Fragmenten uit de Inleiding en het Apparaat


Apparaat (Toelichtend boek op de transcriptie van MEGA2, afdeling 2, band 4, deel 1).


Tegen het einde van het jaar 1862, toen het werk aan het manuscript Ter Kritiek op de politieke economie (1861 – 1863), het tweede ontwerp van Het Kapitaal, nog in volle gang was, kwam Marx tot het besluit, dat de voorbereiding van zijn economisch werk spoedig in een nieuwe, meer en meer afsluitende fase zou aankomen.

Marx verzamelde voor de afsluiting van de arbeid aan het manuscript 1861 – 1863 het ontbrekende materiaal voor alle punten van het hieronder genoemde planontwerp van december 1862.

De paragraaf over het productieproces van het kapitaal en het punt van de ‘Resultaten van het productieproces’. Toen Marx op basis van het in 1863/1864 gemaakte manuscript van het eerste boek de uiteindelijke versie van de tekst van het eerste boek voorbereidde, bracht hij echter veranderingen aan in zijn structuur en aan de titels. Naar alle waarschijnlijkheid ontwierp Marx toen een speciaal hoofdstuk over ‘waren’ en geld voor het eerste boek en besloot hij, het ‘zesde hoofdstuk’ er uit te laten.

Plan voor het eerste deel (verkorte versie)
(december 1862)

De mogelijke structuur van het
manuscript van het eerste boek
(1863/1864)
1) Inleiding. ‘Waar’. Geld 1) Omzetting van geld in kapitaal
2) Omzetting van geld in kapitaal 2) De productie van de absolute meerwaarde
3) De absolute meerwaarde... 3) De productie van de relatieve meerwaarde
4) De relatieve meerwaarde...
4) Verdere onderzoekingen over de
productie van de absolute en relatieve meerwaarde




5) Combinatie van absolute en relatieve
meerwaarde, formele en reële
onderschikking van de arbeid onder het kapitaal.
Productiviteit van het kapitaal.
Productieve en onproductieve arbeid
5) Accumulatieproces van het kapitaal

6) Terug omzetting van meerwaarde
in kapitaal.
De oorspronkelijke accumulatie
6) Resultaten van het directe
productieproces
7)Resultaat van het productieproces

8) Theorieën over de meerwaarde

9) Theorieën over productieve en onproductieve arbeid


De vergelijking van de vermoedelijke structuur van het manuscript van het eerste boek met het plantontwerp van het eerste deel van Het Kapitaal vertoont een wezenlijk onderscheid tussen de twee ontwerpen. Toen Marx het manuscript van het eerste boek 1863/1864 naar voren schoof, liet hij alle historische afwijkingen eruit (in het aangevoerde ontwerpplan van december 1862 de punten 8 en 9). Dat betrof opgenomen zaken, naast het precieze verwijzen naar de boeken I-IV, de in het ‘zesde hoofdstuk’. Het getuigt ervan dat Marx zich in deze periode al voorstelde, dat Het Kapitaal uit vier boeken zou bestaan. De eerste keer dat hij dit uitsprak was echter pas veel later, namelijk in een brief aan Louis Kugelman van 13 oktober 1866.

Ontstaan en Overlevering


Het manuscript van het eerste boek van Het Kapitaal is als deel van het derde ontwerp voor het geheel van Het Kapitaal op te vatten. Daarvan is de voorliggende tekst – bestaande uit ‘afzonderlijke pagina’s’ voor verschillende hoofdstukken, het ‘zesde hoofdstuk’ evenals de ‘afzonderlijke voetnoten’ – overgebleven. Het manuscript toont, dat Marx zich tijdens deze periode met de vervolmaking van de eerste band van Het Kapitaal bezighield. Het betreft de structuur, de theoretische inhoud, de verwijzingen naar het feitenmateriaal en de bibliografische bronnen.

