Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 21


De nieuwe cyclus 1976-1980

De veralgemeende recessie van de internationale kapitalistische economie eindigde in 1975 – vroeger in de Verenigde Staten, later in de BRD, Japan en de andere imperialistische landen. In 1976-1979 bevond de internationale kapitalistische economie zich in een fase van heropleving.

Vanuit marxistisch standpunt bestaat er slechts één criterium om te oordelen of er een teruggang of een heropleving van de economische bedrijvigheid voorhanden is: de tendens van de materiële productie en, nauw hiermee verbonden, die van de accumulatie van het kapitaal (omvang en herinvestering der winsten). Als men als criterium voor de heropleving de omvang van de werkloosheid of de stijging der reële lonen (de werkelijke inkomsten van de werkende bevolking) neemt, dan vergist men zich over heel de lijn over de natuur van het kapitalistisch regime. Het is een productiesysteem waarin de winst en de accumulatie van het kapitaal het doel van de economische bedrijvigheid uitmaken. De omvang van de tewerkstelling of de ontwikkeling der reële lonen zijn slechts randverschijnselen. Of beter gezegd: de ideale toestand voor het kapitalisme is precies degene die zou toelaten de toename van de materiële productie te combineren met een hoog werkloosheidspeil, de stagnatie of de zeer bescheiden stijging van de reële lonen en een fikse toename van de winsten en van de accumulatie van het kapitaal. Het is dankzij zo’n combinatie dat de meerwaardeproductie voor een korte tijdsspanne alle records zou kunnen breken. Zulk een samengaan van omstandigheden doet zich in de geschiedenis van het industriële kapitalisme der jongste 150 jaar niet bij iedere heropleving voor. Ze heeft zich ook in 1976-1977 niet op ideale wijze voorgedaan, maar heeft die toestand toch benaderd. Dit is zeker geen reden om de heropleving van de conjuncturele tendens in 1976-1977 als feit te betwisten.

De ommezwaai in de conjunctuur blijkt duidelijk uit de cijfers in tabel 39.

Maar die klaarblijkelijke heropleving was eveneens betrekkelijk zwak en aarzelend. Dat is vooral tot uiting gekomen in de moeilijkheden van de industriële productie zelf om het hoogste niveau van vóór de recessie te bereiken (tabel 40).

Maar belangrijker nog was het feit, dat de heropleving te beperkt gebleven is om de werkloosheid op te slorpen. Voor de internationale burgerij lag de “historische functie” van de recessie van 1974-1975 er precies in, dat ze een einde stelde aan de “volledige tewerkstelling” als “prioritair objectief van de economische, monetaire en sociale politiek[137] en dat ze, teneinde op de “arbeidsmarkt” een neerwaartse druk te kunnen uitoefenen, een massale en permanente werkloosheid heringevoerd heeft. Het toekennen in 1976 van de Nobelprijs voor economische wetenschappen aan professor Milton Friedman was vanuit dit standpunt het symbool van de “antikeynesiaanse contrarevolutie” die zich op het vlak van de burgerlijke economische ideologie heeft voorgedaan en die de weerspiegeling is van een verschuiving van de socio-economische prioriteiten van de kapitalistische klasse op het materiële gebied en op dat van de klassenstrijd.


Tabel 39
Ontwikkeling van de materiële productie

1975
(%)
1976
(%)
Verenigde Staten -8,9 +10,0
BRD -6,2 +8,5
Japan -10,9 +13,5
Frankrijk -7,3 +10,0
Groot-Brittannië -4,8 +0,8
Italië -9,8 +12,5
Canada -4,6 +4,0
Australië -6,3 +5,5
België -10,0 +9,0
Zweden -1,8 -1,0

(Väckens Affärer, 2 sept. 1976; National Institute Economic Review, feb. 1977. Verslag van het GATT: Le Commerce international en 1976-1977.)


Tabel 40
Industriële productie eind 1976 vergeleken met die vóór de recessie
(100 = 1970)

Maximum vóór
de recessie
Niveau 4de
kwartaal 1976
Verenigde Staten sept. 1973: 123 nov. 1976: 123
Japan maart 1974: 139 okt. 1976: 130
BRD nov. 1973: 125 nov. 1976: 117
Groot-Brittannië nov. 1973: 117 okt. 1976: 109
Frankrijk nov.1973: 136 okt. 1976: 130
Italië okt. 1973: 136 nov. 1976: 130

(Bron: OESO)

