en deze die ze kon consumeren anderzijds. De tijd van het haast onbegrensde profijt was definitief voorbij. Oude winstmogelijkheden moesten thans op een artificiële wijze worden gecreëerd.

De kooplui kozen echter de gemakkelijkste weg. In de eerste plaats sloten zij de toegang tot de meest winstgevende commerciële branches voor buitenstaanders, inzonderheid handwerkslui, zoveel mogelijk af. In de meeste Vlaamse, Engelse en Toscaanse steden werd bepaald dat het lidmaatschap van een koopliedengilde onverenigbaar was met de uitoefening van een industriële activiteit. De bedoeling van deze politiek was duidelijk: de welgestelde textielondernemers waren potentieel gevaarlijke concurrenten voor de professionele kooplui, wier vermogen om de producenten onder druk te zetten in laatste instantie afhing van de mate waarin ze de import van grondstoffen en de export van afgewerkte fabricaten controleerden. Een handelsmonopolie was bijgevolg de beste waarborg voor de afhankelijkheid der producenten. In de tweede plaats wendden de kooplui alle denkbare middelen aan om de prijs der lakens zoveel mogelijk te drukken. Zij poogden elke vorm van overeenkomst tussen producenten waaruit een prijsverhoging kon resulteren door de stedelijke autoriteiten te laten verbieden. Moeilijk was dat niet, omdat de meest prominente kooplui in alle steden met een belangrijke textielindustrie in het stadsbestuur zetelden of er via familieleden en relaties invloed op uitoefenden. In talrijke centra kregen de handwerkslui in de dertiende eeuw verbod om zich in corporaties te verenigen – zelfs indien deze een louter religieus of humanitair doel hadden. Coniurationes konden immers ook langs die bedekte weg tot stand komen. Als de autoriteiten de stichting van broederschappen toch toelieten, dan droegen ze er zorg voor dat die nooit als wapen tegen de kooplui konden gebruikt worden: zij eisten bijvoorbeeld dat de wekelijkse bijdrage opgebracht door de leden aan de stadsmagistraat werd overhandigd. In verscheidene steden beklemtoonden de autoriteiten bovendien de ‘vrijheid van arbeid’: telkens wanneer zich een arbeidstekort voordeed, moesten de meesters-handwerkslui voldoende leerjongens aanvaarden om de productie op te drijven. De werkelijke bedoeling van al die bepalingen werd uiteraard onder de mantel van het consumentenbelang bedekt.[14]

De producenten hebben tegen deze maatregelen gereageerd. Voor alles kwam het er voor hen op aan een groter aandeel in het bestuur van de stad te bekomen. Alleen op die wijze kon het handelsmonopolie der kooplui worden doorbroken en de arbeidsorganisatie op een voor de producenten voordeliger wijze georganiseerd. Beide doelstellingen veroorzaakten toenemende spanningen tussen de handwerkslui en het patriciaat, waarin de kooplui sterk vertegenwoordigd waren. De pogingen van de meester-ambachtslui om de organisatie van de arbeid te wijzigen, impliceerden tegelijkertijd een grotere onderdrukking van het popolo minuto, de massa van de halfgeschoolde en ongeschoolde arbeiders wier sociaaleconomische afhankelijkheid een essentiële voorwaarde was voor de verrijking van de eersten. De sociale spanningen voortvloeiend uit die structurele tegenstellingen konden echter gemakkelijk op de rekening van het patriciaat worden gebracht. Daarom streed het popolo minuto aanvankelijk samen met de grote meester-ambachtslui voor de toegang tot het stadsbestuur en tegen de overheersende positie der kooplui.

Toenemende economische saturatie, weerspiegeld in de concentratie op de productie van luxelakens ten koste van lichtere en goedkopere stoffen, stelde de producenten in de gelegenheid hun eisen daadwerkelijk kracht bij te zetten. Vanaf 1280 deed zich een eerste golf van oproerige bewegingen voor. Haast alle Vlaamse en talrijke Franse, Rijnlandse, Toscaanse en Catalaanse steden vormden het toneel van hevige conflicten tussen popolo en patriciaat. Met uitzondering van Florence, waar de handwerkslui een beperkte medezeggenschap verwierven, werden de opstanden overal bloedig onderdrukt. De sociaaleconomische transformaties waren echter te diepgaand om de tendens te stuiten. Gedurende de eerste helft van de veertiende eeuw slaagden de textielwerkers er bijna overal in een plaats in het stadsbestuur te veroveren. Textielwerkers, dat wil zeggen de zelfstandige handwerkslui. De loonarbeiders mochten wel als stoottroepen fungeren, doch zij bleven na de ‘democratische revolutie’ van hun werkgevers net als voorheen van elke reële macht verstoken. Hoe kon het ook anders? De loonarbeiders verkeerden in een zeer precaire positie ingevolge de continue aanvulling der ‘arbeidsreserve’ door bezitsloze immigranten, zij leefden steeds in onzekerheid vanwege de fluctuaties op de internationale markt, zij werden door alle andere sociale groepen scherp in het oog gehouden, zij waren verspreid over honderden werkplaatsen en zij waren tenslotte verdeeld door de wanverhoudingen tussen en binnen de verschillende professionele categorieën. In die omstandigheden konden de arbeiders bezwaarlijk een ruime blik hebben die de sociale verhoudingen fundamenteel in vraag stelde, laat staan aantastte. Eerst na de demografische inzinking van de veertiende eeuw zouden de minuti in geheel Europa tegen de meliores in opstand komen.

