Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 15


De stagnatie van de gemeenschappelijke markt: crisis en continuïteit

De recessie heeft lelijk huisgehouden in alle projecten ter consolidering en uitbreiding van de Gemeenschappelijke Markt. De Negen hebben het plan Werner, dat de in 1972 besliste en weliswaar stapsgewijze verwezenlijking van de economische en monetaire eenmaking beoogde, moeten bevriezen. De oorzaak hiervan ligt voor de hand: de uiteenlopende ontwikkeling van de economische, monetaire en sociale toestand in de BRD (en bijkomstig in de Beneluxlanden) enerzijds en in Groot-Brittannië, Italië en Frankrijk anderzijds. Het zijn vooral de verschillende inflatievoeten en de volkomen divergente ontwikkeling van de betalingsbalansen (zeer excedentair in de BRD, zeer deficitair in Italië, Groot-Brittannië en Frankrijk, tenminste tot de laatste maanden van 1977).

Tegenover de onmogelijkheid om binnen afzienbare toekomst de monetaire unie te verwezenlijken, heeft men ten einde raad zijn toevlucht genomen tot de Europese “muntslang” (d.w.z. gemeenschappelijke schommelingen der wisselkoersen binnen zeer enge beperkingen). Maar toen Frankrijk door een aanhoudend tekort op haar betalingsbalans gedwongen werd de slang te verlaten, werd deze laatste feitelijk tot de D-mark en zijn satellietdeviezen herleid.

Deze verdeling van de Gemeenschappelijke Markt in een “solide” en een “wankele” sector is afgekondigd geworden door Willy Brandt, in zijn ophefmakende rede te Parijs,[61] en vervolgens in zekere zin op het vlak van de institutionalisering geprojecteerd geworden door het project van Tindemans, dat de EEG moest “vooruithelpen”, maar in werkelijkheid enkel een vooruitgang inzake economische en monetaire integratie voorzag in de vijf zg. “stabiele landen (de BRD, de Beneluxlanden en Denemarken).

Men zou zich kunnen afvragen of het West-Duitse grootkapitaal en de regering Schmidt bij die gelegenheid niet te weinig stoutmoedigheid aan de dag gelegd hebben. Zou de scherpe crisis van de buitenlandse financiën van Groot-Brittannië, van Italië en dan ook van Frankrijk niet het signaal kunnen geweest zijn voor een beslissende stap voorwaarts naar de monetaire integratie, in ruil voor een bijeenvoeging van een deel der ruilreserves van de “rijke” lidstaten? Het feit dat de West-Duitse burgerij die weg niet is durven opgaan kan fundamenteel uit twee oorzaken verklaard worden.

Daar is ten eerste de onstabiliteit – vanuit kapitalistisch standpunt – in Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië, die niet alleen van monetaire, maar ook en vooral van sociale en politieke aard is. Een radicale wijziging in de krachtsverhoudingen tussen de klassen, met een dreigende doorbraak van een authentieke socialistische revolutie, is in die drie landen geenszins denkbeeldig. Het spreekt vanzelf dat indien die eventualiteit zich zou voordoen, de arbeidersregeringen zich door de verbintenissen van vorige regeringen volstrekt niet gebonden zouden voelen om hun economische en monetaire politiek – d.w.z. door de meerderheid van de werkende bevolking duidelijk geformuleerde prioriteiten – ondergeschikt te maken aan het veto van internationale kapitalistische instanties en aan een “communautaire” monetaire discipline, die beantwoorden aan de logica van de kapitalistische markteconomie en niet aan één of andere eeuwig geldende “objectieve economische wetmatigheid”.

In zulke omstandigheden zou de Duitse burgerij zich laten beetnemen hebben, indien ze een goed deel van het tekort op de betalingsbalans van die landen zou gaan dekken zijn met “haar” wisselreserves, zonder de waarborg in ruil hiervoor een duurzame gemeenschappelijke economische en monetaire politiek te verkrijgen.