Zowel het ‘zesde hoofdstuk’ als ook de manuscripten van het tweede en derde boek van Het Kapitaal bevatten veel eenduidige aanwijzingen op het onderwerp van de afzonderlijke hoofdstukken, respectievelijk op de structuur van het ontwerp van het eerste boek. Bij ‘waar’ en geld verwees Marx op het eerste geschrift van de Ter kritiek (zie MEGA2 II/2.1858 1861). Daaraan was het eerste hoofdstuk over de omzetting van geld in kapitaal opgedragen. Daarop volgde noodzakelijkerwijs het tweede hoofdstuk over de productie van de absolute meerwaarde, het derde hoofdstuk over de productie van de relatieve meerwaarde, het vierde hoofdstuk met verdere onderzoeken over de productie van absolute en relatieve meerwaarde, dan het vijfde Hoofdstuk dat het accumulatieproces van het kapitaal behandelde waarin opgenomen de oorspronkelijke accumulatie (als paragraaf 2) en ten slotte het zesde hoofdstuk ‘Resultaten van het directe productieproces’. (De mogelijke structuur van het eerste boek wordt in de algemene tekstgeschiedenis onderbouwd.)

Daarmee volgt het manuscript van het eerste boek in principe het planontwerp van het eerste deel van Het Kapitaal het manuscript Ter kritiek (manuscript 1861 – 1863) (zie MEGA2 II/3.5.S.1861/1862). Het overgeleverde materiaal behoort inhoudelijk tot de hoofdstukken 1, 4 en 5 (ook ingesloten de oorspronkelijke accumulatie). Het ‘zesde hoofdstuk’, Resultaten van het directe productieproces, is als hoofdstuk volledig bewaard gebleven.

De analyse van het overgeleverde deel van het manuscript van het eerste boek toont aan, dat de eerste helft (waarvan pagina 24/25, 96-107 en 259/260 behouden gebleven zijn) als eindtekst ontstond met de doorgaande nummering van de voetnoten. De verdere pagina’s van het manuscript (263/264) en 379/380) alsook de pagina’s van het ‘zesde hoofdstuk’ hebben geen doorlopende notering van de voetnoten. Op meerdere pagina’s blijven open plekken, wat ervan getuigt, dat Marx hier een verdere bewerking van de teksten voorzag. Daaruit is te concluderen, dat Marx sinds de lente van 1864, misschien na de onderbreking van de arbeid voor vier maanden, die door ziekte alsook door zijn reis naar het continent veroorzaakt was, de toenmalige fase van de voorbereiding van Het kapitaal niet meer als de definitieve versie beschouwde. Waarschijnlijk speelde daarbij het proces van het ontstaan van het ‘zesde hoofdstuk’ een essentiële rol. Het materiaal, als onderscheiding van de andere hoofdstukken van het eerste boek, kende bijna geen analogie met de voorafgaande economische manuscripten. Al bij het begin van het ‘zesde hoofdstuk’, bij de formulering van het object van de drie geplande paragrafen, droeg Marx op om ‘Nr. 1) in de laatste bewerking voor de druk uiteindelijk niet als eerst te plaatsen, omdat het de overgang naar het tweede boek – het circulatieproces van het kapitaal – vormt’. (pagina 24). Daarmee werd ‘de laatste bewerking voor de druk’ tenminste met betrekking tot het ‘zesde hoofdstuk’ tot de hoofdtaak van een verdere periode.

In het manuscript zijn drie delen te onderscheiden. Die komen overeen met het, aan het begin van deze arbeid, ontworpen opbouwplan; ‘1) ‘Waren’ als Product van het kapitaal van de kapitalistische productie; 2) De kapitalistische productie is de productie van meerwaarde; 3) Ze is uiteindelijk Productie en reproductie van de gehele verhoudingen.’ (pagina 24)

De realisatie van de ‘waar’ als product van het kapitaal (pagina 24-51) is geen eenvormig geheel. Marx vatte hier twee verschillende aspecten samen. Ten eerste behandelde hij de ‘waar’ als voorwaarde en resultaat van de kapitalistische productie. Ten tweede behandelde hij de omzetting van de ‘waar’ als warenmassa en drager van het kapitaal in geld. Het tweede gezichtspunt won in de loop van de arbeid voor Marx aan betekenis.