3. De vele facetten van de armoede

Het hoeft geen betoog dat informatie over de verdeling van de rijkdom in de middeleeuwen zeer schaars is. Alle beschikbare gegevens wijzen in ieder geval in dezelfde (niet onverwachte) richting: de rijkdom was in de handen van een minoriteit geconcentreerd. Uit een estimo (directe belasting) van 1243 blijkt dat slechts 20 pct. der huishoudens in Piuvica, een plattelandsgemeente nabij Pistoia, de helft van alle belastbare rijkdommen bezaten, terwijl 30 pct. der huishoudens daarvan nauwelijks 14 pct. controleerden. Een nog frappanter voorbeeld: te Rumilly-lès-Vaudes, een dorp in het zuiden van Champagne, betaalden de twee hoogst aangeslagen boeren in 1345 samen evenveel als de 45 laagst getaxeerden, die nochtans één derde van het totaal aantal belastingplichtigen uitmaakten. Dat het geenszins om uitzonderingen gaat, kan worden aangetoond aan de hand van talrijke cijfers betreffende de verdeling van de grond in de dertiende eeuw. Uit de gegevens gepubliceerd door E.A. Kosminsky blijkt dat bijna de helft der totale boerenbevolking in zes Engelse graafschappen bestreken door de Hundred Rolls op de rand van of zelfs onder het bestaansminimum leefde. Domaniaal bewijsmateriaal bevestigt die verhouding volkomen. Op 104 domeinen gelegen in verschillende delen van Engeland beschikten 3.141 van de 6.924 gewoonterechtelijke pachters, hetzij ruim 45 pct., ieder slechts over drie hectare of minder – met andere woorden te weinig om een gezin te onderhouden. Op 25 Winchester domeinen bedroeg het aandeel der grondgebruikers met minder dan vier hectare in de totale boerenbevolking iets meer dan 50 pct. In bepaalde delen van Lincolnshire maakten keuterbedrijven van minder dan twee hectare zelfs 70 à 75 pct. van het totaal uit.

Het lot van de meeste Franse boeren was stellig niet veel beter. Op het einde van de dertiende eeuw exploiteerden 30 à 40 pct. der grondgebruikers in Picardië minibedrijfjes van zeven à tien are. Ook daar had men nochtans drie à vijf hectare grond nodig om geen ellende te kennen. De resultaten van zijn onderzoek samenvattend, kwam Robert Fossier tot het volgende beeld van de rurale samenleving in Picardië omstreeks 1300: 12 pct. der bevolking bestond uit landloze paupers en bedelaars, die in een hut buiten het dorp woonden en door middel van loonarbeid aan de kost moesten komen; 33 pct. verbouwden een minuscuul lapje grond en waren eveneens verplicht hun arbeidskracht te verkopen ten einde de eindjes aan elkaar te knopen; 36 pct. bleef arm, omdat ze geen span trekdieren bezaten, maar ze slaagden er meestal in de arbeidsdiensten af te kopen; 16 pct. hadden een uitbating die voldoende groot was om aan alle moeilijkheden te ontsnappen; en 3 pct. tenslotte domineerden al de anderen en lieten hen de kosten van hun economische vooruitgang betalen.

In het zuidelijk deel der Lage Landen leefde het gros der landbouwbevolking eveneens in uiterst penibele omstandigheden. In 1289 beschikten haast 58 pct. der boeren in de streek van Namen ieder over slechts drie hectare of minder – 19 pct. hadden niet eens één hectare. Rondom Gent bezat meer dan de helft der boeren in het eerste decennium der veertiende eeuw nauwelijks drie hectare. In de kasselrijen Veurne, Sint-Winoksbergen, Kassel en het Brugse Vrije waren de uitbatingen van 50 à 60 pct. der boeren in 1328 kleiner dan 2,2 hectare.[15]

Kortom, omstreeks 1300 beschikten 40 à 60 pct. der West-Europese boeren over onvoldoende land om een gezin in leven te houden. Hun uitbatingen waren immers zelden groter dan twee à drie hectare, ze moesten met de hand worden bewerkt en ze hadden een zeer laag rendement. Productiviteitsverhoging was zo goed als uitgesloten, aangezien het daarvoor vereiste kapitaal ontbrak. Een span trekdieren huren? Dit impliceerde bij gebrek aan geldmiddelen het afstaan van een extra deel van de magere oogst of de verkoop van extra arbeid. Een lening op lange termijn aangaan door een erfrente op de uitbating te verkopen? In dat geval waren ze volkomen voor de toekomst gebonden wegens de geringe kansen op terugkoop. Veeteelt op kleine schaal had een oplossing kunnen zijn, maar de smallholders werden door de heren, de welgestelde boeren en zelfs de dorpsgemeenschap zoveel mogelijk van de gemene gronden geweerd. Voor de meesten onder hen zat er bijgevolg niets anders op dan loonarbeid te verrichten. Dezen die zich als fulltime hoeveknecht of famulus op een domein konden laten aanwerven, waren er vermoedelijk nog het best aan toe: zij werden niet alleen gevoed, maar ontvingen tevens een regelmatig loon. Het gros der cottars, manoperarii, manouvriers of Höldner, de voorafschaduwingen van het latere rurale proletariaat, moesten echter pogen door middel van losse arbeid aan de kost te komen. Dat alles gebeurde nog overwegend binnen het netwerk van feodale verhoudingen. Toch werd die navelstreng langzamerhand doorbroken. Vanaf de dertiende eeuw nam het aantal extranei of vagantes, landloze paupers die van her naar der trokken op zoek naar werk, in een snel tempo toe.

In de steden was de sociale ongelijkheid niet minder uitgesproken. Op het einde van de dertiende eeuw bestond 44 pct. van de Parijse belastingbetalers uit menus, die allen samen nauwelijks 6 pct. van de totale belasting opbrachten. Een kwart eeuw later schommelde hun aantal in zes parochies van Reims tussen 40 en 60 pct. Omstreeks dezelfde tijd telde Toulouse evenveel nihil habentes als belastingbetalers. De verschillen in rijkdom onder deze laatsten waren bovendien aanzienlijk: terwijl 17,5 pct. ongeveer 61 pct. van alle belastbare eigendommen bezaten, hadden 51 pct. nauwelijks 6,5 pct. in handen. In Bar-sur-Seine ten slotte betaalden zes burgers in 1339 samen bijna evenveel als de 146 laagst getaxeerden, die 53 pct. van alle belastingplichtigen vertegenwoordigden. Dankzij de rijkdom der Toscaanse archieven is het mogelijk de sociale contrasten in een stad met een belangrijke textielindustrie bij benadering te evalueren. Omstreeks 1300 maakten ongeveer tachtig compagnieën van kooplui met 500 à 800 vennoten in Florence deel uit van de Arte di Calimala. Daarnaast telde de stad ongeveer 300 grote textielproducenten, gegroepeerd in de Arte della Lana. Aangezien ruim 30.000 Florentijnen van de wolindustrie leefden, was zowat één derde der bevolking rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk van een duizendtal zakenlui, die met inbegrip van hun families hoogstens 5 à 6 pct. der totale bevolking uitmaakten. Tijdens de eerste helft der veertiende eeuw is de concentratietendens nog toegenomen: tussen 1308 en 1338 daalde het aantal ateliers van 300 tot 200, hoewel de waarde van hun gezamenlijke productie van 600.000 tot 1.200.000 florijnen steeg. In dezelfde periode voltrok zich bovendien de geleidelijke uitschakeling der lanivendoli, kleine zakenlui gespecialiseerd in het opkopen van ruwe wol, die ze lieten wassen en stampen om hem vervolgens aan de lanaiuoli te verkopen.

