Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 23


De algemene wet van de kapitalistische accumulatie

1. De met de accumulatie gepaard gaande groei van de vraag naar arbeid bij een ongewijzigde samenstelling van het kapitaal

In dit hoofdstuk zullen wij de invloed behandelen die de groei van het kapitaal uitoefent op het lot van de arbeidersklasse. De belangrijkste factor bij dit onderzoek is de samenstelling van het kapitaal en de veranderingen die deze samenstelling in de loop van het accumulatieproces ondergaat.

De samenstelling van het kapitaal kan op twee manieren worden opgevat. Wat betreft de waarde wordt deze samenstelling bepaald door de verhouding, waarin het kapitaal wordt gesplitst in constant kapitaal of waarde der productiemiddelen en variabel kapitaal of waarde van de arbeidskracht, dus het totale bedrag der arbeidslonen. Wat betreft de materie, zoals het kapitaal in het arbeidsproces functioneert, wordt ieder kapitaal verdeeld in productiemiddelen en levende arbeidskracht; deze samenstelling wordt bepaald door de verhouding tussen de hoeveelheid gebruikte productiemiddelen enerzijds en de hoeveelheid arbeid, die voor het gebruik van deze productiemiddelen nodig is, anderzijds. De eerste samenstelling noem ik de waardesamenstelling van het kapitaal, de tweede de technische samenstelling van het kapitaal. Tussen beide bestaat een nauwe, onderlinge betrekking. Om deze betrekking tot uitdrukking te brengen noem ik de waardesamenstelling van het kapitaal, voor zover deze wordt bepaald door de technische samenstelling van het kapitaal en de wijzigingen in die technische samenstelling weerspiegelt: de organische samenstelling van het kapitaal. Waar in het vervolg wordt gesproken van de samenstelling van het kapitaal zonder meer, wordt steeds de organische samenstelling bedoeld.

De talrijke, in een bepaalde productietak geïnvesteerde afzonderlijke kapitalen bezitten een onderling verschillende samenstelling. Het gemiddelde van de afzonderlijke samenstellingen is de samenstelling van het totale kapitaal in die productietak. Ten slotte geeft het gemiddelde van de gemiddelde samenstellingen van alle productietakken samen de samenstelling van het maatschappelijke kapitaal van een land. In hetgeen hier volgt is in laatste instantie alleen maar sprake van deze samenstelling.

Groei van het kapitaal omvat tevens groei van het variabele of in arbeidskracht omgezette bestanddeel van het kapitaal. Een deel van de in additioneel kapitaal omgezette meerwaarde moet steeds weer worden heromgezet in varia bel kapitaal, dus in een additioneel arbeidsfonds. Laten we eens aannemen dat — behalve dat alle overige omstandigheden ongewijzigd blijven — de samenstelling van het kapitaal onveranderd blijft, dat wil zeggen dat een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen of constant kapitaal steeds dezelfde hoeveelheid arbeidskracht nodig heeft om in beweging te worden gezet; in dat geval is het duidelijk dat de vraag naar arbeid en het bestaansmiddelenfonds van de arbeiders toeneemt met de groei van het kapitaal en des te sneller toeneemt naarmate het kapitaal sneller groeit. Aangezien het kapitaal jaarlijks een meerwaarde produceert waarvan een deel ieder jaar bij het oorspronkelijke kapitaal wordt gevoegd, aangezien deze toevoeging zelf jaarlijks groeit met de toenemende omvang van het reeds functionerende kapitaal en aangezien, ten slotte, door de bijzondere aansporing van de drift tot verrijking — zoals, om enkele voorbeelden te geven, opening van nieuwe markten, nieuwe sferen voor kapitaalinvestering ten gevolge van nieuw ontwikkelde, maatschappelijke behoeften — de accumulatieschaal plotseling voor vergroting vatbaar blijkt te zijn enkel door een gewijzigde verdeling van de meerwaarde of het meerproduct in kapitaal en inkomen, kunnen de accumulatiebehoeften van het kapitaal de toeneming van de arbeidskracht of van het aantal arbeiders overvleugelen, kan de vraag naar arbeid dus groter worden dan het aanbod van arbeid en kunnen de arbeidslonen dus stijgen. Ten slotte moet dit zelfs het geval zijn wanneer de hierboven aangenomen veronderstelling ongewijzigd van kracht blijft. Aangezien ieder jaar meer arbeiders in dienst worden genomen dan in het voorafgaande jaar, moet vroeg of laat het punt worden bereikt, waarop de accumulatiebehoeften beginnen uit te groeien boven het gewone aanbod van arbeid en de loonstijging dus begint. In Engeland klinken hierover klachten gedurende de gehele vijftiende eeuw en in de eerste helft van de achttiende eeuw. De min of meer gunstige omstandigheden, waaronder de loonarbeiders zich handhaven en vermenigvuldigen, veranderen echter niets aan het fundamentele karakter van de kapitalistische productie. Zoals de enkelvoudige reproductie voortdurend de kapitaalverhouding zelf reproduceert — kapitalisten aan de ene kant, loonarbeiders aan de andere kant — zo reproduceert de reproductie op grotere schaal, dat wil zeggen de accumulatie, de kapitaalverhouding op grotere schaal: meer kapitalisten of grotere kapitalisten aan de ene kant, meer loonarbeiders aan de andere kant. De reproductie van de arbeidskracht — die door het kapitaal onophoudelijk als middel tot meerwaardevorming moet worden ingelijfd, die zich niet van het kapitaal kan losmaken en wier horigheid aan het kapitaal slechts schuilgaat achter de wisseling der individuele kapitalisten, waaraan de arbeidskracht zich verkoopt — vormt in feite een element van de reproductie van het kapitaal zelf. Accumulatie van het kapitaal betekent dus vergroting van het proletariaat.[70]

De klassieke economie begreep dit feit zo goed dat A. Smith, Ricardo, enzovoort, zoals we reeds hebben gezien, zelfs de fout maakten de accumulatie te identificeren met consumptie van het totale gekapitaliseerde deel van het meerproduct door productieve arbeiders, dat wil zeggen met de omzetting van dit deel in additionele loonarbeiders. Reeds in 1696 schreef John Bellers: ‘Wanneer iemand 100.000 acres grond bezat en even zovele ponden geld en stuks vee, wat zou de rijke man zonder een arbeider zelf anders dan een arbeider zijn? En aangezien de arbeiders mensen rijk maken, zijn er meer rijken naarmate er meer arbeiders zijn... De arbeid van de armen is de goudmijn van de rijken.’[71] En in het begin van de achttiende eeuw schreef Bernard de Mandeville: ‘Waar de eigendom voldoende beschermd is, zou het gemakkelijker zijn zonder geld dan zonder armen te leven, want wie zou de arbeid moeten verrichten?... De arbeiders moeten voor verhongering gespaard worden, maar zij mogen evenmin dingen ontvangen die gespaard dienen te worden. Wanneer hier en daar iemand uit de laagste klasse zich door buitengewone ijver en door honger te lijden verheft boven de staat, waarin hij is opgegroeid, moet niemand hem daarbij hinderen; ja, het is ongetwijfeld voor iedere enkeling, voor ieder afzonderlijk gezin in de samenleving het verstandigste om zuinig te zijn, maar voor alle rijke naties is het belangrijk dat het grootste deel der armen nooit zonder werk is en dat die armen altijd uitgeven wat zij ontvangen... Zij, die door hun dagelijkse arbeid in hun levensonderhoud voorzien, hebben voor het verlenen van hun diensten geen andere prikkel dan hun behoeften en het is verstandig hun behoeften te lenigen, maar het is dwaasheid die behoeften weg te nemen. Het enige, waar men een werkende man vlijtig mee kan maken, is een matig arbeidsloon. Een te laag arbeidsloon maakt hem, al naar gelang zijn temperament, moedeloos of wanhopig, een te hoog arbeidsloon maakt hem onbeschaamd en lui... Uit dit alles volgt dat in een vrij land, waar geen slaven zijn toegestaan, de meest zekere rijkdom bestaat uit een groot aantal werkende armen. Behalve dat zij een nooit in gebreke blijvende bron van toevoer voor vloot en leger vormen, zouden er zonder hen geen geneugten zijn en zou geen enkel land voordeel uit zijn natuurlijke producten kunnen trekken. Om de samenleving (die natuurlijk uit niet-arbeiders bestaat -M.) gelukkig te maken en het volk zelf tevreden te doen zijn met de kommervolle omstandigheden, is het noodzakelijk dat de grote meerderheid zowel onwetend als arm blijft. Kennis maakt onze wensen zowel groter als talrijker en hoe minder een man wenst, des te gemakkelijker kunnen zijn behoeften worden bevredigd.’[72] Hetgeen Mandeville, een eerlijke man met een heldere kop, nog niet begrijpt is dat het mechanisme van het accumulatieproces zelf met de groei van het kapitaal het aantal ‘werkende armen’ doet toenemen, dat wil zeggen de loonarbeiders, die hun arbeidskracht omzetten in de steeds groter wordende productieve kracht van het in omvang groeiende kapitaal en juist daardoor hun afhankelijkheid van hun eigen, in de persoon van de kapitalist gepersonifieerd product moeten bestendigen. Met betrekking tot deze afhankelijkheid merkt Sir F. M. Eden in zijn The State of the Poor, or an History of the Labouring Classes in England (London, 1797) op: ‘Ons klimaat eist arbeid voor de bevrediging der behoeften en derhalve moet tenminste een deel van de samenleving onvermoeid arbeid verrichten... De enkelen, die niet werken, hebben desondanks de producten van arbeid tot hun beschikking, hetgeen zij alleen maar te danken hebben aan de beschaving en aan de maatschappelijke ordening: zij zijn louter voortbrengselen der burgerlijke instellingen.[73] Want het is dank zij deze instellingen dat werd erkend dat men zich de vruchten van de arbeid ook op andere wijze dan door arbeid kon toe-eigenen. De lieden met onafhankelijke vermogens hebben hun vermogen bijna helemaal te danken aan de arbeid van anderen en niet aan hun eigen bekwaamheden, die volstrekt niet groter zijn dan die der anderen; de rijken onderscheiden zich niet van de armen door het bezit van land en geld, maar door het commando over arbeid... Dit stelsel geeft aan de bezitters van eigendom een voldoende mate van invloed en gezag over hen, die voor hen werken en plaatst de armen niet in een mistroostige of serviele situatie, maar in een toestand van gemakkelijke en milde afhankelijkheid... Zoals iedere kenner van de menselijke aard weet, is een dergelijke afhankelijkheid noodzakelijk voor de welstand van de arbeider zelf.’[74] Hierbij zij terloops opgemerkt dat Sir F. M. Eden de enige leerling van Adam Smith is die in de achttiende eeuw iets van betekenis heeft gepresteerd.[75]

Onder de tot dusver veronderstelde, voor de arbeiders gunstige accumulatievoorwaarden neemt hun afhankelijkheid van het kapitaal verdraaglijke of, zoals Eden schrijft, ‘gemakkelijke en milde’ vormen aan. In plaats van met de groei van het kapitaal intensiever te worden, wordt deze afhankelijkheidsverhouding nu alleen maar extensiever, dat wil zeggen het terrein van uitbuiting en heerschappij door het kapitaal breidt zich alleen uit met de vergroting van het kapitaal en met het aantal onderdanen van het kapitaal. Van hun eigen groeiend en in steeds grotere mate in additioneel kapitaal omgezette meerproduct stroomt een groter deel naar hen terug in de vorm van betaalmiddelen, zodat zij het terrein van hun genoegens kunnen uitbreiden, hun consumptiefonds voor kleren, meubelen, enzovoort, kunnen vergroten en een klein reservefonds aan geld kunnen vormen. Maar zomin betere kleding, voeding en behandeling en een groter zakgeld de afhankelijkheid en de uitbuiting van de slaaf kan opheffen, evenmin wordt op deze wijze een einde gemaakt aan de afhankelijkheid en de uitbuiting van de loonarbeider. Een stijgende prijs van de arbeid ten gevolge van de accumulatie van het kapitaal betekent in feite slechts dat de lengte en het gewicht van de gouden ketting, die de loonarbeider reeds voor zichzelf heeft gesmeed, een geringere spanning kan verdragen. Bij de controversen over dit onderwerp heeft men meestal het voornaamste over het hoofd gezien, namelijk de kenmerkende eigenschappen van de kapitalistische productie. Arbeidskracht wordt hier niet gekocht om door middel van de dienst of van het product van de arbeid de persoonlijke behoeften van de koper te bevredigen. Het doel van de koper van arbeid is vergroting van zijn kapitaal, productie van waren die meer arbeid bevatten dan hij betaalt, dus een waardedeel bevatten dat hem niets kost en dat desondanks bij de verkoop van de waren wordt gerealiseerd. Productie van meerwaarde of winstmakerij is de absolute wet van deze productiewijze. De arbeidskracht is slechts verkoopbaar voor zover deze de productiemiddelen als kapitaal in stand houdt, de eigen waarde als kapitaal reproduceert en in de vorm van onbetaalde arbeid een bron vormt voor additioneel kapitaal.[76] De voorwaarden voor de verkoop van arbeidskracht, onverschillig of deze meer of minder gunstig zijn voor de arbeider, omvatten dus de noodzaak van de steeds herhaalde wederverkoop en de steeds grotere reproductie van de rijkdom als kapitaal. Zoals we hebben gezien zit in de aard van het arbeidsloon zélf de voorwaarde opgesloten dat de arbeider altijd een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid verricht. Geheel afgezien van de omstandigheid dat het arbeidsloon kan stijgen bij een daling van de prijs van de arbeid, enzovoort, betekent de stijging van het arbeidsloon in het beste geval slechts een kwantitatieve daling van de hoeveelheid onbetaalde arbeid, die de arbeider moet presteren. Deze daling kan zich nooit doorzetten tot het punt, waarop het systeem zelf wordt bedreigd. Afgezien van gewelddadige conflicten over de loonvoet — en Adam Smith heeft reeds aangetoond dat in het algemeen bij dergelijke conflicten de patroon altijd de baas blijft — impliceert een uit de accumulatie van het kapitaal voortvloeiende stijging van de prijs van de arbeid het volgende alternatief:

De ene mogelijkheid is dat de prijs van de arbeid blijft stijgen, omdat deze stijging de voortgang der accumulatie niet stoort. Hierin zit niets verwonderlijks, want, zo schrijft Adam Smith, ‘zelfs bij gedaalde winsten worden de kapitalen nog groter; zij nemen zelfs sneller toe dan voorheen... In het algemeen groeit een groot kapitaal bij een kleine winst sneller dan een klein kapitaal bij een grote winst’ (t.a.p., II, p. 189). In dit geval is het duidelijk dat een vermindering van de onbetaalde arbeid de versterking van de heerschappij van het kapitaal geenszins beïnvloedt. — Of, en dit is de andere mogelijkheid, de accumulatie wordt vertraagd ten gevolge van de stijgende prijs van de arbeid, omdat de prikkel tot winst afstompt. De accumulatie neemt af. Maar met deze afneming van de accumulatie verdwijnt de oorzaak van die afneming, namelijk de wanverhouding tussen kapitaal en voor uitbuiting beschikbare arbeidskracht. Het mechanisme van het kapitalistische productieproces overwint dus zelf de hindernissen, die zij tijdelijk heeft opgeworpen. De prijs van de arbeid daalt weer tot het niveau, dat overeenkomt met de behoeften tot meerwaardevorming van het kapitaal, onverschillig of dit niveau beneden, boven of op dezelfde hoogte ligt als het niveau dat vóór het begin van de loonstijging als normaal werd beschouwd. We zien dus dat het in het eerste geval niet de daling in de absolute of proportionele groei van de arbeidskracht of van de arbeidersbevolking is die leidt tot een overschot aan kapitaal, maar dat het, omgekeerd, de groei van het kapitaal is, die er toe leidt dat de voor uitbuiting beschikbare arbeidskracht ontoereikend wordt. In het tweede geval is het niet de toeneming in de absolute of proportionele groei van de arbeidskracht of van de arbeidersbevolking die er toe leidt dat het kapitaal ontoereikend wordt, maar, omgekeerd, de afneming van het kapitaal die er toe leidt dat de voor uitbuiting beschikbare arbeidskracht te overvloedig wordt of, beter gezegd, dat de prijs van die arbeidskracht te hoog wordt. Het zijn deze absolute bewegingen in de accumulatie van het kapitaal die zich weerspiegelen als de relatieve bewegingen in de hoeveelheid voor uitbuiting beschikbare arbeidskracht en die daardoor de schijn wekken veroorzaakt te zijn door de eigen beweging van die arbeidskracht. In wiskundige termen uitgedrukt: de grootte van de accumulatie is de onafhankelijke variabele, de hoogte van het loon is de afhankelijke variabele en niet omgekeerd. Zo wordt, wanneer de industriële cyclus zich in de crisisfase bevindt, de algemene daling van de warenprijzen uitgedrukt als een stijging van de relatieve geldwaarde en wordt in de fase van de bloei de algemene stijging van de warenprijzen uitgedrukt als een daling van de relatieve geldwaarde. De aanhangers van de zogenaamde Currency School trekken hieruit de conclusie dat bij hoge prijzen te weinig, bij lage prijzen te veel geld in circulatie is. Hun onkunde en hun volledige miskenning der feiten[77] vinden waardige parallellen bij de economen, die deze verschijnselen van de accumulatie willen verklaren uit de omstandigheid dat er de ene keer te weinig, de andere keer te veel loonarbeiders zijn.

De wet van de kapitalistische productie, die aan de zogenaamde ‘natuurlijke bevolkingswet’ ten grondslag ligt, komt eenvoudig hierop neer: de verhouding tussen kapitaal, accumulatie en loonvoet is niets anders dan de verhouding tussen de onbetaalde, in kapitaal omgezette arbeid en de additionele arbeid, die nodig is om het additionele kapitaal in beweging te zetten. Het is dus beslist niet een verhouding tussen twee van elkaar onafhankelijke grootheden: enerzijds de grootte van het kapitaal, anderzijds de omvang van de arbeidersbevolking; het is in laatste instantie veeleer slechts de verhouding tussen de onbetaalde arbeid en de betaalde arbeid van dezelfde arbeidersbevolking. Wanneer de hoeveelheid van de door de arbeidersklasse geleverde en door de kapitalistenklasse geaccumuleerde onbetaalde arbeid snel genoeg toeneemt om alleen maar door een buitengewoon grote toevoeging van betaalde arbeid in kapitaal te kunnen worden omgezet, dan stijgt het loon en — wanneer alle andere omstandigheden niet veranderen — neemt de onbetaalde arbeid in verhouding af. Zodra deze afneming echter het punt bereikt, waarop de meerarbeid (waardoor het kapitaal wordt gevoed) niet langer in normale hoeveelheden wordt aangeboden, treedt een reactie op: een geringer deel van het inkomen wordt gekapitaliseerd, de accumulatie stagneert en de stijgende loonbeweging ondervindt een terugslag. De verhoging van de prijs van de arbeid blijft dus beperkt binnen grenzen, die niet alleen de grondslagen van het kapitalistische systeem onaangetast laten, maar tevens zijn reproductie op steeds groter wordende schaal veilig stellen. De in een natuurwet gemystificeerde wet van de kapitalistische accumulatie drukt in feite dus alleen maar uit dat haar wezen elke afneming van de uitbuitingsgraad van de arbeid of elke stijging van de prijs van de arbeid uitsluit, die de onafgebroken reproductie van de kapitaalverhouding en de reproductie van het kapitaal op steeds grotere schaal in ernstig gevaar zou kunnen brengen. Het is niet anders mogelijk bij een productiewijze, waarbij de arbeider bestaat voor de behoeften tot vergroting van de bestaande waarden in plaats dat omgekeerd de materiële rijkdom bestaat om de ontwikkelingsbehoeften van de arbeider te bevredigen. Zoals in de godsdienst de mens wordt beheerst door het product van zijn eigen hersenen, zo wordt hij in de kapitalistische productie beheerst door het product van zijn eigen hand.[77a]

2. Relatieve afneming van het variabele deel van het kapitaal bij voortgang van de accumulatie en van de daarmee gepaard gaande concentratie

Volgens de economen zelf is het noch de bestaande omvang van de maatschappelijke rijkdom, noch de grootte van het reeds verworven kapitaal, maar zijn het uitsluitend de onafgebroken toeneming van de accumulatie en het tempo van die toeneming, die een loonsverhoging veroorzaken (A. Smith, t.a.p., boek I, hoofdstuk 8). Tot dusverre hebben wij slechts een bepaalde fase van dit proces bekeken, namelijk die fase, waarin de groei van het kapitaal plaatsvindt bij een ongewijzigde technische samenstelling van het kapitaal. Maar het proces houdt niet op met deze fase.

Zijn de algemene grondslagen van het kapitalistische systeem eenmaal gegeven, dan wordt in de loop van de accumulatie telkens een punt bereikt waarop de ontwikkeling van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid de machtige hefboom wordt van de accumulatie. ‘Dezelfde oorzaak’, zo schrijft Adam Smith, ‘die de lonen opdrijft, namelijk de groei van het kapitaal, leidt tot verhoging van de arbeidsproductiviteit en stelt een kleinere hoeveelheid arbeid in staat een grotere hoeveelheid product te vervaardigen.’