Gepatenteerde woordvoerders van de internationale burgerij en sommige vertegenwoordigers van de academische wetenschap nemen in dit verband trouwens geen blad voor de mond. De in de Verenigde Staten woonachtige hoogleraar Karl Brunner, voorman van de Zwitserse monetaristen, verklaart: “Als men de inflatie wil wegwerken, dient daarvoor een prijs betaald, en die prijs is de werkloosheid. De werkloosheid is dus de maatschappelijke prijs die men betaalt om aan de inflatie een einde te stellen. En komt u me niet vertellen dat er een andere uitweg is, dat is niet waar.” (interview met het Belgische tijdschrift Tendances-Trends van 8 september 1976). Eén der belangrijkste monetaristen op wereldvlak, professor Harry G. Johnson, heeft zich in niet minder onomwonden bewoordingen uitgedrukt: “Het antwoord (op de inflatie) hangt op lange termijn af van de wil van de samenleving om de Welfare State de rug toe te keren. (The Banker, augustus 1975). In wat kieser, maar nauwelijks minder duidelijke bewoordingen verklaren de auteurs van het 47ste Jaarverslag van de Bank voor Internationale Regelingen: “Dit verslag sluit eerder aan bij de stroming, die beweert dat het opdrijven van het inflatietempo tijdens de jaren ’60 en het begin der jaren ’70 grotendeels het resultaat is geweest van de uitdrukkelijke wil van de overheid om de volledige tewerkstelling te handhaven, terwijl geen aandacht geschonken werd aan de mogelijke uitwerkingen op de stabiliteit der prijzen van een inkrimping van het aanbod op de arbeidsmarkt en van een capaciteitsschaarste.” (op. cit., p. 51).

In het hooggepolitiseerde Frankrijk schrijven de heren Claassen, Garello en Pascal Salin nog voorzichtiger: “De strijd tegen de inflatie vergt een restrictieve geldpolitiek, zodanig dat de monetaire aanwas des te dichter bij de voorziene groei van het reële bnp ligt, naarmate men sneller terug de stabiliteit wil bereiken. Het risico van zo’n politiek is natuurlijk een verergering van de werkloosheid.” (Turbulences d’une économie prospère, op. cit., p. 86).

Men kan geen betere bevestiging aanvoeren van de analyse die Marx nu meer dan een eeuw geleden in Das Kapital gemaakt heeft: het kapitalisme kan op lange termijn niet overleven zonder een industrieel reserveleger, d.i. zonder werkloosheid. Al onze brave sociaaldemocraten en andere reformisten die beweerden dat de “gemengde economie” waarin we verondersteld zijn te leven, niet langer een kapitalistische economie zou zijn, zullen nogmaals vergeefse moeite gedaan hebben.

De recessie van 1974-1975 heeft een bezinksel van structurele werkloosheid nagelaten, dat door de OESO voor het geheel der imperialistische landen eind 1976 op 15,5 miljoen geraamd werd. Eind 1977 schat diezelfde OESO dat de werkloosheid in het geheel der lidstaten (alle imperialistische landen samen) opgelopen was tot 16,3 miljoen. Ze voorziet voor 1978 een nieuwe toename van de werkloosheid, die in de officiële tellingen de 17 miljoen zal overschrijden.


Tabel 41
Ontwikkeling van de werkloosheid tijdens de heropleving

sept. 1976 dec. 1977
Verenigde Staten 7.400.000 6.337.000
Groot-Brittannië 1.319.000 1.428.000
Italië 1.145.000 1.558.000
Japan 1.130.000 1.140.000
BRD 890.000 1.027.000
Frankrijk 841.000 1.027.000
Spanje 750.000 1.000.000
Canada 775.000 912.000
Benelux 444.000 555.000
Australië 350.000 400.000

(Bronnen: regeringsstatistieken, behoudens voor Spanje, waarvoor we de schattingen der economische tijdschriften weergegeven.)

Nu waren we er op het dieptepunt van de recessie 17 miljoen werklozen. Een heropleving die de industriële productie t.o.v. het laagste recessieniveau toch met gemiddeld 10 % opgetrokken heeft, heeft de door de crisis veroorzaakte werkloosheid praktisch onaangeroerd gelaten. Dat is het welsprekend bilan van de periode 1973-1979 op het stuk van de tewerkstelling.

Bijzonder dramatisch was de verslechtering in de tewerkstelling der jongeren, vrouwen en “gast”-arbeiders, d.w.z. de meest trefbare en economisch zwakste sectoren van het proletariaat. In het Amerikaanse weekblad Business Week staat te lezen dat, wat de afgestudeerde jongeren onder de 20 betreft, in juli 1976 in de Verenigde Staten 18 % zonder werk zaten. Voor de jonge zwarten tussen 16 en 19 jaar bereikte dat werkloosheidspeil 34,1 % (nr. van 20 september 1976)! Begin 1977 bestond in de Verenigde Staten meer dan de helft van de 7 miljoen officieel geregistreerde werklozen uit jongeren van nog geen 24 jaar. In de EEG is het aandeel der jongeren onder de 25 in het totale aantal werklozen als volgt geëvolueerd:


Tabel 42
Percentage jongeren in de totale massa werklozen

België
(%)
Frankrijk
(%)
BRD
(%)
Italië
(%)
Groot-Brittannië
(%)
1967 16,3 19,4 12,2 22,8 25,9
1970 11,9 23,1 18,7 26,5 27,3
1972 17,2 25,0 19,8 27,3 31,7
1975 31,5 37,4 28,6 34,1 41,9
1976 32,3 37,7 24,81 43,9
1977(sept.) 43,5 46,0 26,62 39,0 45,5

(Bronnen: EEG-statistieken)
1 september 1976.
2 mei 1977.