Het lijdt geen twijfel dat de meerderheid der Florentijnse handwerkslui in de dertiende en veertiende eeuw bittere armoede heeft geleden. Hoewel tellingen ontbreken, wijzen enkele indirecte gegevens op de massale omvang van het pauperisme. Volgens de hierboven vermelde kroniekschrijver Villani liet een rijke Florentijnse burger na zijn overlijden in september 1330 aan elke arme in de stad zes penningen uitkeren. Welnu, in het totaal werden 430 ponden uitgedeeld, zodat 17.200 personen of 19 pct. der bevolking, een aalmoes ontvingen. Het cijfer lijkt niet overdreven, want het genootschap Or San Michele alleen al steunde in juni 1347 niet minder dan 7.000 paupers.

De hoofdoorzaak der stedelijke armoede was ongetwijfeld de onderbetaling, zelf een gevolg van de ongunstige evolutie der sociaaleconomische verhoudingen. Ch.-M. de La Roncière heeft onderzocht welk dagloon aan de hoveniers, de metserdienders en de metselaars in de veertiende eeuw te Florence werd betaald en hoeveel tarwe dit bedrag vertegenwoordigde. De auteur heeft eerst het laagste, het hoogste en het gemiddelde dagloon van elke categorie vermenigvuldigd met 280, dat is het maximum aantal werkdagen in een jaar tijdens het ancien regime, waarna hij de bekomen resultaten door 365 heeft gedeeld. Vervolgens heeft hij alle cijfers omgerekend in kilogram tarwebrood, het basisvoedsel te Florence, en in de overeenstemmende hoeveelheid calorieën. Aldus kan nagegaan worden of de diverse arbeidersgroepen al dan niet voldoende verdienden om in leven te blijven. Immers een kind van minder dan vijftien jaar heeft gemiddeld ongeveer 2.000 calorieën per dag nodig, een volwassene die weinig of niet actief is ongeveer 2.500 en een handarbeider ongeveer 3.500. De auteur heeft tenslotte alle berekende hoeveelheden door vier gedeeld ten einde te onderzoeken of de uitgekeerde lonen al dan niet volstonden om een typegezin (twee volwassenen met twee kinderen) te voeden. We zullen eerst de levensstandaard der hoveniers beschouwen, een arbeiderscategorie die min of meer met rurale werkers kan vergeleken worden.

Tabel 2 Koopkracht, uitgedrukt in calorieën, van hoveniers in Florence, 1326-39 en 1340-47
LoonAantal calorieën per hoofd en per dag
VrijgezellenFamilies
1326-391340-471326-391340-47
Minimum5.3253.1151.330780
Maximum9.5506.3002.3801.375
Gemiddelde7.0154.7251.7551.180

Bron: Ch.-M. de La Roncière, ‘Pauvres et pauvreté à Florence au XIVe siècle’, in M. Mollat, Etudes sur l’histoire de la pauvreté, Moyen Age – XVIe siècle (Parijs, 1974), II, p. 674.

Om deze cijfers te interpreteren, moet rekening worden gehouden met twee factoren. In de eerste plaats kon geen enkele arbeider het zich veroorloven zijn loon uitsluitend aan voedsel te besteden – 20 à 30 pct. moest worden uitgetrokken voor huishuur, verwarming, verlichting, kledij en andere, minder belangrijke, posten. In de tweede plaats mag een menu niet louter en alleen uit zetmeelstoffen bestaan. Zonder een minimale opname van eiwitten en vetstoffen doen zich immers snel fysische en psychische afwijkingen voor. Een calorie geleverd door vlees, vis, boter, kaas of olie is echter veel duurder dan een calorie afkomstig van graan. Men zal zich stellig niet aan overdrijving schuldig maken, als men die supplementaire voedseluitgaven op ongeveer 10 pct. van het loon raamt. Kortom, de arbeiders mochten niet meer dan 60 à 70 pct. van hun inkomen aan tarwebrood besteden. Uit dat alles volgt dat het dagloon van een niet-gehuwde arbeider equivalent moest zijn aan 5.000 calorieën om een ‘normaal’ leven te leiden, dat wil zeggen zware arbeid verrichten, een enigszins gedifferentieerd voedselpakket samenstellen, regelmatig de huishuur betalen en nu en dan versleten kledingstukken vervangen. Met 3 à 4.000 calorieën per dag kon hij nog het nodige voedsel kopen, maar was hij verplicht op alle andere posten te bezuinigen. Een dagelijkse opname van 2.500 calorieën tenslotte volstond om niet te verhongeren, maar sloot andere uitgaven volkomen uit en impliceerde bovendien een toestand van permanente ondervoeding. Wat een gehuwde arbeider met twee kinderen betrof: hij moest het equivalent van ongeveer 3.500 calorieën per dag en per persoon verdienen om in alle noodzakelijke behoeften van zijn familie te kunnen voorzien. Indien hij een dagloon ter waarde van 2 à 3000 calorieën voor elk gezinslid naar huis bracht, dan konden deze laatsten slechts ‘behoorlijk’ gevoed worden wanneer alle andere uitgaven tot een strikt minimum werden herleid. Indien het dagloon van de vader nog lager lag, dan was de familie altijd ondervoed – zelfs als het loon in zijn geheel aan brood werd gespendeerd.

Op basis van die approximatieve verhoudingen kan de levensstandaard der Florentijnse hoveniers op zijn juiste waarde worden geëvalueerd. De vrijgezellen verdienden in de jaren twintig en dertig der veertiende eeuw niet alleen genoeg om in hun levensonderhoud te voorzien, maar ze konden tevens een deel van hun loon opsparen. In de periode 1340-47 daarentegen moesten ze allen, met uitzondering van de best betaalden, hun uitgaven voor kledij, huishuur en dergelijke besnoeien ten einde voldoende voedsel te kopen; honger hebben ze echter vermoedelijk niet geleden. Voor de gezinnen lagen de zaken heel anders. Een vierpersoonsgezin dat over één gemiddeld dagloon beschikte, leefde in het hele beschouwde tijdvak in uiterst precaire omstandigheden. Zelfs als het loon van de vader volledig aan brood werd besteed, bleef het spook van de honger dreigen. In de jaren veertig was de situatie ronduit dramatisch: geen enkele hovenier kon nog een gezin in leven houden. De eventuele loonarbeid verricht door zijn echtgenote veranderde daaraan zo goed als niets. Immers, een vrouw ontving over het algemeen nauwelijks 50 pct. van het loon van een ongeschoolde man.