Afgezien van natuurlijke voorwaarden (zoals de vruchtbaarheid van de grond, enzovoort) en van de vaardigheid van de onafhankelijke en afzonderlijk werkende producenten (die zich echter eerder manifesteert door een betere kwaliteit dan door een grotere kwantiteit van het product) wordt de graad van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit uitgedrukt in de relatieve grootte van de hoeveelheid productiemiddelen, die een arbeider gedurende een gegeven tijd en met dezelfde inspanning van arbeidskracht omzet in product. De hoeveelheid productiemiddelen, waarmee hij werkt, neemt toe met de productiviteit van zijn arbeid. Hierbij spelen de productiemiddelen een dubbele rol. De toeneming van de ene soort is een gevolg, de toeneming van de andere soort is een voorwaarde voor de stijgende arbeidsproductiviteit. Zo wordt bijvoorbeeld met de arbeidsverdeling in de manufactuur en met het gebruik van machinerie in dezelfde tijd meer grondstof verwerkt en komt dus een grotere hoeveelheid grondstoffen en hulpstoffen in het arbeidsproces terecht. Dit is het gevolg van de stijgende arbeidsproductiviteit. Aan de andere kant is de hoeveelheid gebruikte machinerie, trekvee, kunstmest, draineerbuizen, enzovoort, een voorwaarde voor de stijgende arbeidsproductiviteit. Dit geldt eveneens voor de hoeveelheid productiemiddelen die geconcentreerd zijn in gebouwen, hoogovens, transportmiddelen, enzovoort. Maar onverschillig of het een voorwaarde of een gevolg is, de toenemende omvang van de productiemiddelen brengt, vergeleken met de door die productiemiddelen ingelijfde arbeidskracht, de stijgende arbeidsproductiviteit tot uitdrukking. De stijging van de arbeidsproductiviteit komt dus tot uiting in de daling van de hoeveelheid arbeid in verhouding tot de hoeveelheid productiemiddelen, die door die arbeid in beweging wordt gebracht of, anders uitgedrukt: in de daling van de omvang van de subjectieve factor van het arbeidsproces vergeleken met de objectieve factoren van het arbeidsproces.

Deze wijziging in de technische samenstelling van het kapitaal — de toeneming van de hoeveelheid productiemiddelen vergeleken met de hoeveelheid arbeidskracht, die die productiemiddelen in beweging zet — wordt weerspiegeld in de waardesamenstelling van het kapitaal, in de groei van het constante bestanddeel van de kapitaalwaarde ten koste van het variabele bestanddeel. Stel dat een kapitaal oorspronkelijk voor 50 % in productiemiddelen en voor 50 % in arbeidskracht werd geïnvesteerd; later, na de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, voor 80 % in productiemiddelen en voor 20 % in arbeidskracht, enz. Deze wet van de voortdurende groei van het constante kapitaaldeel vergeleken met het variabele kapitaaldeel wordt, zoals hierboven reeds werd aangetoond, in iedere fase bevestigd door de vergelijkende analyse der warenprijzen, onverschillig of wij verschillende economische perioden van één land of verschillende landen in dezelfde periode vergelijken. De relatieve grootte van het bestanddeel van de prijs, dat alleen maar de waarde van de verbruikte productiemiddelen of het constante kapitaaldeel vertegenwoordigt, zal in een recht evenredige, de relatieve grootte van het andere bestanddeel, dat het arbeidbetalende of variabele kapitaaldeel vertegenwoordigt, zal in het algemeen in een omgekeerd evenredige verhouding staan tot de vooruitgang van de accumulatie.

De vermindering van het variabele kapitaaldeel ten opzichte van het constante kapitaaldeel, dat wil zeggen de gewijzigde samenstelling van de kapitaalwaarde, toont slechts bij benadering de verandering aan in de samenstelling van de materiele bestanddelen van het kapitaal. Wanneer bijvoorbeeld op het ogenblik de in de spinnerij geïnvesteerde kapitaalwaarde voor 7/8 constant en voor 1/8 variabel is, terwijl in het begin van de achttiende eeuw de helft constant en de helft variabel was, is daarentegen de hoeveelheid grondstof, arbeidsmiddelen, enzovoort, die tegenwoordig door een bepaalde hoeveelheid spinarbeid productief wordt verbruikt, honderden keren zo groot als in het begin van de achttiende eeuw. De oorzaak hiervan is eenvoudig deze: met de gestegen arbeidsproductiviteit neemt niet alleen de omvang van de door de arbeid verbruikte productiemiddelen toe, maar neemt de waarde van die productiemiddelen af vergeleken met de omvang. De waarde van de productiemiddelen stijgt dus absoluut, maar niet proportioneel met de omvang van de productiemiddelen. De groei van het verschil tussen het constante en het variabele kapitaal is dus veel kleiner dan de groei van het verschil tussen de hoeveelheid productiemiddelen, waarin het constante kapitaal wordt omgezet, en de hoeveelheid arbeidskracht, waarin het variabele kapitaal wordt omgezet. Het eerste verschil neemt toe met het tweede, maar in een geringere mate.

Trouwens, wanneer de vooruitgang van de accumulatie de relatieve grootte van het variabele kapitaaldeel doet dalen, sluit dit geenszins een stijging van de absolute grootte van dit kapitaaldeel uit. Stel dat een kapitaalwaarde aanvankelijk werd gesplitst in 50 % constant en 50 % variabel kapitaal en later in 80 % constant en 20 % variabel kapitaal. Is inmiddels het oorspronkelijke kapitaal van zeg £6.000 aangegroeid tot £18.000, dan is het variabele bestanddeel van dit kapitaal ook met 1/5 toegenomen. Dit deel was £3.000 en is thans £3.600. Waar echter vroeger een toeneming van het kapitaal van 20 % voldoende zou zijn geweest om de vraag naar arbeid met 20 % te doen toenemen, is hiervoor thans verdrievoudiging van het oorspronkelijke kapitaal nodig.

In Afdeling IV toonde ik aan hoe de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit coöperatie op grote schaal vooronderstelt, hoe alleen onder deze voorwaarde verdeling en combinatie van arbeid konden worden georganiseerd, hoe door massale concentratie kon worden bespaard op productiemiddelen, hoe arbeidsmiddelen, die uit de aard van hun samenstelling alleen gemeenschappelijk kunnen worden gebruikt (het systeem van machines, enzovoort) konden ontstaan, hoe de ontzaglijke natuurkrachten in dienst van het productieproces konden worden gesteld en hoe het productieproces kon worden omgezet in de technische toepassing van de wetenschap. Op basis van de warenproductie — waarbij de productiemiddelen privé-bezit zijn en de handarbeider hetzij afzonderlijk en zelfstandig waren produceert, hetzij arbeidskracht als waar verkoopt omdat hem de middelen voor een eigen bedrijf ontbreken — kan deze vooronderstelling alleen maar worden gerealiseerd door de groei van de afzonderlijke kapitalen, dat wil zeggen naarmate de maatschappelijke productie- en bestaansmiddelen het privé-bezit worden van kapitalisten. Alleen in de kapitalistische vorm kan de warenproductie productie op grote schaal worden. Een zekere accumulatie van kapitaal in handen van individuele warenproducenten is derhalve voorwaarde voor de specifiek kapitalistische productiewijze. Daarom moesten wij bij de overgang van het ambachtsbedrijf naar het kapitalistische bedrijf uitgaan van de veronderstelling dat een dergelijke accumulatie bestaat. Men kan die accumulatie de oorspronkelijke accumulatie noemen, omdat deze niet het historisch resultaat is van de specifiek kapitalistische productie, maar de historische basis van die productie. Hier hoeven wij nog niet na te gaan hoe deze oorspronkelijke accumulatie zelf ontstaat. Het is voor ons nu voldoende dat die accumulatie het uitgangspunt vormt. Maar alle methoden tot verhoging van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit, die op deze basis ontstaan, zijn tevens methoden tot een vergrote productie van meerwaarde of meerproduct, welke productie weer het creatieve element is van de accumulatie. Het zijn dus tevens methoden tot productie van kapitaal door kapitaal of methoden voor een versnelde accumulatie van kapitaal. De onafgebroken heromzetting van meerwaarde in kapitaal verschijnt als een gestadige groei van het aan het productieproces deelnemende kapitaal. Dit kapitaal wordt op zijn beurt de basis voor een grotere productieschaal en voor de daarmee gepaard gaande methoden ter verhoging van de arbeidsproductiviteit en versnelling van de productie van meerwaarde. Wanneer dus een zekere mate van kapitaalaccumulatie voorwaarde is voor de specifiek kapitalistische productiewijze, veroorzaakt dit omgekeerd een versnelde accumulatie van het kapitaal. ‘Met de accumulatie van kapitaal komt dus de specifiek kapitalistische productiewijze tot ontwikkeling en met de specifiek kapitalistische productiewijze komt de accumulatie van kapitaal tot ontwikkeling. Deze beide economische factoren veroorzaken — krachtens de samengestelde verhouding van het effect dat zij op elkaar uitoefenen — de verandering in de technische samenstelling van het kapitaal, waardoor het variabele bestanddeel, vergeleken met het constante bestanddeel, steeds kleiner wordt.

Ieder afzonderlijk kapitaal is een kleinere of grotere concentratie van productiemiddelen met het daarbij behorende commando over een kleiner of groter leger van arbeiders. Iedere accumulatie wordt het middel tot nieuwe accumulatie. Met de toegenomen hoeveelheid als kapitaal functionerende rijkdom vergroot de accumulatie de concentratie van rijkdom in handen van individuele kapitalisten en daardoor wordt de basis van de productie op grotere schaal en van de specifiek kapitalistische productiemethoden verbreed. De groei van het maatschappelijk kapitaal voltrekt zich in de groei van vele afzonderlijke kapitalen. Wanneer alle overige omstandigheden ongewijzigd blijven, neemt de omvang van de afzonderlijke kapitalen en daarmee de concentratie van de productiemiddelen in dezelfde verhouding toe als waarin zij de evenredige delen van het totale maatschappelijke kapitaal vormen. Tegelijkertijd maken de loten van de oorspronkelijke kapitalen zich los en functioneren als nieuwe, zelfstandige kapitalen. Hierbij speelt onder andere de verdeling van de vermogens in de kapitalistische families een grote rol. Met de accumulatie van het kapitaal neemt dus ook het aantal kapitalisten min of meer toe. Twee punten kenmerken dit soort concentratie, dat direct op de accumulatie berust of, veeleer, identiek is met de accumulatie. Ten eerste: de toenemende concentratie van de maatschappelijke productiemiddelen in handen van individuele kapitalisten wordt, onder overigens ongewijzigde omstandigheden, beperkt door het groeitempo van de maatschappelijke rijkdom. Ten tweede: het deel van het maatschappelijke kapitaal, dat in iedere afzonderlijke productietak is belegd, is verdeeld onder vele kapitalisten die tegenover elkaar staan als onafhankelijke en met elkaar concurrerende warenproducenten. De accumulatie en de daarmee gepaard gaande concentratie zijn dus niet alleen op vele punten versnipperd, maar de groei van de functionerende kapitalen wordt ook nog doorkruist door de vorming van nieuwe en de splitsing van oude kapitalen. Vertoont de accumulatie zich dus enerzijds als een groeiende concentratie van productiemiddelen en van het commando over arbeid, anderzijds manifesteert zij zich als een onderling afstoten van vele individuele kapitalen.

Deze versplintering van het totale maatschappelijke kapitaal in vele afzonderlijke kapitalen of het onderling afstoten van de delen van dit kapitaal wordt tegengewerkt door hun aantrekking. Dit is niet meer de eenvoudige, met de accumulatie identieke concentratie van productiemiddelen en commando over arbeid. Het is de concentratie van reeds gevormde kapitalen, opheffing van hun afzonderlijke zelfstandigheid, onteigening van kapitalist door kapitalist, omzetting van vele kleine kapitalen in weinige grote kapitalen. Dit proces onderscheidt zich van de eenvoudige accumulatie doordat het slechts betrekking heeft op de gewijzigde verdeling van de reeds bestaande en functionerende kapitalen, waardoor de speelruimte van dit proces dus niet wordt beperkt door de absolute groei van de maatschappelijke rijkdom of door de absolute grenzen van de accumulatie. Het kapitaal zwelt hier in één hand aan tot een grote omvang, omdat het elders uit handen van velen wordt genomen. Het is de eigenlijke centralisatie ter onderscheiding van de accumulatie en de concentratie.

De wetten van deze centralisatie van de kapitalen of aantrekking van kapitaal door kapitaal kunnen hier niet verder worden ontwikkeld. Een korte, feitelijke aanduiding is voldoende. De concurrentiestrijd wordt gevoerd door het goedkoper maken van de waren. De goedkoopte van de waren is, onder overigens gelijke omstandigheden, afhankelijk van de arbeidsproductiviteit en de arbeidsproductiviteit is weer afhankelijk van de productieschaal. Daarom winnen de grote kapitalen het van de kleine kapitalen. Men herinnert zich verder dat met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze de minimale omvang van het afzonderlijke kapitaal, die nodig is om een zaak onder normale voorwaarden te drijven, toeneemt. De kleine kapitalen verdringen zich daarom in die gebieden van de productie, waar de grootindustrie zich nog maar sporadisch of onvolledig meester van heeft gemaakt. De heftigheid van de concurrentie staat hier in een recht evenredige verhouding tot het aantal en in een omgekeerd evenredige verhouding tot de grootte van de strijdende kapitalen. De concurrentie eindigt steeds met de ondergang van vele kleinere kapitalisten, wier kapitalen gedeeltelijk overgaan in handen van de overwinnaars, gedeeltelijk worden vernietigd. Afgezien hiervan komt met de kapitalistische productie een geheel nieuwe macht tot ontwikkeling: het kredietwezen, dat in het begin heimelijk, als een bescheiden hulp der accumulatie binnensluipt, door onzichtbare draden de over de gehele maatschappij in kleinere of grotere hoeveelheden versnipperde geldmiddelen in handen van individuele of geassocieerde kapitalisten brengt, maar spoedig een nieuw en machtig wapen wordt in de concurrentiestrijd en zich uiteindelijk ontpopt tot een enorm sociaal mechanisme ter centralisatie der kapitalen.

Naarmate de kapitalistische productie en de accumulatie tot ontwikkeling komen ontwikkelen zich ook de concurrentie en het krediet, de twee machtigste hefbomen van de centralisatie. Daarnaast wordt door de vooruitgang van de accumulatie de voor de centralisatie beschikbare materie in omvang vergroot, dat wil zeggen de afzonderlijke kapitalen, terwijl de uitbreiding van de kapitalistische productie aan de ene kant de maatschappelijke behoefte en aan de andere kant de technische middelen schept voor de enorme industriële ondernemingen, die slechts kunnen ontstaan dank zij een voorafgaande centralisatie van kapitaal. Daarom is tegenwoordig de wederzijdse aantrekkingskracht van de afzonderlijke kapitalen en de neiging tot centralisatie sterker dan ooit tevoren. Maar ondanks dat de relatieve expansie en de kracht van de centraliserende beweging in zekere mate wordt bepaald door de reeds bereikte omvang van de kapitalistische rijkdom en de superioriteit van het economisch mechanisme, is de ontwikkeling van de centralisatie geenszins afhankelijk van de positieve groei van het maatschappelijk kapitaal. En dit is het kenmerkende onderscheid tussen de centralisatie en de concentratie, welke laatste slechts een andere uitdrukking is voor de reproductie op grotere schaal. Centralisatie kan voortvloeien uit een louter gewijzigde verdeling van de reeds bestaande kapitalen, uit een eenvoudige wijziging in de kwantitatieve groepering van de bestanddelen van het maatschappelijk kapitaal. Het kapitaal kan op de ene plaats in handen van een enkeling tot een enorme omvang toenemen, omdat het elders aan vele afzonderlijke personen wordt onttrokken. In iedere bedrijfstak bereikt de centralisatie haar maximum wanneer alle in die bedrijfstak geïnvesteerde kapitalen zouden zijn samengesmolten tot één enkel kapitaal.[77b] In een gegeven maatschappij zou dit maximum pas worden bereikt wanneer het totale maatschappelijke kapitaal zou zijn geconcentreerd in handen hetzij van een afzonderlijke kapitalist, hetzij van een combinatie van kapitalisten.

De centralisatie vult het werk van de accumulatie aan doordat de industriële kapitalisten hierdoor in staat worden gesteld op grotere schaal te produceren. Ongeacht of dit resultaat het gevolg is van de accumulatie of van de centralisatie, ongeacht of de centralisatie wordt bereikt door gewelddadige annexatie (waarbij bepaalde kapitalen zulke sterke centra van aantrekkingskracht worden voor andere kapitalen, dat zij de cohesie van de afzonderlijke kapitalen breken en de brokstukken tot zich trekken) of door samensmelting van een aantal afzonderlijke, reeds bestaande kapitalen of van kapitalen die zijn betrokken bij de vlottere methode van vorming van naamloze vennootschappen — het economische effect blijft hetzelfde. De toegenomen grootte van de industriële bedrijven vormt overal het uitgangspunt voor een meer omvattende organisatie van de gezamenlijke arbeid van velen, voor een bredere ontwikkeling van hun materiële krachten, dat wil zeggen voor een verdergaande omzetting van afzonderlijke en traditioneel geleide productieprocessen in maatschappelijk gecombineerde en wetenschappelijk geleide productieprocessen.

Het is echter duidelijk dat de accumulatie, de geleidelijke vergroting van het kapitaal door de uit de cirkelvorm in de spiraal overgaande reproductie, een nogal langzaam proces is vergeleken met de centralisatie, die slechts de kwantitatieve groepering van de samenstellende delen van het maatschappelijk kapitaal hoeft te veranderen. De wereld zou nu nog zonder spoorwegen zijn wanneer men zó lang had moeten wachten tot de accumulatie enkele afzonderlijke kapitalen in die mate had doen groeien, dat daardoor de aanleg van een spoorweg mogelijk was geworden. De centralisatie daarentegen heeft dit door middel van de naamloze vennootschappen in een handomdraai klaargespeeld. En terwijl de centralisatie op deze wijze de uitwerking van de accumulatie versterkt en versnelt, vergroot en versnelt zij tegelijkertijd de omwenteling in de technische samenstelling van het kapitaal, waardoor het constante deel groter wordt ten koste van het variabele deel en de relatieve vraag naar arbeid afneemt.

De door de centralisatie zo snel samengevoegde hoeveelheden kapitaal reproduceren en vermeerderen zich als de andere kapitalen, alleen nog sneller, waardoor zij nieuwe, machtige hefbomen worden van de maatschappelijke accumulatie. Wanneer men dus spreekt over de ontwikkeling van de maatschappelijke accumulatie, dan is daarbij tegenwoordig tevens de werking van de centralisatie stilzwijgend inbegrepen.

De in de loop van de normale accumulatie gevormde additionele kapitalen (zie hoofdstuk 22, § 1) dienen bij voorkeur als middel tot exploitatie van nieuwe uitvindingen en ontdekkingen, in het algemeen voor industriële verbeteringen. Maar ook het oude kapitaal bereikt met de tijd het ogenblik van zijn vernieuwing van hoofd en leden, waarop het zich van zijn huid ontdoet en eveneens wordt herboren in de vervolmaakte technische gedaante, waarbij een geringere hoeveelheid arbeid voldoende is om een grotere hoeveelheid machinerie en grondstoffen in beweging te zetten. De hieruit noodzakelijkerwijs voortvloeiende absolute daling van de vraag naar arbeid wordt vanzelfsprekend groter naarmate de kapitalen, die dit vernieuwingsproces doorlopen, door het proces van centralisatie reeds tot grote hoeveelheden zijn opgehoopt.

Enerzijds trekt dus het in de loop van de accumulatie gevormde additionele kapitaal in verhouding tot zijn grootte steeds minder arbeiders aan en anderzijds stoot het periodiek in een nieuwe samenstelling gereproduceerde oude kapitaal steeds meer vroeger te werk gestelde arbeiders af.

3. Groeiende productie van een relatieve overbevolking of van een industrieel reserveleger

De accumulatie van het kapitaal, die oorspronkelijk niets anders scheen te zijn dan een kwantitatieve vergroting van het kapitaal, komt — zoals we hebben gezien — tot stand door een onafgebroken kwalitatieve wijziging in de samenstelling van het kapitaal, door een voortdurende toeneming van het constante bestanddeel ten koste van het variabele bestanddeel.[77c]

De specifiek kapitalistische productiewijze, de daarmee corresponderende ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de daardoor veroorzaakte wijziging in de organische samenstelling van het kapitaal houden niet slechts gelijke tred met de voortgang van de accumulatie of met de groei van de maatschappelijke rijkdom. Zij ontwikkelen zich veel sneller, omdat de enkelvoudige accumulatie of absolute vergroting van het totale kapitaal gepaard gaat met de centralisatie van de afzonderlijke delen van dit kapitaal en omdat de technische omwenteling van het additionele kapitaal gepaard gaat met de technische omwenteling van het oorspronkelijke kapitaal. Met de vooruitgang van de accumulatie ontstaat dus een wijziging in de verhouding tussen het constante kapitaaldeel en het variabele kapitaaldeel. Wanneer deze verhouding aanvankelijk 1:1 was en verandert in 2:1, 3:1, 4:1, 5:1, 7:1, enzovoort, zal, hoe het kapitaal ook groeit, in plaats van 1/2 van zijn totale waarde respectievelijk slechts 1/3, 1/4, 1/5, 1/6, 1/8, enzovoort, in arbeidskracht en daarentegen 2/3, 3/4, 4/5, 5/6, 7/8, enzovoort, in productiemiddelen worden omgezet. Aangezien de vraag naar arbeid niet wordt bepaald door de omvang van het totale kapitaal, maar door de omvang van het variabele bestanddeel, daalt de vraag naar arbeid dus progressief met de groei van het totale kapitaal in plaats van, zoals eerst werd verondersteld, in verhouding daarmee toe te nemen. De vraag naar arbeid daalt in verhouding tot de grootte van het totale kapitaal en des te sneller naarmate de grootte van het totale kapitaal toeneemt. Met de groei van het totale kapitaal neemt weliswaar ook het variabele bestanddeel of de daarin besloten arbeidskracht toe, maar in een steeds afnemende verhouding. De tussenpozen, waarin de accumulatie enkel werkt als vergroting van de productie op een gegeven technische basis, worden korter. En niet slechts is een in steeds toenemende mate versnelde accumulatie van het totale kapitaal nodig om een gegeven aantal additionele arbeiders te absorberen of zelfs, door de voortdurende metamorfose van het oude kapitaal, voor de reeds werkende arbeiders werkgelegenheid te behouden. De toenemende accumulatie en centralisatie worden op hun beurt weer een bron voor nieuwe wijzigingen in de samenstelling van het kapitaal, dat wil zeggen voor een herhaalde versnelling van de daling van het variabele bestanddeel ten opzichte van het constante bestanddeel. Omgekeerd wekt aan de andere kant deze met de groei van het totale kapitaal versnelde en sneller dan zijn eigen groei versnelde relatieve daling van het variabele bestanddeel de schijn alsof de absolute toeneming van de arbeidersbevolking sneller plaatsvindt dan de groei van het variabele kapitaal of van de middelen, waarmee voor die arbeidersbevolking werk wordt verschaft. Maar in werkelijkheid is het de kapitalistische accumulatie zelf, die in verhouding tot haar kracht en omvang voortdurend een relatieve — dat wil zeggen voor de gemiddelde behoeften tot meerwaardevorming van het kapitaal overtollige — en daardoor overvloedige arbeidersbevolking of surplus-arbeidersbevolking produceert.