Overigens is de omvang zelf van het tekort dat Italië, Frankrijk en Groot-Brittannië opgestapeld hebben – en het risico dat dit bij een volgende recessie nog toeneemt – van aard om de West-Duitse burgerij terecht te doen twijfelen aan de mogelijkheid om dit tekort adhv. een fractie van de wisselreserves van de “rijke” EEG-landen uit te wissen. Men mag niet uit het oog verliezen dat op het ogenblik dat hun uitvoer begint te stagneren, of zelfs terug te lopen, die landen met een betrekkelijk stabiele economie geenszins beveiligd zijn voor een snelle verslechtering van hun eigen betalingsbalans. Die voorwaarden houden een te groot risico in, dat er een fors deel van de geaccumuleerde voorraden zou moeten opgeofferd worden om partners ter hulp te snellen, hetgeen zou kunnen betekenen dat men zelf geen voldoende weerstand meer zou hebben bij een volgende stormvlaag.

De stagnatie en crisis van de Gemeenschappelijke Markt zijn dus niet in eerste instantie toe te schrijven aan de logheid der politieke instanties, aan het gebrek aan verbeelding bij de technocraten, aan de “sabotage” van de Britse regering of aan de afwezigheid van “politici van formaat en met een brede blik”. Die fenomenen hebben objectieve oorzaken, die nauw verband houden met de depressie van de internationale kapitalistische economie en de onvermijdelijke reacties die het grootkapitaal in zo’n conjunctuur aan de dag legt.

In die toestand zou verandering kunnen komen indien het herstel van de Franse, Britse en Italiaanse betalingsbalans zou gevolgd worden door een sterk handelsoffensief vanuit die landen, vooral gebaseerd op de koersdalingen van hun munt t.o.v. de D-mark. In dit geval zou de BRD in de verzoeking kunnen komen om in het belang van haar eigen handel de stoot tot een monetaire unie te geven.

Opvallend daarentegen is het feit, dat de wezenlijke structuren van de Gemeenschappelijke Markt weerstaan hebben aan de zwaarste recessie die de internationale kapitalistische economie sinds de Tweede Wereldoorlog gekend heeft. Waar het protectionisme op het gebied van de internationale handel snelle uitbreiding neemt, heeft het binnen de Gemeenschappelijke Markt zelf helemaal niet die snelle ontwikkeling gekend.


Tabel 25
Aandeel van de uitvoer binnen de Gemeenschap in de totale uitvoer der Negen

handel binnen
de Gemeenschap
in % van de
totale uitvoer der
Negen
in % van de totale uitvoer
BRDFrankrijkItaliëBeneluxGr.-Br.
196028,529,529,8 29,647-
196536,536,341,0 40,247-
197041,640,148,8 42,965-
197452,744,953,1 45,47033,4
197552,043,649,2457032,3

(Bron: Winfried Wolf, op. cit., p. 166.)

In tegenstelling tot wat tal van linkse zowel als rechtse waarnemers dachten, is de EEG t.g.v. de recessie niet tegen de klippen gegaan. De reden hiervoor ligt wezenlijk in het feit dat de interpenetratie van de economieën der Negen tijdens de jongste 15 jaar forse vooruitgang geboekt heeft. Een ontbinding van de Gemeenschappelijke Markt zou een zeer zware klap betekenen voor de uitvoer van iedere lidstaat. Dit zou letterlijk een catastrofe betekenen voor de Benelux-landen, die dus niet toevallig de vurigste aanhangers zijn van de consolidering van de EEG (zie tabel 25).

Deze commerciële interpenetratie hangt trouwens samen met – en is gedeeltelijk afhankelijk van – een toenemende arbeidsdeling binnen de EEG tussen filialen van dezelfde multinational of door samenwerkingsakkoorden gebonden firma’s. Ze wordt nog gesteund door een interpenetratie van kapitaal in de schoot van een reeks grote firma’s, beweging die – alhoewel bescheidener dan voorzien was – een klinkende bevestiging gekregen heeft op het gebied van het bank- en financierskapitaal.