Het tweede centrale probleem van de hoofdstukken was de meerwaarde als resultaat van het productieproces (pagina 51-125). Daarbij ging Marx in op de typering van de kapitalistische productie als arbeidsproces van het kapitaal (pagina 57/58). Hij uitte zich op volgende manier: ‘we komen in het verloop van deze paragraaf op dit bepalende belangrijke punt uitvoerig terug.’ (pagina 57/58). Daarmee was een belangrijk onderdeel van het hoofdstuk aangekaart, dat Marx ontnam aan het niet overgeleverde deel van het manuscript (pagina 96-107 van het manuscript). Marx nummerde dit deel van het manuscript om tot pagina 469a-469m en nam het daarna alsnog organisch op, omdat hij het met de gehele beschrijving verbinden wilde.

De derde paragraaf van het ‘zesde hoofdstuk’ behandelt de reproductie van de kapitalistische verhoudingen (pagina 125-129). Het werk aan deze paragraaf verliep in twee etappes. Nadat Marx drie pagina’s van de tekst geschreven had, begon hij opnieuw, (pagina 130) hij beperkte zich alsnog tot één pagina. Daarna brak het manuscript af. Marx keerde hier terug naar de oorspronkelijke titel van het hoofdstuk, namelijk ‘Resultaat van het directe productieproces’. Daarmee begrensde hij de presentatie van dit ‘resultaat’ tot de reproductie van de kapitalistische verhoudingen.

Vermoedelijk later, tijdens de directe voorbereiding van de eerste band van Het Kapitaal voor de druk, schreef Marx nieuwe voetnoten voor enkele hoofdstukken die op feitenmateriaal uit de jaren 1864 – 1866 berusten.

Voor de datering van het manuscript


Het manuscript van het eerste boek liet Marx ongedateerd. Er moet echter opgemerkt worden, dat er op de bladzijden van het manuscript van het ‘zesde hoofdstuk’ watermerken met de naam van de firma en de productiedatum van het papier zich bevinden, namelijk ‘1864’. De pagina’s 24/25 en 96-107 daarentegen hebben het watermerk ‘1863’. Om het manuscript van het eerste boek nauwkeuriger te kunnen dateren, is het belangrijk, om de volgorde vast te stellen waarin de manuscripten van de andere boeken ontstonden.

De verwijzingen die in het ‘zesde hoofdstuk’ voorkomen naar het tweede en derde boek wijzen er niet eenduidig op, dat de vermelde boeken al geschreven zouden zijn. In betrekking hierop laten twee verwijzingen in ‘manuscript 1’ van het tweede boek op het ‘zesde hoofdstuk, geen twijfel toe dat het laatste op dit tijdstip al bestond – zo precies worden twee stellingen uit dit hoofdstuk gerecapituleerd (pag. 143/144 en 353).

Buiten dat erop gelet moet worden, dat in het ‘zesde hoofdstuk’ bijna uitsluitend het begrip ‘arbeidsvermogen’ gebruikt wordt, terwijl in de eerste vijf hoofdstukken van het derde boek (augustus 1864 tot september 1865) zeer vaak ‘arbeidskracht’ als synoniem verschijnt. In het ‘manuscript 1’ van het tweede boek (eerste helft 1865) voltrekt zich de overgang naar het begrip ‘arbeidskracht’. Al in het geschrift Waarde, prijs en winst (mei tot juni 1865) en ook in de latere manuscripten zoals in de eerste band van Het Kapitaal (zie MEGA2 II/5) wordt ‘arbeidskracht’ de uiteindelijke term. Daaruit is te concluderen, dat Marx het manuscript van het eerste boek van de zomer van 1863 tot aan de zomer van 1864 klaarmaakte, waarbij hij het ‘zesde hoofdstuk’ hoogst waarschijnlijk als het laatste deel van het eerste boek in 1864 geschreven heeft.