Bekijken we het totale maatschappelijke kapitaal, dan veroorzaakt de beweging van zijn accumulatie nu eens periodieke veranderingen die het geheel betreffen, dan weer verdelen de fasen van de accumulatie zich gelijktijdig over de verschillende productietakken. In enkele productietakken vindt de verandering in de samenstelling van het kapitaal plaats zonder groei van zijn absolute grootte, louter als gevolg van de concentratie; in andere productietakken is de absolute groei van het kapitaal gebonden aan de absolute daling van zijn variabel bestanddeel of van de daardoor geabsorbeerde arbeidskracht; in weer andere productietakken zet de groei van het kapitaal zich een tijdlang op de bestaande technische basis voort en trekt in verhouding tot zijn groei additionele arbeidskracht aan, terwijl het in andere perioden organische veranderingen ondergaat en het variabele bestanddeel kleiner wordt; in alle productietakken is de groei van het variabele kapitaaldeel — en dus het aantal te werk gestelde arbeiders — steeds verbonden met heftige fluctuaties en voorbijgaande voortbrenging van overbevolking, hetzij in de duidelijk waarneembare vorm van afstoting van reeds te werk gestelde arbeiders, hetzij in de minder duidelijk waarneembare, maar niet minder effectieve vorm van een bemoeilijkte absorptie van de additionele arbeidersbevolking via de gebruikelijke afvoerkanalen.[78] Met de omvang van het reeds functionerende, maatschappelijke kapitaal en het tempo van zijn groei, met de vergroting van de productieschaal en van het aantal te werk gestelde arbeiders, met de ontwikkeling van de productiviteit van hun arbeid, met de bredere en vollere stroom van alle springbronnen van de rijkdom, vindt ook een vergroting plaats van de schaal, waarop grotere aantrekking van de arbeiders door het kapitaal gepaard gaat met grotere afstoting van de arbeiders, neemt de snelheid der wijzigingen in de organische samenstelling van het kapitaal en in zijn technische gedaante toe en wordt het aantal productietakken, dat nu eens gelijktijdig, dan weer afwisselend deze veranderingen ondergaat, groter. Met de door haar zelf voortgebrachte accumulatie van het kapitaal produceert de arbeidersbevolking dus op steeds grotere schaal de middelen, waardoor zij zichzelf relatief overvloedig maakt.[79] Dit is een voor de kapitalistische productiewijze typerende bevolkingswet, zoals in feite iedere bepaalde, historische productiewijze haar eigen, historisch geldige bevolkingswet kent. Een abstracte bevolkingswet bestaat slechts voor planten en dieren en dit alleen nog maar voor zover de mens hierbij niet heeft ingegrepen.

Indien echter een surplus-arbeidersbevolking het noodzakelijke resultaat is van de accumulatie of van de ontwikkeling van de rijkdom op kapitalistische grondslag, wordt deze overbevolking omgekeerd de hefboom van de kapitalistische accumulatie, sterker nog, een bestaansvoorwaarde van de kapitalistische productiewijze. Zij vormt een beschikbaar industrieel reserveleger, dat zozeer het absolute eigendom van het kapitaal is, dat het lijkt alsof het op kosten van het kapitaal was grootgebracht. Zij vormt voor de wisselende behoeften van het kapitaal tot meerwaardevorming het steeds voor uitbuiting beschikbare mensenmateriaal, onafhankelijk van de grenzen van de werkelijke bevolkingsgroei. Met de accumulatie en de daarmee gepaard gaande ontplooiing van de arbeidsproductiviteit wordt de kracht van het kapitaal tot plotselinge expansie sterker, niet alleen omdat de elasticiteit van het functionerende kapitaal toeneemt en de absolute rijkdom — waarvan het kapitaal slechts een elastisch deel vormt — groter wordt en niet alleen omdat het krediet dank zij iedere bijzondere prikkel in een ommezien een ongebruikelijk groot deel van deze rijkdom als additioneel kapitaal ter beschikking stelt; die kracht wordt ook sterker omdat de technische voorwaarden van het productieproces zelf — machinerie, transportmiddelen, enzovoort — op zeer grote schaal de snelste omzetting van meerproduct in additionele productiemiddelen mogelijk maakt. De met de vooruitgang der accumulatie aanzwellende en in additioneel kapitaal omzetbare hoeveelheid maatschappelijk kapitaal dringt onstuimig door in de oude productietakken, wier afzetgebied plotseling is vergroot, of in de nieuwe productietakken — zoals de spoorwegen — waaraan behoefte is ontstaan door de ontwikkeling van de oude productietakken. In al dergelijke gevallen moeten grote aantallen mensen plotseling en zonder afbreuk te doen aan de productieschaal in andere takken op de beslissende punten aanwezig zijn. Hierin voorziet de overbevolking. De kenmerkende levensloop van de moderne industrie — de vorm van een door kleine schommelingen onderbroken tienjarige cyclus van perioden van middelmatige bedrijvigheid, productie onder hoogspanning, crisis en stagnatie — berust op het voortdurend vormen, het minder of meer absorberen en het opnieuw vormen van het industrieel reserveleger of overbevolking. Op hun beurt rekruteren de schommelingen van de industriële cyclus de overbevolking, waardoor zij de machtigste middelen voor haar reproductie worden.

Deze kenmerkende loop van de moderne industrie, die ons uit geen enkel vroeger tijdperk uit de geschiedenis der mensheid bekend is, was ook in het begin van de kapitalistische productie niet mogelijk. De samenstelling van het kapitaal veranderde slechts zeer langzaam. De accumulatie van het kapitaal hield dus in het algemeen gelijke tred met de relatieve toeneming van de vraag naar arbeid. Zo langzaam als, vergeleken met de moderne tijd, de accumulatie van het kapitaal plaatsvond, stuitte het op de natuurlijke grenzen van de voor uitbuiting beschikbare arbeidersbevolking, welke grenzen slechts door later te vermelden, gewelddadige middelen konden worden overschreden. De plotselinge en sprongsgewijze expansie van de productieschaal is de voorwaarde voor de plotselinge contractie; de laatste veroorzaakt weer de eerste, maar de eerste is onmogelijk zonder beschikbaar mensenmateriaal, zonder een toeneming van arbeiders die onafhankelijk is van de absolute groei van de bevolking. Zij ontstaat door het eenvoudige proces dat een deel der arbeiders voortdurend ‘vrij maakt’, door methoden die het aantal werkende arbeiders in verhouding tot de grotere productie verminderen. De gehele bewegingsvorm van de moderne industrie komt dus voort uit de gestadige omzetting van een deel van de arbeidersbevolking in werkloze of half werkloze arbeiders. De oppervlakkigheid van de economen blijkt onder andere uit het feit dat zij de expansie en contractie van het krediet, louter symptoom van de schommelingen van de industriële cyclus, zien als hun oorzaak. Evenals de hemellichamen die, wanneer zij eenmaal in een bepaalde baan zijn geslingerd steeds dezelfde beweging herhalen, zo is het ook bij de maatschappelijke productie zodra deze eenmaal in de beweging van afwisselende expansie en contractie is geraakt. Gevolgen worden op hun beurt oorzaken en de schommelingen van het gehele proces, dat steeds weer zijn eigen voorwaarden reproduceert, nemen de vorm van periodiciteit aan. Is deze vorm van periodiciteit eenmaal geconsolideerd, dan zien zelfs de economen in dat de productie van een relatief, dat wil zeggen met betrekking tot de gemiddelde behoeften van het kapitaal tot meerwaardevorming, overtollige bevolking de levensvoorwaarde is van de moderne industrie.

‘Veronderstel eens,’ schrijft H. Merivale, vroeger hoogleraar in de economie in Oxford en later ambtenaar van het Engelse ministerie van Koloniën, ‘dat tijdens een crisis het volk zich tot het uiterste inspant om door emigratie enkele honderdduizenden arbeiders kwijt te raken; wat zou dan het gevolg zijn? Dat bij het eerste herstel van de vraag naar arbeid er een gebrek aan arbeid zou zijn. Hoe snel de reproductie van mensen ook mag gaan, er is in ieder geval een generatie nodig om volwassen arbeiders te vervangen. Nu hangen de winsten van onze fabrikanten voornamelijk af van de macht om het gunstige moment — wanneer de vraag groot is — uit te buiten en zich op die wijze schadeloos te stellen voor de slappe tijd. Over deze macht kunnen zij alleen beschikken door het bevel over machinerie en handarbeid. Zij moeten beschikbare arbeiders aantreffen; zij moeten in staat zijn hun activiteiten, indien nodig, te vergroten of te temperen al naar gelang de situatie op de markt. Anders kunnen zij gewoonweg niet in de felle strijd van de concurrentie de overmacht behouden, waarop de rijkdom van dit land is gebaseerd.’[80] Zelfs Malthus ziet in de overbevolking, die hij op zijn geborneerde manier verklaart als een absoluut overschot van de arbeidersbevolking en niet als haar relatieve overtolligheid, een noodzaak voor de moderne industrie: ‘Voorzichtige gewoonten met betrekking tot het huwelijk kunnen, wanneer ze in aanzienlijke mate worden gevolgd door de arbeidersklasse van een land dat voornamelijk afhankelijk is van industrie en handel, voor dat land schadelijk zijn... Uit de aard van de bevolking vloeit voort dat een groei van de arbeidersbevolking niet als gevolg van een bepaalde vraag op de markt kan worden gebracht voordat 16 of 18 jaar zijn verlopen, terwijl de omzetting van inkomen in kapitaal door middel van sparen veel sneller kan geschieden; een land staat altijd bloot aan een groei van het arbeidsfonds, welke sneller plaatsvindt dan de groei van de bevolking.’[81] Nadat de economen zo de voortdurende productie van een relatieve overbevolking van arbeiders hebben verklaard tot een noodzaak voor de kapitalistische accumulatie, geven zij — zeer toepasselijk via een oude juffrouw — het beau idéal (het schone ideaal) van hun kapitalisten weer in de volgende woorden, gericht tot de door hun eigen schepping van additioneel kapitaal op straat gezette ‘overtolligen’: ‘Wij fabrikanten doen voor u wat wij kunnen door het kapitaal, waarvan u moet bestaan, te laten groeien; en u moet het overige doen door uw aantal aan te passen bij de bestaansmiddelen.’[82]

De kapitalistische productie heeft volstrekt niet genoeg aan de hoeveelheid beschikbare arbeidskracht, die door de natuurlijke bevolkingsaanwas wordt geleverd. Zij heeft voor haar vrije spel behoefte aan een industrieel reserveleger, dat onafhankelijk is van deze natuurlijke grenzen.

Tot nu toe hebben wij verondersteld dat de toe- of afneming van het variabele kapitaal overeenkomt met de toe- of afneming van het aantal aan het werk gezette arbeiders.

Het variabele kapitaal neemt toe bij een gelijkblijvend of zelfs bij een verminderd aantal door dat kapitaal gecommandeerde arbeiders, indien de individuele arbeider meer arbeid levert en zijn arbeidsloon dus stijgt, ofschoon de prijs van zijn arbeid gelijk blijft of zelfs daalt, wanneer deze maar langzamer daalt dan de hoeveelheid arbeid toeneemt. De groei van het variabele kapitaal wordt dan index van meer arbeid, maar niet van meer te werk gestelde arbeiders. Iedere kapitalist heeft er een absoluut belang bij een bepaalde hoeveelheid arbeid uit een kleiner aantal arbeiders te halen in plaats van even goedkoop of zelfs goedkoper uit een groter aantal arbeiders. In het laatste geval nemen de uitgaven voor constant kapitaal in verhouding tot de hoeveelheid in beweging gezette arbeid sneller toe dan in het eerste geval. Hoe groter de productieschaal, des te beslissender is dit motief, dat met de accumulatie van kapitaal aan betekenis wint.

We hebben gezien dat de ontwikkeling van de kapitalistische productie en van de arbeidsproductiviteit — tegelijkertijd oorzaak en gevolg van de accumulatie — de kapitalist in staat stelt met dezelfde uitgaven aan variabel kapitaal door een meer extensieve of intensieve uitbuiting van de individuele arbeidskrachten meer arbeid in beweging te zetten. We hebben verder gezien dat hij met dezelfde kapitaalwaarde meer arbeidskrachten koopt wanneer hij steeds meer geschoolde arbeiders vervangt door ongeschoolden, rijpen door onrijpe, mannelijke door vrouwelijke, volwassenen door jeugdigen of kinderen.

Enerzijds brengt dus bij de voortzetting van de accumulatie een groter variabel kapitaal meer arbeid in beweging zonder meer arbeiders aan het werk te zetten, anderzijds brengt een variabel kapitaal van dezelfde grootte meer arbeid met dezelfde hoeveelheid arbeidskracht in beweging en zet ten slotte meer lagere arbeidskrachten aan het werk door verdringing van hogere arbeidskrachten.

De productie van een relatieve overbevolking of vrijmaking van arbeiders gaat dientengevolge nog sneller dan de toch al met de voortgang van de accumulatie versnelde technische revolutie in het productieproces en de daarmee gepaard gaande proportionele daling van het variabele kapitaaldeel vergeleken met het constante kapitaaldeel. Wanneer de productiemiddelen, als zij in omvang groeien en in effectiviteit stijgen, in mindere mate middelen worden voor de werkgelegenheid der arbeiders, wordt deze verhouding zelf weer gewijzigd door de omstandigheid dat, naarmate de arbeidsproductiviteit stijgt, het aanbod van arbeid sneller stijgt dan de vraag naar arbeid door het kapitaal. De overmatige arbeid van het werkende deel van de arbeidersklasse doet de rijen van haar reserve aanzwellen, terwijl omgekeerd de grotere druk, die de laatsten door hun concurrentie uitoefenen op de eersten, de werkende arbeiders, dwingt tot overmatige arbeid en tot onderwerping aan de eisen van het kapitaal. De veroordeling van een deel der arbeidersklasse tot een gedwongen nietsdoen door overmatige arbeid van het andere deel en omgekeerd wordt middel tot verrijking van de afzonderlijke kapitalist[83] en versnelt tevens de vorming van het industriële reserveleger op een schaal, die overeenkomt met de vooruitgang van de maatschappelijke accumulatie. Hoe belangrijk deze factor bij de vorming van een relatieve overbevolking is, wordt bijvoorbeeld in Engeland wel bewezen. In Engeland zijn de technische middelen tot ‘besparing’ op arbeid enorm. Maar wanneer morgen algemeen de arbeid tot rationele grenzen zou worden beperkt en voor de verschillende lagen van de arbeidersklasse in overeenstemming met leeftijd en geslacht zou worden verdeeld, zou de bestaande arbeidersbevolking absoluut ontoereikend zijn om de nationale productie op de huidige schaal voort te zetten. De grote meerderheid der arbeiders, die thans ‘onproductief’ zijn, zou in ‘productieve’ arbeiders moeten worden veranderd.

Over het algemeen wordt de algemene beweging van het arbeidsloon uitsluitend geregeld door expansie en contractie van het industriële reserveleger, die overeenkomen met de wisseling van perioden van de industriële cyclus. Zij worden dus niet bepaald door de veranderingen van de absolute omvang van de arbeidersbevolking, maar door de steeds wisselende verhouding, waarin de arbeidersklasse wordt gesplitst in een actief leger en een reserveleger, door de toeneming of afneming van de relatieve omvang van de overbevolking, door de mate waarin die bevolking nu eens wordt geabsorbeerd, dan weer wordt vrijgemaakt. Voor de moderne industrie met haar tienjarige cyclus en haar periodieke fasen, die bovendien bij de voortgang van de accumulatie door steeds sneller op elkaar volgende, onregelmatige schommelingen worden doorkruist, zou het inderdaad een fraaie wet zijn, die vraag en aanbod van arbeid niet door expansie en contractie van het kapitaal, dus door de steeds wisselende behoeften tot meerwaardevorming laat regelen (zodat de arbeidsmarkt nu eens relatief krap schijnt te zijn omdat expansie van kapitaal plaatsvindt, dan weer ruim schijnt te zijn omdat contractie van kapitaal plaatsvindt), maar omgekeerd de beweging van het kapitaal afhankelijk zou maken van de absolute beweging van de bevolkingsgrootte. En toch is dit het economisch dogma. Volgens dit dogma stijgt het arbeidsloon als gevolg van de accumulatie van kapitaal. Het gestegen arbeidsloon stimuleert een snellere vergroting van de arbeidersbevolking en deze duurt voort totdat de arbeidsmarkt overvoerd raakt, dus het kapitaal ten opzichte van het aanbod van arbeiders ontoereikend is geworden. Het arbeidsloon daalt en dan ziet men de keerzijde van de medaille. Door het dalende arbeidsloon wordt de arbeidersbevolking langzamerhand gedecimeerd, zodat het kapitaal ten opzichte van de arbeiders weer overvloedig wordt of, zoals anderen dit uitleggen, het dalende arbeidsloon en de daarmee gepaard gaande grotere uitbuiting van de arbeider versnelt de accumulatie weer, terwijl tegelijkertijd het lagere loon de groei van de arbeidersklasse in toom houdt. Dan treedt weer de toestand in, waarbij het aanbod van arbeid geringer is dan de vraag naar arbeid, het loon stijgt, enzovoort. Welk een fraaie bewegingswet is dit voor de ontwikkelde kapitalistische productie! Voordat als gevolg van de loonsverhoging enige positieve groei van de werkelijk tot arbeid in staat zijnde bevolking kan hebben plaatsgevonden, zou reeds lang de tijd zijn verstreken waarbinnen de industriële veldtocht moet worden gevoerd, de slag moet zijn geleverd en de beslissing moet zijn gevallen.

Tussen 1849 en 1859 vond tegelijk met een daling van de graanprijzen in de Engelse landbouwgebieden een loonsverhoging plaats, die in de praktijk alleen maar nominaal was. In Wiltshire bijvoorbeeld steeg het weekloon van 7s. tot 8s., in Dorsetshire van 7 of 8s. tot 9s., enzovoort. Dit was het gevolg van de buitengewone afvloeiing van de agrarische overbevolking, die werd veroorzaakt door de vraag naar soldaten, de enorme uitbreiding van spoorwegaanleg, fabrieken, mijnen, enzovoort. Hoe lager het arbeidsloon is, des te hoger wordt de loonstijging, zelfs de meest onbetekenende, wanneer deze in percenten wordt uitgedrukt. Bedraagt het weekloon bijvoorbeeld 20s. en vindt een stijging plaats tot 22s., dan is het een loonsverhoging van 10 %; bedraagt het weekloon daarentegen slechts 7s. en stijgt het tot 9s., dan is het een loonsverhoging van 284/7 %, hetgeen klinkt alsof het zeer veel is. In ieder geval weenden de boeren en babbelde zelfs de Londense Economist zeer ernstig over ‘een algemene en flinke vooruitgang’[84] wat betreft deze hongerlonen. Maar wat deden de boeren nu? Wachtten zij tot de landarbeiders zich ten gevolge van deze briljante betaling zodanig hadden vermeerderd dat hun loon weer zou moeten dalen ? Zo zouden de zaken zich volgens hun dogmatische, economische geest hebben moeten ontwikkelen. Zij voerden echter meer machines in en in een ommezien waren de arbeiders weer zó ‘overtollig’, dat zelfs de boeren dit voldoende achtten. Er was nu ‘meer kapitaal’ in een productievere vorm in de landbouw geïnvesteerd dan voorheen. Daardoor daalde de vraag naar arbeid niet alleen relatief, maar ook absoluut.

Deze economische fictie verwart de wetten, die de algemene beweging van het arbeidsloon of de verhouding tussen arbeidersklasse — dat wil zeggen de totale arbeidskracht — en het totale maatschappelijke kapitaal regelen, met de wetten die de arbeidersbevolking verdelen over de verschillende productietakken. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een gunstige conjunctuur in een bepaalde productietak de accumulatie bijzonder levendig is, de winsten daar hoger liggen dan de gemiddelde winst, additioneel kapitaal zich daar binnendringt, dan wordt daar natuurlijk de vraag naar arbeid groter en stijgt daar het arbeidsloon. Door het hogere arbeidsloon trekt de begunstigde productietak een groter deel van de arbeidersbevolking aan, totdat deze met arbeidskracht is verzadigd en het loon op de duur weer daalt tot het vroegere gemiddelde of, indien de toevloed te groot is geweest, beneden dit gemiddelde. Dan komt er niet alleen een einde aan het toestromen van arbeiders naar de betrokken bedrijfstak, maar vindt er zelfs een uittocht van arbeiders plaats. Hier meent de econoom te zien ‘waar en hoe’ met de stijging van het loon een absolute toeneming van het aantal arbeiders en met deze absolute toeneming van het aantal arbeiders een daling van het loon plaatsvindt, maar in feite ziet hij slechts de lokale schommeling op de arbeidsmarkt van een bepaalde productietak, ziet hij slechts de verschijnselen van de verdeling van de arbeidersbevolking over de verschillende gebieden van kapitaalinvestering, al naar gelang de variërende behoeften van het kapitaal.