Er bestaat dus een contradictie in de feiten tussen de stagnatie en verlamming van de EEG op politiek en monetair vlak enerzijds, en de versteviging van de commerciële interpenetratiestructuren anderzijds. In tegenstelling tot wat binnen zekere gedachtestromingen die zich op het marxisme beroepen beweerd wordt, is de rol van de staat als schragende kracht voor de monopolies in het imperialistische tijdvak van volstrekt wezenlijk belang. Als de recessie al iets aangetoond heeft, dan is het wel het feit dat de monopolies zich op lange termijn noch aan de waardewet, noch aan de gevolgen van de conjunctuurschommelingen en dus aan het spel van de tendentieel dalende winstvoet kunnen onttrekken. In die omstandigheden is de rol van de staat als garant van de monopolistische superwinsten voor hen van vitaal belang. Al naargelang die staat sterker of zwakker is, in mindere of meerdere mate geschikt is om in de onmiddellijke toekomst die rol op zich te nemen, winnen of verliezen ze kostbare troeven in de inter-imperialistische concurrentiestrijd.

In die omstandigheden contrasteren de relatieve macht van de Amerikaanse staat en het snelle interventievermogen van de reeds minder sterke Japanse staat in de ogen der Europese kapitalisten op pijnlijke wijze met de onmacht der “vóórstaatse” EEG-structuren en met de opmerkelijke zwakheid der West-Europese nationale staten. Een treffend voorbeeld hiervan zijn de lotgevallen van de Europese luchtvaartindustrie. Ze stelt meer dan 400.000 arbeiders tewerk (tegen één miljoen in de Amerikaanse luchtvaartnijverheid) en overtreft haar concurrent op het vlak van de technologie, en toch heeft ze de jongste 10 jaar slechts 8 % van de wereldverkoop van toestellen voor de burgerluchtvaart voor haar rekening kunnen nemen (The Economist, 11 sept. 1976). De voornaamste oorzaak van die commerciële mislukking ligt in het feit dat de al te zwakke en verdeelde Europese regeringen niet bij machte zijn geweest om voor voldoende afzetgebieden te zorgen. Als er op middellange termijn geen wijziging in die stand van zaken komt, is het duidelijk dat die nijverheid letterlijk met verdwijnen bedreigd wordt.

In zo’n toestand hoeft het dan ook geen verwondering te baren dat het patronaat der grote Europese ondernemingen een alsmaar heviger ongeduld aan de dag legt tegenover de logheid, passiviteit en verlamming van de “vóórstaatse” EEG-structuren. Het dreigt ermee zijn lot in eigen handen te nemen, m.a.w. de openbare initiatieven door particuliere initiatieven te vervangen.

Het meest spectaculaire voorbeeld in dit verband was de beslissing van de West-Duitse, Nederlandse en Luxemburgse staalbazen in de lente van 1976 om een Europees rationaliseringskartel op te richten, met uitsluiting van de Franse en een deel van de Belgische staalbazen (Neue Zürcher Zeitung, 11 juni 1976). De verwezenlijking van dit project zou een dodelijke slag betekend hebben voor de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de vertrekbasis van de EEG Tenslotte is men tot een compromis kunnen komen. Een Europees kartel, Eurofer, omvat nu het ganse staalpatronaat der Negen en poogt zich voornamelijk tegen de Japanse concurrentie te verdedigen (The Economist, 16 okt. 1976).

In december 1977 is de crisis evenwel terug losgebarsten. De in Frankrijk en de Beneluxlanden bedrijvige staalbazen, die naar de keel gegrepen werden door wat ze de “wilde concurrentie” (invoer uit derde landen, concurrentie vanwege de befaamde Italiaanse “bresciani”,[61b] die hun producten tegen 30 à 50 % onder hun eigen prijs verkochten) noemden, hebben deze keer het initiatief genomen en gedreigd met unilaterale protectionistische “reddings”-maatregelen, indien de EEG niet spoedig zou ingrijpen. Ze heeft als reactie buitensporige tolrechten opgelegd. Le Monde van 21 dec. 1977 spreekt in dit verband terecht van een “kartellisering van de openbare orde”.[62]

