Ernest Mandel

Beginselen en toepassing van de marxistische economie


11. Kapitalisme en wereldeconomie — imperialisme en neokapitalisme


De twee grote denkrichtingen voor de eerste wereldoorlog betreffende de interpretatie van het imperialisme.

Rosa Luxemburg

Rosa Luxemburg heeft vroeger dan wie ook in de sociale arbeidersbeweging begrepen dat de ontwikkeling van de internationale kapitalistische economie zeer essentiële gevolgen zou hebben voor de binnenlandse politieke ontwikkeling van de imperialistische landen en dus ook voor de strategie en de tactiek van de arbeidersbeweging.

Zij ging evenwel uit van een foutieve theoretische stelling, te weten dat de mogelijkheid van ontplooiing van de kapitalistische economie uitsluitend afhangt van een niet-kapitalistisch milieu.

Inderdaad, het uitgangspunt van de analyse van het imperialisme bij Rosa Luxemburg was het probleem van de realisatie van de meerwaarde, zij meende in dit opzicht dat er een niet kapitalistisch milieu nodig is om de volledige meerwaarde te kunnen realiseren; bestaat dat niet-kapitalistisch milieu niet, dan is er volgens haar een permanent overschot van verbruiksgoederen dat, vereenvoudigd gezien, aanleiding geeft tot een permanente crisis.

De theorie was in feite gebaseerd op circulatieproblemen, en meer in het bijzonder, op de specifieke fase van circulatie, nl. de circulatie van geproduceerde koopwaren voor de realisatie van de meerwaarde.

Hilferding

Zijn theorie ging uit van de productie zelf. Van de concentratie van het kapitaal, van de vorming van trusts, van het binnendringen van het bankkapitaal in de productie, het ontstaan van financierkapitaal. Lenin heeft deze theorie verder uitgewerkt, steeds de nadruk leggend op de vorming van monopolies op het vlak van de productie.

De empirische weerlegging van de theorie van Rosa Luxemburg

De ontwikkeling van het kapitalisme na de tweede wereldoorlog houdt weerlegging in van het belang van het niet-kapitalistisch milieu als determinerende factor van het economisch groeiproces.

De kapitalistische economie kenmerkt zich de jongste 20 jaar door een zeer snelle groei, die evenwel niet bepaald wordt door een gelijklopende uitbreiding van het niet-kapitalistisch milieu. Integendeel, het aandeel van het niet kapitalistisch milieu in het recente groeiproces van de westerse economie is geweldig achteruitgegaan. Men kan dit statistisch bewijzen door:

1 + 2 + 3 = niet kapitalistische milieu in zijn totaliteit.

Een zeer grove schatting zal waarschijnlijk tot de conclusie leiden dat dit aandeel, voor het begin van de tweede wereldoorlog ongeveer 50% bedroeg.

Dit toont aan dat de stelling van Rosa Luxemburg niet zozeer foutief was, maar in feite beantwoorde aan een welbepaalde historische fase van de kapitalistische ontwikkeling. Het belang van de landbouw als factor voor het bepalen van de grote conjunctuurschommelingen in de westerse landen voor de tweede wereldoorlog (USA, Frankrijk, Duitsland) was inderdaad zeer groot. Vandaar de aankoop van industriële producten voor de landbouw in de westerse landen voor de ontwikkelingslanden ongeveer 50% bedroeg. Thans is dit aandeel ongeveer tot 30% gedaald.

Besluit,

- Het belang van het niet-kapitalistische milieu is gevoelig verminderd;

- De stelling van Rosa Luxemburg als algemene abstractietheorie is door de feiten weerlegd.

De theorie van Hilferding als uitgangspunt voor de verklaring van het neokapitalisme

Voorafgaandelijk dient opgemerkt dat er een paradoxale rehabilitatie is gebeurd van de theorie van Rosa Luxemburg, niet op het economische maar op het politieke vlak. Inderdaad, het aandeel van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie is zoals aangetoond, geweldig achteruitgegaan (van 1950 tot heden: 32 naar 17%) maar de politieke gevolgen van de revolutionaire bewegingen in die landen na 1950 (vooral de overwinning van de Chinese revolutie) hebben zeer grote drukking uitgeoefend op de staat en de economie van de imperialistische westerse landen.

De theorie van Hilferding, berustend op de verandering in de productie zelf, is het belangrijkste argument voor de verklaring van het neokapitalisme.

Eerste vaststelling.

Het gedeelte van de wereldmacht dat door het kapitaal wordt beheerst, is achteruitgegaan.

Een derde van de wereld ontsnapt vandaag aan de rechtstreekse machtsontplooiing van de kapitalistische landen, en wordt slechts onrechtstreeks langs de omweg van wereldhandel, door de landen beïnvloed. De inkrimping van de kapitalistische wereldmacht is echter niet gepaard gegaan met een stagnatie van die versnelde groei.

De verklaring van die versnelde groei

Theoretisch economische verklaring. De groei van de meerwaardevoet bewerkstelligd door de grote veranderingen ingevoerd door het fascisme en de tweede wereldoorlog in de jaren 1930-1945, en verder verbreid in de jaren 1945-1950 door de geweldig gestegen aangroei van de productiviteit.

Technisch economische verklaring. De groei van de meerwaardevoet maakt een versnelde accumulatie van kapitaal mogelijk, die leidde tot nieuwe technologische omwenteling, elektronica, cybernetica, automatie, kernenergie.

Deze economische omwenteling heeft zeer belangrijke gevolgen op het gebied van de organisatie van de economie te weten, een dwang tot economische planning op het gebied van de firma, en een dwang tot economische programmatie van de nationale economie, en weldra ook van de internationale economie.

Deze dwang is het resultaat van een nieuw element van de derde technologische omwenteling, nl. de bewapeningswedloop, en de daaruit resulterende versnelling van de technologische vernieuwing.