Het industriële reserveleger drukt gedurende de perioden van stagnatie en matige bedrijvigheid op het actieve arbeidersleger en houdt gedurende de perioden van overproductie en koortsachtige activiteiten diens aanspraken in toom. De relatieve overbevolking vormt dus de achtergrond, waartegen de wet van vraag en aanbod van arbeid werkzaam is. Zij perst de speelruimte van deze wet binnen grenzen, die absoluut voordelig zijn voor de jacht op uitbuiting en voor de heerschappij van het kapitaal. Het is hier de plaats om terug te komen op één van de edele daden van de economische apologetiek. Men zal zich herinneren dat, wanneer door invoering van nieuwe of verbreiding van bestaande machines een stuk variabel kapitaal wordt omgezet in constant kapitaal, de economische apologeet deze handeling, die kapitaal ‘bindt’ en juist daardoor arbeiders ‘vrijmaakt’, omgekeerd zo uitlegt dat daardoor kapitaal voor de arbeider wordt vrijgemaakt. Pas nu kunnen wij de onbeschaamdheid van de apologeten op juiste waarde schatten. Wat wordt vrijgemaakt zijn niet alleen de direct door de machine verdrongen arbeiders, maar ook zowel hun plaatsvervangers als het additionele aantal arbeiders dat bij de gebruikelijke expansie van het bedrijf op oude basis zou zijn geabsorbeerd. Zij allen zijn thans ‘vrijgemaakt’ en ieder nieuw kapitaal, dat op belegging uit is, kan over hen beschikken. Onverschillig of dit kapitaal hen of anderen aantrekt, de uitwerking ervan op de algemene vraag naar arbeid zal gelijk nul zijn zolang dit kapitaal juist voldoende is om de markt van evenveel arbeiders te ontlasten als door de machines op de markt worden gegooid. Schept dit kapitaal werkgelegenheid voor een geringer aantal arbeiders, dan neemt het aantal overtolligen toe; schept het werkgelegenheid voor een groter aantal, dan stijgt de algemene vraag naar arbeid slechts met het overschot der werkende arbeiders boven de ‘vrijgemaakte’ arbeiders. De stoot, die de naar investering zoekende, additionele kapitalen anders zou hebben gegeven aan de algemene vraag naar arbeid, is dus in ieder geval geneutraliseerd voor zover het de door de machine op straat gezette arbeiders betreft. Dat betekent dus dat het mechanisme van de kapitalistische productie er voor zorg draagt dat de absolute groei van kapitaal niet gepaard gaat met een daarmee overeenkomende stijging van de algemene vraag naar arbeid. En dit noemt de apologeet een compensatie voor de ellende, het lijden en de mogelijke ondergang van de vervangen arbeiders gedurende de overgangsperiode, waarin zij naar het industriële reserveleger zijn verbannen! De vraag naar arbeid is niet identiek met de groei van het kapitaal en het aanbod van arbeid niet met de groei van de arbeidersklasse, zodat twee van elkaar onafhankelijke krachten op elkaar inwerken. Les dés sont pipés (de dobbelstenen zijn vervalst). Het kapitaal werkt van twee kanten tegelijk. Zo de accumulatie van kapitaal enerzijds de vraag naar arbeid doet toenemen, vergroot zij anderzijds het aanbod van arbeiders door hun ‘vrijmaking’, terwijl de druk van de werklozen tevens de werkende arbeiders dwingt meer arbeid te leveren, dus in zekere zin het aanbod van arbeid onafhankelijk maakt van het aanbod van arbeiders. De werking van de wet van vraag en aanbod van arbeid op deze basis voltooit het despotisme van het kapitaal. Zodra dus de arbeiders het geheim ontdekken hoe het komt dat naarmate zij meer werken, zij meer rijkdom voor anderen produceren en dat met de verhoging van hun arbeidsproductiviteit zelfs hun functie als middel tot meerwaardevorming van het kapitaal voor hen steeds onzekerder wordt; zodra zij ontdekken dat de intensiteit van hun onderlinge concurrentie geheel en al afhankelijk is van de druk van de relatieve overbevolking; zodra zij daarom door middel van vakverenigingen, enzovoort, een stelselmatige samenwerking tussen de werkende arbeiders en de werklozen trachten te organiseren ten einde de verwoestende gevolgen van deze natuurwet van de kapitalistische productie voor hun klasse op te heffen of te verzwakken, schreeuwt het kapitaal en zijn sycofant, de econoom, moord en brand over de schending van de ‘eeuwige’ en om zo te zeggen ‘heilige’ wet van vraag en aanbod. Iedere band tussen de werkende arbeiders en de werklozen verstoort namelijk het ‘zuivere’ spel van die wet. Zodra daarentegen ongunstige omstandigheden de schepping van het industriële reserveleger en daardoor de absolute afhankelijkheid der arbeidersklasse van de kapitalisten verhinderen — bijvoorbeeld in de koloniën — rebelleert het kapitaal, samen met zijn gemeenplaatsen uitkramende Sancho Panza, tegen de ‘heilige’ wet van vraag en aanbod en tracht die wet door dwangmiddelen een handje te helpen.

4. Verschillende bestaansvormen van de relatieve overbevolking. De algemene wet van de kapitalistische accumulatie

De relatieve overbevolking komt in alle mogelijke schakeringen voor. Iedere arbeider maakt hier deel van uit gedurende de tijd, waarin hij gedeeltelijk of helemaal geen werk heeft. Afgezien van de grote, periodiek terugkerende vormen — die haar worden opgelegd door de wisselingen van de industriële cyclus, zodat zij nu eens optreedt als een acuut verschijnsel tijdens de crisis, dan weer chronisch is in slappe tijden — bezit de relatieve overbevolking steeds drie vormen: een bewegende, een latente en een stilstaande vorm.

In de centra van de moderne industrie — fabrieken, manufacturen, hoogovens, mijnen, enzovoort — worden arbeiders nu eens afgestoten, dan weer in grotere getale aangetrokken, zodat over het geheel het aantal werkende arbeiders groter wordt, zij het ook in steeds dalende verhouding ten opzichte van de productieschaal. Hier bezit de overbevolking de bewegende vorm.

Zowel in de eigenlijke fabrieken als in alle grote werkplaatsen, waar machinerie wordt gebruikt of waar alleen maar de moderne arbeidsverdeling is doorgevoerd, heeft men massale hoeveelheden mannelijke arbeiders nodig die de jeugdige leeftijd nog niet zijn gepasseerd. Zijn zij eenmaal volwassen geworden, dan blijft slechts een zeer gering aantal van hen bruikbaar in dezelfde bedrijfstakken, terwijl het grootste deel regelmatig wordt ontslagen. Deze meerderheid vormt een bestanddeel van de bewegende overbevolking, dat toeneemt met de omvang van de industrie. Een deel van hen emigreert en volgt in feite alleen maar het kapitaal, dat in het buitenland wordt geïnvesteerd. Een van de gevolgen is dat de vrouwelijke bevolking sneller toeneemt dan de mannelijke, zoals we in Engeland kunnen zien. Het is een tegenstrijdigheid van de beweging van het kapitaal zelf dat de natuurlijke aanwas van de arbeidersmassa de behoeften tot accumulatie van het kapitaal niet bevredigt en desondanks tegelijkertijd deze te boven gaat. Het kapitaal heeft grotere aantallen arbeiders van jeugdige leeftijd nodig en minder volwassen arbeiders. Deze tegenstrijdigheid is niet minder in het oog springend dan de andere, namelijk dat geklaagd wordt over gebrek aan arbeiders, terwijl tegelijkertijd vele duizenden arbeiders op straat worden gezet, omdat de arbeidsverdeling hen ketent aan een bepaalde bedrijfstak.[85] Het verbruik van de arbeidskracht door het kapitaal vindt bovendien zo snel plaats, dat de arbeider van middelbare leeftijd meestal min of meer versleten is. Hij komt in de rijen der overtolligen terecht of hij wordt van een hogere trede naar een lagere gedrongen. Juist bij de arbeiders in de grootindustrie komen wij de kortste levensduur tegen. ‘Dr. Lee, ambtenaar van de volksgezondheid in Manchester, heeft berekend dat in die stad de gemiddelde levensduur van de gegoede klasse 38 jaar bedraagt, die van de arbeidersklasse slechts 17 jaar. In Liverpool is de gemiddelde levensduur voor de eerste categorie 35 jaar en voor de tweede 15 jaar. Hieruit volgt dat de bevoorrechte klasse een levensduur heeft, die meer dan dubbel zo lang is dan die van hun minder bevoorrechte medeburgers.’[85a] Onder deze omstandigheden moet de absolute groei van dit deel van het proletariaat een vorm aannemen, die het aantal doet toenemen ondanks dat de samenstellende delen snel worden verbruikt. Dus een snelle opeenvolging van generaties arbeiders (dezelfde wet geldt niet voor de andere klassen van de bevolking). Deze maatschappelijke behoefte wordt bevredigd door huwelijken op jonge leeftijd — een noodzakelijk gevolg van de omstandigheden, waaronder de arbeiders in de grootindustrie leven — en door de premie, die uitbuiting van de arbeiderskinderen op hun voortbrenging zet.

Zodra de kapitalistische productie zich meester heeft gemaakt van de landbouw neemt — afhankelijk van de mate waarin dit is geschied — met de accumulatie van het hier functionerende kapitaal de vraag naar arbeid van de plattelandsbevolking absoluut af zonder dat, zoals in alle andere industrietakken het geval is, hun afstoting wordt opgevangen door een grotere aantrekking. Een deel van de plattelandsbevolking staat dus voortdurend op het punt in het stedelijk of manufactuurproletariaat terecht te komen en wacht slechts op omstandigheden, die voor deze overgang gunstig zijn (manufactuur hier in de betekenis van alle industrie, uitgezonderd de landbouw).[86] Deze bron van de relatieve overbevolking stroomt dus onafgebroken. Maar deze voortdurende stroom naar de steden vooronderstelt op het platteland zelf een voortdurende, latente overbevolking, waarvan de omvang alleen maar duidelijk wordt zodra de afvoerkanalen bij uitzondering wijd open gaan. Het loon van de landarbeider wordt dus op het minimum gehouden en hij zelf staat steeds met één been in het moeras van het pauperisme.

De derde categorie van de relatieve overbevolking, de stilstaande, vormt een deel van het actieve arbeidersleger, maar bestaat uit personen voor wie de werkgelegenheid zeer onregelmatig is. Daarom vormt deze categorie voor het kapitaal een onuitputtelijk reservoir van beschikbare arbeidskracht. Hun levensniveau daalt beneden het gemiddelde, normale niveau van de arbeidende klasse en juist hierdoor vormt zij de brede grondslag voor de bijzondere takken van uitbuiting van het kapitaal. Zij wordt gekenmerkt door een maximum aan arbeidstijd en een minimum aan arbeidsloon. In de rubriek huisarbeid hebben wij hun voornaamste gedaante reeds ontmoet. Zij worden voortdurend gerekruteerd uit de overtolligen van de grootindustrie en de landbouw en in het bijzonder ook uit de ondergaande industrietakken, waar het ambachtsbedrijf door de manufactuur en de manufactuur door het machinale bedrijf is overwonnen. Hun aantal neemt toe naarmate de omvang en de kracht van de accumulatie het aantal overtolligen groter maakt. Maar zij vormen tevens een zichzelf reproducerend en bestendigend deel van de arbeidersklasse, dat in verhouding een groter aandeel aan de totale groei van de arbeidersklasse heeft dan de overige delen. In feite is niet alleen de hoeveelheid geboorten en sterfgevallen, maar ook de absolute grootte van de gezinnen omgekeerd evenredig met de hoogte van het arbeidsloon, dus omgekeerd evenredig met de hoeveelheid bestaansmiddelen, waarover de verschillende categorieën arbeiders beschikken. Deze wereld van de kapitalistische maatschappij zou voor de wilden of zelfs voor de geciviliseerde kolonisten een onzinnigheid zijn. Het doet denken aan de massale reproductie van individueel zwakke en veel vervolgde diersoorten.[87]

Ten slotte wordt de onderste laag van de relatieve overbevolking gevormd door de wereld van het pauperisme. Afgezien van vagebonden, misdadigers, prostituees, kortom het eigenlijke lompenproletariaat, bestaat deze laag van de samenleving uit drie categorieën. In de eerste plaats zij, die geschikt zijn om arbeid te verrichten. Men hoeft slechts een oppervlakkige blik op de statistiek van het Engelse pauperisme te werpen om te zien dat het aantal paupers met iedere crisis toeneemt en met iedere opleving van de handel afneemt. In de tweede plaats de wezen en de kinderen van paupers. Zij zijn kandidaten voor het industriële reserveleger en zij worden in perioden van grote opbloei, zoals bijvoorbeeld in 1860, snel en in grote getale in het actieve arbeidersleger opgenomen. In de derde plaats de verwaarloosden, de havelozen, zij die ongeschikt zijn voor de arbeid. Dit zijn voornamelijk personen, die ten ondergaan omdat zij als gevolg van de arbeidsverdeling niet in staat zijn zich aan andere omstandigheden aan te passen; verder diegenen, die ouder worden dan de normale leeftijd van de arbeider en ten slotte de slachtoffers van de industrie, wier aantal toeneemt met de uitbreiding van het gebruik van gevaarlijke machines, van mijnbouw, chemische fabrieken, enzovoort: verminkten, zieken, weduwen, enzovoort. Het pauperisme vormt het tehuis voor invaliden van het actieve arbeidersleger en het dode gewicht van het industriële reserveleger. Het ontstaan van het pauperisme ligt opgesloten in de voortbrenging van de relatieve overbevolking, de onvermijdelijkheid van het pauperisme is de onvermijdelijkheid van de relatieve overbevolking en met de relatieve overbevolking vormt het pauperisme een bestaansvoorwaarde van de kapitalistische productie en van de ontwikkeling van de rijkdom. Het behoort tot de faux frais (bijkomende kosten) van de kapitalistische productie, die het kapitaal echter grotendeels van eigen schouders weet af te wentelen op die van de arbeidersklasse of van de kleine middenstand.

Hoe groter de maatschappelijke rijkdom, het functionerende kapitaal, omvang en kracht van de groei van het kapitaal, dus ook de absolute grootte van het proletariaat en zijn arbeidsproductiviteit is, des te groter is het industriële reserveleger. De beschikbare arbeidskracht komt door dezelfde oorzaken tot ontplooiing als de expansiekracht van het kapitaal. De proportionele grootte van het industriële reserveleger neemt dus toe met de krachten van de rijkdom. Maar hoe groter dit reserveleger is in verhouding tot het actieve arbeidersleger, des te massaler is de geconsolideerde overbevolking, wier ellende in een omgekeerde verhouding staat tot de kwellingen van de arbeid. Hoe groter, ten slotte, de Lazaruslaag der arbeidersklasse en het industriële reserveleger is, des te groter is het officiële pauperisme. Dit is de absolute, algemene wet van de kapitalistische accumulatie. Deze wet wordt, evenals alle andere wetten, in haar werking door tal van omstandigheden gewijzigd; het is hier niet de plaats om er op in te gaan.

Men begrijpt de dwaasheid van de economische geleerdheid, die de arbeiders voorhoudt hun aantal aan te passen bij de behoeften tot meerwaardevorming van het kapitaal. Het mechanisme van de kapitalistische productie en accumulatie past dit aantal voortdurend bij de behoeften tot meerwaardevorming aan. Dit betekent allereerst dat deze aanpassing de vorming van een relatieve overbevolking of industrieel reserveleger inhoudt en ten slotte betekent het de ellende van steeds grotere lagen van het actieve arbeidersleger en het dode gewicht van het pauperisme.

De wet, volgens welke een steeds toenemende hoeveelheid productiemiddelen dank zij de ontwikkeling van de productiviteit van de maatschappelijke arbeid met een progressief dalende besteding van menselijke kracht in beweging kan worden gezet, vindt op kapitalistische grondslag — waar de arbeiders niet de arbeidsmiddelen, maar de arbeidsmiddelen de arbeider gebruiken — als volgt haar uitdrukking: hoe hoger de arbeidsproductiviteit is, des te groter is de druk van de arbeiders op de middelen voor hun werkgelegenheid en des te onzekerder dus zijn hun bestaansvoorwaarden, namelijk de verkoop van de eigen kracht ten bate van de vergroting van de rijkdom van anderen of van de meerwaardevorming van het kapitaal. Een toeneming van de productiemiddelen en van de arbeidsproductiviteit, die sneller plaatsvindt dan de groei van de productieve bevolking, wordt onder het kapitalisme omgekeerd zó uitgedrukt, dat de arbeidersbevolking steeds sneller groeit dan de behoefte van het kapitaal tot meerwaardevorming toeneemt.

In Afdeling IV zagen wij bij de analyse van de productie van de relatieve meerwaarde dat binnen het kapitalistische systeem alle methoden tot verhoging van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit worden voltrokken ten koste van de individuele arbeider: alle middelen ter ontwikkeling van de productie worden middelen tot overheersing en uitbuiting van de producenten, verminken de arbeider tot een deelmens, vernederen hem tot een aanhangsel van de machine, vernietigen door de kwelling van de arbeid de inhoud van zijn arbeid, vervreemden hem in dezelfde mate van de geestelijke mogelijkheden van het arbeidsproces als waarin de wetenschap door het arbeidsproces als een zelfstandige kracht wordt ingelijfd. Zij misvormen de voorwaarden waaronder hij zijn arbeid verricht, onderwerpen hem gedurende het arbeidsproces aan een kleingeestig, hatelijk despotisme, maken van zijn levenstijd arbeidstijd, werpen zijn vrouw en kind onder het Jaggernaut-wiel [Noot van de vertaler: Jaggernaut was de Indische god, onder wiens wagen de gelovigen zich wierpen om verpletterd te worden.] van het kapitaal. Maar alle methoden tot voortbrenging van meerwaarde zijn tevens methoden van de accumulatie en iedere uitbreiding van de accumulatie wordt omgekeerd een middel tot ontwikkeling van die methoden. Hieruit volgt dus dat naarmate het kapitaal accumuleert, de toestand van de arbeider — ongeacht of hij veel of weinig betaald krijgt — wel slechter moet worden. De wet, ten slotte, die de relatieve overbevolking of het industriële reserveleger steeds in evenwicht houdt met de omvang en de kracht van de accumulatie, smeedt de arbeider vaster aan het kapitaal dan Prometheus door de kluisters van Hefaestus aan de rotsen werd geketend. Accumulatie van kapitaal vereist een daarmee overeenkomende accumulatie van ellende. De accumulatie van rijkdom aan de ene kant is dus tevens accumulatie van ellende, kwelling van arbeid, slavernij, onwetendheid, onmenselijkheid en zedelijke ontaarding aan de andere kant, dat wil zeggen aan de kant van de klasse, die haar eigen product voortbrengt als kapitaal.

Economen hebben op verschillende manieren gewezen op dit antagonistisch karakter van de kapitalistische accumulatie,[88] hoewel zij dit verwarren met weliswaar analoge, maar toch wezenlijk verschillende verschijnselen van voorkapitalistische productiewijzen.

De Venetiaanse monnik Ortes, één der grootste schrijvers over economie uit de achttiende eeuw, beschouwt het antagonisme van de kapitalistische productie als een algemene natuurwet van de maatschappelijke rijkdom. ‘Het economisch goede en het economisch slechte staan bij een volk altijd in evenwicht, de overvloed aan goederen voor enigen is altijd gelijk aan het gebrek aan goederen voor anderen. Grote rijkdom voor enigen gaat altijd gepaard met absolute beroving van het noodzakelijke bij een veel groter aantal anderen. De rijkdom van een volk komt overeen met zijn bevolking en de ellende van een volk komt overeen met zijn rijkdom. De ijver van sommigen dwingt tot lediggang voor anderen. De armen en werklozen zijn een noodzakelijk gevolg van de rijken en werkenden, enzovoort.’[89] Ongeveer tien jaar na Ortes verheerlijkte de protestantse dominee Townsend van de Church of England op zeer grove wijze de armoede als een noodzakelijke voorwaarde van de rijkdom. ‘Wettelijke dwang tot arbeid gaat gepaard met te veel moeite, geweld en rumoer, terwijl de honger niet alleen een vrediger, rustiger en aanhoudender druk uitoefent, maar ook als de meest natuurlijke drijfkracht tot vlijt en arbeid de grootste inspanning teweegbrengt.’ Alles komt er dus op aan de honger onder de arbeidersklasse permanent te maken en volgens Townsend zorgt het bevolkingsbeginsel, dat in het bijzonder onder de armen werkzaam is, hiervoor. ‘Het schijnt een natuurwet te zijn dat de armen in zekere mate onvoorzichtig zijn (namelijk zo onvoorzichtig om zonder een gouden lepel in de bek op de wereld te komen -M.), zodat er steeds een aantal aanwezig is voor de uitvoering van de meest onderworpen, smerigste en verachtelijkste functies van de samenleving. Het fonds van menselijk geluk wordt daardoor sterk vergroot, de fijngevoeliger mensen worden niet alleen bevrijd van geestdodende arbeid, maar kunnen zich ongestoord wijden aan een hogere roeping, enzovoort... De armenwet bezit de neiging de harmonie en schoonheid, de symmetrie en orde van dit systeem, dat door God en de natuur op de wereld is gevestigd, te vernietigen.’[90] Terwijl de Venetiaanse monnik het noodlot, dat de ellende vereeuwigt, beschouwde als de rechtvaardiging van bestaan van de christelijke liefdadigheid, van het celibaat, van de kloosters en vrome stichtingen, vindt de protestantse dominee daarentegen hierin het voorwendsel om de wetten te veroordelen, krachtens welke de arme een recht bezat op een karige aalmoes uit de openbare kas. — ‘De vooruitgang van de maatschappelijke rijkdom,’ zo schrijft Storch, ‘brengt die nuttige klasse van de samenleving voort... die de vervelendste, laagste en afschuwelijkste werkzaamheden verricht, kortom al datgene wat het leven bezit aan onaangenaams en onderdanigs op haar schouders neemt en juist daardoor de andere klassen de tijd, helderheid van geest en conventionele (c’est bon! -M.) waardigheid verschaft, enzovoort.’[91] Storch vraagt zich af wat dan eigenlijk het voordeel is van deze kapitalistische beschaving met haar ellende en ontaarding van de massa boven de barbaarsheid. Hij vindt maar één antwoord — de veiligheid! ‘Dank zij de vooruitgang van industrie en wetenschap,’ schrijft Sismondi, ‘kan iedere arbeider iedere dag veel meer produceren dan hij voor zijn eigen consumptie nodig heeft. Maar zou hij, op het moment dat zijn arbeid de rijkdom produceert, geroepen zijn die rijkdom zelf te consumeren, dan zou de rijkdom hem weinig geschikt voor de arbeid maken.’ Volgens hem ‘zouden de mensen (dat wil zeggen de niet-arbeiders -M.) waarschijnlijk afzien van alle kunstzinnige verbeteringen en van alle geneugten, die de industrie ons biedt, wanneer zij deze, evenals de arbeiders, door onafgebroken arbeid zouden moeten verwerven... Tegenwoordig zijn de inspanningen gescheiden van hun beloning; het is niet dezelfde mens, die eerst werkt en daarna uitrust: integendeel, juist terwijl de ene werkt, moet de andere uitrusten... De eindeloze verveelvoudiging van de arbeidsproductiviteit kan dus tot geen ander resultaat leiden dan tot toeneming van de weelde en van de geneugten van de niets doende rijken.’[92] — Destutt de Tracy, de koudbloedige bourgeoisdoctrinair, zegt het ten slotte op ruwe wijze: ‘De arme landen zijn die landen, waar het volk het goed heeft en de rijke landen zijn die landen, waar het volk gewoonlijk arm is.’[93]

5. Illustratie van de algemene wet der kapitalistische accumulatie

a. Engeland in de periode 1846-66

Voor de studie van de kapitalistische accumulatie is geen enkele periode van de moderne samenleving zo gunstig als die van de afgelopen twintig jaar. Het leek alsof men de onuitputtelijke geldbuidel van Fortunatus had gevonden. Engeland levert weer van alle landen het klassieke voorbeeld, omdat dit land de eerste plaats inneemt op de wereldmarkt, omdat de kapitalistische productiewijze alleen daar volledig tot ontwikkeling is gekomen en, ten slotte, omdat de invoering van het duizendjarige rijk van de vrijhandel sedert 1846 de vulgair-economie de laatste pas heeft afgesneden. In Afdeling IV heb ik reeds voldoende aanwijzingen gegeven wat betreft de reusachtige ontwikkeling van de productie, waarbij de tweede helft van de twintigjarige periode de eerste helft weer heeft overvleugeld.