Tabel 43
Jongerenwerkloosheid voor het geheel der EEG-landen

gemiddelde in % van het totaal
aantal werklozen
in absolute
cijfers
1969-1973 26,5 561.000
1974 30,7 824.000
1975 35,3 1.512.000
1976 37,0 1.778.000
1977 37,4 1.996.000

(Bronnen: EUROSTAT)

In Frankrijk waren in 1977 54,5 % der werklozen vrouwen. In de BRD lag het percentage werkloze vrouwen eind 1976 op 5,9 % tegen 3,4 % voor de mannen. In het Ruhrgebied was het verschil nog meer uitgesproken: 6,6 % tegen 3,4 %. In België bedroeg de werkloosheidsgraad in 1976 12,5 % voor de vrouwen en 6,7 % voor de mannen. In de Bondsrepubliek kennen de “gast”-arbeiders in september 1975 een werkloosheidsgraad van 7,6 % tegen 4,7 % voor het geheel der loontrekkenden. Als dit percentage sindsdien afgenomen is, komt dit doordat eind 1976 meer dan 20 % van die arbeiders – 500.000 – naar hun geboorteland teruggezonden zijn.[138]

Als men de oorzaken nagaat van die ommezwaai in de conjunctuur, dan stelt men vast dat de recessie is tegengehouden en de relance gestimuleerd geworden dankzij enorme begrotingstekorten in 1975-1976. Wat betekent dat tijdens die jaren de tendens dat de privéverschulding sneller toeneemt dan de openbare verschulding werd omgegooid. In een fase van relatieve stagnatie in de zakenwereld en van zeer aanzienlijke overvloed aan geldkapitaal in handen van het grootkapitaal is dit een normale aangelegenheid. Aangezien optrekken van de winstvoet, toename van de liquide middelen der trusts en het zeer trage op gang komen van de investeringen in dit geval samengaan, hebben die trusts minder een beroep gedaan op bankkrediet en dit op het ogenblik dat de openbare schuld pijlsnel de hoogte inging.[139]

De levensduurte en de prijzen der consumptiegoederen zijn inderdaad zelfs in volle recessie onophoudelijk gestegen, en dit ondanks de brutale val van bijna alle grondstoffenkoersen, een ineenstorting van de prijzen van bepaalde nijverheidsproducten, een hardnekkig heropduikende prijzenconcurrentie in sectoren zoals de textiel en die van de huishoudapparatuur, en een veralgemeende overproductie voor schier alle afgewerkte producten.

Het inflatoire karakter van de heropleving stelt het internationale kapitaal en vooral de – linkse of rechtse – burgerlijke regeringen tegenover een bijzonder pijnlijk dilemma, vooral in landen die een meer dan gemiddelde inflatievoet kennen.

Ofwel blijven die regeringen voorrang geven aan de “strijd tegen de inflatie”. In dit geval brengt ieder “bovenmatig” inflatiepeil (hoger dus dan het internationaal gemiddelde der imperialistische landen) strenge deflatoire maatregelen met zich mee, die de heropleving doen afknappen en de economie terug in de zopas overwonnen recessie storten. Dat heeft zich met name in Groot-Brittannië voorgedaan – waar de ondernemingen tot 20 % intrest op lopende leningen hebben moeten betalen – in Italië en, na het van kracht worden van het plan Barre, in Frankrijk. Al die landen hebben na het nemen van de deflatoire maatregelen hun industriële productie in absolute cijfers zien afnemen.


Tabel 43b
Gemiddelde jaarlijkse toename van de levensduurte
(in %)

gemiddelde
1959-1960
1972-1973
(%)
1974
(%)
1975
(%)
1976
(%)
1977
(%)
Verenigde Staten +2,6 +11,4 +8,0 +5,8 +6,5
BRD +3,3 +7,0 +5,8 +4,5 +3,9
Japan +6,0 +4,4 +11,8 +10,4 +8,1
Frankrijk +4,5 +13,7 +11,8 +9,7 +9,8
Groot-Brittannië +4,1 +15,1 +21,5 +15,8 +15,9
Italië +4,6 +19,1 +16,8 +16,6 +18,4
Canada +2,6 +10,5 +11,0 +7,5 +8,0
Nederland +5,0 +10,0 +10,5 +9,0 +6,7
Zweden +4,6 +9,9 +9,5 +9,5 +11,4

(Bronnen: Economic Outlook, OESO, nov. 1975. Economische vooruitzichten van de OESO, dec. 1977. Persmededeling van de OESO, 9 feb. 1978.)