Het voorbereidende materiaal


Als directe basis voor het opstellen van het manuscript diende voor Marx Ter Kritiek... (manuscript 1861 – 1863). Dat heeft betrekking zowel op het ontwerpplan van december 1862, waar van het ‘zesde hoofdstuk’ voor het eerst sprake is, als ook op de tekst van het manuscript zelf, waarvan Marx talrijke uittreksels overnam. Bij het schrijven van de pagina’s 24/25 gebruikte Marx de eerste paragraaf van het manuscript van 1861 – 1863 (MEGA2 II/3.1 pagina 37-47). Bij de behandeling van de ‘waar’ nam Marx bijna woordelijk delen uit de Theorieën over de meerwaarde over (zie pagina 30, 33 en MEGA2 II/3.4 pagina 1302/1303). Bij de behandeling van de meerwaarde als resultaat van het productieproces heeft Marx enkele pagina’s uit het manuscript van 1861 – 1863 overgenomen en in het manuscript van 1863 – 1865 ingevoegd (zie pagina 96 en 99-101).

Het gebruik van het manuscript door Marx


Het ‘zesde hoofdstuk’ werd door Marx niet in de uiteindelijke versie van het eerste boek van Het Kapitaal opgenomen. Toch bevindt zich aan het slot van de eerste Duitse oplage een paragraaf (MEGA2 II/5. Pagina 619) die inhoudelijk met het slot van de paragraaf over de ‘waar’ van het ‘zesde hoofdstuk’ overeenstemt. (pagina 51). In de tweede oplage van de eerste band van Het Kapitaal zag Marx af van deze paragraaf.




Tijdens het leven van Marx en Engels werd het overgeleverde deel van het manuscript van de eerste band van Het Kapitaal niet openbaar gemaakt. Pas in 1933 werd het manuscript, in de door het Marx-Engels-Lenin-Instituut voor het Centraal Comité van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, uitgegeven Marx-Engels archief, volume II (VII), parallel in de Duitse en Russische taal, gedrukt. In 1974 volgde de nieuwe bewerking, trouw aan het origineel, van de Russische vertaling van het manuscript in het kader van de tweede oplage van de Sotschinenija Marksa i Engelsa.

‘Zesde Hoofdstuk’


De vellen 441-474 en 476: Tekst geschreven met zwarte tint op blauwig geribbeld papier op het formaat 406 x 321 mm, eenmaal in het midden gevouwen. Het papier heeft het watermerk S Thomas 1864. Op de lege pagina 475 werd in het midden een pagina in het formaat 200 x 158 mm uit het manuscript 1861 – 1863 ingeplakt. Op de pagina 476 bevindt zich in de rechter hoek onderaan de rekening 1815 1792/113. De tekst neemt de halve pagina in beslag.

De vellen 469a-469m: Tekst geschreven op blauwig geribbeld papier in het formaat 412 x 330 mm, eenmaal in het midden gevouwen. Het papier heeft het watermerk E Towgood 1863 en de symbolische voorstelling van de Britannia. De tekst neemt ongeveer 1/4 tot 3/4 van de pagina’s in beslag.

Vellen 477-488: Tekst geschreven op blauwig geribbeld papier in het formaat 406 x 321 mm, eenmaal in het midden gevouwen. Het papier heeft het watermerk S Thomas 1864. Pagina 477 heeft twee vast gekleefde invoegingen uit het manuscript 1861 – 1863 met afhandelingsmerken op de rugzijde, formaat 158 x 60 mm en 159 x 60 mm. Pagina 487 heeft een invoeging in het formaat 158 x 60 mm uit hetzelfde manuscript.

Vellen 489-495: Tekst geschreven op donkerblauw, geribbeld papier in het formaat 426 x 332 mm zonder watermerk. Pagina 490 heeft een aangeplakte invoeging in het formaat 158 x 155 mm uit het manuscript 1861 – 1863 met afhandelingsmerk op de rugzijde. Pagina 495 heeft een leren niet gepagineerde rugzijde.

Inleiding


De belangrijkste activiteit van Marx in de jaren 1863-1865 werd het schrijven van het derde ontwerp van Het Kapitaal, het manuscript 1863 – 1865. Daarin heeft Marx voor het eerst zijn theoretische resultaten samenhangend gepresenteerd in de volgende drie boeken: het productieproces van het kapitaal, het circulatieproces van het kapitaal en de vormen van het totale proces.