Ofschoon de absolute groei van de Engelse bevolking in de laatste vijftig jaar zeer groot was, daalde de proportionele groei of het groeipercentage voortdurend, zoals blijkt uit de volgende tabel, die ontleend is aan de officiële volkstelling:

Jaarlijkse percentuele groei van de bevolking van Engeland en Wales
1811-211,533 %1841-511,216 %
1821-311,446 %1851-611,141 %
1831-411,326 %

Laten wij nu aan de andere kant de toeneming van de rijkdom bekijken. Het meest betrouwbare aanknopingspunt is hier de beweging van de aan inkomstenbelasting onderworpen winsten, grondrente, enzovoort. De toeneming van de aan belasting onderhevige winsten (exclusief boeren en enige andere categorieën) bedroeg voor Groot-Brittannië in de periode 1853-64 50,47 % (of een jaarlijks gemiddelde van 4,58 %)[94], terwijl de bevolkingsgroei in dezelfde periode ongeveer 12 % bedroeg. De toeneming van de belastbare grondrente (inclusief huizen, spoorwegen, mijnen, visserijen, enzovoort) bedroeg in de periode 1853-64, 38 % of 35/12 % per jaar, van welke groei de volgende rubrieken het grootste aandeel hadden:

Overschot van het jaarlijks inkomen van 1864 op dat van 1853
Toename per jaarToename per jaar
Huizen38,60 %3,50 %    Visserijen57,37 %5,21 %
Steengroeven84,76 %7,50 %Gasfabrieken126,02 %11,45 %
Mijnen68,85 %6,26 %Spooorwegen83,29 %7,57 %
IJzersmelterijen39,92 %3,63 %[95]

Wanneer men de drie vierjarige perioden uit de jaren 1853-64 vergelijkt, zien we een voortdurende stijging van het groeitempo van het inkomen. Voor het inkomen bijvoorbeeld, dat voortvloeit uit winsten, is de jaarlijkse groei voor de periode 1853-57, 1,73 % voor de periode 1857-61 2,74 % en voor de periode 1861-64 9,30 %. Het totale bedrag van de aan inkomstenbelasting onderworpen inkomens bedroeg voor het Verenigd Koninkrijk:

1856£307.068.8981862£351.745.2411864£362.462.279
1859£328.127.4161863£359.142.8971865£385.530.020
[96]

De accumulatie van het kapitaal ging tevens gepaard met concentratie en centralisatie van kapitaal. Hoewel voor Engeland geen officiële landbouwstatistiek bestond (wel echter voor Ierland), werden de cijfers op vrijwillige basis geleverd door tien graafschappen. Uit deze cijfers bleek dat in 1861 vergeleken met 1851 het aantal pachthoeven met minder dan 100 acres was gedaald van 31.583 tot 26.567, waaruit blijkt dat 5.016 pachthoeven met grotere pachthoeven waren samengevoegd.[97] In de periode 1815-25 viel geen enkel roerend vermogen van meer dan £1.000.000 onder de successierechten, in de periode 1825-55 daarentegen acht, van 1856 tot juni 1859 (dat wil zeggen in 41/2 jaar) vier.[98] De centralisatie van kapitaal komt echter het duidelijkst tot uiting bij een korte analyse van de inkomstenbelasting voor rubriek D (winsten, uitgezonderd winsten in landbouwbedrijven, enzovoort) voor de jaren 1864 en 1865. Hierbij zij vooraf opgemerkt dat voor inkomens uit deze bron vanaf £60 inkomstenbelasting moet worden betaald. Deze belastbare inkomens bedroegen in Engeland, Wales en Schotland in 1864: £95.844.222 en in 1865: £105.435.579[99]; het aantal aangeslagenen bedroeg in 1864: 308.416 op een totale bevolking van 23.891.009 personen en in 1865: 332.431 op een totale bevolking van 24.127.003 personen. De volgende tabel geeft de verdeling van deze inkomens voor beide jaren:

Jaar eindigend op 5 april 1864   Jaar eindigend op 5 april 1865
Inkomsten uit winstenVerdeeld over (personen)   Inkomsten uit winstenVerdeeld over (personen)
Totaal£95.844.222308.416   Totaal£105.435.738332.431
Waarvan{£57.028.28923.334Waarvan{£64.554.29724.265
£36.415.2253.619£42.535.5764.021
£22.809.781832£27.555.313973
£8.744.76291£11.077.238107

In het Verenigd Koninkrijk werd in 1855 61.453.079 ton kolen geproduceerd ter waarde van £16.113.167 en in 1864 92.787.873 ton kolen ter waarde van £23.197.968; in 1855 bedroeg de productie van ruw ijzer 3.218.154 ton met een waarde van £8.045.385 en in 1864 4.767.951 ton met een waarde van £11.919.877. In 1854 was de lengte van het in het Verenigd Koninkrijk geëxploiteerde spoorwegnet 8.054 mijl met een gestort kapitaal van £286.068.794 en in 1864 een lengte van 12.789 mijl met een gestort kapitaal van £425.719.613. De totale in- en uitvoer van het Verenigd Koninkrijk bedroeg in 1854 £268.210.145 en in 1865 £489.923.285. De volgende tabel geeft de beweging van de uitvoer aan:

1846£58.842.3771856£115.826.9481865£165.862.402
1849£63.596.0521860£135.842.8171866£189.917.563
[100]

Na deze enkele gegevens begrijpt men de triomfantelijke uitroep van het hoofd van de Engelse bevolkingsdienst: ‘Hoe snel de bevolking ook toenam, zij heeft geen gelijke tred gehouden met de groei van de industrie en van de rijkdom.’[101] Laten wij nu eens kijken naar de directe agenten van deze industrie of de producenten van deze rijkdom: de arbeidersklasse. ‘Het is één van de verdrietigste kenmerken van de maatschappelijke toestand in dit land,’ zo verklaart Gladstone, ‘dat bij een daling van de consumptiekracht van het volk en een toeneming van de ontberingen en van de ellende van de arbeidende klasse gelijktijdig een voortdurende accumulatie van rijkdom in de hogere lagen en een onafgebroken groei van kapitaal plaatsvindt.’[102] Aldus sprak deze stichtelijke minister in het Lagerhuis op 13 februari 1843. Op 16 april 1863, twintig jaar later, zei hij in een redevoering bij de indiening van de begroting: ‘Van 1842 tot 1852 nam het belastbare inkomen van dit land met 6 % toe... Gedurende de acht jaren van 1853 tot 1861 nam het, wanneer we 1853 als basis nemen, met 20 % toe. Dit feit is zo verbazingwekkend, dat het bijna ongelofelijk is... Deze bedwelmende toeneming van rijkdom en macht... is geheel en al tot de bezittende klasse beperkt... Maar zij moet indirect ook aan de arbeidende bevolking ten goede komen, omdat hierdoor de waren van de algemene consumptie goedkoper worden — terwijl de rijken rijker zijn geworden, zijn de armen in ieder geval minder arm geworden. Hiermee wil ik niet beweren dat de grootste armoede minder is geworden.’[103] Welk een laffe anticlimax! Wanneer de arbeidersklasse ‘arm’ is gebleven, alleen ‘minder arm’ in verhouding tot de voor de klasse van het eigendom voortgebrachte ‘bedwelmende toeneming van rijkdom en macht’, dan is zij relatief even arm gebleven. Wanneer de grootste armoede niet kleiner is geworden, dan is deze groter geworden, omdat de grootste rijkdom is toegenomen. Wat betreft het goedkoper worden van de bestaansmiddelen, toont de officiële statistiek — bijvoorbeeld de gegevens van het Londense weeshuis — voor het gemiddelde van de drie jaren 1860-62 vergeleken met de jaren 1851-53 een prijsstijging van 20 % aan. In de volgende drie jaren, 1863-65, zien we een toenemende prijsstijging van vlees, boter, melk, suiker, zout, steenkool en van een groot aantal andere noodzakelijke bestaansmiddelen.[104] De volgende begrotingsrede van Gladstone op 7 april 1864 is een vurige lofzang op de vooruitgang van de winstmakerij en op het door ‘armoede’ getemperde geluk van het volk. Hij heeft het over massa’s ‘die aan de rand van het pauperisme’ staan, over bedrijfstakken ‘waar het loon niet is gestegen’ en hij vat ten slotte het geluk van de arbeidersklasse samen in de woorden: ‘in negen van de tien gevallen is het menselijke leven een loutere strijd om het bestaan’.[105] Professor Fawcett, die niet zoals Gladstone door zijn ambt een zekere consideratie aan de dag moet leggen, verklaart ronduit: Ik ontken natuurlijk niet dat het geldloon met deze vergroting van het kapitaal (in de laatste tien jaar -M.) is gestegen, maar dit schijnbare voordeel gaat voor een groot deel weer verloren omdat vele levensbehoeften steeds duurder worden (volgens hem door een daling van de waarde van de edele metalen -M.)... De rijken worden snel rijker, terwijl geen verbetering in het welzijn van de arbeidende klasse is waar te nemen... De arbeiders worden bijna slaven van de winkeliers, bij wie zij in de schuld staan.’[106]

In de Afdelingen over de arbeidsdag en de machinerie hebben wij gezien onder welke omstandigheden de Engelse arbeidersklasse een ‘bedwelmende toeneming van rijkdom en macht’ voor de bezittende klasse creëerde. Maar daar hielden we ons in het bijzonder bezig met de arbeider tijdens de uitoefening van zijn maatschappelijke functie. Om echter de wet van de accumulatie in haar volle omvang te begrijpen moeten we ook de situatie van de arbeider buiten de werkplaats bekijken, moeten we nagaan hoe hij zich voedt en hoe hij woont. De omvang van dit boek noodzaakt ons de aandacht in de eerste plaats te richten op het slechtst betaalde deel van het industriële proletariaat en van de landbouwarbeiders, dat wil zeggen de meerderheid van de arbeidersklasse.

Maar eerst nog een opmerking over het officiële pauperisme of dat deel van de arbeidersklasse, dat haar bestaansvoorwaarde — verkoop van arbeidskracht — heeft verloren en vegeteert van aalmoezen uit de openbare kas. De officiële lijst van paupers telde in Engeland[107] in 1855: 851.369, in 1856: 877.767 en in 1865: 971.433 personen. Ten gevolge van de katoennood steeg hun aantal in 1863 en 1864 tot respectievelijk 1.079.382 en 1.014.978 personen. De crisis van 1866, die Londen het zwaarste trof, veroorzaakte in dit centrum van de wereldhandel — dat een grotere bevolking omvat dan het koninkrijk Schotland — voor 1866 een toeneming van het aantal paupers met 19,5 % vergeleken met 1865 en van 24,4 % vergeleken met 1864; vergeleken met 1866 was de toeneming gedurende de eerste maanden van 1867 nog groter. Bij de analyse van de statistieken van het pauperisme moeten we twee punten op de voorgrond plaatsen. In de eerste plaats weerspiegelen de toe- en afnemingen van het aantal paupers de periodieke bewegingen van de industriële cyclus. In de tweede plaats wordt de officiële statistiek over de werkelijke omvang van het pauperisme steeds onbetrouwbaarder naarmate met de accumulatie van het kapitaal de klassenstrijd en daardoor het gevoel van eigenwaarde bij de arbeider tot ontwikkeling komen. Zo is bijvoorbeeld de barbaarse behandeling van de paupers, waarover de Engelse pers (Times, Pall Mall Gazette, enzovoort) gedurende de laatste twee jaar zoveel drukte maakte, van oude datum. In 1844 constateerde Friedrich Engels precies dezelfde gruwelen en precies hetzelfde voorbijgaande, schijnheilige en tot de ‘sensatieliteratuur’ behorende geweeklaag. Maar de vreselijke toeneming van de hongerdood (death by starvation) in Londen gedurende de laatste tien jaar bewijst zonder enige twijfel de groter geworden afschuw bij de arbeiders van de slavernij van het armhuis,[108] de strafinrichting van de ellende.

b. De slechtst betaalde lagen van de Engelse industriële arbeidersklasse

Laten we nu de toestand bekijken van de slechtst betaalde lagen van de industriële arbeidersklasse. Tijdens de katoennood van 1862 werd dr. Smith van de Privy Council belast met een onderzoek naar de voeding van de weggekwijnde katoenarbeiders in Lancashire en Cheshire. Langdurige waarnemingen in vroegere jaren hadden hem tot de overtuiging gebracht dat ‘om ziekten van verhongering te vermijden’ de dagelijkse voeding voor een gemiddelde arbeidster ten minste 3.900 grein koolstof en 180 grein stikstof zou moeten bevatten, de dagelijkse voeding van een gemiddelde man tenminste 4.300 grein koolstof en 200 grein stikstof; voor de vrouw is dat ongeveer even veel voedingsstof als in twee pond goed tarwebrood zit, voor de man 1/9 meer. Voor het weekgemiddelde van vrouwelijke en mannelijke volwassenen komt dit neer op tenminste 28.600 grein koolstof en 1.330 grein stikstof. De feiten bevestigden zijn berekening op een verrassende wijze doordat het klopte met de jammerlijke hoeveelheid voeding, waartoe de nood de consumptie van de katoenarbeiders had verlaagd. De voeding bevatte in december 1862 19.211 grein koolstof en 1.295 grein stikstof per week.

In 1863 gelastte de Privy Council een onderzoek naar de noodtoestand onder het slechtst gevoede deel van de Engelse arbeidersklasse. Dr. Simon, medisch ambtenaar van de Privy Council, droeg dit onderzoek op aan de hierboven vermelde dr. Smith. Zijn onderzoek strekt zich uit enerzijds over de landarbeiders, anderzijds over zijdewevers, naaisters, vervaardigers van leren handschoenen, kousenwevers, handschoenenwevers en schoenmakers. De laatste categorie omvat, uitgezonderd de kousenwevers, uitsluitend stedelijke arbeiders. Er werd bepaald dat voor het onderzoek uit iedere categorie de gezondste en relatief meest welgestelde gezinnen zouden worden uitgezocht.

Uit het algemene resultaat van het onderzoek bleek, dat ‘slechts in één van de onderzochte categorieën van stedelijke arbeiders de hoeveelheid stikstof het absolute minimum — waaronder ziekten door verhongering zich voordoen — een weinig overschreed, dat in twee categorieën zowel gebrek aan stikstofhoudende als aan koolstofhoudende voeding voorkwam en in één van de categorieën zelfs sprake was van een zeer groot gebrek, dat van de onderzochte gezinnen van de landarbeiders meer dan 1/5 koolstofhoudende voeding ontving welke minder was dan de onontbeerlijke hoeveelheid en dat meer dan 1/3 minder stikstofhoudende voeding kreeg dan de onontbeerlijke hoeveelheid en dat in drie graafschappen (Berkshire, Oxfordshire en Somersetshire) gemiddeld het minimum aan stikstofhoudende bestanddelen van het voedsel niet werd bereikt’.[109] Van de landarbeiders waren die uit Engeland, het rijkste gebied in het Verenigd Koninkrijk, het slechtst gevoed.[110] Van de ondervoeding onder de landarbeiders waren over het algemeen voornamelijk vrouwen en kinderen het slachtoffer, want ‘de man moet eten om zijn arbeid te verrichten’. Nog groter gebrek heerste er onder de onderzochte categorieën stedelijke arbeiders. ‘Zij zijn zo slecht gevoed, dat onder hen vele gevallen van gruwelijke en voor de gezondheid funeste ontbering (dit alles is ‘onthouding’ van de kapitalist, namelijk onthouding van betaling van de voor het naakte bestaan van zijn arbeiders onontbeerlijke bestaansmiddelen! -M.) moeten voorkomen.’[111]

Aan de hand van de volgende tabel kunnen we een vergelijking maken tussen de voeding van de hierboven genoemde categorieën stedelijke arbeiders, het door dr. Smith aangenomen minimum en de voeding van de katoenarbeiders gedurende de periode van hun grootste ellende:

Beide geslachtenWekelijks gemiddelde aan koolstof in greinenWekelijks gemiddelde aan stikstof in greinen
Vijf stedelijke bedrijfstakken28.8761.192
Werkeloze fabrieksarbeiders in Lancashire28.2111.295
Voorgesteld minimum voor de arbeiders in Lancashire op basis van een gemiddelde voor mannen en vrouwen28.6001.330
[112]

De helft — om precies te zijn 60/125 — der onderzochte categorieën industriële arbeiders kreeg helemaal geen bier en 28 % totaal geen melk. Het wekelijks gemiddelde van vloeibare voedingsmiddelen in de gezinnen varieerde van 7 ons bij de naaisters tot 243/4 ons bij de kousenwevers. De naaisters van Londen vormden de meerderheid van hen, die geen melk kregen. De hoeveelheid wekelijks geconsumeerd brood varieerde van 73/4 pond bij de naaisters tot 111/4 pond bij de schoenmakers; het totale gemiddelde per volwassene bedroeg 9,9 pond per week. Suiker (stroop, enzovoort) varieerde van 4 ons per week voor de vervaardigers van leren handschoenen tot 11 ons per week voor de kousenwevers; het totale gemiddelde per week voor alle categorieën per volwassene bedroeg 8 ons. Het totale wekelijks gemiddelde aan boter (vet, enzovoort) bedroeg per volwassene 5 ons. Het wekelijks gemiddelde aan vlees (spek, enzovoort) varieerde per volwassene van 71/4 ons bij de zijdewevers tot 181/4 ons bij de vervaardigers van leren handschoenen; het totale gemiddelde voor de verschillende categorieën bedroeg 13,6 ons. Het algemeen gemiddelde per volwassene van de kosten van voeding per week bedroeg voor de zijdewevers 2s.21/2d., voor de naaisters 2s.7d., voor de vervaardigers van leren handschoenen 2s.91/2d., voor de schoenmakers 2s.73/4d. en voor de kousenwevers 2s.61/4d. Voor de zijdewevers van Macclesfield bedroeg het wekelijks gemiddelde slechts 1s.81/2d. De slechtst gevoede categorieën waren de naaisters, de zijdewevers en de vervaardigers van leren handschoenen.[113]

In zijn algemeen rapport over de gezondheidstoestand schrijft dr. Simon over deze voeding: ‘Een ieder, die bekend is met de medische praktijk onder de Armenwet of met de ziekenhuizen en met de patiënten die buiten de inrichtingen worden verpleegd, zal erkennen dat er een zeer groot aantal gevallen bestaan, waarin door gebrek aan voeding ziekten worden veroorzaakt of worden verergerd... Vanuit het standpunt van de gezondheidszorg speelt hierbij nog een ander, zeer belangrijk punt een rol... Men dient te bedenken dat gebrek aan voedingsmiddelen slechts met grote tegenzin wordt verdragen en dat gewoonlijk een groot gebrek aan voeding door andere ontberingen wordt voorafgegaan. Lang voordat het gebrek aan voeding in hygiënisch opzicht een rol speelt en lang voordat de fysioloog er over denkt de greinen stikstof en koolstof te tellen, die het verschil uitmaken tussen leven en hongerdood, zal het huishouden reeds geheel en al zijn beroofd van alle materiële comfort. Kleding en verwarming zullen nog wel gebrekkiger zijn geweest dan het eten. Geen voldoende bescherming tegen de ruwheid van het weer; de woonruimte zodanig beperkt, dat daardoor ziekten ontstaan of worden verergerd; nauwelijks een spoor van huisraad of meubels; zelfs de inachtneming van de zindelijkheid zal te kostbaar of te moeilijk zijn geworden. Voor zover uit gevoelens van eigenwaarde nog pogingen werden gedaan de zindelijkheid in acht te nemen, betekende iedere poging in die richting een verscherping van de honger. Het huiselijk leven zal zich daar afspelen, waar men het goedkoopste onder dak is: in wijken, waar de gezondheidsinspectie het minst kan uitvoeren, waar de rioleringen het slechtst zijn, de straatreiniging minimaal is, het meeste vuilnis ligt, de watervoorziening slecht of jammerlijk is en, in de steden, waar het grootste gebrek bestaat aan licht en lucht. Het zijn deze gevaren voor de gezondheid, waaraan de mensen, die armoede lijden, onvermijdelijk blootstaan, wanneer deze armoede gebrek aan voedsel insluit. En indien deze euvelen een vreselijke uitwerking hebben op het leven, zo is het enkele gebrek aan voedsel op zichzelf al zeer ernstig... Dit zijn pijnlijke gedachten, vooral wanneer men bedenkt dat de armoede, waarvan hier sprake is, niet de aan zichzelf te wijten armoede van de luilakkerij is. Het is de armoede van de arbeidende bevolking. En wat de stedelijke arbeider betreft is de arbeid, dank zij welke hij in staat is het karige voedsel te kopen, wat tijdsduur betreft, gewoonlijk buitensporig lang. En desondanks kan men alleen maar onder groot voorbehoud beweren dat deze arbeid in eigen behoeften voorziet... Deze nominale instandhouding door eigen arbeid kan in zeer grote omvang slechts een kortere of langere omweg tot het pauperisme zijn.’[114]