Ofwel onthouden de burgerlijke regeringen zich van iedere deflatoire maatregel en zetten ze de koers van 1975-1976 verder: stimuleren van de heropleving door aanzienlijke begrotingstekorten, goedkoop krediet en algemeen versnelde groei van de geldmassa. In dat geval moet de inflatie wel opgedreven worden. Dat was met name het geval in de Verenigde Staten en in Zweden. De Bondsrepubliek en Japan zijn er tot op heden slechts aan ontsnapt door de gematigdheid van de stimuleringsmaatregelen en van de oorspronkelijke weerslag van de koersstijging van hun munten.[140] Maar het gevolg is eenvoudig een heropleving die veel trager uitvalt dan voorzien en die een bepaald niveau wellicht niet zal overschrijden. Om zulks wél te doen dient er zoals in de Verenigde Staten “harder gestookt” te worden en moet men de prijs betalen van een nogmaals versnellende inflatie.

Als men een hollende inflatie wil vermijden stelt de “fiscale crisis van de staat” overigens objectieve limieten aan de toename van de begrotingstekorten en de relancemaatregelen. We hebben het reeds onderstreept: in de meeste landen zijn de relancemaatregelen van 1975 en 1976 gepaard gegaan met een enorme toename van de openbare schuld. Dit was de prijs om eens te meer een catastrofale crisis van de omvang van die van 1929-1932 te kunnen omzeilen en voor de poging om ze om te vormen in een in omvang en diepgang beperkter recessie (alhoewel nog de zwaarste sinds de Tweede Wereldoorlog). Overal oefenen belangrijke sectoren van de burgerij een onophoudelijke druk uit om het toenametempo van de openbare uitgaven en de begrotingstekorten af te remmen.[141]

Voor de omvang van de begrotingstekorten – en van de hieruit voortvloeiende toename van de openbare schuld – kan een maat gevonden worden in de omstandigheid dat ze zich in de Verenigde Staten in 1975 op 5 %, in de BRD op 7 % en in Groot-Brittannië op 9 % van het bnp situeren. Dezelfde opmerking is bijzonder treffend van toepassing op kleine imperialistische landen zoals Noorwegen, Zweden en Oostenrijk, waar de sociaaldemocratische regeringen erin geslaagd waren de omvang van de recessie van 1974-1975 in sterke mate te beperken.[142]

De “socio-economische prestatie” van die regeringen ligt zeker boven het gemiddelde zowel wat de verdediging van de tewerkstelling als het behoud van het reële inkomen der arbeiders betreft. Dit kan in wezen verklaard worden door de bijzondere wijze waarop die landen in de wereldmarkt ingeschakeld zijn.[143] In het geval van Oostenrijk komt daar nog de omvang van de genationaliseerde sector van de economie bij (de omvangrijkste van alle imperialistische landen) en in het geval van Noorwegen het belang van de petroleumvoorraad. De accumulatie van belangrijke voorraden heeft ook een stoutmoediger anticyclische politiek toegelaten zonder een “dubbele digit”-inflatie te veroorzaken. Nochtans is de openbare schuld in die landen bliksemsnel toegenomen. In die omstandigheden is het weinig waarschijnlijk dat zij die prestatie bij de volgende recessie kunnen herhalen.

Maar het belangrijkste kenmerk van de heropleving is haar per land en per sector ongelijkmatig en daardoor niet-cumulatief en aarzelend karakter. Nu is het zaak de oorzaken hiervan te ontleden en de belangrijkste aspecten te onderstrepen van die hortende heropleving, die er maar niet in slaagt echt van de grond te komen.


Tabel 44
Ontwikkeling van de openbare schuld in Oostenrijk

in miljard
lopende
schilling
in % van
het bnp
1972 49,8 10,62
1973 56,2 10,55
1974 61,3 10,0
1975 100,3(!) 15,34
1976 134,2 18,52
1977 (voorsp.) 165,6 20,5

(Die Presse, 22 oktober 1976.)

1. De productieve investeringen hernemen veel trager dan voorzien, en slagen er niet in over te nemen van de consumptie der huishoudens om de relance te funderen. Zoals we reeds in hoofdstuk 13 aangetoond hebben, is dit niet omdat de winsten niet hoog genoeg zijn. Het is in hoofdzaak toe te schrijven aan de druk van de niet-aangewende productiecapaciteit, die tegen het einde van 1977 en in volle heropleving in alle imperialistische landen met inbegrip van de Verenigde Staten waar de heropleving het sterkst is, nog steeds rond de 20 % blijft schommelen. Betekenisvol in dit verband is de volgende commentaar in het Amerikaanse weekblad Business Week onder de veelzeggende titel “Where is the capital spending boom?” (1 november 1976): “In de Verenigde Staten liggen de investeringsuitgaven nog zowat 9 % onder de piek die ze (...) in de tweede helft van 1973 bereikt hadden. In Japan liggen de investeringsuitgaven nog 24 % onder hetzelfde percentage tijdens dezelfde periode. In de vier belangrijkste West-Europese landen (de BRD, Groot-Brittannië, Frankrijk en Italië) bestaat er een verschil van 11 %. En ook al schijnen de Verenigde Staten voor het ogenblik van alle ontwikkelde landen het meeste succes te hebben bij het heropleven van de investeringsuitgaven, de groei blijft er dit jaar toch lager dan bij gelijk welke heropleving uit de naoorlogse periode.”