Die snelheid van technologische vernieuwing staat in verband met twee belangrijke begrippen van de kapitalistische economie, nl., ‘Invention’ of het uitvinden van nieuwe technische procédés en ‘Innovatie’ of het productief toepassen van deze uitvindingen.

Hoe geringer de afstand tussen invention en innovatie, hoe groter de snelheid van de technologische vernieuwing.

In dit opzicht onderscheiden we twee verschillende periodes.

De periode tussen beide wereldoorlogen met een duidelijke tendens tot vertraging van de technologische vernieuwing; de periode na de tweede wereldoorlog, met een duidelijke tendens tot versnelling van de technologische vernieuwing.

De verklaring van beide tendensen

a. De tendens om de time-lack tussen invention en innovation te vergroten berust op:

- het feit dat het kapitalisme in wezen een economie is voor het realiseren van surpluswinsten, zodat nieuwe technische procédés uitsluitend toegepast worden, wanneer ze surpluswinsten garanderen.

- het feit dat het monopoliekapitalisme zich kenmerkt door de neiging tot beperking van de productie en tot de verdeling van de markt onder een klein aantal pseudo concurrenten, met als gevolg dat een hele reeks technische uitvindingen worden ingevoerd met grote vertraging.

b. De tendens tot versnelling van de technologische vernieuwing.

Na de tweede wereldoorlog treedt een nieuw verschijnsel op, de permanente bewapeningswedloop tussen de westerse landen en de niet-kapitalistische landen, in de eerste plaats de URSS. Vanaf de toepassing van de kernenergie op de wapentechniek, heeft deze bewapeningswedloop een duidelijk technologisch karakter gehad.

Inderdaad, de bewapeningswedloop is niet zozeer kwantitatief, maar vooral kwalitatief gericht. Aldus ontstaat er in de bewapeningssector een versnelling van de technologische innovaties (zie Servan-Schreiber: ‘Le Défi Américain’). Het belang van de bewapeningswedloop als nieuw element in de technologische omwenteling ligt in de deelname van niet-kapitalistische landen aan deze wedloop.

Deze landen zijn niet gebonden aan individuele winstberekeningen van firma’s; zij globaliseren op nationaleschaal de voor- en nadelen van bepaalde productietechnieken, en kunnen dus de tijdsafstanden tussen het ontdekken van een nieuwe wapentechniek en het toepassen van deze nieuwe techniek tot een minimum herleiden. Zij dwingen aldus de westerse landen, en in de eerste plaats de USA hetzelfde te doen, en eveneens winstberekeningen uit te schakelen, althans wat de toepassing van de nieuwe wapentechnieken betreft.

Resultaat.

Er komt op die manier in de bewapeningseconomie van het Westen een element binnen dat voortspruit uit die concurrentiedwang met een niet-kapitalistische grote industriële mogendheid, en dat vele veranderingen in de hedendaagse dynamiek teweegbrengen.

Men kan natuurlijk veronderstellen dat de productieve toepassing van die nieuwe wapentechniek op de burgerlijke productie zal blijven worden tegengehouden door winstberekeningen en valorisatie van het reeds geïnvesteerde kapitaal.

Bv. De productieve toepassing van de kernenergie in de elektriciteitssector in de USA is 20 jaar vertraagd door de drukking van de grote elektriciteit- en petroleumtrusts (1944) die niet wensten dat het 20 miljard geïnvesteerd kapitaal op korte termijn zijn waarde zou verliezen door de massale ontplooiing van kerncentrales.

Desondanks moeten wij vaststellen dat in de periode van vlugge economische groei, de factoren die tot versnelling van innovation leiden, ook op burgerlijk terrein zeer sterk zijn. Wanneer de grote trusts de productieve toepassing van die nieuwe militaire uitvindingen op de civiele productie tegenhouden, dan zullen er voldoende middelgrote bedrijven zijn om de toepassing te experimenteren.

Indien het experiment aantoont dat de toepassing winstgevend is, zal dat middelgrote bedrijf een geweldige ontplooiing kennen (bv. IBM, Polaroid, e.d.) of worden opgeslorpt door een grote trust, die dan de nieuwe uitvinding op grote schaal zal produceren.

Al deze omstandigheden leiden tot een versnelling van de technologische vernieuwing in de kapitalistische economie. De gevolgen van die versnelling zijn:

- Verkorting van de leeftijd van het vast kapitaal. Inderdaad de machines worden vlugger vervangen, hetgeen leidt tot een amortisatie van het vast kapitaal op een kortere termijn (vroeger om de tien jaar, nu om de 4 jaar).

- Ontstaan van de financiële dwang tot economische planning op het gebied van de firma.

Dwang tot economische planning in de onderneming

Cijfervoorbeeld ter illustratie.

- Een 10-jarige cyclus voor de vernieuwing van het vast kapitaal betekent een jaarlijkse bijdrage van 10% in het amortisatiefonds. Wanneer ten gevolge van een slecht zakenjaar deze 10% amortisatie niet kan gestort worden, dan is dat geen tragedie. Het betekent eenvoudig dat de overige negen jaar een amortisatie van 11% moet gebeuren.

- Een 4-jarige cyclus, hier bedraagt de amortisatie 25%, en betekent één slecht zakenjaar een verlies van 25% voor het amortisatiefonds, zodat de overige drie jaar een amortisatie van 33% moet gebeuren. De jaarlijkse verhoging van 8% amortisatie is praktisch onmogelijk (bv. scheikundige nijverheid de laatste 15 jaar).

Dus, onder de verhoudingen van het versneld ritme van technologische vernieuwing, komt er een absolute dwang voor de grote kapitalistische firma’s om een investering- en amortisatieplanning door te voeren op korte, middellange of soms op lange termijn. Een van de paradoxale gevolgen hiervan is de volledig omgekeerde houding van de monopolies betreffende hun prijspolitiek.