Slechts met kennis van de economische wetten kan men de nauwe samenhang begrijpen tussen de honger van het meest werkzame deel der arbeiders en de op kapitalistische accumulatie gebaseerde grove of geraffineerde, buitensporige consumptie van de rijken. Met de woningtoestand ligt dit anders. Iedere onbevooroordeelde waarnemer ziet dat hoe massaler de centralisatie der productiemiddelen is des te groter de daarbij behorende opeenhoping van arbeiders in dezelfde ruimte; anders gezegd: hoe sneller de kapitalistische accumulatie, des te jammerlijker de woningtoestand der arbeiders. De met de groei gepaard gaande ‘verbeteringen’ der steden door het slopen van slecht gebouwde wijken, het oprichten van paleizen voor banken, warenhuizen, enzovoort, het verbreden van de straten voor handelsverkeer en voor de luxueuze karossen, voor de aanleg van paardentrams, enzovoort, verjagen de armen naar steeds slechtere en steeds meer overbevolkte schuilhoeken. Aan de andere kant weet iedereen dat de duurte van de woningen in een omgekeerde verhouding staat tot hun kwaliteit en dat de speculanten in huizen met meer winst en minder kosten deze mijnen van ellende exploiteren dan indertijd de mijnen van Potosi werden geëxploiteerd. Het antagonistische karakter van de kapitalistische accumulatie en dus van de kapitalistische eigendomsverhoudingen in het algemeen[115] zijn hier zó duidelijk, dat zelfs de officiële Engelse rapporten wemelen van heterodoxe uitvallen op het ‘eigendom en zijn rechten’. Met de ontwikkeling van de industrie, de accumulatie van het kapitaal, de groei en de ‘verfraaiing’ der steden nam dit euvel een zodanige omvang aan, dat alleen uit vrees voor besmettelijke ziekten — die ook de ‘fatsoenlijke wijken’ niet ontzien — in de periode 1847-64 niet minder dan tien wetten op het gebied van de gezondheidszorg werden aangenomen en dat de geschrokken burgerij in enkele steden (Liverpool, Glasgow, enzovoort) de gemeentebesturen liet ingrijpen. Desondanks roept dr. Simon in zijn rapport van 1865 uit: ‘In het algemeen gesproken staan de misstanden in Engeland niet onder controle.’ Op bevel van de Privy Council vond in 1864 een onderzoek plaats naar de woning toestanden onder de landarbeiders en in 1865 naar de woningtoestanden onder de arme klassen in de steden. De resultaten van de meesterlijke werkzaamheden van dr. Julian Hunter kan men vinden in het zevende en achtste rapport over de Public Health. Ik kom later terug op de landarbeiders. Wat betreft de woningtoestanden in de steden laat ik eerst de volgende, algemene opmerking van dr. Simon voorafgaan: ‘Ofschoon ik officieel slechts als arts spreek, laat de normale menselijkheid het niet toe de andere zijde van dit kwaad te verzwijgen. Vanaf een zeker punt brengt de woningnood vrijwel noodzakelijk een zodanige verloochening van alle kiesheid, een zo smerige vermenging van lichamen en lichamelijke functies, zulk een onthulling van geslachtelijke naaktheid met zich mee, die beestachtig en niet meer menselijk zijn. Onderworpen te zijn aan deze invloeden is een vernedering, die ernstiger wordt naarmate men er langer aan blootstaat. Voor de kinderen, die onder deze vloek geboren zijn, is het een doop tot schande. Het is volslagen hopeloos te menen dat personen, die onder dergelijke omstandigheden leven, in andere opzichten ooit zullen streven zich te verheffen tot die sfeer der beschaving, wier essentie ligt in lichamelijke en zedelijke reinheid.’[116]

Wat betreft de overvolle en ook voor menselijke behuizing absoluut onmogelijke woonruimten neemt Londen de eerste plaats in. ‘Twee dingen,’ schrijft dr. Hunter, ‘zijn zeker; in de eerste plaats telt Londen ongeveer twintig grote kolonies van ieder ongeveer 10.000 personen, wier jammerlijke situatie alles overtreft wat ooit elders in Engeland is aanschouwd en de oorzaak hiervan is vrijwel uitsluitend de slechte behuizing; in de tweede plaats is de overvolle en vervallen toestand van de huizen in deze kolonies veel slechter dan twintig jaar geleden.’[117] ‘Het is niet te veel gezegd wanneer men beweert dat het leven in vele delen van Londen en Newcastle een hel is.’[118]

Ook het beter gesitueerde deel van de arbeidersklasse ondergaat, samen met de kleine winkeliers en anderen uit de lage middenstand, in Londen steeds meer de vloek van deze onwaardige woningtoestanden naarmate de ‘verbeteringen’ en daarmee het slopen van oude straten en huizen voortgang vinden, naarmate het aantal fabrieken toeneemt en daardoor de toevoer van mensen groter wordt en, ten slotte, naarmate de huishuren mét de stedelijke grondrente stijgen. ‘De huishuren zijn zo hoog geworden, dat weinig arbeiders meer dan één kamer kunnen betalen.’[119] Er is bijna geen huizenbezit in Londen, dat niet belast is met een groot aantal middlemen (tussenpersonen). In verhouding tot de jaarlijkse opbrengsten is de prijs van de grond in Londen namelijk altijd zeer hoog, omdat iedere koper er op speculeert vroeger of later de grond weer te kunnen verkopen tegen een jury price (een door een jury vastgestelde prijs bij onteigening) of er op speculeert een buitengewone waardeverhoging bijeen te kunnen zwendelen dank zij de omstandigheid dat een of andere onderneming wordt gevestigd in de nabijheid van zijn grond. Het gevolg hiervan is een geregelde handel in de aankoop van huurcontracten, die hun vervaldatum naderen. ‘Van de heren in dit soort zaken kan men verwachten dat zij op hun eigen manier te werk gaan: zoveel mogelijk uit de bewoners van het huis halen en het huis zelf in een zo jammerlijk mogelijke toestand aan hun opvolgers overdragen.’[120] De huren worden per week geïnd en de heren lopen geen risico. Ten gevolge van de aanleg van spoorwegen binnen de stad ‘zag men onlangs in het oosten van Londen een aantal gezinnen, die uit hun oude woningen waren verjaagd, op een zaterdagavond rondzwerven met hun weinige wereldse bezittingen op de rug en met voor zich geen andere rustplaats dan het armhuis.’[121] Men is maar pas begonnen met de uitvoering van de door het parlement toegestane ‘verbeteringen’ en de armhuizen zijn reeds overvol. Wanneer de arbeiders door vernietiging van hun oude huizen worden verjaagd, verlaten zij niet hun parochie of vestigen zij zich hoogstens in de onmiddellijke nabijheid aan de grenzen van de parochie. ‘Zij trachten natuurlijk zo dicht mogelijk bij hun werkplaatsen te wonen. Het gevolg is dat een gezin, dat twee kamers bewoonde, nu met één kamer genoegen moet nemen. Zelfs bij een hogere huur wordt de behuizing slechter dan de slechte woning, waaruit zij werden verjaagd. De helft van de arbeiders in de Strand moet reeds een afstand van twee mijl afleggen om bij de werkplaats te komen.’ Dezelfde Strand — een hoofdstraat, die op de vreemdeling een imposante indruk van de rijkdom van Londen maakt — kan dienen als voorbeeld van de wijze waarop in Londen de mensen opeen worden gepakt. In een parochie van deze buurt telde de dienst voor de volksgezondheid 581 personen per acre, ofschoon men de halve breedte van de Theems erbij opgemeten had. Het spreekt vanzelf dat iedere sanitaire maatregel, die — zoals tot nu toe in Londen het geval is — door het slopen van ondeugdelijke huizen de arbeiders uit de ene wijk verjaagt, er slechts toe dient om hen in een andere wijk nog dichter op elkaar te dringen. Dr. Hunter schrijft: ‘Of aan deze handelwijze moet noodzakelijk een einde komen omdat het een absurditeit is, óf het medelijden van het publiek (! -M.) moet worden gewekt door datgene, wat men thans zonder overdrijving een nationale plicht kan noemen, namelijk het verschaffen van onderdak aan lieden die door gebrek aan kapitaal hier zelf niet in kunnen voorzien, maar wel door periodieke betalingen de verhuurder schadeloos kunnen stellen.’[122] Men moet wel bewondering hebben voor de kapitalistische rechtvaardigheid! De grondbezitter, de huiseigenaar, de zakenman krijgt bij onteigening wegens improvements — zoals bij spoorwegen, nieuwe aanleg van straten, enzovoort — niet alleen een volledige schadeloosstelling, maar hij moet van Gods- en rechtswege bovendien voor zijn afgedwongen ‘onthouding’ nog worden getroost door een aanzienlijke winst. De arbeider wordt met vrouw, kind en have op straat gezet en als hij in te grote getale naar stadswijken trekt, waar het stadsbestuur op fatsoen gesteld is, wordt hij uit naam van de volksgezondheid gerechtelijk vervolgd!

In het begin van de negentiende eeuw was Londen de enige stad in Engeland met meer dan 100.000 inwoners. Slechts vijf steden telden meer dan 50.000 inwoners. Nu zijn er 28 steden met meer dan 50.000 inwoners. ‘Het resultaat van deze verandering was niet alleen een enorme groei van de stedelijke bevolking, maar de oude dichtbevolkte kleine steden zijn nu centra geworden, die van alle kanten zijn ingebouwd en waar geen frisse lucht bij kan komen. Aangezien deze steden voor de rijken niet langer aangenaam zijn, worden ze door hen verlaten en trekken zij naar de vrolijkere voorsteden. De opvolgers van deze rijken betrekken de grote huizen, een gezin per kamer, vaak nog met onderhuurders. Op deze wijze wordt een bevolking in huizen geperst, die niet voor hen bestemd zijn en waarvoor zij volstrekt ongeschikt zijn, met een omgeving die werkelijk vernederend is voor de volwassenen en verderfelijk voor de kinderen.’[123] Hoe sneller het kapitaal in een fabrieks- of handelsstad wordt geaccumuleerd, des te sneller groeit de stroom van voor uitbuiting beschikbaar mensenmateriaal en des te rampzaliger is de geïmproviseerde behuizing van de arbeiders. Newcastle-upon-Tyne neemt als centrum van een steeds bloeiender steenkool- en mijngebied na Londen de tweede plaats in deze hel der woontoestanden in. Niet minder dan 34.000 mensen wonen daar in eenkamerwoningen. Ter bescherming van de openbare veiligheid zijn in Newcastle en in Gateshead onlangs een groot aantal huizen op last van de politie gesloopt. En terwijl de zaken goed gaan, vindt de bouw van nieuwe huizen in een zeer langzaam tempo plaats. Daardoor was de stad in 1865 dichter bevolkt dan ooit tevoren. Er was nauwelijks meer een enkele kamer te huur. Dr. Embleton, verbonden aan het ziekenhuis van Newcastle, verklaart: ‘Zonder enige twijfel ligt de oorzaak van het voortduren en van de verbreiding van tyfus in de opeenhoping van menselijke wezens en de onzindelijkheid van hun woningen. De huizen, waarin de arbeiders gewoonlijk leven, liggen in afgesloten stegen en hofjes. Wat betreft licht, lucht, ruimte en zindelijkheid vormen zij voorbeelden van gebrekkigheid en ongezondheid, een smaad voor ieder beschaafd land. Mannen, vrouwen en kinderen liggen ‘s nachts opeengehoopt bij elkaar. Wat de mannen aangaat, volgen nacht- en dagploegen elkaar in een onafgebroken stroom op, zodat de bedden nauwelijks kunnen afkoelen. De watervoorziening van de huizen is slecht en nog slechter zijn de privaten, smerig, zonder ventilatie en pestilent.’[124] De wekelijkse huur van deze holen is gestegen van 8d. tot 3s. Dr. Hunter schrijft: ‘In Newcastle-upon-Tyne vinden we een voorbeeld van een der beste groepen van onze landgenoten, die door uiterlijke omstandigheden van behuizing en woonwijken vaak zijn gezonken tot een vrijwel barbaarse ontaarding.’[125]

Ten gevolge van de op- en neergaande bewegingen van kapitaal en arbeid kan de woningtoestand in een fabrieksstad vandaag dragelijk zijn en morgen afschuwelijk worden. Of het stadsbestuur kan ten slotte hebben besloten om de ergste misstanden uit de weg te ruimen, terwijl morgen een sprinkhanenzwerm van haveloze Ieren of verkommerde Engelse landarbeiders neerstrijkt. Ze worden weggestopt in kelders en op zolders of men verandert fatsoenlijke arbeiderswoningen in logies, waarvan de bewoners even snel wisselen als de inkwartiering gedurende de Dertigjarige Oorlog. Bradford is hiervan een voorbeeld. Daar waren de heren stadsbestuurders juist bezig met stedelijke hervormingen. Bovendien waren in 1861 nog 1.751 huizen onbewoond. Toen kwam een opleving van de handel, waarover de halfzachte liberale heer Forster, vriend der negers, onlangs zo aardig gebeuzeld heeft. En met de opleving kwam natuurlijk een overstroming van golven van het steeds bewegende ‘reserveleger’ of de ‘relatieve overbevolking’. De meest afschuwelijke kelderwoningen en kamers, die op de lijst stonden welke dr. Hunter kreeg van een agent van een verzekeringsmaatschappij,[126] werden meestal bewoond door goedbetaalde arbeiders. Zij verklaarden liever voor betere woningen te willen betalen indien deze te krijgen waren. Ondertussen verslonsden en verziekten zij met man en muis, terwijl de halfzachte liberale Forster, lid van het parlement, tranen vergiet over de zegeningen van de vrijhandel en over de winsten van de eminente lieden uit Bradford, die in kamgaren doen. In het rapport van 5 september 1865 schrijft dr. Bell, een der armendokters uit Bradford, dat de vreselijke sterfte aan koortsziekten in zijn district te wijten is aan de woningtoestanden: ‘In een kelder met een inhoud van 1.500 kubieke voet wonen tien personen... De Vincent Street, Green Aire Place en de Leys staan 223 huizen met 1.450 bewoners, 435 bedden en 36 privaten... Elk bed — en daaronder versta ik iedere bundel smerige lompen of een handvol houtkrullen — wordt door gemiddeld 3,3 personen beslapen, vaak door vier of zes personen. Velen slapen zonder bed op de grond met hun kleren aan, jonge mannen en vrouwen, getrouwd en ongetrouwd, alles door elkaar. Is het nodig hieraan toe te voegen dat deze behuizingen meestal donkere, vochtige, smerige stinkholen zijn, absoluut ongeschikt om te dienen als woning voor mensen? Het zijn de centra, vanwaar ziekten en dood worden verspreid, ook onder de betergestelden, die hebben toegestaan dat deze pestbuilen in ons midden woekeren.’[127]

Bristol neemt na Londen de derde plaats in wat betreft deze woningellende. ‘Hier, in een der rijkste steden van Europa, vinden we de grootste overvloed van naakte armoede en huiselijke ellende.’[128]

c. Rondtrekkende arbeiders

We zullen ons nu bezighouden met dat deel van de bevolking, dat oorspronkelijk afkomstig is van het platteland, maar wier arbeid voornamelijk op het terrein van de industrie ligt. Zij vormen de lichte infanterie van het kapitaal, dat hen al naar gelang de behoeften nu eens hier, dan weer elders gebruikt. Wanneer zij zich niet op weg bevinden, dan ‘kamperen’ ze. De arbeid van rondtrekkende arbeiders wordt gebruikt voor verschillende bouw- en draineringswerkzaamheden, vervaardiging van bakstenen, kalkbranden, aanleg van spoorwegen, enzovoort. Zij importeren een bewegende haard van pestilentie in de omgeving van de plaatsen waar zij hun kamp opslaan: pokken, tyfus, cholera, roodvonk, enzovoort.[129] Bij ondernemingen, waarin een aanzienlijk kapitaal is geïnvesteerd (zoals aanleg van spoorwegen, enzovoort) voorziet de ondernemer zelf meestal zijn leger van houten keten en dergelijke, geïmproviseerde dorpen zonder enige voorziening voor de gezondheid en onttrokken aan het toezicht van de plaatselijke overheid. Dit is zeer winstgevend voor de heren aannemers, die de arbeiders nu dubbel uitbuiten: als industriesoldaten en als huurders. Al naar gelang deze houten keten één, twee of drie hokken bevatten, moeten hun bewoners (grondwerkers, enzovoort) 1s., 3s. of 4s. per week betalen.[130] Een enkel voorbeeld is voldoende. Dr. Simon rapporteert dat in september 1864 de Minister van Binnenlandse Zaken, Sir George Grey, de volgende klacht ontving van de voorzitter van het Nuisance Removal Committee van de gemeente Sevenoaks: ‘Tot ongeveer twaalf maanden geleden kwam pokken in deze gemeente in het geheel niet voor. Korte tijd daarvóór begon men aan de werkzaamheden voor een spoorweg van Lewisham naar Tunbridge. Behalve dat de voornaamste werkzaamheden in de directe omgeving van deze stad werden uitgevoerd, werd hier ook het depot gevestigd voor het gehele werk. Het gevolg was dat een groot aantal personen hier in dienst werden genomen. Aangezien het onmogelijk was hen allen in huizen onder te brengen, liet de aannemer, de heer Jay, langs de spoorlijn op verschillende punten keten neerzetten voor behuizing van de arbeiders. Deze keten waren noch van ventilatie, noch van riolering voorzien en waren bovendien noodzakelijkerwijs overvol, omdat iedere huurder andere onderhuurders moest nemen, ongeacht de grootte van zijn eigen gezin en ongeacht de omstandigheid dat iedere keet slechts twee kamers bevatte. Volgens het door ons ontvangen medisch rapport was het gevolg hiervan dat deze arme lieden ‘s nachts alle plagen van benauwdheid moesten ondergaan wilden zij de pestilente stank van het smerige, stilstaande water en van de privaten onder hun ramen vermijden. Ten slotte ontvingen wij klachten van een arts, die in de gelegenheid was geweest deze keten te bezoeken. Hij sprak in de bitterste bewoordingen over de toestand in deze zogenaamde woningen en hij verklaarde de ernstigste gevolgen te vrezen wanneer niet enkele sanitaire maatregelen werden getroffen. Ongeveer een jaar geleden nam de genoemde heer Jay het op zich een huis in te richten, waar de door hem te werk gestelde personen bij het uitbreken van besmettelijke ziekten direct zouden kunnen worden geïsoleerd. Eind juli jl. herhaalde hij deze belofte, maar hij heeft geen enkele stap ondernomen om tot uitvoering ervan te komen, ofschoon sindsdien verschillende gevallen van pokken zich hebben voorgedaan, waarvan twee met dodelijke afloop. Op 9 september rapporteerde de heer Kelson, arts, andere gevallen van pokken in dezelfde keten en hij beschreef hun toestand als verschrikkelijk. Te uwer informatie (van de Minister -M.) moet ik hieraan toevoegen dat onze gemeente beschikt over een geïsoleerd huis, het zogenaamde pesthuis, waar de inwoners van de gemeente, die besmettelijke ziekten hebben, worden verpleegd. Dit huis is thans sinds maanden voortdurend overvol met patiënten. In één gezin stierven vijf kinderen aan pokken en koorts. In de periode 1 april-1 september van dit jaar kwamen niet minder dan tien sterfgevallen aan pokken voor, waarvan vier in de genoemde keten, de pestbronnen. Het is onmogelijk het aantal ziektegevallen op te geven, aangezien de getroffen gezinnen deze zo geheim mogelijk houden.’[131]

De arbeiders in kolenmijnen en in andere mijnen behoren tot de best betaalde groepen van het Engelse proletariaat. Wij hebben hierboven reeds gezien met welke prijs zij hun loon betalen.[132] Ik geef hier slechts een kort overzicht van hun woningtoestanden. Gewoonlijk bouwt degene, die de mijn exploiteert — de eigenaar of huurder — een aantal woningen voor zijn arbeiders. Zij krijgen behuizing en verwarming ‘voor niets’, dat wil zeggen deze vormen een in natura geleverd deel van het arbeidsloon. De arbeiders, die niet op deze manier zijn onder te brengen, krijgen in de plaats hiervoor £4 per jaar. De mijnstreken trekken spoedig een grote bevolking aan, die is samengesteld uit de mijnbevolking zelf en de ambachtslieden, winkeliers, enzovoort, die zich om hen heen groeperen. Zoals overal bij een dichte bevolking, ligt de grondrente hier hoog. De mijnondernemer probeert daarom op een zo klein mogelijke ruimte aan de rand van de groeve precies zoveel huizen te bouwen als nodig zijn om zijn arbeiders en hun gezinnen op elkaar te proppen. Worden nieuwe groeven in de omgeving geopend of worden oude groeven weer bewerkt, dan neemt het gedrang toe. Bij de bouw van de huizen overheerst één punt: ‘onthouding’ van de kapitalisten van alle niet volstrekt onvermijdelijke uitgaven. ‘De woningen der mijnwerkers en van de andere arbeiders, die betrokken zijn bij de mijnarbeid in Northumberland en Durham,’ schrijft dr. Julian Hunter, ‘zijn misschien over het geheel genomen de slechtste en de duurste van hetgeen Engeland op dit gebied op grote schaal te bieden heeft, uitgezonderd de mijngebieden in Monmouthshire. De buitengewone inferioriteit wordt veroorzaakt door het grote aantal mensen per kamer, door de te kleine omvang van het bouwterrein waarop een groot aantal huizen wordt gebouwd, door gebrek aan water en afwezigheid van privaten, door de vaak toegepaste methode het ene huis op het andere te plaatsen of de huizen te verdelen in flats (zodat de verschillende woningen verticaal boven elkaar liggende etages vormen -M.)... De ondernemer behandelt de gehele kolonie alsof deze slechts tijdelijk en geen vast verblijf zou hebben.’[133] ‘Overeenkomstig mijn opdracht,’ schrijft dr. Stevens, ‘heb ik de meeste grote mijnwerkersdorpen in de Durham Union bezocht... Met zeer weinig uitzonderingen geldt voor deze dorpen dat men geen maatregelen heeft getroffen ter bescherming van de gezondheid der bewoners... Alle mijnwerkers zijn voor een periode van twaalf maanden aan de huurder of eigenaar van de mijn gebonden (bound, een uitdrukking die, evenals de term bondage, stamt uit de tijd van de lijfeigenschap -M.). Wanneer zij hun ontevredenheid laten blijken of wanneer zij op een of andere wijze de opzichter hinderen, zet deze in zijn boek bij hun naam een opmerking en ontslaat hij hen na afloop van de jaarlijkse ‘binding’... Het komt mij voor dat het stelsel van gedwongen winkelnering nergens slechter kan zijn dan in deze dichtbevolkte gebieden. De arbeider is gedwongen als deel van zijn loon een onderdak te aanvaarden, dat blootstaat aan pestilente invloeden. Hij kan zelf niets doen. Hij is in ieder opzicht een lijfeigene. Het is de vraag of iemand anders dan zijn “bezitter” hem kan helpen en deze “bezitter” raadpleegt voor alles zijn eigen bankrekening en men begrijpt tot welke resultaten dit leidt. De bezitter voorziet de arbeider ook van water. Ongeacht of het water goed of slecht is, of het wel of niet wordt geleverd, hij moet er voor betalen of, beter uitgedrukt, hij moet hiervoor genoegen nemen met een loonaftrek.’[134]