Hoeft het in die omstandigheden verwondering te wekken, dat er een overvloed aan geldkapitaal bestaat en de ondernemingen slechts in zeer bescheiden mate een beroep doen op bankkrediet? In de week die op 29 september 1976 ten einde liep, lag het bankkrediet aan de ondernemingen in de Verenigde Staten inderdaad op 116,6 miljard US$, tegen 123,5 miljard US$ eind september 1975 of een achteruitgang met 5 % die, als men rekening houdt met de inflatievoet, gelijkstaat aan een achteruitgang met meer dan 10 %. Een jaar later, op 28 september 1977, bedragen die leningen 125 miljard US$ en overtreffen ze dus nauwelijks het peil van 1975, hetgeen rekening houdend met de inflatievoet in feite, in reële termen, een daling van het kredietvolume met zowat 12 % betekent (Business Week van 25 oktober 1976 en van 24 oktober 1977). Hetzelfde fenomeen kan opgemerkt worden in Groot-Brittannië, waar het weekblad The Observer in zijn nummer van 10 oktober 1976 schrijft: “Uit voorzichtigheid gaat men aanzienlijk minder een beroep doen op bankleningen. Volgens een verklaring van Anthony Rudge, de voorzitter van de lokale beheerraad van de Barclay’s Bank te Birmingham, neemt de metaalverwerkende nijverheid slechts ongeveer 30 % van het aangeboden rekeningcourantkrediet aan.”


Tabel 45
Vergelijking, per cyclus, van de ontwikkeling van de investeringen excl. de bouwsector
(in % van de vorige piek)

(I tot IV duiden de vier kwartalen van ieder jaar aan)

BRDII/1966-I/1969
III/1971-II/1974
I/1974-IV/1976
+11,8
-6,5
+7,4
CanadaI/1960-IV/1962
I/1969-IV/1971
I/1974-IV/1976
+5,1
+14,9
+0,5
Verenigde StatenI/1960-II/1963
IV/1969-I/1973
IV/1973-I/1977
+9,0
+12,5
-7,9
FrankrijkI/1964-I/1966
II/1966-I1/1968
III/1974-III/1976
+15,8
+12,2
+4,1
JapanI/1962-I/1965
IV/1964-IV/1967
IV/1973-IV/1976
+31,7
+40,4
-12,9
Groot-BrittanniëIV/1964-I/1968
II/1969-III/1972
III/1973-IV/1976
+17,0
+8,8
-13,9

(Bron: Bank voor Internationale Regelingen: 47e Rapport annuel, p. 14.)

2. Na het “ontstekings”-effect van de relance neemt de binnenlandse vraag naar consumptiegoederen niet meer toe. De cumulatieve beweging wordt gebroken door het resultaat van de aanhoudende werkloosheid en inflatie, door de uitwerkingen die laatstgenoemde factoren hebben op de spaarquote der huishoudens, door de afwezigheid van een investeringsboom en, in bepaalde landen, door de deflatoire maatregelen die de relancemaatregelen al snel opgevolgd hebben.

Men ziet dus dat het binnenlands verbruik slechts in zeer bescheiden mate is toegenomen (behalve in Japan) en dit ondanks de enorme begrotingstekorten.


Tabel 46
Koopkracht der massa in de voornaamste imperialistische landen (1975)

toename van
de reële
netto-inkomens
(%)
toename van
de spaarquote
(%)
toename van
het verbruik
in volume
(%)
Verenigde Staten 1,4 0,7 0,7
BRD 4,4 2,3 2,1
Japan 2,9 -1,1 4,0
Frankrijk 3,0 1,1 1,9
Groot-Brittannië 0,2 0,6 -0,4
Canada 2,3 0,4 1,9
Italië 0,9 3,4 -2,5

(OESO: Economic Outlook, nr. 18, dec. 1975, p. 24.)

Globaal genomen is het volume van de kleinhandel (tegen vaste prijzen) in de Verenigde Staten tussen september 1975 en september 1977 met minder dan 3 % toegenomen (Business Week van 1 november 1976 en van 31 oktober 1977), en dit ondanks het feit dat de tewerkstelling tijdens die twee jaar met 5 % en het beschikbare inkomen in reële termen met 10 % toegenomen is. De stagnatie van het binnenlandse verbruik is nog meer uitgesproken in Groot-Brittannië, waar het in het tweede kwartaal van 1976 tegen vaste prijzen van 1970 lichtjes onder het jaargemiddelde van 1973 lag (The Times, 20 augustus 1976).