In het eerste deel van band <MEGA2 II 4.1> worden de manuscripten gepubliceerd, die relatief zelfstandige elementen van het derde ontwerp van Het Kapitaal vormen:

1) Het door Marx in de definitieve versie niet opgenomen afsluitende zesde hoofdstuk Resultaten van het directe productieproces, het enige overgebleven hoofdstuk van het eerste boek, Het productieproces van het kapitaal, dat van 1863 tot 1864 ontstaan is, alsook afzonderlijke, uit voorafgaande hoofdstukken behouden gebleven pagina’s.

2) Het tweede boek, Het circulatieproces van het kapitaal, dat in de eerste helft van 1865 geschreven werd.

3) Aansluitend wordt de in deze tijd ontstane voordracht van Marx in de algemene raad van de Internationale arbeidersassociatie (Eerste Internationale) afgedrukt, die bij zijn eerste verschijning in 1898 de redactionele titel Waarde, prijs en winst kreeg.

Ook in de periode van 1863 tot 1865 leverde Marx dus een intensieve arbeid op onderzoeksgebied. Hij streefde erna om zo snel als mogelijk was alle voorbereidingen voor de druk van Het Kapitaal af te sluiten. Bijzondere aandacht schonk hij aan het belangrijkste deel, het eerste boek van zijn werk. Zelfs aan de weinig overgeleverde pagina’s van de eerste vijf hoofdstukken van het manuscript evenzeer aan de tekst van het ‘zesde hoofdstuk’ kan dat herkend worden.

Vooral preciseerde Marx de basisbegrippen van zijn politieke economie. Dat betrof onder andere het centrale begrip van de toen al uitgewerkte meerwaardetheorie, het begrip van de ‘waar’ arbeidskracht. Marx wilde persé aantonen, dat het specifieke van deze ‘waar’ in haar gebruikswaarde ligt en dat haar waarde zich volgens de algemene wet van de warenwereld regelt. Dus onderstreepte hij: ‘De ruilwaarde van deze ‘waar’, zoals van alle andere ‘waren’, is bepaald, voordat ze in circulatie komt, omdat ze als vermogen, als kracht verkocht wordt en een bepaalde arbeidstijd vereist was om dit vermogen, deze kracht te produceren’ (pagina 6). De genoemde kwestie was in Ter Kritiek... (manuscript 1861 – 1863) niet zo duidelijk geformuleerd, als dat hij dat hier deed.

In het ‘zesde hoofdstuk’ werd de inhoud van het eerste boek samengevat en daarmee tegelijkertijd de overgang naar het tweede boek van Het Kapitaal geschreven. Hier gaf Marx ten eerste een gedetailleerde analyse van de ‘waar’ als product van het kapitaal. Hij toonde aan, dat de logische overgang van de realisering van de ‘waar’ als voorwaarde van het kapitaal tot haar realisering als product van het laatste niet alleen de eigenlijke geschiedenis van het kapitaal weergeeft, maar ook in abstracte trekken de geschiedenis van zijn ontstaan. De historische overgang van de prekapitalistische naar de kapitalistische warenproductie weerspiegelt het ontstaan van de ‘waar’ in zijn kapitalistische context. Tegelijkertijd schoof Marx naar voren, dat alleen onder de voorwaarden van de heerschappij met kapitalistische verhoudingen de ‘waar’ tot een algemene vorm van het product wordt. De overgang wordt gevormd doordat de gebruikswaarde van de ‘waar’ verandert in een ruilwaarde. De ‘algemene elementaire vorm van de rijkdom’. Enerzijds als de bestaande elementaire voorwaarde van het productieproces, anderzijds omdat ze als het noodzakelijke resultaat bestaat. ‘Met de kapitalistische productie is daarom ook als eerste de gebruikswaarde door de ruilwaarde voortgebracht. De waardewet realiseert zich ‘in de afzonderlijke vormen van de geldcirculatie’.’ (pagina27).