Vroeger ging men uit van de afzetmogelijkheden op de markt om de prijzen te bepalen, in die zin dat een vermindering van verkoop resulteerde in een prijsverlaging om het productiepeil te vrijwaren.

Thans wordt de prijs berekend uitgaande van volgende vragen: (1) welke zijn de noodzakelijke globale financiële minimum inkomsten per jaar voor de onderneming? En, (2) hoeveel bedraagt de productie en hoeveel de verkoop?

Uit de berekening van 1 en 2 worden dan de inkomsten per eenheid afgeleid.

Gevolg, wanneer de verkoop achteruitgaat, moeten de prijzen per eenheid stijgen; men wil inderdaad een bepaalde inkomstensom per jaar bereiken, vb. 100 miljoen dollar. Wanneer deze 100 miljoen dollar zich niet meer verdelen over 1 miljoen verkochte eenheden, maar over 800.000, dan moet het inkomen per eenheid gaan stijgen (de Amerikaanse automobielnijverheid, in elk recessiejaar (1970) worden de prijzen van de auto’s verhoogd).

Dwang tot economische programmatie van de nationale en de internationale economie

De dwang tot financiële planning in de onderneming impliceert het belang van de programmatie van de nationale economie en zelfs van de internationale economie.

NB. Het onderscheid ‘planning’ en ‘programmatie’ onder kapitalistische verhoudingen.

- ‘planning’: de opstellers van de planning hebben de beschikkingsmacht over de productiefactoren. P l a n n e n = beslissen over het daadwerkelijke beleid van de onderneming,

- ‘programmatie’: de opstellers van de economische programmatie hebben geen beschikkingsmacht over de productiefactoren, en kunnen dus slechts voorspellingen doen en advies uitbrengen zonder garantie van daadwerkelijke uitvoering.

De enige sector van de kapitalistische economie, waar een burgerlijke staat aan efficiënte planning kan doen, is de sector van de staatsuitgaven, die uitsluitend onder de beslissingsmacht van de regering valt.

De meeste regeringen, inclusief de Belgische, zijn er zelfs niet in geslaagd om op lange termijn een planning van staatsuitgaven door te voeren. Dit is enkel te wijten aan een slechte organisatie en een gebrek aan toepassing van economische kennis, vermits de noodzakelijke gegevens en technieken hiervoor bestaan.

Besluit, onder het kapitalisme is er enkel maar programmatie mogelijk, dit is een projectie van lopende tendensen, met opgave van de mogelijke en wenselijk geachte correcties.

Vraag: Waarom heeft, ondanks dit fundamenteel verschil tussen programmatie en planning, het grootkapitaal belang bij het invoeren van de economische programmatie?

De economische programmatie is in feite niets anders dan een tegenover elkaar plaatsen en een met elkaar coördineren van de individuele amortisatie- en investeringsplannen van de grote maatschappijen zelf.

Bv. Uitgaande van bepaalde concurrentieverhoudingen op de wereldmarkt, en van een bepaalde beoordeling over de expansie van de afzet en over de nieuwe productietechnieken, besluit de staalnijverheid haar productiecapaciteit in de komende vijf jaar met 15% te verhogen. Vanzelfsprekend hebben dan de bazen van de staalnijverheid er het grootste belang bij de expansieprogramma’ s van hun belangrijke cliënten te kennen (automobielnijverheid, bouwnijverheid, machinebouwnijverheid, e.d.)

Dit onderling vergelijken en coördineren van de amortisatie en investeringsprogramma’s van de grote monopolies op half lange en lange termijn is in ieders belang, zowel voor de producenten van de grondstoffen als voor deze van de halfafgewerkte en de afgewerkte producten.

De EGKS probeert trouwens op internationale schaal een economische programmatie voor tien à vijftien jaar te ontwerpen, waarin een voorspelling wordt gemaakt van de groei van de productiecapaciteit van de staalnijverheid, en van de ontwikkeling van de staalmarkt.

Zo stelde in 1960 het programmatiebureau van de EGKS vast dat de investeringsprogramma’s leiden naar een grote overcapaciteit, en dit voor de komende tien jaar. In haar conclusies kan de EGKS dan enkel de raad geven, op basis van de cijfers en van de productie- en consumptiecurven van staal, de investeringen te beperken.

diagram 36

Dit neemt niet weg dat deze adviezen doorgaans opgevolgd worden. Inderdaad, vanaf het midden van de zestiger jaren, zijn de investeringen in de staalnijverheid achteruitgegaan, zodat het verschil tussen productiecapaciteit en consumptie circa 1968 bijna tot nul herleid was.

Bij de nieuwe boom in de staalnijverheid in 1969 zijn de investeringen onmiddellijk terug gestegen. In dit verband slaakt het recente rapport van de EGKS opnieuw een alarmkreet, waarbij voor 1973 een nieuwe overcapaciteit in uitzicht gesteld wordt, indien de investeringen niet afgeremd worden.

Het gevolg van de planning op sociaal gebied: de sociale programmatie

De dwang voor de grote kapitalistische onderneming tot precieze financiële planning, noodzaakt tot precieze kostprijsplanning. Inderdaad, gezien de rigiditeit van de verkoopsprijzen, is de kostprijs het enige variabele element waarmee men kan manipuleren om bepaalde winstmarges te bereiken. Daarom doen alle grote kapitalistische ondernemingen aan kostprijsplanning op halflange en lange termijn; en dus uiteraard ook aan loonkostenplanning, vermits het loon een fundamenteel element is van de kostprijs.

Deze kostprijsplanning is een eerste oorzaak van de fundamentele verandering op het gebied van de sociale verhoudingen die op het einde van de Tweede wereldoorlog is ingezet in landen als Zweden en Nederland, en die zich langzaam maar zeker uitbreidt naar Frankrijk, Engeland en België.