Tabel 3 Koopkracht, uitgedrukt in calorieën, van metserdienders in Florence, 1326-32 en 1340-46
LoonAantal calorieën per hoofd en per dag
VrijgezellenFamilies
1326-321340-461326-321340-46
Minimum3.8753.025975750
Maximum10.7507.0002.7001.750
Mediaan8.7504.0002.185 1.000

Bron: Ch: M. de La Roncière, Pauvres et pauvretré, II, p. 679.

Metserdienders waren er al niet veel beter aan toe (tabel 3).
De meeste vrijgezellen werden zelden met onoverkomelijke materiële problemen geconfronteerd. Alleen de slechtst betaalden moesten in de periode 1326-32 op hun secundaire uitgaven besparen om een min of meer gedifferentieerd voedselpakket te kunnen samenstellen. Hoewel de meerderheid der vrijgezellen tijdens de jaren veertig in dat geval verkeerde, volstond hun loon nog steeds om de minimale levensbehoeften te dekken. Evenmin als het hoveniersloon liet het inkomen van de metserdiender echter toe een vierpersoonsgezin te onderhouden. Tegen het midden der veertiende eeuw was het gezin van de metserdiender er zelfs nog slechter aan toe dan dat van de hovenier: met een gemiddelde van 1.000 calorieën per dag kon niemand in leven blijven – ook niet als die hoeveelheid kon vermeerderd worden met 500 calorieën geleverd door de eventuele beroepsactiviteit van de moeder. De meest gekwalificeerde bouwvakkers, de meester-metselaars, slaagden er evenmin in een gezin van vier personen een menswaardig bestaan te bezorgen. In 1326-32 bedroeg het equivalent van hun dagloon slechts 2.500 calorieën per gezinslid, in 1340-46 nauwelijks 2.000.

Uit al deze cijfers kunnen enkele algemene krachtlijnen worden afgeleid. In de eerste plaats staat het buiten kijf dat de behoeftigheid niet tot de bestudeerde arbeiderscategorieën beperkt bleef. De waaier der nominale lonen was in elke professionele groep namelijk zo groot, dat de laagste remuneraties in alle sectoren van het economisch leven beneden het bestaansminimum lagen. In de tweede plaats was de levensstandaard lager naarmate de arbeider minder gekwalificeerd was, waaruit volgt dat de meeste immigranten gedurende vele jaren een ellendig bestaan moeten geleid hebben. In de derde plaats werden de vrijgezellen het minst met behoeftigheid bedreigd, terwijl de gezinnen meestal in een toestand van chronisch gebrek verkeerden. Het huwelijk was dus voor haast alle arbeiders bron van ellende; de ongeschoolden in het bijzonder haalden samen met de huwelijksband de buikriem aan. In de vierde plaats kan er niet aan getwijfeld worden dat de arbeiderskinderen bijna permanent ondervoed waren. Zelfs als het gezinshoofd een relatief goed betaalde job had, volstond zijn inkomen ternauwernood om twee kinderen een voldoende hoeveelheid brood te bezorgen. In de vijfde plaats tenslotte wachtte de arbeidersvrouw na het overlijden haar echtgenoot de zwartste ellende. Zij verdiende immers zelden genoeg om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, laat staan om haar kinderen behoorlijk te voeden.

4. Liefdadigheid: een hypotheek op de toekomst

Hoe hebben de ‘top people’ op deze structurele behoeftigheid, die zich zowel op het platteland als in de steden manifesteerde, gereageerd?

In de vroege middeleeuwen was de pauper geen behoeftige noch een slaaf of een horige. Hij was een vrije man wiens vrijheid moest gewaarborgd worden. Het voornaamste kenmerk van de pauper was zijn afhankelijkheid, die verschillende vormen kon aannemen. Zij kon niet alleen het gevolg zijn van lichaamszwakte (jeugd, ouderdom, ziekte), geestelijke onvolwaardigheid (zwakzinnigheid) of een bepaalde status (wees, weduwe), maar tevens van een bewuste keuze. In dat laatste geval ging het om pauperes Christi, mannen of vrouwen die de christelijke leer zo consequent mogelijk wilden belijden en om die reden in de nabijheid van een kerk of klooster in een staat van vrijwillige armoede gingen leven.

Slechts één vorm van afhankelijkheid werd impliciet aan economische omstandigheden toegeschreven. De vrije kleingrondbezitters wier inkomsten ingevolge plundering, vernietiging of andere tegenslagen niet langer volstonden om aan de druk der potentes te weerstaan, werden eveneens als pauperes bestempeld. Het bestaan zelf van die groep werd door de kerk echter niet in vraag gesteld. Zij vormden immers een normaal onderdeel van de maatschappij, die noodzakelijkerwijze gehiërarchiseerd was. Tegenspoed was een persoonlijke, door God opgelegde, beproeving, die zowel aan de betrokken pauper als aan de barmhartige die hem bijstond de mogelijkheid tot zaligmaking bood. Hincmar, aartsbisschop van Reims, en zijn opvolgers keerden zich alleen tegen de excessen waardoor het onontbeerlijk evenwicht tussen het aantal pauperes en de middelen om hen te steunen in gevaar werd gebracht. Zij veroordeelden bijgevolg in scherpe termen de avaritia en de cupiditas, de wortels van al het kwaad waaronder de samenleving gebukt ging. Beide zonden brachten geestelijken ertoe de goederen die ze beheerden te verspillen en de leken om ze van de kerk of van hun buren te ontvreemden. Vooral de potentes die van hun machtspositie misbruik maakten om kerkelijke bezittingen te accapareren of om vrije kleingrondbezitters te ruïneren, werden aangeklaagd, omdat hun zucht naar rijkdom een bedreiging vormde voor orde en vrede. Verder ging de analyse nochtans niet. In een samenleving waarin de paupertas als een normale levensstijl en de aalmoes als een normaal bestanddeel van een ‘geschenkeneconomie’ werden beschouwd, kon de structurele tegenstelling potens-pauper bezwaarlijk als dusdanig worden erkend.