Daarom komt hij tot de slotconclusie, dat de analyse van de ‘waar’ als product van het kapitaal pas in het derde boek van Het Kapitaal tot een einde gebracht kan worden, waar het proces van de omzetting van de waarde in productieprijzen onderzocht wordt. Hoewel de dialectiek van de ‘waar’ als voorwaarde en als product van het kapitaal slechts een aspect van de inhoud van het ‘zesde hoofdstuk’ vormt, is echter niet uit te sluiten, dat dus de hierboven vermelde conclusie Marx ertoe bracht, af te zien, om dit thema – het onderscheid tussen de warenmassa en de afzonderlijke ‘waar’ – in het eerste boek van Het Kapitaal te analyseren. In ieder geval is de dialectiek van voorwaarde en resultaat, hoewel een factor van overweging van de kapitalistische accumulatie in het eerste boek, in de slotversie niet meer zo samenhangend en glansrijk uiteengezet.

De volgende grote paragraaf van het ‘zesde hoofdstuk’ karakteriseert de kapitalistische productie als de productie van meerwaarde. Uit de in het eerste boek van Het Kapitaal uitgevoerde onderzoek blijkt, dat de meerwaarde de drijvende kracht, de bepalende ontwikkelingsfactor van de kapitalistische productie en haar directe doel is. Toen Marx in verbinding met de analyse van de meerwaarde het dubbelkarakter van het kapitalistische productieproces ontrafelde, wees hij erop, dat de burgerlijke economen de sociale vorm van het kapitaal met zijn stoffelijke inhoud gelijkstelden. ‘Het kapitaal wordt als zodanig als een ding beschouwd’. Vanuit het gezichtspunt van de stoffelijke inhoud verschijnt het kapitaal in het algemeen als arbeidsproces, waarbij het, ‘op ongeacht welk niveau de economische ontwikkeling zich bevindt en op basis van welke productiewijze dan ook, altijd hetzelfde laat zien’ (pagina 57), echter vanuit het gezichtspunt van de sociale vorm vertoont het een proces van waardevorming van de waarde.

Het fetisjisme van het kapitaal wordt nog duidelijker met de beschouwing van de sociale vorm van de kapitalistische productie. Want: ‘Het is niet de arbeider die de productiemiddelen gebruikt, maar het zijn de productiemiddelen die de arbeider gebruiken’. Op zo’n manier dat ‘dingen’ (dat wil zeggen kapitaal in zijn ding vorm als productiemiddel) als ‘middel het commando over en de exploitatie van levende arbeid’ (pagina 63) optreden. Het proces van de eigen waardevorming van het kapitaal treedt tegelijk op ‘als proces ... van de verarming van de arbeiders, waarvan de door hem geschapen waarde tegelijk als een aan hem zelf vreemde waarde schept’.

Deze stellingen zijn uiterst wezenlijk voor het begrijpen van de inzichten van Marx over de verarming van de arbeiders. Hij spreekt daar in die zin over, dat de arbeider in het productieproces ‘slechts als de gepersonifieerde arbeid, die hem als kwaal, als inspanning toebehoort.’ (pagina 64) functioneert; met andere woorden, die als van hem, het ‘vervreemdingsproces van zijn eigen arbeid’ (pagina 65) gekarakteriseerd wordt. De arbeider als ‘offer’ van dit proces staat ‘vanaf het begin daar tegenover in een rebellerende verhouding’, waarbij hij dit proces ‘als knechtingsproces ervaart’.

In het ‘zesde hoofdstuk’ heeft Marx enige pagina’s uit de voorafgaande hoofdstukken van het eerste boek betrokken, waarin uitvoerig het standpunt van de burgerlijke economen met betrekking op het kapitaal geanalyseerd wordt. Het is een standpunt, dat ‘uit het karakter van de kapitalistische productieprocessen zelf voortkomt’ en daarbij een ‘een zeer gemakkelijke methode is, om de eeuwigheid van de kapitalistische productiewijze te bewijzen’ (pagina 73). Een reactie namens de proletarische tegenstanders van de burgerlijke politieke economie daarop, was de ontkenning van de noodzakelijkheid van het kapitaal; zij bestreden ‘zijn noodzakelijkheid zelfs voor een bepaald historisch ontwikkelingsniveau van de maatschappelijke productieprocessen’ (pagina 74).