Deze fundamentele veranderingen op sociaal gebied kenmerken zich door:

- de tendens naar de sociale programmatie;

- de tendens naar de inkomens politiek;

- de tendens naar de uitschakeling van de vrije onderhandelingen en vrije strijd op de arbeidsmarkt tussen kapitaal en arbeid.

Als gevolg hiervan verandert eveneens de fundamentele functie van de vakbonden, die normaal bemiddelaars zijn voor de verkopers van de arbeidskracht op de arbeidsmarkt.

Een tweede oorzaak van de fundamentele veranderingen op sociaal gebied, is de tamelijk hoge graad van tewerkstelling tijdens de periode van de vlugge expansie van de kapitalistische economie na de tweede wereldoorlog.

De rol die werkloosheid in een klassieke kapitalistische economie speelt als institutioneel element dat de prijs van de koopwaar arbeidskracht laag houdt, is weggevallen. Voor het eerst in de geschiedenis van het kapitalisme was er een toestand waarin de arbeider niet meer moest vrezen werkloos te vallen, en dus zijn arbeidskracht niet meer moest verkopen onder een onmiddellijke rechtstreekse economische dwang.

Een typisch voorbeeld hiervan is de Engelse economie tijdens de jongste 25 jaar.

In Engeland heeft de praktijk bewezen wat de marxistische theorie altijd heeft beweerd, nl. dat onder omstandigheden van expansie en volledige tewerkstelling permanente fundamentele mechanismen van de kapitalistische economie ophouden te functioneren. Wanneer de werkloosheid niet neer als regulatie van de lonen functioneert, kunnen de lonen zonder onderbreking stijgen. Dan wordt het voor de kapitalisten steeds moeilijker die winst te maken die hen aanzet tot hoge investeringen, dan wordt de groei van de economie vertraagd en krijgt men alle omstandigheden die van de Engelse economie een zieke economie hebben gemaakt onder kapitalistische verhoudingen de jongste 25 jaar.

Het antwoord dat de kapitalisten hierop gevonden hebben:

- uitschakelen van vrije onderhandelingen voor de lonen op de arbeidsmarkt door een vrijwillige loonsbeperking en stakingsbeperking (zie politiek van regering Wilson);

- wanneer dit mislukt, het invoeren van een harde anti-staking en antivakbondswetgeving die het de arbeiders moet verhinderen gedurig door wilde stakingen de lonen op te drijven (zie politiek van de regering Heath).

Maar beide regeringen zijn voldoende kenners van de werkelijkheid van het kapitalisme om aan dat mechanisme van stakingen en het verhinderen van de stakingen een economische structuur te geven door het opheffen van de volledige tewerkstelling.

Vanaf de jaren 1965-1966 is men in Engeland begonnen met een economische politiek die de volledige tewerkstelling als hoofddoel uitschakelt en is de werkloosheid aan het groeien, een 1/2 miljoen per jaar onder de regering Wilson, 1 miljoen per jaar onder de regering Heath.

Men is teruggekeerd tot de klassieke verhoudingen van het kapitalisme van voor de tweede wereldoorlog, waar de regulator van de werkloosheid gemanipuleerd werd om de strijdvaardigheid van de arbeidersklasse in te tomen, om wilde stakingen en gedurige loonstijgingen uit te schakelen om zo de winstvoet opnieuw te doen stijgen.

In die zin is het Engelse voorbeeld een bewijs voor de theorie die de grote vlucht van de kapitalistische economie na de tweede wereldoorlog heeft verklaard door de verhoging van de meerwaardevoet ten gevolge van de maatschappelijke nederlaag van de arbeidersbeweging onder het fascisme en de tweede wereldoorlog.

Engeland was inderdaad het enige land waar de arbeidersklasse geen nederlaag heeft geleden tussen de jaren 1930-1940, waar haar strijdvaardigheid en haar politieke macht integendeel is gegroeid tijdens deze periode; Engeland is ook het enige land geweest waar de versnelde groei van de kapitalistische economie niet heeft plaats gegrepen omdat de meerwaardevoet en de winstvoet niet zijn gegroeid.

Opmerking, voor het streven naar een vluggere groei van de economie zijn er twee oplossingen mogelijk:

- de kapitalistische oplossing, de oplossing onder kapitalistische verhoudingen: de winstvoet verhogen door de verhoging van de meerwaardevoet of uitbuitingsvoet van arbeidersklasse;

- de economisch-logische oplossing, de kapitalistische verhoudingen opheffen, en van een kapitalistische economie naar een geplande economie overgaan en alle geweldige reserve bronnen die door deze overgang vrijgemaakt worden, gebruiken voor de verhoging van investeringen en van de economische groei, zonder dat het ritme van de verhoging van de consumptie door de producenten wordt tegengehouden.

Dit betekent dan een sociale revolutie, met de overgang van de macht van een klasse naar een andere, en de overgang van een economische logica gefundeerd op het zoeken naar surpluswinsten van de grote kapitalistische firma’s naar een andere economische logica gefundeerd op de globalisatie van inkomens op nationaal vlak, zonder rekening te houden per firma of bedrijf, met het surplusproduct dat daar kan worden bereikt.

Conclusies

De neokapitalistische economie kenmerkt zich door:

1. een strekking naar grotere staatsinterventie in de economie om (a) de economische programmatie mogelijk te maken, (b) de bewapeningswedloop met de niet-kapitaIistische landen te kunnen bijhouden, (c) de omvang van de economische schommelingen tegen te houden om sociale en politieke redenen, die vanzelfsprekend zijn, omdat met de huidige ontwikkeling van antikapitalistische krachten op wereldschaal, het kapitaal zich een nieuwe wereldcrisis type 1929 niet meer kan permitteren en dan gedwongen is door permanente inflatie de schommelingen op te vangen.