Wanneer men in conflict raakt met de ‘openbare mening’ of met de dienst voor de volksgezondheid, geneert het kapitaal zich geenszins de gedeeltelijk gevaarlijke, gedeeltelijk mensonwaardige voorwaarden, waaronder men de arbeider laat werken en wonen, te ‘rechtvaardigen’ met de bewering dat dit nodig is om hen met winst uit te buiten. Bijvoorbeeld wanneer het kapitaal zich onthoudt van het nemen van maatregelen ter bescherming tegen gevaarlijke machines in de fabrieken, van het aanbrengen van middelen voor de ventilatie en beveiliging in de mijnen, enzovoort. En zo is het ook met de behuizing van de mijnwerkers. Dr. Simon, medisch ambtenaar van de Privy Council, schrijft in zijn officieel rapport: ‘Als verontschuldiging voor de schandelijke behuizing wordt aangevoerd dat de mijnen gewoonlijk worden geëxploiteerd op basis van een pachtovereenkomst en dat de duur van het contract (voor de kolenmijnen meestal 21 jaar) te kort is voor de pachter om het lonend te maken zijn arbeiders en de handwerkslieden, enzovoort, die door de onderneming worden aangetrokken, te voorzien van een goede behuizing. Zelfs wanneer hij in dit opzicht mild te werk zou willen gaan, zou dit hem door de grondbezitter worden belet. De grondbezitter heeft namelijk de neiging direct een buitensporige, additionele rente te eisen voor het recht een behoorlijk en geriefelijk dorp bovengronds te bouwen voor behuizing van de bewerkers van het ondergrondse bezit. Deze preventieve prijs, zo het al niet een direct verbod is, schrikt de anderen, die anders misschien wel zouden willen bouwen, ook af... Ik wil hier niet verder ingaan op de waarde van deze verontschuldiging en ik wil ook niet onderzoeken wie in laatste instantie de additionele uitgaven voor een behoorlijke behuizing zou moeten dragen: de grondbezitter: de mijnpachter, de arbeider of de consument... Maar gezien de schandalige omstandigheden, zoals die worden onthuld in de bijgevoegde rapporten (van dr. Hunter, dr. Stevens, enzovoort -M.), moet een remedie worden gevonden... Het grondbezit wordt op deze manier gebruikt om een groot maatschappelijk onrecht te begaan. In zijn kwaliteit van mijneigenaar haalt de grondbezitter een industriële kolonie over om op zijn gebied arbeid te verrichten en vervolgens maakt hij het in zijn kwaliteit van eigenaar van de grond de door hem bijeengebrachte arbeiders onmogelijk de juiste woonruimte te vinden, die voor hun welzijn onontbeerlijk is. De mijnpachter (de kapitalistische exploitant -M.) heeft er geen financieel belang bij zich tegen deze verdeling van de koop te verzetten, aangezien hij best weet dat, indien de laatste voorwaarden buitensporig zijn, niet hij de gevolgen daarvan heeft te dragen, maar de arbeider en dat de arbeider niet voldoende opleiding heeft genoten om de waarde van zijn sanitaire rechten te kennen en dat noch de afschuwelijkste woningtoestanden, noch het smerigste drinkwater ooit aanleiding zijn geweest tot een staking.’[135]

d. Uitwerking van de crises op het best betaalde deel van de arbeidersklasse

Voordat ik overga tot de behandeling van de eigenlijke landarbeiders wil ik aan de hand van een voorbeeld nog laten zien hoe de crises zelfs het best betaalde deel van de arbeidersklasse, de aristocratie van de arbeidersklasse, treffen. Men herinnert zich dat in 1857 een van de grote crises uitbrak, waarmee de industriële cyclus altijd eindigt. De daarop volgende cyclus eindigde in 1866. De crisis nam dit keer een overwegend financieel karakter aan, omdat zij in de eigenlijke fabrieksdistricten reeds was voorafgegaan door de katoennood, waardoor veel kapitaal uit de gewone beleggingen was verdreven naar de grote centra van de geldmarkt. Het uitbreken van de crisis in mei 1866 werd aangekondigd door het faillissement van een grote Londense bank, onmiddellijk gevolgd door de ineenstorting van vele financiële zwendelmaatschappijen. Een van de grote Londense bedrijfstakken, die door de catastrofe werd getroffen, was de bouw van ijzeren schepen. De magnaten van deze bedrijven hadden gedurende de periode van grote bloei zich niet alleen schuldig gemaakt aan een buitensporige overproductie, maar bovendien enorme leveringscontracten aanvaard, erop speculerend dat de bronnen van het krediet ruim zouden blijven vloeien. Nu openbaarde zich een geweldige reactie, die ook in andere Londense industrieën[136] tot op heden — eind maart 1867 — voortduurt. Het volgende citaat uit het uitvoerig verslag van een correspondent van de Morning Star, die begin 1867 de belangrijkste centra van ellende bezocht, toont ons de toestanden waaronder de arbeiders leven. ‘In de oostelijke delen van Londen, de districten Poplar, Millwall, Greenwich, Deptford, Limehouse en Canning Town, bevinden zich tenminste 15.000 arbeiders met hun gezinnen in een toestand van uiterste armoede. Tot deze groep behoren meer dan 3.000 geschoolde handwerkslieden. Ten gevolge van werkloosheid gedurende zes of acht maanden zijn hun reservefondsen uitgeput... Ik had grote moeite om de deur van het armhuis (in Poplar -M.) te bereiken, want deze werd belegerd door een uitgehongerde menigte. Deze mensen wachtten op bonnen voor brood, maar men was nog niet begonnen met de uitdeling. De binnenplaats vormt een groot vierkant met een open afdak langs de muren. Grote sneeuwhopen bedekten de straatstenen op de binnenplaats. Hier bevonden zich kleine, met gevlochten tenen afgesloten ruimten, als schaapskooien, waarin de mannen bij beter weer werken. Toen ik het armhuis bezocht waren deze ruimten echter zo dichtgesneeuwd dat niemand er in kon zitten. De mannen waren echter onder een afdak bezig met steenkloppen. Elk van hen zat op een grote steen en klopte met een zware hamer het beijzelde graniet fijn, totdat hij vijf schepels had stukgeslagen. Dan is zijn dagtaak volbracht en krijgt hij 3d. en een bon voor brood. Op een ander deel van de binnenplaats stond een kleine, wankele houten keet. Toen ik de deur daarvan opendeed zag ik dat deze vol was met mannen, dicht bijeen om elkaar warm te houden. Zij waren bezig met het pluizen van touw en maakten er intussen ruzie over wie van hen met een minimum aan voedsel het langste zou kunnen werken: het uithoudingsvermogen was het point d’honneur. Alleen al in dit armhuis ontvingen 7.000 personen ondersteuning, waaronder vele honderden, die zes of acht maanden tevoren in dit land als geschoolde arbeiders het hoogste loon verdienden. Hun aantal zou twee keer zo groot zijn geweest, wanneer er niet velen waren die na uitputting van hun gehele geldreserve toch nog terugschrikken van de toevlucht tot de bedeling zolang zij nog iets te verpanden hebben... Na het armhuis te hebben verlaten maakte ik een wandeling door de straten, meestal met huizen van één verdieping, waaraan Poplar zo rijk is. Mijn gids was een lid van de Commissie voor Werklozen. Het eerste huis, dat wij binnen gingen, was van een metaalarbeider, sinds 27 weken zonder werk. De man zat met zijn gezin in een achterkamer. De kamer was nog niet geheel van meubelen ontdaan en er brandde een vuur. Dit was nodig om de blote voeten van de kleine kinderen te beschermen tegen de vorst, want het was een gure, koude dag. Op een blad tegenover het vuur lag een partij touw, dat door de vrouw en de kinderen moest worden geplozen om brood te krijgen van het armhuis. De man werkte in één van de hierboven beschreven binnenplaatsen voor een bon voor brood en 3d. per dag. Hij kwam nu thuis om te eten, uitgehongerd, zoals hij ons met een bittere lach vertelde. Zijn middagmaal bestond uit enkele sneden brood met reuzel en een kop thee zonder melk... De volgende deur, waar wij aanklopten, werd geopend door een vrouw van middelbare leeftijd die, zonder een woord te zeggen, ons naar een kleine achterkamer bracht waar haar hele gezin bijeen zat, zwijgend, de blik gericht op een snel dovend vuur. Om deze lieden en hun kleine kamer hing zulk een sfeer van verlatenheid en hulpeloosheid, dat ik nooit meer zoiets dergelijks hoop te aanschouwen. ‘Zij hebben niets verdiend, meneer,’ zei de vrouw op haar jongens wijzende, ‘in 26 weken niets verdiend en al ons geld is uitgegeven, al het geld, dat de vader en ik in betere tijden opzij hebben gelegd met het idee iets te hebben wanneer de tijden slechter zouden worden. En kijk eens,’ schreeuwde zij bijna wild, terwijl ze een spaarbankboekje te voorschijn haalde met de gebruikelijke bewijzen van ingelegde en opgevraagde sommen geld, zodat wij konden zien hoe het kleine vermogen was begonnen met een eerste inleg van 5s., langzamerhand was gegroeid tot £20 en daarna weer ineenschrompelde, van ponden tot shillingen, totdat de laatste notitie in het spaarbankboekje dit even waardeloos maakte als een vodje papier. Dit gezin ontving dagelijks van het armhuis een karig maal... Ons volgende bezoek brachten wij aan een vrouw van een Ier, die op een scheepswerf had gewerkt. Zij lag, ziek door voedselgebrek, met haar kleren aan op een matras, een beetje toegedekt met een stuk tapijt, want al het beddengoed was naar de lommerd gebracht. De twee ongelukkige kinderen verzorgden haar en zij zagen er uit alsof zij omgekeerd behoefte hadden aan moederlijke verzorging. Negentien weken van gedwongen nietsdoen hadden hen zover gebracht en terwijl de moeder het verhaal van het bittere verleden vertelde, kermde zij alsof alle hoop op een betere toekomst was verloren... Toen we het huis verlieten, rende een jongeman op ons af en vroeg ons zijn huis binnen te komen en te zien of er iets voor hem kon gebeuren. Een jonge vrouw, twee aardige kinderen, een stapeltje lommerdbriefjes en een totaal lege kamer was alles wat hij ons te tonen had.’

Over de naweeën van de crisis van 1866 kunnen wij iets lezen in het volgende citaat van een Tory-krant. Men moet hierbij niet vergeten dat het Londense East End, waar het hier over gaat, niet alleen het centrum is van de hierboven genoemde bouw van ijzeren schepen, maar ook van een altijd beneden het minimum betaalde, zogenaamde ‘huisindustrie’. ‘Gisteren kon men in een deel van de hoofdstad een vreselijk schouwspel zien. Ofschoon de duizenden werklozen van East End niet gezamenlijk met zwarte vlaggen optrokken, was de mensenstroom toch indrukwekkend genoeg. Laat ons beseffen wat deze bevolking lijdt. Zij sterft van honger. Dit is de simpele en gruwelijke waarheid. Zij zijn 40.000 in aantal... Naast ons, in een wijk van deze wonderschone hoofdstad, vlak bij de meest omvangrijke accumulatie van rijkdom die de wereld ooit gezien heeft, wonen 40.000 hulpeloze, hongerende mensen! Deze duizenden vertonen zich thans in de andere wijken; altijd halfverhongerd schreeuwen zij nu hun nood uit, vertellen zij ons over hun rampzalige woningen, dat het onmogelijk voor hen is werk te vinden en dat het nutteloos is te bedelen. De belastingplichtigen voor de plaatselijke armenbelasting worden door de eisen van de gemeente zelf tot aan de rand van het pauperisme gedreven.’ (Standard, 5 april 1866.)

Aangezien het onder de Engelse kapitalisten mode is België te beschrijven als het paradijs van de arbeiders, omdat daar ‘de vrijheid van de arbeid’ of, wat op hetzelfde neerkomt, ‘de vrijheid van het kapitaal’ noch door het despotisme van de vakverenigingen, noch door de fabriekswetten is aangetast, volgen hier enkele gegevens over het ‘geluk’ van de Belgische arbeider. Ongetwijfeld was niemand beter in de geheimen van dit geluk ingewijd dan de inmiddels overleden Ducpétiaux, hoofdinspecteur van het Belgische gevangeniswezen en van de instellingen voor liefdadigheid en lid van de Centrale Commissie voor de Belgische Statistiek. Laten we zijn werk Budgets économiques des classes ouvrières en Belgique (Bruxelles, 1855) eens bekijken. Hij schrijft onder andere over een gemiddeld arbeidersgezin in België, waarvoor hij de jaarlijkse inkomsten en uitgaven volgens zeer nauwkeurige gegevens berekent en waarvan hij het voedselpakket vervolgens vergelijkt met dat van soldaten, matrozen en gevangenen. Het gezin ‘bestaat uit vader, moeder en vier kinderen’. Van deze zes personen ‘kunnen er vier het gehele jaar door werk vinden’. Men gaat van de volgende veronderstellingen uit: ‘dat er geen zieken of invaliden bij zijn’, dat ‘geen rekening wordt gehouden met uitgaven voor godsdienstige, zedelijke of geestelijke doeleinden, uitgezonderd een zeer kleine uitgave voor een plaats in de kerk’, noch met ‘stortingen voor spaar- of pensioenfondsen’, noch met ‘uitgaven voor luxe of andere overbodige zaken’. Wel mogen de vader en de oudste zoon tabak gebruiken en op zondag een café bezoeken, waarvoor in totaal 86 centimes per week zijn uitgetrokken. ‘Uit een algemeen overzicht van de arbeidslonen in de verschillende bedrijfstakken blijkt... dat het hoogste gemiddelde van het dagloon voor mannen fr. 1,56, voor vrouwen fr. 0,89, voor jongens fr. 0,56 en voor meisjes fr. 0,55 bedraagt. Berekend op deze basis zullen de inkomsten van het gezin jaarlijks ten hoogste fr. 1.068 bedragen... Voor deze, als model aangenomen huishouding hebben wij alle mogelijke inkomsten samengenomen. Wanneer wij echter voor de moeder een arbeidsloon berekenen, beroven wij daarmee de huishouding van haar leiding; wie zorgt voor het huis, wie zorgt voor de kleine kinderen? Wie moet koken, wassen, het naaigoed verstellen? Iedere dag opnieuw staat de arbeider voor dit dilemma.’

Het gezinsbudget ziet er dus als volgt uit:

Vader, 300 werkdagen tegen fr. 1,56 per dagfr. 468
Moeder, 300 werkdagen tegen fr. 0,89 per dagfr. 267
Jongen, 300 werkdagen tegen fr. 0,56 per dagfr. 168
Meisje, 300 werkdagen tegen fr. 0,55 per dagfr. 165
–––––––
Totaalfr. 1.068

Zou het gezin dezelfde voeding krijgen als de matroos, wiens voeding per jaar fr. 1.828 kost, dan zou het tekort fr. 760 bedragen; zou het gezin dezelfde voeding krijgen als de soldaat, wiens voeding per jaar fr. 1.473 kost, dan zou het tekort fr. 405 bedragen en zou het gezin dezelfde voeding krijgen als de gevangene, wiens voeding per jaar fr. 1.112 kost, dan zou het tekort fr. 44 bedragen.

‘Men ziet dat slechts weinig arbeidersgezinnen zich de voeding, niet alleen van matrozen of soldaten, maar zelfs van gevangenen kunnen verschaffen. In de periode 1847-49 heeft in België iedere gevangene gemiddeld per dag 65 centimes gekost, wat vergeleken met de dagelijkse kosten van onderhoud van de arbeider een verschil geeft van 13 centimes. Hoewel we voor de gevangenissen rekening moeten houden met de kosten van administratie en bewaking, staat daartegenover dat de gevangene geen huur betaalt... Maar hoe is het mogelijk dat een groot aantal arbeiders — we kunnen wel zeggen de grote meerderheid der arbeiders — in nog behoeftiger omstandigheden leeft? Alleen maar doordat zij hun toevlucht nemen tot noodmaatregelen, waarvan alleen de arbeider het geheim kent: door te beknibbelen op het dagelijks rantsoen; door roggebrood in plaats van tarwebrood te eten; door weinig of geen vlees te eten, idem met boter en kruiden; door het gezin in één of twee kamers onder te brengen, waar meisjes en jongens samen moeten slapen, vaak op dezelfde strozak; door te besparen op kleding, was en schoonmaakmiddelen; door zich de ontspanningen op zondag te ontzeggen; kortom door zich neer te leggen bij de pijnlijkste ontberingen. Heeft men eenmaal deze laatste grens bereikt, dan doet de geringste prijsstijging der bestaansmiddelen, een gebrek aan werkgelegenheid, of een ziekte de ellende van de arbeider toenemen en ruïneert hem volledig. De schulden stapelen zich op, hij krijgt geen krediet meer, kleding en noodzakelijke meubelen verdwijnen naar de lommerd en ten slotte vraagt het gezin op de armenlist te worden opgenomen.’[137] Inderdaad volgt in dit ‘paradijs der kapitalisten’ na de geringste wijziging in de prijzen der noodzakelijke bestaansmiddelen een wijziging in het aantal sterfgevallen en misdaden! (Zie: Manifest der Maatschappij ‘De Vlamingen Vooruit!’. Brussel, 1860, pp. 15-16.) Geheel België telt 930.000 gezinnen, waarvan, volgens de officiële statistieken: 90.000 rijken (kiezers), in totaal 450.000 personen; 190.000 gezinnen uit de kleine middenstand, waarvan in steden en dorpen het grootste deel altijd tot het proletariaat behoort, in totaal 1.950.000 personen; ten slotte 450.000 arbeidersgezinnen, in totaal 2.250.000 personen, waarvan de modelgezinnen het door Ducpétiaux beschreven geluk genieten. Van deze 450.000 arbeidersgezinnen staan meer dan 200.000 gezinnen op de armenlijst!

e. Het Britse landbouwproletariaat

Het antagonistische karakter van de kapitalistische productie en accumulatie komt nergens scherper aan het licht dan bij de ontwikkeling van de Engelse landbouw (inclusief veeteelt) en bij de achteruitgang van de Engelse landarbeider. Alvorens over te gaan tot de huidige situatie wil ik eerst een kort overzicht geven van de historische ontwikkeling. De moderne landbouw in Engeland dateert uit het midden van de achttiende eeuw, ofschoon de omwenteling in de eigendomsverhoudingen van de grond, die de basis vormt van de veranderde productiewijze, van veel vroegere datum is.

Arthur Young, een nauwkeurig waarnemer ofschoon een oppervlakkig denker, geeft gegevens over de landarbeiders in 1771. De situatie van de landarbeider in die tijd was veel slechter dan die van zijn voorganger tegen het einde van de veertiende eeuw, ‘toen hij in overvloed kon leven en rijkdom kon accumuleren’,[138] om maar helemaal niet te spreken over de vijftiende eeuw, ‘de gouden eeuw van de Engelse arbeider in de stad en op het platteland’. Zo ver hoeven we echter niet terug te gaan. In een zeer belangrijk geschrift uit 1777 kunnen we lezen: ‘De grote boer is vrijwel opgeklommen tot het niveau van de gentleman, terwijl de arme landarbeider tot een zeer laag niveau gedaald is... Zijn ongelukkige situatie blijkt duidelijk uit een vergelijkend overzicht van zijn omstandigheden op dit ogenblik en die van veertig jaar geleden... Grondbezitter en pachter werken samen om de arbeider er onder te houden.’[139] Vervolgens wordt uitvoerig aangetoond dat het reële arbeidsloon op het platteland met ongeveer of 25 % is gedaald. ‘De moderne politiek,’ schrijft dr. Richard Price in dezelfde tijd, ‘begunstigt de hogere klassen; het resultaat zal zijn dat vroeg of laat het gehele koninkrijk slechts bestaat uit gentlemen en bedelaars, uit meesters en slaven.’[140]

En toch vormden de omstandigheden, waaronder de Engelse landarbeider in de periode 1770-80 leefde, zowel wat betreft zijn voeding en woningtoestand als zijn gevoel van eigenwaarde, ontspanning, enzovoort, een ideale situatie, die later nooit meer bereikt werd. Uitgedrukt in pinten graan bedroeg zijn gemiddelde loon in de jaren 1770-71 90 pinten, in de tijd van Eden (1797) nog slechts 65 pinten en in 1808 echter nog maar 60 pinten.[141]

De omstandigheden, waaronder de landarbeiders tegen het einde van de anti-jakobijnse oorlog leefden, gedurende welke de landedelen, pachters, fabrikanten, kooplieden, bankiers, beursspeculanten, leveranciers van het leger, enzovoort, zich zo buitensporig verrijkten, zijn reeds hierboven beschreven. Het nominale loon steeg gedeeltelijk ten gevolge van de waardedaling van het geld, gedeeltelijk ten gevolge van een hiervan onafhankelijke prijsstijging van de belangrijkste bestaansmiddelen. De werkelijke beweging van het loon is echter op zeer eenvoudige wijze vast te stellen zonder in te gaan op hier niet ter zake doende bijzonderheden. Zowel in 1795 als in 1814 was dezelfde armenwet van kracht en was er geen verandering gekomen in de administratie van die wet. Men herinnert zich wel hoe deze wet op het platteland werd uitgevoerd: in de vorm van aalmoezen vulde de openbare liefdadigheid het nominale loon aan tot het nominale bedrag, dat nodig was voor het naakte bestaan van de arbeider. De verhouding tussen het door de pachter betaalde loon en het door de liefdadigheid aangevulde tekort toont twee dingen aan: in de eerste plaats de daling van het arbeidsloon beneden het minimum en in de tweede plaats de verhouding, waarin de landarbeider loonarbeider en pauper was, dat wil zeggen de mate, waarin men hem had gemaakt tot een lijfeigene van de armenzorg. We zoeken een graafschap uit, dat representatief is voor alle andere graafschappen. In 1796 bedroeg het gemiddelde weekloon in Northamptonshire 7s.6d., bedroegen de totale jaarlijkse uitgaven van een gezin van zes personen £36 12s.5d., waren de totale inkomsten £29 18s. en het door het armbestuur aangevulde tekort £6 14s.5d. In hetzelfde graafschap bedroeg in 1814 het weekloon 12s.2d., waren de totale jaarlijkse uitgaven van een gezin van vijf personen £54 18s.4d., hun totale inkomsten £36 2s. en het door het armbestuur aangevulde tekort £18 6s.4d.[142]; in 1795 bedroeg het tekort minder dan 1/4 van het arbeidsloon, in 1814 was het meer dan de helft van het arbeidsloon. Het spreekt vanzelf dat onder deze omstandigheden het kleine beetje comfort, dat Eden nog in de woningen van de landarbeiders aantrof, in 1814 was verdwenen.[143] Van alle dieren, die door de boer worden onderhouden, werd van toen af aan de arbeider, het instrumentum vocale, het meest afgebeulde, het slechtst gevoede en het wreedst behandelde dier.