Met zijn onderzoek van het fetisjisme van het kapitaal wijst Marx daarbij op een serie niet betrokken omstandigheden: de maatschappelijke combinatie van de arbeid, die als totale arbeidskracht optreedt, dat de arbeiders ‘aangedaan wordt’, ‘hun... als kapitalistisch arrangement confronteert’ (pagina 120). Bovendien ontwikkelen zich de productieve krachten van de maatschappelijke arbeid historisch met een specifieke kapitalistische productiewijze samen en verschijnen daarom ‘als iets dat eigen is aan de kapitaalverhouding en van hem niet af te scheiden’. Ten slotte de objectieve voorwaarden van de maatschappelijke arbeid, die ‘met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, een veranderde vorm aannemen, door de dimensie, waarin de economie waarmee ze aangewend worden’. Ze treden ‘als een bestaanswijze van het kapitaal’ op.

Zo legde Marx de eigenlijke oorzaken bloot. Deze oorzaken, welke bewerkstelligen, dat van de vertegenwoordigers van de kapitalistische productie en de burgerlijke theoretici ‘economische vormbepalingen als de stoffelijke dragers van deze vormbepalingen of categorieën op zichzelf toekomende eigenschappen beschouwd’ (pagina 115) worden. In de eindversie van het eerste boek zijn deze oorzaken zowel bij de behandeling van het warenfetisjisme aan de hand van de analyse van de machinerie en de daarop berustende productiewijze toegevoegd. Daarmee heeft zich hun afwijkende voorstelling als theoretisch overbodig bewezen.

De slotparagraaf van het ‘zesde hoofdstuk’ (in de uiteindelijke versie zouden, zoals Marx al aan het begin van het hoofdstuk opmerkte, de punten één tot drie in omgekeerde volgorde opgenomen moeten worden) bevat de analyse van de verdere reproductie van de kapitalistische verhoudingen in het proces van de kapitalistische productie. ‘Groei van het kapitaal en toename van het proletariaat verschijnen daarom als bij elkaar behorend, als ook als tegengestelde verdeelde producten van hetzelfde proces’ (pagina 127). Daarmee wordt het inzicht bestreden, dat de verhouding tussen arbeider en kapitalist een verhouding van gelijkberechtigde warenbezitters is, die de producten van de eigen arbeid ruilen: In het proces van de kapitalistische productie formeert en vereeuwigt zich de heerschappij van het kapitaal over de arbeid, de ‘geobjectiveerde’ arbeid over de levende arbeid.

Deze stellingen kwamen later terug in de paragraaf over het accumulatieproces van het kapitaal. Daarom is het te begrijpen, dat de Resultaten van het directe productieproces van het kapitaal afzonderlijk gepresenteerd worden.

Het samenvattende onderzoek in het ‘zesde hoofdstuk’ bevat ook de formele en reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal. Marx wijst daarop, dat een ‘bepaald historisch niveau en vorm van de maatschappelijke productie’ een voorwaarde is voor het ontstaan van kapitalistische verhoudingen. Met een bepaald ontwikkelingsniveau wordt bedoeld – ‘in een vroegere productiewijze’ – het middel van de productie en de omgang en ook de behoefte, ‘die over de oude productieverhoudingen heen en tot hun omzetting in de kapitaalverhoudingen aanzetten’. (pagina 129) Deze voorwaarden ‘hoeven slechts zo ver ontwikkeld te zijn, zodat de formele onderschikking van de arbeid kan plaatsvinden’. Op basis van de veranderende verhoudingen ontwikkelt zich uiteindelijk een nieuwe productiewijze, ‘die van de ene kant nieuwe productieve krachten schept, anderzijds op zijn basis zich ontwikkelt. Er treedt daarmee een volledige economische revolutie op’. Zij betekent de reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal. In de loop van de verdere ontwikkeling van de door haar voortgebrachte middelen van de productie en van de omgang schept ze ‘de reële voorwaarden van een nieuwe, de tegengestelde vorm van de kapitalistische productie opheffende productiewijze, en zo de materiële basis van een nieuwe vormgegeven maatschappelijk levensproces en daarmee een nieuwe maatschappelijke formatie’. Het lijkt dat door het maken van deze materiële voorwaarden het kapitalisme oplost, ‘zijn historische rechtvaardiging als noodzakelijke vorm voor de economische ontwikkeling’, voor de productie van de maatschappelijke rijkdom, aan de kant gezet wordt’. De burgerlijke politieke economie mag noch het ontstaan van de kapitalistische productiewijze, noch de rijping van de materiële voorwaarden van zijn opheffen erkennen. Ze ziet slechts ‘hoe binnen de kapitaalverhoudingen geproduceerd wordt’.