Wat de liefdadigheid betreft: zij bleef tot ver in de elfde eeuw het monopolie van de kerk, meer bepaald van de monniken. Elke grote benedictijnenabdij had een aalmoezeniershuis, waar op kerkelijke feestdagen brood werd uitgedeeld, een infirmerie, waarin zieken of gebrekkigen werden opgenomen, en een ‘passantenhuis’, waar zwervers (hoofdzakelijk pelgrims) een tijdelijk onderkomen vonden. Hoewel de betekenis van deze vorm van ‘armenzorg’ geenszins mag worden overschat, was hij in ieder geval de enige toeverlaat der hulpbehoevenden. De leken gaven namelijk zelden aalmoezen; zij beperkten hun liefdadige acties tot schenkingen aan abdijen en andere kerkelijke instellingen.

Vanaf de twaalfde eeuw deed zich geleidelijk een kentering voor. De traditionele liefdadige stichtingen verruimden hun actieterrein en, wat belangrijker was, de lekengemeenschap begon zich met de armenzorg te bemoeien. Ontelbare hospitalen, passantenhuizen, leprozerieën en aalmoezeniershuizen verrezen als paddenstoelen in en rondom de steden.

Deze vermenigvuldiging van charitatieve instellingen moet aan een combinatie van twee nauw samenhangende factoren worden toegeschreven. In de eerste plaats had de economische ontwikkeling, zoals hierboven gezegd, een toenemende sociale ongelijkheid voor gevolg. Hoe langer hoe meer kleine boeren konden niet langer in hun levensonderhoud voorzien. Zij zagen zich verplicht een woekerlening aan te gaan en hun lapje grond na enige tijd aan de schuldeiser over te dragen. De latente relatieve overbevolking die aldus werd gevormd, emigreerde over het algemeen naar de steden. Losgemaakt van de grond genoot de pauper niet meer van de bescherming der dorpsgemeenschap, die hem wellicht had geminacht, doch zeker niet aan zijn lot had overgelaten. In de stad daarentegen was de ontwortelde pauper slechts een anonieme vreemdeling, die als dolende bedelaar een ziekteverwekker en, erger nog, als werkloze een potentiële oproerkraaier kon zijn. Vele steden gingen bijgevolg over tot de oprichting van ‘onthaalcentra’, waar zieken, gebrekkigen, armen en ‘passanten’ tijdelijk materiële en geestelijke bijstand ontvingen. De nieuwe rijken, de burgenses, hadden er uiteraard alle belang bij de veiligheid van het stedelijk milieu waarin ze leefden en werkten te verzekeren. Daarom brachten ze vaak als eersten de nodige financiële middelen bijeen om liefdadige instellingen te stichten. Aangezien de burgerij aldus de facto het recht verwierf om het gebruik der fondsen te controleren, breidde zij langzaam maar zeker haar macht uit over gebieden die traditioneel onder het kerkelijk gezag ressorteerden.

In de tweede plaats werd deze periode gekenmerkt door een opbloeiend evangelisme. De toenemende ernst van het armoedeverschijnsel stimuleerde het zoeken naar spirituele oplossingen. De terugkeer naar het evangelie, sleutelwoord der religieuze bewegingen in de twaalfde eeuw, betekende een terugkeer naar de materiële en spirituele armoede van de kerk. De exaltatie van de vrijwillige armoede was nochtans geen doel op zichzelf, maar een middel tegen aardse verleidingen en had bijgevolg een heiligend karakter. Voor het eerst werd bewust een band gelegd tussen contemplatie en actie: individuele ascese kon daadwerkelijk tot de verlichting van de materiële armoede van anderen bijdragen. Deze religieuze ontwikkeling heeft de collectieve mentaliteit op een diepgaande wijze beïnvloed. Waren de armen, de lijdende ledematen van het lichaam van Christus, niet de geprivilegieerde bemiddelaars tussen de gelovigen en de Heiland, die ze vanwege hun nooddruft het dichtst van alle stervelingen benaderden? De tendens werd in de dertiende eeuw nog versterkt door de activiteiten der bedelorden, het woord van de heilige Franciscus van Assisi indachtig: Nudus nudum Christum sequerere, naakt de naakte Christus volgen.

De heiliging van de armoede hield echter een rechtvaardiging van de bestaande toestand in: de armen werden bij wijze van spreken vastgenageld op hun kruis, een ondergeschikte plaats in de samenleving. Aangezien zij de noodzakelijke mediatie tussen de wereld en God tot stand brachten, werd hun aanwezigheid op aarde als onontbeerlijk beschouwd. De fundamentele discriminatie rijk-arm werd bijgevolg niet aangetast – voor het heil van de rijken volstond de innerlijke armoede, die in goede werken tot uiting kon worden gebracht. Aldus werden de armen herleid tot passieve krachten van een spirituele actie die hen volkomen ontsnapte. De aalmoes die ze ontvingen kwam op spiritueel vlak slechts hun weldoeners ten goede, voor wie de caritas als een ‘wissel op het hiernamaals’ fungeerde. Kortom, het ‘sociaal contract’ kwam in de vroege middeleeuwen schematisch hierop neer: aangezien de rijken de armen nodig hadden om zalig te worden, hadden deze laatsten de plicht om arm te blijven, terwijl de rechten aan die status verbonden de plicht tot onderwerping aan de eersten impliceerden. Hadden Christus, de apostelen en de heilige Franciscus hun armoede niet vreugdevol beleefd? Vandaar dat weduwen, zieken, gebrekkigen en bedelaars die in hun lot berustten als uitverkorenen Gods werden beschouwd, terwijl de armoede der onderbetaalde loonarbeiders niet als dusdanig werd erkend.

Het is evident dat deze opvattingen op een (al dan niet bewuste) keuze berustten. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, hebben de geestelijken slechts bepaalde teksten uit de Schrift weerhouden (Lucas 16 : 19-31, Matteüs 5 : 3 en 25 : 31-46), terwijl ze aan andere volkomen zijn voorbijgegaan (in het bijzonder Jacobus 5 : 4). Hun voorstelling van de armoede, een deugd die in welstand kon beoefend worden en een stereotiepe conditie die in gelatenheid moest aanvaard worden, liet zich inlassen in een apostolaat ten gerieve van de rijken. Hoe kon het ook anders? De geestelijken richtten zich in eerste instantie tot de groep die de middelen en de macht bezat om de schrijnendste noden te lenigen. Van kooplui en ondernemers, wier activiteiten op verrijking waren afgestemd, kon bezwaarlijk worden verwacht dat zij de armen, die de ruggengraat vormden van het arbeidersleger vereist voor de verwezenlijking van huidig en toekomstig profijt, uit hun ellende zouden verlossen. Het compromis lag voor de hand: rijken en armen hadden elkaar nodig, spirituele en materiële armoede waren complementair.