Deze sterke staatsinterventie is de reden waarom de ideologen van de officiële communistische partijen de 3e fase van het kapitalisme definiëren als deze van het staatsmonopolistische kapitalisme.

Opwerping van Prof. Mandel.

Deze definitie vertoont de neiging om de precieze verhouding tussen de staat en de grote monopolies op losse schroeven te zetten, en verraadt aldus een neoreformistische tendens, nl. door te suggereren dat de autonomie van de staat in de economie en tegenover de vertegenwoordigers van de monopolies zou groeien, terwijl in werkelijkheid de monopolies de staat sterker dan ooit tevoren gebruiken voor het verwezenlijken van hun eigen economische doeleinden.

Men kan inderdaad geen enkel voorbeeld aanhalen van economische beslissingen genomen door de regeringen in kapitalistische landen de jongste 25 jaar, die tegen deze fundamentele belangen van de die grote monopolies zouden ingaan. Dit is trouwens onder de omstandigheden van die hoge graad van machtsconcentratie in de handen van de monopolies, ook onmogelijk, zolang men niet een algemeen offensief ontketent tegen die monopolies en tegen het staatsapparaat dat de belangen van de monopolies vertegenwoordigt.

2. de tendens tot een algemene technocratische rationalisatie en tot algemene controle van de staat over elke vorm van maatschappelijke activiteit.

Deze tendens uit zich in:

- een dwang tot sterkere staatscontrole over de arbeidsmarkt;

- een dwang tot sterkere staatscontrole over de reproductie van de geschoolde arbeidskracht, dus over de universiteit, gericht op een technocratische hervorming van de universiteit;

- een dwang tot rationaliseren van de arbeidsmarkt voor intellectuele werkkrachten door planning van vraag en aanbod van deze intellectuele werkkrachten op halflange en lange termijn;

- een dwang tot rationaliseren van de publiciteit, het wetenschappelijk onderzoek, de kunst, kortom, van elke vorm van maatschappelijke activiteit.

Besluit.

- De rol van de economische bovenbouw in het bestel wordt steeds groter;

- Het typische voor het liberaal kapitalisme bestond erin dat men alles aan een economisch automatisme kon overlaten. Men betrouwde op de goedkope koopwaren op de markt en op de verhoging van de arbeidsproductiviteit, gekoppeld aan de tactiek van het afwachten, om de gestelde doeleinden te bereiken.

- Kenmerkend voor het huidige kapitalisme is dat de grote monopolies, om hun doel te bereiken, steeds groeiend beroep moeten doen op rechtstreekse of onrechtstreekse staatsinterventie, en dit op elk gebied van het maatschappelijk leven.

Zoals:

- rechtstreekse interventie van de staat voor het waarborgen van de winst wanneer de zaken slecht gaan;

- rechtstreekse interventie van de staat voor het dekken van verlies;

- rechtstreekse interventie van de staat voor het verwezenlijken van investeringen.

NB. Er zijn grote investeringsplannen in West-Europa gekend van sommige van de sterkste privé-kapitalistische monopolies, waarvan geweten is dat 2% van het kapitaal van publiekrechtelijke oorsprong was:

- ofwel rechtstreekse regeringssubsidie;

- ofwel kredieten van publiekrechtelijke kredietmaatschappijen (NMKN);

- ofwel kredieten van privé-banken met regeringswaarborg;

- ofwel kredieten van privé-banken waarvan de interesten door de regering betaald, enz...

Dit is dus een andere logica die begint binnen te dringen dan deze van het klassieke kapitalisme.

Zo krijgt men het beeld dat door vele liberale economisten wordt bekritiseerd, theoretisch hebben ze gelijk, maar in de praktijk zijn ze dom, want ze begrijpen niet dat al deze technieken in het belang van hun klasse worden ingevoerd. Nl. dat van een zeer hybride economisch stelsel waarvan de basis nog steeds in de markteconomie is, d.w.z. verkoop van koopwaren op een anonieme markt, maximalisatie van inkomsten van de individuele firma’s.

Maar binnen het raam van die markteconomie zijn bijna alle fundamentele mechanismen, die in het verleden verzekerden dat slechts de meest rendabele firma’s overleefden, uitgeschakeld.

Aldus ontstaat er een hybride toestand waar het niet meer mogelijk is op basis van de winsten van de bedrijven, vast te stellen of zij werkelijk de meest productieve zijn Immers, deze winsten zijn niet meer functie van echte prestaties, maar van prestaties plus X-vormen van staatsinterventie, van staatssubsidie en van uitgeschakelde marktmechanismen. Aldus kan er achter de schijnbare prestaties een zeer groot gebrek aan rentabiliteit bestaan, dat plots tot uiting komt wanneer de economische toestand verslecht.

Denk aan Rolls Royce. De supreme belichaming van degelijkheid, stabiliteit en rentabiliteit in de Engelse economie, was in werkelijkheid een firma die op de rand van het bankroet stond. Een verkeerde prijsberekening voor één enkel order volstond opdat heel die schijnbare degelijkheid en rentabiliteit in elkaar stortte.

Ditzelfde geldt ongetwijfeld voor heel wat top-kapitalistische firma’s in de wereld.

Deze hybride toestand van de huidige kapitalistische economie is niet het gevolg van de groeiende invloed van boze marxisten of boze socialisten in de kapitalistische economie. Wanneer men die hybride subventie-mechanismen zou uitschakelen, zou men zware economische crisissen krijgen.

Hierin ligt juist het irrationele van de liberale economisten die beweren dat met de huidige inflatie en de huidige staatssubsidies, men gaat naar een zware economische crisis binnen 20 jaar, en dat bijgevolg de zuivere marktmechanismen moeten hersteld worden. Met het onvermijdelijk gevolg dat we aldus de zware economische crisis binnen de twee jaar produceren, want dat is het resultaat van de toepassing van die theorieën.