3. Internationaal verloopt de heropleving ongelijkmatig. Terwijl de imperialistische landen bijna allemaal gelijktijdig de recessie van 1974-1975 ingegaan zijn, hebben ze geen gelijktijdige noch even sterke heropleving gekend. Het internationale mechanisme van de heropleving ziet er grosso modo als volgt uit:

a) relance van de productie in de Verenigde Staten vanaf het tweede kwartaal van 1975, met name onder de stimulans van een sterke heropleving in de automobielnijverheid (de bouw, die andere ontsteker, heeft een sterke vertraging van de heropleving meegemaakt en is gedurende gans 1975-1976 zeer slapjes gebleven);[144]

b) vooral onder impuls van de snelle ontwikkeling van uitvoer, een heropleving in Japan en Duitsland, met een achterstand van ongeveer een half jaar op de Verenigde Staten;

c) tegelijkertijd een heropleving in een aantal EEG-landen en in landen zoals Oostenrijk en Zwitserland, die sterk bij de EEG aanleunen. Maar terwijl de Duitse en Japanse heropleving tijdens het ganse jaar 1976 en begin 1977 blijft gevoed worden door de uitvoer, wordt de heropleving in Frankrijk en de Benelux-landen in het tweede halfjaar van 1976 brutaal gebroken, tegelijk als gevolg van een te gering concurrentievermogen van de uitvoerproducten, een hausse van de exportprijzen die hoger ligt dan in de BRD en deflatoire maatregelen die de betrokken regeringen treffen om de versnelling van de inflatie te bestrijden (in België en Luxemburg dienen hier nog de nefaste gevolgen van de zware staalcrisis aan toegevoegd);

d) in Groot-Brittannië en Italië verliep de heropleving ofwel van meet af aan trager (Groot-Brittannië) of was ze kortstondig (Italië). Ze is er compleet gewurgd geworden door de strenge deflatoire regeringsmaatregelen;

e) zeer belangrijk feit: de Amerikaanse expansie van 1976 en begin 1977 is niet gepaard gegaan met een proportionele toename van de invoer uit de andere imperialistische (behalve uit Japan) en de afhankelijke en halfkoloniale landen. Gedurende de negen maanden die er verstreken zijn tussen het einde van het derde kwartaal van 1975 en het einde van het eerste halfjaar van 1976, is de totale uitvoer van de EEG-landen met 16,4 % toegenomen, maar is hun uitvoer naar de Verenigde Staten met 5,5 % afgenomen (Eurostat, maandelijks bulletin van de buitenlandse handel, nr. 9, 1976, p. 24). Tegelijkertijd is de Japanse uitvoer naar de Verenigde Staten met 40 % toegenomen.

4. De heropleving is sectorieel ongelijk en dit onder de gecombineerde invloed van het verschil in excedentaire capaciteitsgraad in de onderscheiden sectoren en van een op middellange en lange termijn steeds verder gedifferentieerde dynamiek van de vraag. De conclusie uit die vier factoren is duidelijk: er kon zich geen snelle, cumulatieve en in een nieuwe boom uitmondende heropleving voordoen. De fragmentaire, aarzelende en ongelijke heropleving heeft zich voortdurend op het randje van een nieuwe recessie bewogen. In vergelijking met de lange expansiegolf der jaren ’50 en ’60 blijven recessie en heropleving in het teken staan van een depressie van de groeifactoren.[145]

Tijdens de tweede helft van 1977 is de toestand van de internationale kapitalistische economie er aanzienlijk op achteruitgegaan. Overal is het ritme van de economische bedrijvigheid vertraagd, terwijl in bijna alle gevallen de werkloosheid verergerd is.


Tabel 47
Ontwikkeling van de industriële productie

197619771ste sem.
19771
(%)
2de sem.
19771
(%)
3de sem.
19822
(%)
Verenigde Staten+10,2 +5,6+6,2+3,0+4,5
Japan+13,6+7,6 +3,8+0,5+7,5
BRD+7,3+3,0 +4,00+1,0
Frankrijk+8,7+1,4+4,0-3,9-1,5
Italië+12,5 +0,8+1,1-11,8-2,0
Groot-Brittannië+1,1+0,50+2,0 +4,0
Canada+5,1+3,3 +5,4+2,0+3,0
Nederland+6,80-3,0-3,0-2,5
Australië+5,1-1,7-0,25-1,5+0,5

(Bronnen: 1e en 3e kolom: Perspectives économiques de OESO, nr. 22, dec. 1977; 2e kolom: Perspectives économiques de OESO, nr. 23, juli 1978; 4e kolom: The Economist, 22 juli en 26 aug. 1978 – die laatste twee kolommen zijn in aug. 1978 toegevoegd.)

Eind 1978 werd de internationale economische conjunctuur gedomineerd door de voortekens van een conjuncturele ommezwaai in de Verenigde Staten, het enige imperialistisch land waar de economische heropleving der jaren 1976-1978 een zekere omvang aangenomen had. Die tekens waren de volgende: een typische verhitting van het kredietsysteem; een toename van de inflatievoet; een verhoging van de rentevoeten die tenslotte de “miniboom” in de automobiel en de bouw, allebei in feite “minikredietbooms” (consumptie en hypothecair krediet) gewurgd had. De bestellingen voor uitrustingsgoederen begonnen tekenen van uitputting te vertonen. De toename der winsten van de grote industriële trusts, het dominante kenmerk tijdens gans de heropleving, kwam in botsing met alle factoren die we opgesomd hebben. Ook op dit gebied zag een ommezwaai er nakend uit.