Deze vaststelling concretiseert, op basis van de politieke economische onderzoeken van de kapitalistische productiewijze door Marx, enkele klassieke stellingen van de materialistische geschiedenisopvatting, die al in het voorwoord van Ter Kritiek opgenomen waren, en geeft ze tegelijk een verdere economische onderbouwing. In het jaar 1859 schreef Marx: ‘Een maatschappijvorm gaat nooit te gronde, voordat alle productieve krachten ontwikkeld zijn, voordat ze ver genoeg is. Nieuwe hogere productieverhoudingen nemen nooit de plaats in van bestaande, voordat de materiële bestaansvoorwaarden zelf in de schoot van de oude maatschappij uitgebroed zijn’ (Mega 2 II/2. Pagina 101). In Ter Kritiek ... (manuscript 1861 – 1863) zette Marx dan het onderzoek van de formele en reële onderschikking van de arbeid onder het kapitaal voort. In de jaren 1864 – 1865 verrijkte hij deze stellingen.

De dialectiek van de ontwikkeling en van de samenwerking van productieve krachten en productieverhoudingen is in het ‘zesde hoofdstuk’ verder gedifferentieerder gepresenteerd. Met het voorbeeld van de kapitalistische maatschappijformatie toont Marx aan, dat in de loop van het historische proces vervolgens een periode onvermijdelijk is, waarin zich op basis van de oude heersende materiële voorwaarden een nieuwe productiewijze vormt. Deze materiële voorwaarden stellen tegelijk de voorwaarden voor een ‘economische revolutie’, voor de opheffing van de oude productiewijze. Het is de tijd, waarin vooral de ontwikkelingstendensen van de productieve krachten objectief over de grenzen van het oude systeem verdwijnen. Marx onderbouwde ook, dat zich door deze revolutie voor een bepaalde periode uiteindelijk een overeenstemming tussen het ontwikkelingsniveau van de productieve krachten en het karakter van de productieverhoudingen voordoet.

Het ‘zesde hoofdstuk’ van het eerste boek van Het Kapitaal neemt zo een belangrijke plaats in zijn ontstaansgeschiedenis, in het algemeen in de economische nalatenschap van Marx in. Het hier voor het eerst doorgevoerde onderzoek van de ‘waar’ als resultaat van het kapitaal, dat dan in het tweede en derde boek verder uitgevoerd werd, biedt de mogelijkheid te erkennen, dat de realisatie van de waardetheorie zich geenszins beperkt tot de eerste paragraaf van de eerste band van Het Kapitaal. Daar is de realisatie eigenlijk pas begonnen en in een hoge abstracte vorm voorbereid. In het ‘zesde hoofdstuk’ gaf Marx ook een algemene karakteristiek van de kapitalistische productiewijze, haar voorwaarden voor haar ontstaan, haar historische plaats in de maatschappelijke ontwikkeling. Daarvan uitgaande begreep hij de materiële voorwaarden voor het ontstaan van de komende maatschappij. Deze uitspraken zijn van fundamentele betekenis; ze verrijken de marxistische theorie van de maatschappijformatie en maken het tegelijk mogelijk een beter begrip te krijgen van Marx’ methode voor economisch onderzoek en realisatie.