Zoals prof. Mandel reeds bevestigd heeft en nog steeds bevestigt, zullen deze liberaal-economische theorieën niet worden toegepast. Noch Rueffe in Frankrijk, noch Enoch Powell in Engeland zullen ooit aan de macht komen om hun liberaal economische politiek toe te passen. En wanneer in de USA gedurende enkele jaren mensen van de Nixon regering dit hebben geprobeerd, dan hebben de omstandigheden hen gedwongen zeer snel het roer om te werpen en neokeynesiaans dirigisme en neokeynesiaans interventionisme op brede schaal toe te passen vanaf het begin van 1969, om een zware economische crisis te verhinderen.

De internationale gevolgen van de veranderingen die het neokapitalisme kenmerken

- De veranderde koersrichting van de kapitaaluitvoer en de daaruit voortvloeiende hogere vorm van internationale centralisatie van kapitaal;

- De overgang van klassiek kolonialisme naar neokolonialisme in de landen van de derde wereld.

De veranderde koersrichting van de kapitaaluitvoer

Zuiver economisch is dit niet te verklaren, omdat zelfs vandaag nog het interessant is voor de kapitalisten hun kapitaal eerder in Azië, Afrika en Latijns-Amerika te investeren dan in andere imperialistische landen. De tabel van de rentabiliteit van de Amerikaanse buitenlandse investeringen, toont aan dat die rentabiliteit het hoogst is, achtereenvolgens in Afrika, Azië, Latijns-Amerika, West-Europa, Canada.

Dit is een absolute toepassing van de marxistische theorie, nl. hoe hoger de organische samenstelling van het kapitaal, des te lager de winst. Op grond hiervan zou men kunnen veronderstellen dat het westers kapitaal in grote massa’s naar Afrika en Azië zou vloeien, en zeer weinig naar Europa en Canada.

Sommige naïeve economisten hebben dat ook voorspeld, o.m. de Australische economist Collin Clark, die in 1944 een boek heeft geschreven over de kapitalistische economie in 1960, waarin hij de voorspelling waagde dat 60 miljard dollar uit de USA naar India zou worden geëxporteerd, en dat India aldus een van de meest ontwikkelde gebieden van de wereld zou worden. In werkelijkheid heeft het Amerikaans kapitaal nog geen 6 miljard dollar naar India geëxporteerd in die 20 jaar na de tweede wereldoorlog. Niet omdat dit theoretisch niet winstgevend zou zijn geweest, maar omdat de politiek maatschappelijke hinderpalen voor zulk een reusachtige export van kapitaal te groot bleken te zijn.

In een vorige les werd onderstreept dat de overgang van handelskolonialisme naar het oprichten van koloniën o.a. te verklaren is door de uitbreiding van de kapitaalexport, en dat daar waar men heeft permanente kapitaalexport, de Westerse kapitalisten er belang bij hebben permanente politieke en militaire controle uit te oefenen op de grondgebieden waar dat kapitaal op grote schaal is geïnvesteerd. Deze politieke en militaire controle gaat echter verloren na de tweede wereldoorlog, ten gevolge van de bevrijdingsbewegingen in de landen van de derde wereld.

Het aantal landen die onder rechtstreekse militaire controle staan van de imperialistische mogendheden is geweldig achteruitgegaan, en onder die omstandigheden is ook de privé-kapitaaluitvoer geweldig achteruit gegaan.

Resultaat, de kapitaaloverschotten, die juist door de groei van de westerse economie groter zijn dan ooit tevoren, worden in zeer grote omvang in imperialistische landen geïnvesteerd, en niet meer in landen van de derde wereld.

De totale kapitaaluitvoer die sinds het einde van de tweede wereldoorlog een geweldige vlucht heeft genomen (naar schatting 100 miljard dollar) is niet meer gegaan naar Afrika, Azië, of Latijns-Amerika, maar naar andere geïndustrialiseerde landen zoals West-Europa en Japan, USA, Australië, Zuid-Afrika.

Dit heeft als gevolg gehad een beginnende interpenetratie van het kapitaal tussen de imperialistische landen zelf, en het ontstaan van “Multi National Corporation’s”, die hun zuivere nationale basis hebben verloren in twee opzichten, ofwel t.o.v. hun actieradius, ofwel t.o.v. hun bezit.

Onderscheid.

a. De multinationale maatschappijen die hun nationale operatieradius hebben verloren.

Hiertoe behoren praktisch alle grote Amerikaanse maatschappijen. Deze maatschappijen hebben nu een groot gedeelte van hun activiteiten buiten de nationale grenzen van de USA (vb. Ford, United States Steel, General Motors, Standard Oil of New Jersey, IBM). De meeste bereiken tussen de 25% a 50% van hun winst buiten de grenzen van de USA, sommige zelfs 50%.

Maar internationalisatie van de activiteit betekent niet noodzakelijkerwijze internationalisatie van het bezit. De controle van deze maatschappijen blijft in handen van Amerikaanse aandeelhouders. Het Europees kapitaal heeft er geen vat op.

ESSO, groep Rockefeller;

United States Steel, groep Morgan;

General Motors, groep Dupont;

IBM, groep Watson & Morgan.

b. De multinationale maatschappijen die hun nationaal bezit hebben verloren.

De echte internationalisatie van het kapitaal gebeurde in de gevallen van de multinationale maatschappijen die gekenmerkt zijn door het verlies van controle door één nationaliteit, als gevolg van internationale vervlechting van kapitaal.