Om al die redenen hebben de Duitse en Franse regeringen zich tenslotte, na een fase van grote wanorde tussen juli en november 1978 met een nieuwe forse daling van de US$ (van 2 D-mark in juli naar 1,7735 D-mark op 2 november 1978 op de Beurs van Frankfurt) akkoord verklaard om een Europees Muntstelsel op te richten. Hierbij werd hen een helpende hand toegestoken door de economische heropleving van 1978. Dit stelsel wordt als een steviger dijk aanzien tegen de schommelingen van de US$ en de speculatie die hierdoor ontketend wordt. Een wederzijdse band tussen de Europese deviezen en de schepping van de ECU doet de D-mark, de Nederlandse gulden en zelfs de Franse frank en de Italiaanse lire minder sterk schommelen. Na complexe onderhandelingen en allerhande gepingel zijn alle munten der EEG-lidstaten (behoudens het Britse pond) tot het EMS toegetreden.

Nu heeft de oprichting van het EMS de reappreciatiebeweging van de D-mark t.o.v. de overige Europese munten niet onderbroken, maar enkel gematigd. Een eerste opwaardering heeft zich op 19 oktober 1978 voorgedaan; een tweede en derde zijn gevolgd resp. in oktober 1981 (tov. de Franse frank en de Deense kroon) en in februari 1982 (tov. de Belgische frank en de Deense kroon). Maar aangezien de D-mark inmiddels t.o.v. de US$ sterk aan het dalen gegaan was, hebben die opwaarderingen geen schade berokkend aan de West-Duitse uitvoer. Ze zijn simpelweg uitgelopen op een “herverdeling der winsten” t.g.v. de dollarhausse, en dit ten gunste van de Europese partners van Bonn, die via de muntaanpassing mee genoten hebben van het competitieve voordeel van de West-Duitse nijverheid.

De enige reële vooruitgang die het EMS in het kader van de Europese kapitalistische integratie gemaakt heeft, is de oprichting van het Europees Monetair Fonds, dat op zijn beurt omgeven is met toenemende moeilijkheden, die voortvloeien uit het feit dat de andere elementen van het oorspronkelijke project opgegeven zijn. Zo wordt de ware aard van de Gemeenschappelijke Markt bevestigd doorheen de lotgevallen van het EMS. Gezien de tendentiële verergering van de internationale kapitalistische economie, is het niet bij machte om daadwerkelijk uit te groeien tot een supranationale staat. Gezien de reeds gerealiseerde graad van commerciële en industriële interpenetratie, zou de ontbinding ervan een verschrikkelijke tol vergen van alle lidstaten, niet alleen van de kleine landen (die het hardst zouden getroffen worden), maar ook van de BRD, Frankrijk en Italië.

Bovendien is de integratie op het gebied van de wapenproductie, zowel van gevechtsvliegtuigen als van pantserwagens, een aanwijzing voor het feit dat ook op het politieke vlak een ontbinding moeilijk in te denken is. Terwijl het Mitterand-regime de “herovering van de binnenlandse markt” door de Franse nijverheid vooropstelt, onderneemt het een poging om het “directorium met twee” dat in het Pompidou-Giscard-tijdperk de EEG feitelijk geregeerd heeft, te vervangen door een “directorium met drie” (de BRD, Frankrijk, Italië). Dat zou ongetwijfeld een consolidering betekenen en een gevoelige toename van de solidariteit t.o.v. de Verenigde Staten, én de mogelijkheid om met Japan ernstiger akkoorden af te sluiten. Maar dan zou dit project niet mogen afketsen op een monetaire en sociale onrust van formaat in Italië en Frankrijk, en dit is begin 1982 verre van een voldongen feit...

_______________
[61] Het Tindemansrapport dat op 7 jan. 1976 publiek werd gemaakt, houdt zich trouwens aan de lijn die Willy Brandt in zijn Parijse rede uitgestippeld had. Zoals Vorwärts (van 15 jan. 1976), het officiële orgaan van de SPD het uitdrukt: het zou door Helmut Schmidt zelf kunnen geschreven zijn.
[61b] De metaalbewerkers van Brescia, nvdv.
[62] De tendens tot openbare en zelfs gedwongen kartelvorming is reeds tussen de twee wereldoorlogen duidelijk tot uiting gekomen. Zie De economische theorie van het marxisme, hoofdstuk 14, op. cit. deel 2, p. 157 e.v.