Aalmoezen verzekerden echter niet alleen het zielenheil van de donor. Zij waarborgden tegelijkertijd het voortbestaan van de arbeidsmarkt en de instandhouding van het sociale ‘evenwicht’. Die twee functies van de steun wonnen aan belang naarmate het aantal armen toenam. De dertiende eeuw was getuige van een spectaculaire vermeerdering van de charitatieve instellingen en de systematische uitbouw van bestaande stichtingen. De hospitalen werden vergroot, hun personeelsbezetting werd aangepast en de administratie werd gereorganiseerd. Voor een goed begrip van de middeleeuwse armenzorg dient opgemerkt dat deze instellingen toen een geheel andere functie vervulden dan thans. De ziektebestrijding was bijkomstig. Uitgaven voor geneesmiddelen vertegenwoordigden slechts een fractie van het budget – aan vele hospitalen was zelfs geen geneesheer verbonden. De klemtoon lag op hospitalitas, gastvrijheid, inzonderheid voor hulpbehoevenden. Onder deze laatsten konden zich zowel zieken en gebrekkigen als reizigers en pelgrims, zowel weeskinderen en zwangere vrouwen als armen en bedelaars bevinden. De opnamecapaciteit was zeer beperkt. In 1339 telde Florence een dertigtal hospitalen met in het totaal duizend bedden, hetzij gemiddeld 33 bedden per instelling. In het Sint-Janshospitaal te Brugge bevonden zich in de veertiende eeuw ongeveer 75 bedden. Bescheiden cijfers, zelfs als men rekening houdt met het feit dat verscheidene personen vaak één en hetzelfde bed moesten delen. De meeste hospitalen hadden echter niet alleen een verzorgende taak, maar organiseerden tevens uitdelingen voor de armen.

Aantal opgerichte hospitia in de streek van Parijs

Afb. 1 Aantal hospitia gesticht in de streek van Parijs, 1100-1399
Bron: gebaseerd op M. Candille, ‘Pour un précis d’histoire des institutions charitables, quelques données du XIIe-XIVe siècles’, Bulletin de la Société française d’Histoire des Hôpitaux, 30 (1974).
Opmerking: de gegevens hebben betrekking op het gebied beslagen door de departementen Seine, Seine-et-Marne en Seine-et-Oise.

In het zuidelijk deel der Lage Landen en in Noord-Italië, de twee meest verstedelijkte gebieden van Europa, ontplooide de burgerij in de dertiende eeuw een indrukwekkende waaier van initiatieven inzake armenzorg. In tientallen centra en de omliggende dorpen werden, afgezien van traditionele instellingen, Tafels van de Heilige Geest (Mensae Spiritus Sancti) of gelijkaardige organisaties gecreëerd. Die stichtingen, beheerd door leken en gegrondvest op een parochiale basis, verschaften de armen geen onderdak, zoals de hospitalen, doch bedeelden aan huis. In beide gebieden kreeg de armenzorg vanaf de dertiende eeuw hoe langer hoe meer een controlefunctie toebedeeld. Economische fluctuaties hadden in de dichtbevolkte agglomeraties namelijk steeds grotere en gevaarlijker sociale repercussies.

Het nauwe verband tussen wijzigingen in de economische situatie enerzijds en deze in het sociale beleid anderzijds kan aan de hand van de ‘liefdadige’ acties ondernomen door de stedelijke overheid te Ieper duidelijk worden aangetoond. De stichting van gods- en gasthuizen (1226, 1270, 1276 en 1277) in deze textielstad hing steeds samen met kortstondige maar hevige economische crisissen. De achtergrond was altijd dezelfde: gebrek aan grondstof (Engelse wol) voor de lokale industrie en bijgevolg werkloosheid voor talrijke arbeiders. De nieuwe instellingen waren in hoge mate aan de behoeften van de stedelijke arbeidsmarkt aangepast. Ze hadden immers alle een wisselende opnamecapaciteit. In perioden van volledige werkgelegenheid stootten ze de armen die in de loop der voorgaande jaren waren opgenomen weer af. De dertiende-eeuwse Ieperse charitatieve voorzieningen zijn dus niet voortgesproten uit sociale gerichtheid van het patriciaat, doch zijn louter en alleen onder druk van materiële omstandigheden tot stand gekomen; aangezien het ‘marginale’ arbeidspotentieel in geval van langdurige werkloosheid gemakkelijk uit de band kon springen, werden toevluchtsoorden met tijdelijke opvangmogelijkheden opgericht.[16]

Uit alle beschikbare gegevens blijkt onomstootbaar dat de burgerij slechts de bedoeling had de armen niet te laten verhongeren. De twee belangrijkste liefdadige instellingen van Florence, het genootschap Or San Michele en het hospitaal San-Paolo de Convalescenti, deelden in de eerste helft der veertiende eeuw op regelmatige tijdstippen aan een massa bedelaars brood, kledingstukken en kleingeld uit. Daarenboven steunden ze permanent een duizendtal ‘stabiele’ armen, die op basis van bepaalde criteria werden uitgezocht. Die uitverkorenen ontvingen van de beheerders een kaart (polizza), die recht op bijstand garandeerde. De hoofdelijke hulp verstrekt aan deze stabiele groep was heel wat omvangrijker dan de sporadische steun verleend aan de eerste, anonieme categorie. Welnu, de overgrote meerderheid der armen in polizzis ontving op zijn best om de twee maanden een som gelijk aan anderhalf dagloon van een ongeschoold arbeider, hetzij zes à zeven kilogram tarwebrood of ongeveer 15.000 calorieën. Gespreid over een heel jaar gaf dat minder dan 250 calorieën per dag. Aangezien de meeste permanent bedeelden gehuwd waren en kinderen hadden, moest die hoeveelheid nog eens over verschillende personen verdeeld worden. Ieder lid van een typegezin bestaande uit ouders en twee kinderen ontving dus dagelijks het equivalent van zestig supplementaire calorieën of één dertigste van een subsistentierantsoen. In de Nederlanden was de per capita steun blijkbaar nog geringer. Omstreeks 1330 ontvingen een duizendtal armen, gesteund door de Tafel van de Heilige Geest, in de Gentse Sint-Niklaasparochie, de parochie met de grootste bevolkingsdichtheid in de volkrijkste stad der Nederlanden, jaarlijks gemiddeld 2,7 kilogram tarwebrood of nauwelijks 7,4 gram per dag. Men moet echter voor ogen houden dat de proveniers in de meeste steden van de Nederlanden jaarlijks nog een paar schoenen, enkele ellen lijnwaad en een zeer geringe hoeveelheid vlees ontvingen. Daarom mag verondersteld worden dat de steun daar, net zoals in Florence, hoofdzakelijk als een toeslag op het ontoereikende gezinsinkomen was bedoeld.