Agfa-Gevaert, interpenetratie van Duits en Belgisch kapitaal;

Hoogovens-Ymuiden, interpenetratie van Duits en Nederlands kapitaal;

Dunlop-Pirelli, interpenetratie van Engels en Italiaans kapitaal;

Fiat-Citroën, interpenetratie van Italiaans en Frans kapitaal.

Bovendien beginnen vele bankgroepen op Europese schaal met elkaar te vergroeien. Bank van Brussel bijvoorbeeld heeft reeds 4 vertegenwoordigers van internationale financiegroepen in de beheerraad.

Deze tendens naar internationale vervlechting van kapitaal dringt langzaam maar zeker door in Europa, onder twee mogelijke vormen.

- het geleidelijk opslorpen van het Europees kapitaal door het Amerikaanse (bv. opslorping ACEC door WESTINGHOUSE).

- het oprichten van grote Europese maatschappijen, die hun oorspronkelijk nationaal karakter hebben verloren, maar die hun zelfstandigheid proberen te bewaren door het vormen van kapitaalgroepen van dezelfde orde van grootte als de Amerikaanse (= Europees antwoord op de Amerikaanse uitdaging),

De overgang van klassiek kolonialisme naar neokolonialisme in de landen van de derde wereld
Het politiek-maatschappelijk uitgangspunt: de bevrijdingsbeweging in de derde wereld.

De geweldige bevrijdingsbeweging die na de tweede wereldoorlog in alle landen van de derde wereld begon, dwong het westers kapitaal tot een terugtocht, tot een overgang van rechtstreekse naar onrechtstreekse heerschappij. In marxistisch jargon spreekt men van een omvorming van koloniale tot halfkoloniale landen.

Halfkoloniale landen. De politieke macht ligt in de handen van de inheemse heersende klasse, terwijl de belangrijkste economische rijkdommen nog steeds in handen liggen van het buitenlands kapitaal.

Die terugtocht is door het westers kapitaal gedaan in de meeste landen van Afrika en Azië, om tenminste het belangrijkste te kunnen redden, nl. het geïnvesteerde kapitaal. Met als klassiek voorbeeld, India en Pakistan. In tegenstelling met hetgeen algemeen werd vermoed, was Engeland bereid de politieke zelfstandigheid van zijn belangrijkste kolonie aan de inheemse heersende klasse af te staan, om op die manier een naasting van het Engels kapitaalbezit voor een hele tussenperiode te kunnen tegenhouden.

Ook de Belgische kapitalisten hebben op het einde van de vijftiger jaren in een razend tempo een dergelijke poging ondernomen t.o.v. Kongo. Zij waren echter niet zo verstandig geweest als de Engelsen om deze overgang voor te bereiden door het opvoeden van een inheemse heersende klasse, die over voldoende politieke stabiliteit zou beschikken om het beheer van het kapitaal over te nemen.

Dit verklaart het ontstaan van de woelingen, waardoor een gedeelte van de buitenlandse bezittingen werd vernietigd. Na het herstel van de stabiele verhoudingen onder de moordende militaire dictatuur van generaal Mobutu, heeft men evenwel kunnen vaststellen dat uiteindelijk ongeveer 2/3 van de kapitaalinvesteringen werden gered. Dit is in de eerste plaats het resultaat van het wijs besluit geen lange “koloniale oorlog” met inzet van buitenlandse huurlingen te voeren, zoals generaal Janssens en andere minder intelligente mensen het zouden gewenst hebben.

Het economisch-maatschappelijk uitgangspunt, de verandering van de structuur van de heersende klasse in de kapitalistische landen

De derde technologische omwenteling, met haar versnelde technologische vernieuwing, heeft het exportpakket van de westerse landen in belangrijke mate veranderd: machines en transportmiddelen (vast kapitaal) worden voortaan de belangrijkste exportgoederen van de technologisch leidende kapitalistische landen nl, West-Duitsland, Japan, USA, Engeland, Italië, en in mindere mate België (50% van het totaal exportpakket).

Deze ontwikkeling heeft een belangentegenstelling doen ontstaan tussen de kapitalistische firma’s die respectievelijk machines en afgewerkte producten exporteren.

Bv. De exporteurs van textielmachines hebben een evident belang bij de industrialisering van de landen van de derde wereld, waardoor hun buitenlandse afzetmarkt vergroot. Voor de exporteurs van afgewerkte textielproducten (katoenen en wollen stoffen) daarentegen, betekent de industrialisatie van de derde wereld de opkomst van nieuwe concurrenten op de wereldmarkt en dus een bedreiging voor hun uitvoer.

Vermits de exporteurs van machines en transportmiddelen de heersende laag worden van de kapitalistische klasse in het Westen, wordt deïndustrialisatie van de landen van de derde wereld de jongste jaren steeds meer bevorderd.

Belangrijke vaststelling in dit verband

De zogenaamde westerse politiek van ontwikkelingshulp is niets anders dan een reusachtige jaarlijkse subsidie van regeringszijde voor de export van machines en transportmiddelen naar de ontwikkelingsgebieden. De jaarlijkse gemiddelde subsidie per land bedraagt 7 a 8 miljard dollar, hetgeen ongeveer overeenstemt met het tekort van de betalingsbalans van die landen, vermits de meeste andere posten van die betalingsbalans rigide zijn, zou het verdwijnen van die hulp betekenen dat deze landen hun import met 7 a 8 miljard dollar zouden moeten verminderen.

In werkelijkheid gaat het hier om een regeringssubsidie ten voordele van de grote machine-exporterende nijverheid van het Westen.

De kenmerken van het neokolonialisme in de landen van de derde wereld.

De door de westerse zware nijverheid gestimuleerde industrialisering veranderde grondig de economische-maatschappelijke structuur in de derde wereld.