De maatregelen die president Carter op 1 november 1978 genomen heeft teneinde de duizelingwekkende val van de dollarkoers t.o.v. de “sterke deviezen” (vooral de D-mark en zijn satellietdeviezen: de yen en de Zwitserse frank) en in de Verenigde Staten de toename van het inflatieritme af te remmen, hebben het spel van al die factoren versterkt; ze hebben dan ook een conjuncturele ommekeer in de Verenigde Staten bepaald. Ze zijn niet de oorzaak van die ommekeer en zullen dat ook in de toekomst niet zijn. Hij is inherent aan het cyclische verloop van de kapitalistische economie. De economische politiek van de burgerlijke regeringen, vooral van degene die, zoals in de Verenigde Staten, over enorme middelen beschikken, kan die tendensen ofwel remmen ofwel versnellen. Nadat de Carter-administratie gedurende drie jaar de kaart van de expansie gespeeld had, speelde ze nu die van de gematigde recessie. Dit is de betekenis van de zg. “verdediging van de dollar”.

In die omstandigheden had de Carteradministratie duidelijk als volgt gerekend: in 1979 een gematigde recessie veroorzaken, die zowel qua diepgang als duur binnen de perken zou kunnen gehouden worden. Eén van de essentiële factoren die een rol moesten spelen in de matiging van de Amerikaanse recessie zou erin bestaan, dat ze zou samenvallen met het handhaven of zelfs versnellen van de heropleving in verscheidene belangrijke imperialistische landen, vooral in West-Duitsland en in Japan. Zoals de sterkere heropleving in de Verenigde Staten die in West-Duitsland en in Japan “gevoed” heeft ondanks de “stabiliserings”-politiek die beide regeringen in 1978 gevoerd hebben, zou de sterkere heropleving in de BRD en in Japan in 1979 een heropleving in de Verenigde Staten kunnen “voeden”, ondanks de Amerikaanse “stabiliseringspolitiek ter verdediging van de US$”.

Zo zou de Carter-administratie tegelijkertijd op meer dan één terrein successen geboekt hebben. Ze zou de volgende verkiezingen kunnen tegemoetgaan zonder opgescheept te zitten met een ronduit massale werkloosheid. De inflatievoet in de Verenigde Staten enerzijds, in de BRD en in Japan anderzijds, zouden elkaar opnieuw kunnen benaderen. Het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans zou drastisch ingekrompen worden. Het herstel van de dollar zou van duurzame aard zijn. En misschien hoopte de Carter-administratie bovendien dat een “matige” toename van de werkloosheid – in tegenstelling tot een sterkere toename – zou volstaan om zodoende voor een paar jaar de trage radicalisering in de schoot der Amerikaanse vakbonden en bepaalde lagen van de werkende klasse te temperen.

Dat was het voorziene scenario. In laatste instantie was het gebaseerd op een fundamentele veronderstelling, nl. dat de desynchronisering van de cyclus in de voornaamste imperialistische landen nog in 1979 en 1980 zou gehandhaafd blijven. We herinneren eraan dat die desynchronisering de omvang van de economische recessie tijdens de jaren ’50 en ’60 binnen de perken gehouden had. Die desynchronisering is echter ongedaan gemaakt tijdens de “speculatieve boom” in 1972 en 1973, een boom die zich in alle imperialistische landen voorgedaan heeft. Hierop is in 1974 en 1975 een algemene recessie in al die landen gevolgd. De hoop der kapitalisten om in 1979 of in 1980 aan een nieuwe veralgemeende recessie te ontsnappen, was in wezen gebaseerd op de stelling dat de heropleving in de loop van 1976, in 1977 en 1978, op gedesynchroniseerde wijze verlopen is.

Als we die stelling nu nader beschouwen, constateren we dat ze maar een zeer partiële weerspiegeling van de economische werkelijkheid geeft. Het is waar, dat belangrijke imperialistische landen zoals Groot-Brittannië, Italië of zelfs Frankrijk fasen van stagnatie en zelfs achteruitgang van de industriële productie gekend hebben tijdens de heropleving in de periode 1975-1977; maar tegen het einde van 1977 is dit niet langer een feit. Enkel een paar kleine imperialistische landen zoals Zwitserland of Nieuw-Zeeland bevinden zich nog in die fase:


Tabel 48
Industriële productie in sept. 1978 in vergelijking met die in sept. 1977
(in %)

VSA6,5Canada5
BRD3,5 Italië2,5
Japan7,5 Australië2,0
Frankrijk1,5 Nederland8,0
Groot-Brittannië3,0Zweden5,0

(Bronnen: The Economist van 18 nov. 1978. De cijfers voor Italië en Zweden hebben betrekking op juli.)