Hoe dan ook, het lijdt geen twijfel dat de liefdadige acties overal op zijn best volstonden om de begunstigden van de onmiddellijke hongerdood te redden en dat nergens een ernstige inspanning werd geleverd om het lot der behoeftigen substantieel te verbeteren. Altruïsme, religieus geïnspireerd en verwoord, was stellig aanwezig. De onbaatzuchtigheid van de meeste individuele weldoeners manifesteerde zich echter slechts binnen welbepaalde grenzen, die ruim genoeg waren om de armoede te heiligen, maar te eng om zelfs maar de kleinste nood daadwerkelijk te lenigen. Het sociale probleem werd op het persoonlijke vlak herleid tot een moreel vraagstuk en op het collectieve vlak hoofdzakelijk waargenomen vanuit een repressief-tolerant perspectief. Een diepgaande crisis was noodzakelijk om de potentes duidelijk te maken dat de verenigbaarheid van materiële en spirituele armoede niets meer was dan een mentale constructie.

Bibliografie

Het boek dat de laatste jaren het meest heeft bijgedragen tot een beter inzicht in de overgang van oudheid naar feodaliteit is ongetwijfeld Perry Anderson, Passages from Antiquity to Feudalism (Londen, 1974). Twee algemene overzichten behandelen de expansie van de middeleeuwse economie: R.S. Lopez, The Commercial Revolution of the Middle Ages, 950-1350 (Cambridge, 1976 ed.) en L. Génicot, Le XIIIe siècle européen (Parijs, 1968).

De geschiedenis van de landbouw wordt grondig besproken door Georges Duby, L’économie rurale et la vie des campagnes dans l’Occident médiéval (France, Angleterre, Empire) IXe-XVe siècle (2 dln., Parijs, 1962; Engelse vertaling: Londen, 1968). Van de talrijke regionale studies verdienen vooral vermelding: voor Engeland: M.M. Postan, ‘Medieval agrarian society in its prime: England’, CEHE, I (1966) ed., 549-632; R. Lennard, Rural England, 1068-1135 (Oxford, 1959); E.A. Kosminsky, Studies in the Agrarian History of England in the Thirteenth Century (Oxford, 1956); J. Titow, English Rural Society, 1200-1350 (Londen, 1969); R.H. Hilton, The Decline of Serfdom in Medieval England (Londen, 1969). Voor Frankrijk: R. Fossier, La Terre et les hommes en Picardie jusqu’é la fin du XIIIe siècle (Parijs 1968); Guy Bois, Crise du féodalisme (Parijs, 1976) handelt weliswaar over de late middeleeuwen, doch analyseert op een bijzonder heldere wijze de basis van de feodale economie. Voor Duitsland: Ph. Dollinger, L’évolution des classes rurales en Bavière depuis la fin de l’époque carolingienne jusqu’au milieu du XIIIe siècle (Parijs, 1949); H. Dubled, ‘Administration et exploiration des serres de la seigneurie rurale en Alsace aux XIe er XIIe siècles’, VSWG, 47 (1960), 433-473. Voor Italië: P.J. Jones, ‘Per la storia agraria iraliana nel medio evo: lineamenti e problemi’, Rivista Storica Italiana, 76 (1964), 287-348, en ‘From manor to mezzadria: a Tuscan case-study in the medieval origins of modern agrarian society’, in N. Rubinstein, ed., Florentine Studies (Londen, 1968), pp. 193-241. Voor de Lage Landen: B.H. Slicher van Bath, ‘The rise of intensive husbandry in the Low Countries’, in J.S. Bromley and E.H. Kossmann, eds., Britain and the Netherlands (Londen, 1960), pp. 130-153; A.E. Verhulst, ‘Bronnen en problemen betreffende de Vlaamse landbouw in de late middeleeuwen (XIIIe-XVe eeuw), in Ceres en Clio (Wageningen, 1964), pp. 205-233.

Een recent boek over de geschiedenis van de nijverheid in de middeleeuwen is er niet, maar Sylvia Thrupp, ‘Medieval industry, 1000-1500’, FEHE, I (1972), 221-273, geeft een bondig overzicht. Over de wolbewerking raadplege men het voortreffelijke, zij het enigszins op Engeland toegespitste, artikel van E. Carus-WiLson, ‘The woollen industry’, CEHE, II (1952), 355-429. Zie ook de verzameling artikelen Produzione, Commercio e Consumo dei Panni di Lana, M. Spallanzani, ed., (2 dln., Florence, 1976/7). Veruit de beste inleidingen tot de arbeidsverhoudingen zijn E. Perroy, Le Travail dans les régions du Nord, du XIe au début du XIVe siècle (2 dln., stencil, Parijs, 1962) en Bronislaw Geremek, Le salariat dans l’artisanat parisien aux XIIIe-XVe siècles (Parijs, 1968). De versterking van de controle uitgeoefend door de kooplieden-patriciërs op de steden in de dertiende eeuw is belicht geworden door A.B. Hibbert, ‘The economic policies of towns’, CEHE, III (1963), 157-229. Van de talrijke monografieën over middeleeuwse steden leze men vooral David Herlihy, Pisa in the Early Renaissance: a study of urban growth (New Haven, 1958) en Medieval and Renaissance Pistoia: the social history of an Italian town (New Haven en Londen, 1967).