1) Het ontstaan van een nieuwe oligarchie van industriële kapitalisten. De privé-industriële oligarchie van grootgrondbezitters, exporteurs van grondstoffen, importeurs van afgewerkte producten en bankiers die alle belang hebben bij een nauwe samenwerking met buitenlands kapitaal, en die gekant zijn tegen de industrialisatie en tegen de industriële kapitalisten, is aan het verdwijnen.

De massale import van machines de jongste 20 jaar, heeft geleid tot het ontstaan van een nieuwe oligarchie, deze van de industriële kapitalisten.

2) Het ontstaan van joint-ventures, met een complexe samenstelling van kapitaal.

In de meeste geïndustrialiseerde landen van de derde wereld werden deze joint ventures opgericht, om concurrentie te kunnen voeren met de multinationale corporations. Er grijpt aldus een massale vervlechting van kapitaal van diverse oorsprong plaats, waarbij de belangen van de inheemse kapitalisten eens te meer samenvallen met de belangen van het buitenlandse kapitaal. Neem bv. de kapitaal samenstelling van ENCA de Colombia, de 2e grootste scheikunde firma in Colombia).

20% Nederlands-Duits privé-kapitaal;

20% Internationaal publiekrechtelijk kapitaal van diverse internationale financieringsinstellingen;

30% Nationaal privé-kapitaal

30% Nationaal publiekrechtelijk kapitaal van diverse nationale financieringsinstellingen

(NB. zeer approximatieve cijfers)

Dit model is representatief voor het wezen van de industrialisatie in de jonge industrielanden van de derde wereld (Mexico, Argentinië, Brazilië, India, Perzië, Turkije, Marokko, Hongkong, Taiwan, Zuid-Korea, Singapore, Maleisië, enz.)

3) In deze landen is het niet mogelijk een bevrijdingsstrijd te voeren in bondgenootschap met de nationale burgerij, omdat deze burgerij geen enkel belang heeft bij het uitschakelen van het buitenlands kapitaal waarmee zij meer en meer verstrengeld is.

Zij hoeft wel belang bij het uitschakelen van het internationaal kapitaal in de grondstoffensector, bij het nationaliseren van de natuurlijke rijkdommen.

De westerse mogendheden proberen dit wel tegen te werken om militair-strategische redenen. Maar het internationaal privé-kapitaal heeft daar geen grote bezwaren meer tegen. Integendeel, wanneer die nationalisatie gebeurt met hoge vergoedingen, is dit voor het internationaal privé-kapitaal een gemakkelijk middel om uit de minder rendabele grondstoffensector naar de meer rendabele sector van de afgewerkte producten te kunnen overgeheveld worden.

4) Het ontstaan van een nieuwe internationale werkverdeling.

De industrialisatie in de derde wereldlanden is gebaseerd op, de uitbouw van een natuurlijke grondstoffenverwerkende nijverheid, en, de uitbouw van de lichte transformatienijverheid.

Zo zijn de halfkoloniale landen nu reeds de hoofdexporteurs van textielproducten op de wereldmarkt. Binnen afzienbare tijd (10 a 15 jaar) zullen ze dit ook zijn voor de producten van de houtnijverheid en voor de producten van de voedselconservennijverheid. Alleen de producten van de lichte nijverheid die enorme kapitaalinvesteringen vereisen, zullen verder in het Westen geproduceerd worden.

Resultaat

1) een gewijzigde internationale werkverdeling:

(a) 19e eeuw productie en uitvoer van producten van de westerse transformatie nijverheid, geruild tegen grondstoffen en voedingswaren uit de derde wereld.

(b) 2e helft 20e eeuw, productie en uitvoer van producten van de zware nijverheid plus productie en uitvoer van producten van de kunstmatige grondstoffennijverheid (bv. petrochemie) geruild tegen producten van de natuurlijke grondstoffennijverheid plus producten van de lichte nijverheid uit de landen van de Derde wereld.

(2) De uitbuiting van de Derde wereld door ongelijke ruil via de wereldhandel blijft verder de regel. Ongelijke ruil, want ruil van:

(a) producten van de zware nijverheid tegen producten van de lichte nijverheid;

(b) afgewerkte producten tegen grondstoffen;

(c) producten geproduceerd met hoge kapitaalinvesteringen tegen producten geproduceerd met lage kapitaalinvesteringen;

(d) producten geproduceerd met hoge surpluswinsten tegen producten geproduceerd met winsten lager dan de doorsnee-winst;

(e) producten geproduceerd met hoge lonen tegen producten geproduceerd met lage lonen.

(3) Het ontstaan van een nieuwe paradox in de landen van de Derde wereld, vooral in Latijns-Amerika, India en Zuid-Oost-Azië, nl.

- het feit dat de industrialisatie wel tot gevolg heeft dat het gewicht van de industrie in het bnp geweldig is gestegen, terwijl de tewerkstelling absoluut niet gestegen is.

Het probleem van de ondertewerkstelling blijft dus het centrale probleem van die landen. Vb., de evolutie van de nijverheid en tewerkstelling in Latijns-Amerika tussen 1925 en 1965. Het aandeel van de nijverheid in het bnp stijgt van 13% tot 26%. Maar het aandeel van de industriële arbeidersklasse in de actieve bevolking is absoluut stabiel gebleven, nl. 14%.

Binnen het raam van de marxistische arbeidswaardetheorie is het duidelijk dat onderontwikkeling niets anders betekent dan ondertewerksteling.

Inderdaad, vermits arbeid de enige bron van waarde is, betekent “te weinig waarde” (of rijkdom) steeds “te weinig arbeid”.

Deze redenering wordt trouwens bevestigd door de sociologische studies over deze landen, die aantonen dat een groot gedeelte van de actieve bevolking geen normaal werkjaar heeft (van 20% tot 60% van de bevolking).

Besluit. Zolang het euvel van de ondertewerkstelling niet is opgeheven, zullen deze landen fundamenteel onderontwikkeld blijven.