In plaats van over een desynchronisering van de cyclus te spreken, is het dus correcter over een ongelijkmatigheid in de heropleving van 1978 te spreken. In die omstandigheden ligt het helemaal niet bij voorbaat vast dat met een tijdsverschil van één of twee kwartalen – zoals tijdens de recessie van 1975-1976 – de zich aankondigende Amerikaanse recessie zich niet in het merendeel der imperialistische landen zal voortzetten. Dit is des te waarschijnlijker, naarmate er in een hele reeks imperialistische landen – Groot-Brittannië, Italië, Frankrijk, Zwitserland – talrijke tekens op wijzen, dat de toch al zwakke en aarzelende heropleving in ademnood geraakt. Zelfs in Japan is de groeivoet van 7,5 % tussen september 1977 en september 1978 voor het kwartaal juli 1978-september 1978 tot 2 % gevallen.

In werkelijkheid hangt de verificatie van Carters scenario van één enkel land af: van de BRD. In dit land wijzen de eind 1978 waarneembare tekens ceteris paribus eerder op een bescheiden versnelling van de groei in 1979 dan op een ommekeer in de conjunctuur. Gans het probleem bestaat erin of een stijging van de winstvoet in één enkel land van 3,5 % tot 4 % zal volstaan om een recessie te verhinderen in de meeste landen van de Gemeenschappelijke Markt en ook nog in Japan, vooral gezien de impact van de recessie in de Verenigde Staten. Zoals men ziet is er niet veel reden tot optimisme.

_______________
[137] Dat het hier een ideologische mystificatie betreft, blijkt uit het feit dat de werkelijke volledige tewerkstelling in het kapitalisme nooit is verwezenlijkt geworden – tenzij in een oorlogseconomie. Wat men doorgaans “volledige tewerkstelling” noemt slaat op een werkloosheidsniveau dat, al naargelang het beschouwde land, onder de 2, 3 of de 4 % van de loontrekkenden of van de actieve bevolking ligt.
[138] Winfried Wolf, op. cit., pp. 125-126.
[139] Er zijn nochtans uitzonderingen. In België is het bankkrediet aan de particuliere sector gestegen van 300 miljard BF begin 1972 tot 782 miljard BF eind 1976. Het is sneller toegenomen dan het krediet aan de openbare sector, dat tijdens dezelfde periode van 235 tot 447 miljard BF gestegen is.
[140] Op langere termijn riskeert men dat die wijzigingen in de wisselkoersen het omgekeerde effect sorteren, vooral als de centrale banken ter verdediging van de competitieve positie van hun uitvoermassaal US$ gaan aankopen, waardoor de geldmassa aanzwelt. Die is in 1977 reeds sterker toegenomen in de BRD en in Japan (+ 10 %) dan in de Verenigde Staten (+ 7,5 %).
[141] Deze campagne bevat een flinke dosis demagogie. Het is precies in een crisisperiode dat het patronaat zich meer dan ooit tot de openbare macht wendt om weer op de been gebracht te worden. De eis van de kapitalisten komt veeleer op een herstructurering dan op een reductie van de openbare uitgaven neer: minder sociale uitgaven en meer subsidies aan de privésector en uitgaven (en bijgevolg bestellingen) voor militaire doeleinden.
[142] De Noorse regering is eind 1977 op een deflatiepolitiek moeten overstappen en dit ondanks het feit dat de eigenlijke industriële productie in 1977 reeds met 1 % afgenomen was. Die tendens zal zich wellicht in 1978 doorzetten.
[143] In het geval van Zweden dient bovendien rekening gehouden met het feit dat de industriële cyclus van dit land t.o.v. de internationale cyclus gedesynchroniseerd blijft. Zie het artikel van Benny Asman in Inprecor nrs. 48-49 van 24 dec. 1975.
[144] De aanhoudende stagnatie in de Amerikaanse bouw bij het begin van de heropleving was toe te schrijven aan de duizelingwekkende prijsstijgingen. De prijs van een ééngezinswoning bereikt in de herfst van 1976 43.600 US$, d.i. het dubbele van de prijs in 1970. Hetzelfde doet zich voor in Parijs, waar de prijs van een nieuw appartement tussen 1974 en medio 1976 met 48 % gestegen is (Le Monde, 28 sept. 1976). Niet te verwonderen dat het bouwritme in Frankrijk in 1977 meer dan 15 % onder dat van het tweede semester van 1974 gebleven is.
[145] Dit hadden we eerder al verduidelijkt. Op 1 november 1976 schreven we: “Eén van de hoofdkenmerken van de economische heropleving is het aarzelend en niet-cumulatieve karakter ervan. (...) De heropleving kent internationaal en sectorieel een ongelijkmatig verloop. (Inprecor, nr. 61-62, 11 nov. 1976). En in het nr. 40-41 van hetzelfde tijdschrift, schreven we op 10 december 1975: “De conclusie is duidelijk: de recessie zal niet uitmonden in een krachtige boom, maar in een beperkte heropleving. die nogal snel tot een nieuwe recessie zal leiden.” De hieraan tegengestelde vooruitzichten van de OESO-deskundigen die nog in december 1975 een groeivoet van 6 % (!) tot het einde der jaren ’70 voorspelden, om nog te zwijgen over die van The Economist die in het nummer van 12 april 1975 van een “nieuwe boom” gewaagde, zijn nogal fantaisistisch gebleken.