Michel Mollat heeft een belangrijke reeks gespecialiseerde artikelen over diverse aspecten van de armoede en de armenzorg uitgegeven: Etudes sur l’histoire de la pauvreté, Moyen Age-XVIe siècle (2 dln., Parijs, 1974). Afgezien van de synthese van Mollat geciteerd in de algemene bibliografie, kunnen de volgende essays met vrucht geraadpleegd worden: F. Graus, ‘Au bas moyen âge: pauvres des villes et pauvres des campagnes’, AESC, 6 (1961), 1053-1065; K. Bosl, ‘Potens und Pauper’, in Frühformen der Geselschaft im mittelalterlichen Europa (München en Wenen, 1964), pp. 106-134, en ‘Armut, Arbeit, Emanzipation’, in Beitrage zur Wirtschafts- und Sozialgeschichte des Mittelalters. Festschrift für Herbert Helbig (Keulen en Wenen, 1976), pp. 128-146.

Er is een massa monografieën over armoede en/of armenzorg. Voor Engeland, zie het klassieke werk van B. Tierney, Medieval Poor Law; a sketch of canonical theory and its application in England (Berkeley, 1959) en het interessante artikel van A.N. May, ‘An index of XIIIth-century peasant impoverishment?’, EcHR, 26 (1973), dat licht werpt op de ‘manor court fines’ als bron voor de studie van verarmingsprocessen. Voor Frankrijk: J.M. Bienvenu, ‘Pauvreté, misères et charité en Anjou aux XIe et XIIe siècles’. MA 72 (1966), 389-424, 73 (1967), 5-34, 189-216; A. Vauchez, ‘La pauvreté volontaire au Moyen Age’, AESC, 25 (1970), 1566-1573; M. Candille, ‘Pour un précis d’histoire des institutions charitables’, Bulletin de la Société française d’Histoire des Hôpitaux, 30 (1974). Voor Duitsland: E. Maschke, ‘Die Unterschichten der mittelalterlichen Städte Deutschlands’, in C. Haase, ed., Die Stadt des Mittelalters, III, Wirtschaft und Gesellschaft (Darmstadt 1973), pp. 345-454, geeft een voortreffelijk overzicht van de huidige stand van kennis. Voor Italië: Ch.-M. de La Roncière, ‘Pauvres et pauvreté á Florence au XIVe siècle’, in Mollat ed., Etudes, II, pp. 661-745, is veruit de beste analyse van de stedelijke armoede in deze periode. Voor de Lage Landen raadplege men de uitstekende synthese van W.P. Blockmans en W. Prevenier, ‘Armoede in de Nederlanden van de 14e tot het midden van de 16e eeuw, bronnen en problemen’, TG, 88 (1975), 501-538, waarin een massa kwantitatieve gegevens is verwerkt; M.-J. Tits-Dieuaide, Les tables des pauvres dans les anciennes principautés belges au Moyen Age’, ibid, 562-583, geeft een duidelijk beeld van de armenzorg; L. Génicot, ‘Sur le nombre des pauvres dans les campagnes médiévales. L’exemple du Namurois’, RH 258 (1977) 273-288, werpt licht op het ingewikkelde probleem hoe de rurale armen te tellen. Voor Spanje: N. Guglielmi, ‘Modos de marginalidad en la Edad Media: Extranjera, pobreza, enfermedad’, Annales de Historia Antigua y Medieval, 16 (1971), 7-187.

Er is veel onderzoek verricht naar de geschiedenis van de middeleeuwse hospitalen. Enkele van de belangrijkste algemene werken zijn: S. Reiche, Das deutsche Spital und sein Recht im Mittelalter (2 dln., Stuttgart, 1932); J. Imbert, Les hôpitaux en droit canonique (Parijs, 1947); Jesko von Steynitz, Mittelalterliche Hospitäler der Orden und Städte als Einrichtung der Sozialen Sicherung (Berlijn, 1970). Een uitstekende case-study is G. Maréchal, De sociale en politieke gebondenheid van het Brugse hospitaalwezen in de middeleeuwen (Kortrijk-Heule, 1978).

_______________
[7] Kosminsky, Studies, p.301.
[8] Bois, Crise, pp. 164-170, 216 e.v., 351-354.
[9] Posen, ‘Medieval agrarian society’, p. 613.
[10] Duby, Economie rurale, p. 535.
[11] Cf. Postan, The Medieval Economy and Society, p. 212, die de steden in deze periode kenschetst als ‘niet-feodale eilanden in feodale zeeën’.
[12] J. Merrington, ‘Town and country in the transition to capitalism’, New Left Review, 93 (1975), 71-92 (op p. 78). Zie ook Dobb, Studies, pp. 27-28, 34, 38-39; A.B. Hibbert, ‘The origins of the medieval town patriciate’, PP, 3 (1953), 15-27; Cl. Cahen, ‘A propos de la discussion sur la féodalité’, La Pensée, 68 (1956), 95-96; Anderson, Passages, pp. 150, 193-194; R.H. Hilton, ‘Feudalism and the origins of capitalism’, HWJ, I (1976), 16.
[13] A. Derville, ‘Les draperies flamandes et artésiennes vers 1250-1350’, RN, 54 (1972), 357-361.
[14] Zie het voortreffelijk algemeen overzicht van Hibbert ‘The economic policies of towns’, pp. 198-206.
[15] Gegevens in deze paragraaf ontleend aan Herlihy, Medieval and Renaissance Pistoio, pp. 181-183; M. Belotte, La région de Bar-sur-Seine à la fin du Moyen Age (Rijsel, 1973), p. 146; Postan, ‘Medieval agrarian society’, p. 619; Titow, English Rural Society, pp. 78-79; Fossier, La terre et les hommes en Picardie, pp. 646-647; L. Génicot, ‘L’étendue des exploitations agricoles dans le comté de Namur à la fin du XIIIe siècle’, ER, 5-6 (1962), 5-31 ; J. Mertens, ‘De economische en sociale toestand van de opstandelingen uit het Brugse Vrije wier goederen na de slag bij Cassel (1328) verbeurd verklaard werden’, BTFG, 47 (1969), 1132-1153.
[16] O. Mus, Inventaris van het archief van de Commissie van Openbare Onderstand van Ieper. Oud Regime zonder de oorkonden (Ieper, 1972), pp. 25-30. Zie ook G. Maréchal, ‘Motieven achter het ontstaan en de evolutie van de stedelijke hospitalen in de XIIe en XIIIe eeuw’, in Septingentesimum Iubilaeum Hospicii Dicti Belle (Ieper, 1976), pp. 11-34.