Deze situatie bleef ongewijzigd totdat ‘de Swing-opstanden van 1830 ons (dat wil zeggen de heersende klasse -M.) bij de vlammen van de brandende korenschoven duidelijk maakten dat ellende en donkere, oproerige ontevredenheid even heftig onder de oppervlakte van het agrarische als van het industriële Engeland smeulde.’[144] Sadler noemde in het Lagerhuis toen de landarbeiders white slaves, witte slaven, en in het Hogerhuis werd deze betiteling door één der bisschoppen herhaald. De belangrijkste econoom uit die tijd, E. G. Wakefield, schrijft: ‘De landarbeider uit Zuid-Engeland is geen slaaf, hij is geen vrij mens, hij is een pauper.’[145]

Aan de vooravond van de intrekking van de graanwetten werd een nieuw licht geworpen op de situatie der landarbeiders. Aan de ene kant was het in het belang van de burgerlijke agitatoren te bewijzen hoe weinig deze beschermende wetten de werkelijke graanproducenten beschermden. Aan de andere kant schuimbekte de industriële bourgeoisie van woede over de door de grondaristocraten gedane onthullingen inzake de toestanden in de fabriek, over het geaffecteerde medeleven van deze door en door slechte, harteloze en deftige nietsdoeners met het lijden van de fabrieksarbeider en over hun ‘diplomatieke ijver’ voor de fabriekswetgeving. Volgens een oud Engels spreekwoord wint een eerlijk mens er altijd bij wanneer twee dieven het met elkaar aan de stok krijgen. En inderdaad, de luidruchtige hartstochtelijke ruzie tussen de twee delen van de heersende klasse over de vraag welk van beide de arbeider het meest schaamteloos uitbuitte, hielp aan alle kanten de waarheid aan het licht brengen. Graaf Shaftesbury, alias Lord Ashley, was de aanvoerder in de aristocratische anti-fabrieks-filantropie-veldtocht. Daarom was hij in de jaren 1844-45 het geliefde onderwerp in de onthullingen van de Morning Chronicle over de situatie, waaronder de landarbeiders leefden. Dit blad, dat toen het belangrijkste liberale orgaan was, zond bijzondere correspondenten naar de landbouwgebieden, die beslist geen genoegen namen met algemene beschrijvingen en statistieken, maar zowel de namen van de onderzochte arbeidersgezinnen als van de betrokken grondbezitters bekend maakten. In onderstaande lijst[146] worden de lonen opgesomd die in drie dorpen in de omgeving van Blanford, Wimborne en Poole werden betaald. De dorpen zijn het eigendom van de heer G. Bankes en de graaf van Shaftesbury. Men ziet dat deze paus van de Low Church, dit hoofd van de Engelse piëtisten, evenals de genoemde heer Bankes weer een belangrijk deel van de hongerlonen der arbeiders opstrijkt in de vorm van huishuur.

Aantal kinderenAantal gezinsledenWeekloon mannenWeekloon kinderenInkomen van het gezin per weekHuur per weekTotaal weekloon na aftrek van de huurWeekloon per hoofd
Eerste dorp
248s 8s2s6s1s.6d
358s8s1s.6d6s.6d.1s.31/2.
248s8s1s.7s.1s.9d.
248s8s1s.7s1s.9d.
687s2s.6d.10s.6d.2s.8s.6d.1s.2/4d.
357s2s.8s.2d.1s.4d.6s.10d.1s.11/2d.
Tweede dorp
687s.2s.6d.10s.1s.6d.8s.6d.1s.3/4
687s.2s.6d.7s.1s.31/2d.5s.81/2d.81/2d.
8107s.7s.1s.31/2d.5s.81/2d.7d.
467s.7s.1s.61/2d.5s.51/2d.11d.
357s.7s.1s.61/2d.5s.51/2d.1s.1d.
Derde dorp
467s.3s.7s.1s.6s.1s.
357s.3s.6d.11s.6d.10d.10s.8d.2s.11/2d.
025s.3s.6d.5s.1s.4s.2s.

De afschaffing van de graanwetten gaf de Engelse landbouw een enorme stoot. Drainage op zeer grote schaal,[147] een nieuw systeem van stalvoeding en kunstmatige verbouw van groenvoer, invoering van machines voor mechanische bemesting, nieuwe behandeling van de kleigrond, gebruik van de stoommachine en van allerlei nieuwe soorten arbeidsmachinerie, enzovoort, over het algemeen een meer intensieve bebouwing — dit alles kenmerkt deze periode. De voorzitter van de Royal Agricultural Society, de heer Pusey, beweert dat de (relatieve) exploitatiekosten door de invoering van nieuwe machinerie bijna met de helft zijn verminderd. Aan de andere kant werd de opbrengst van de grond snel vergroot. Een grotere kapitaalinvestering per acre, dus ook een versnelde concentratie van de pachten, vormde een essentiële voorwaarde voor de nieuwe methode.[148] Tegelijkertijd nam de oppervlakte van het bebouwde land in de periode 1846-56 toe met 464.119 acres, om maar niet te spreken over de grote gebieden in de oostelijke graafschappen, die van konijnenparken en schrale weiden werden omgetoverd in welige korenvelden. We weten reeds dat tegelijkertijd het totale aantal van de in de landbouw werkzame personen daalde. Het aantal eigenlijke landarbeiders van beide geslachten en van alle leeftijden daalde van 1.241.269 in 1851 tot 1.163.217 in 1861.[149] Wanneer het hoofd van de Engelse bevolkingsdienst dan ook terecht opmerkt dat ‘de toeneming van het aantal boeren en landarbeiders sinds 1801 in geen verhouding staat tot de groei van de opbrengst van de landbouw,’[150] geldt deze wanverhouding in nog veel sterker mate voor de laatste periode, gedurende welke een daling in de omvang van de arbeidersbevolking op het platteland gepaard ging met uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, een intensievere bebouwing, een ongekende accumulatie van het in de grond geïnvesteerde en aan de bewerking van de grond bestede kapitaal, een in de geschiedenis van de Engelse landbouw ongekende stijging van het product van de grond, overvloedige pachtopbrengsten van de grondbezitters en een toenemende rijkdom van de kapitalistische pachters. Wanneer we dit alles beschouwen in verband met de ononderbroken, snelle vergroting van de stedelijke afzetmarkt en met de heerschappij van de vrijhandel, dan was de landarbeider post tot discrimina rerum (na zoveel beslissende ogenblikken) ten slotte in de omstandigheden geplaatst, die hem secundum artem (volgens de regelen der kunst) waanzinnig van geluk zouden moeten hebben gemaakt.

Professor Rogers komt daarentegen tot de conclusie dat de Engelse landarbeider van vandaag vergeleken met zijn voorganger uit de periode 1770-80 — om maar helemaal niet te spreken over zijn voorgangers in de tweede helft van de veertiende eeuw en in de vijftiende eeuw — in veel slechtere omstandigheden verkeert, dat ‘hij weer lijfeigene is geworden’, een lijfeigene die slechter wordt gevoed en slechter is behuisd.[151] In zijn zeer belangrijk rapport over de behuizing van de landarbeiders schrijft dr. Julian Hunter: ‘De kosten van onderhoud van de hind (een uit de periode van de lijfeigenschap stammende term voor de landarbeider -M.) zijn vastgesteld op het laagst mogelijke bedrag, waarvan hij kan leven... zijn loon en behuizing worden niet berekend op basis van de winst, die uit hem wordt gehaald. In de berekeningen van de boer is hij een nul[152] ... Zijn middelen van bestaan worden altijd als een vaste grootheid beschouwd.’[153] ‘Wat betreft een verdere verlaging van zijn inkomen kan hij rustig zeggen: nihil habeo, nihil curo (ik heb niets, ik heb niets te verliezen). Hij heeft geen vrees voor de toekomst, omdat hij over niets anders beschikt dan hetgeen voor zijn bestaan absoluut onontbeerlijk is. Hij heeft het vriespunt bereikt, vanwaar de berekeningen van de boer als een gegeven uitgaan. Er kome wat kome, hij heeft geen deel, noch aan geluk, noch aan ongeluk.’[154]

In 1863 had een officieel onderzoek plaats naar de omstandigheden van verpleging en arbeid bij tot deportatie en dwangarbeid veroordeelde misdadigers. De resultaten hiervan zijn neergelegd in twee lijvige blauwboeken. ‘Een nauwkeurige vergelijking,’ zo lezen wij onder andere, ‘tussen de voeding van de misdadigers in de Engelse gevangenissen en de voeding van de paupers in de armhuizen en van de vrije landarbeiders in Engeland toont onweerlegbaar aan dat de eersten veel beter worden gevoed dan de beide andere categorieën,’[155] terwijl ‘de hoeveelheid arbeid die wordt geëist van de tot dwangarbeid veroordeelde personen ongeveer de helft bedraagt van de hoeveelheid arbeid, die de gewone landarbeider moet verrichten’.[156] Enkele typerende getuigenverklaringen: John Smith, directeur van de gevangenis van Edinburgh, verklaart (nr. 5.056): ‘De voeding in de Engelse gevangenissen is veel beter dan die van de gewone landarbeiders.’ (Nr. 5.075): ‘Het is een feit dat de gewone landarbeider in Schotland zeer zelden vlees krijgt.’ (Nr. 3.047): ‘Is er enige noodzaak dat de misdadigers veel beter moeten worden gevoed dan de gewone landarbeiders?’ — Zeker niet.’ (Nr. 3.048): ‘Meent u dat verdere onderzoekingen moeten worden verricht om na te gaan of de voeding van de tot dwangarbeid veroordeelde gevangenen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van de vrije landarbeiders?’[157] ‘De landarbeider,’ zo lezen we, ‘zou kunnen zeggen: Ik werk hard en ik heb niet genoeg te eten. Zou ik in de gevangenis zitten, dan zou ik niet zo hard werken en zou ik voldoende te eten krijgen en daarom is het voor mij beter een gevangene te zijn dan om vrij te zijn.’[158] Uit de tabellen, die zijn toegevoegd bij het eerste deel van het rapport, heb ik een vergelijkend overzicht samengesteld:

Wekelijke hoeveelheid voedsel in onzen [158a]
Stikstofhoudende bestanddelenStikstofvrije bestanddelenMinerale bestanddelenTotaal
Misdadigers in de gevangenis van Portland28,95150,064,68183,69
Matrozen Koninklijke Marine29,63152,914,51187,06
Soldaat25,55114,493,94143,98
Rijtuigmaker (arbeider)24,53162,024,23190,82
Zetter21,24100,833,12125,19
Landarbeider17,73118,063,29139,08

De algemene conclusie van de medische commissie van onderzoek van 1863 over de voeding van de slechtst gevoede volksklasse is de lezer reeds bekend. Hij herinnert zich dat de voeding van een groot deel van de gezinnen der landarbeiders beneden het minimum ligt, dat nodig is ‘voor afweer van hongerziekten’. Dit is in het bijzonder het geval in de zuiver agrarische districten van Cornwall, Devon, Somerset, Wilts, Stafford, Oxford, Berks en Herts. ‘De voeding, die de landarbeider krijgt,’ schrijft dr. Simon, ‘is groter dan wordt aangegeven door de gemiddelde hoeveelheid, omdat hij zelf een veel groter, voor zijn arbeid onontbeerlijk deel van de levensmiddelen krijgt dan de andere gezinsleden, in de armere gebieden vrijwel al het vlees of spek. De hoeveelheid voeding, die de vrouw krijgt en de hoeveelheid voeding, die de kinderen in hun periode van snelle groei krijgen, is in vele gevallen en in vrijwel alle graafschappen gebrekkig, in het bijzonder gebrekkig aan stikstof.’[159] De bij de boeren inwonende knechten en meiden worden ruim gevoed. Hun aantal daalde van 288.277 in 1851 tot 204.962 in 1861. ‘De arbeid van de vrouwen op de akkers,’ schrijft dr. Smith, ‘met welke nadelen deze ook gepaard moge gaan, is onder de huidige omstandigheden een groot voordeel voor het gezin, want zij levert dezelfde middelen voor schoeisel, kleding, betaling van huishuur en stelt hen zo in staat beter te eten.’[160] Een van de merkwaardigste resultaten van dit onderzoek was dat de landarbeider in Engeland aanzienlijk slechter wordt gevoed dan die in de andere delen van het Verenigde Koninkrijk, zoals uit de volgende tabel blijkt:

Gemiddeld wekelijks verbruik van koolstof en stikstof
door de landarbeider (in greinen) [161]
KoolstofStikstofKoolstofStikstof
Engeland40.6731.594      Schotland48.9802.348
Wales48.3542.031      Ierland43.3662.439

‘Iedere bladzijde van het rapport van dr. Hunter,’ schrijft dr. Simon in zijn officieel medisch rapport, ‘getuigt van de onvoldoende omvang en van de miserabele kwaliteit van de behuizing van onze landarbeiders. En sinds vele jaren wordt de situatie van de arbeider in dit opzicht steeds slechter. Het is nu voor hem veel moeilijker om woonruimte te vinden en, wanneer hij deze gevonden heeft, is deze minder bij zijn behoeften aangepast dan misschien wel sedert eeuwen het geval was. In het bijzonder gedurende de afgelopen twintig of dertig jaar heeft dit euvel snel om zich heen gegrepen en de woontoestanden van de landman zijn nu in hoge mate jammerlijk. Behalve voor zover degenen, die hij met zijn arbeid verrijkt, het de moeite waard achten hem met een soort toeschikkelijk medelijden te behandelen, is hij in deze kwestie volslagen hulpeloos. Of hij behuizing vindt op de grond die hij bebouwt, of deze behuizing menswaardig of beestachtig is, of er een tuintje bij is (wat de druk van de armoede zo sterk verlicht) — dit alles hangt er niet van af of hij bereid of in staat is een redelijke huur te betalen, maar van het gebruik dat de anderen wensen te maken van “het recht om met hun eigendom te doen wat zij wensen”. Een pachthoeve kan nog zo groot zijn, er is geen wet die voorschrijft dat op die hoeve een bepaald aantal arbeiderswoningen moet staan en nog minder dat dit behoorlijke woningen moeten zijn; evenmin geeft de wet de arbeider ook maar enig recht op de grond, voor welke zijn arbeid even noodzakelijk is als regen en zonneschijn... Een beruchte omstandigheid werkt bovendien voor hen nog nadelig... de werking van de Armenwet met haar bepalingen inzake vestiging en heffing van de armenbelasting.[162] Onder invloed van de werking van die wet heeft iedere gemeente er een financieel belang bij het aantal gevestigde landarbeiders tot een minimum te beperken. Want ongelukkigerwijze leidt de landarbeid, in plaats van een veilige en permanente onafhankelijkheid voor de hardwerkende arbeider en zijn gezin te waarborgen, meestal langs een grote of kleine omweg tot pauperisme, een pauperisme, dat tijdens het afleggen van die weg zo dichtbij is, dat iedere ziekte of ieder tijdelijk gebrek aan arbeid onmiddellijk de toevlucht tot de armenzorg noodzakelijk maakt. Daarom is iedere vestiging van een landbouwbevolking in een gemeente duidelijk een verzwaring van haar armenbelasting... Grootgrondbezitters[163] hebben maar te besluiten dat op hun bezittingen geen arbeiderswoningen mogen staan en zij bevrijden zich direct van de helft van hun verantwoordelijkheid jegens de armen. In hoeverre in de Engelse staatsregeling en de Engelse wet dit soort van onvoorwaardelijk grondbezit werd beoogd, waardoor een grondbezitter, die “met zijn eigendom doet wat hij wil” in staat wordt gesteld de bebouwer van de grond als een vreemdeling te behandelen en hem van zijn gebied te verjagen, is een probleem waarvan de behandeling niet onder mijn bevoegdheden valt... Deze macht tot verdrijving bestaat niet slechts in theorie. Op zeer grote schaal wordt ze in de praktijk toegepast. Die macht vormt één van de voorwaarden, die de woontoestanden van de landarbeider bepalen... Hoezeer dit euvel om zich heen heeft gegrepen kan men beoordelen aan de hand van de resultaten van de laatste volkstelling, volgens welke in de afgelopen tien jaar de vernietiging van huizen ondanks de grotere plaatselijke vraag naar woonruimte in 821 verschillende districten van Engeland werd voortgezet zodat — afgezien van de personen die werden gedwongen zich elders te vestigen (dat wil zeggen buiten de gemeenten waar zij werken -M.) — in 1861 vergeleken met 1851 een met 51/3 % gegroeide bevolking zich moest behelpen met een woonruimte, die met 41/2 % was afgenomen... Zodra dit proces van ontvolking zijn doel heeft bereikt, is — schrijft dr. Hunter — het resultaat een showdorp, waar de arbeiderswoningen tot een klein aantal zijn beperkt en waar niemand anders mag wonen dan herders, tuinlieden en jachtopzieners, alleen vaste bedienden, die de voor hun klasse gebruikelijke goede behandeling krijgen van hun genadige heren.[164] Maar het land moet toch bebouwd worden en men zal zien dat de daarvoor gebruikte arbeiders niet wonen op het gebied van de grondbezitter, maar afkomstig zijn uit een open dorp, dat misschien wel 3 mijl verwijderd is en waar zij door vele kleine huizenbezitters werden opgenomen nadat hun woningen in de gesloten dorpen waren vernietigd. Waar de dingen zich zo ontwikkelen, tonen de arbeidershuisjes meestal door de armzalige toestand, waarin zij zich bevinden, het lot aan waartoe zij zijn veroordeeld. Men komt deze huisjes in de verschillende stadia van natuurlijk verval tegen. Zolang het huisje overeind blijft staan wordt het de arbeider toegestaan er huur voor te betalen en hij is dikwijls gelukkig dit te mogen doen, zelfs wanneer hij voor een dergelijk huis de prijs van een goede woning moet betalen. Maar aan deze huisjes wordt nooit iets gerepareerd, worden geen verbeteringen aangebracht, behalve die, welke de arme bewoners kunnen uitvoeren. Wordt het huisje ten slotte totaal onbewoonbaar, dan heeft men slechts een vernietigd huis meer en minder armenbelasting in de toekomst. Terwijl de grootgrondbezitters op deze wijze door ontvolking van de door hen beheerste grond de armenbelasting van zich af wentelen, neemt het dichtstbijzijnde stadje of open dorp de verdreven arbeiders op. Ik zeg dichtstbijzijnde, maar dit “dichtstbijzijnde” kan 3 of 4 mijl verwijderd zijn van de pachthoeve, waar de arbeider dagelijks moet zwoegen. Zo wordt, wil hij zijn dagelijks brood verdienen, zijn dagelijkse arbeid, alsof het helemaal niets te betekenen heeft, verzwaard met de noodzaak van een dagelijkse tocht van 6 of 8 mijl. Ook de door zijn vrouw en zijn kinderen verrichte landarbeid wordt nu op dezelfde wijze verzwaard. En dit is nog niet het enige kwaad dat voortvloeit uit de grotere afstanden. In de open dorpen kopen bouwspeculanten stukjes grond, die zij zo dicht mogelijk bebouwen met de aller goedkoopste krotten. En in deze rampzalige woonruimten — die zelfs wanneer zij grenzen aan het vrije veld de verderfelijkste kenmerken van de slechtste stadswoningen bezitten — leven de landarbeiders van Engeland opeen[165] ... Aan de andere kant moet men zich ook niet voorstellen dat de arbeider, die woont op de grond die hij bebouwt, over een woonruimte beschikt die hij uit hoofde van zijn productieve arbeid zou verdienen. Zelfs op de meest vorstelijke bezittingen is zijn woning vaak van de allerberoerdste soort. Er zijn grondbezitters die voor hun arbeider en diens gezin een stal goed genoeg vinden en die het desondanks toch niet versmaden uit de huur zoveel mogelijk geldelijk voordeel te halen.[166] Het kan een vervallen hut zijn met één slaapkamer, zonder schoorsteen, zonder privaat, zonder ramen die open kunnen, met als enige watertoevoer de sloot en zonder tuin — toch staat de arbeider hulpeloos tegenover dit onrecht. En onze wetten voor de gezondheidspolitie (Nuisances Removal Acts) zijn een dode letter. De uitvoering van die wetten is immers juist opgedragen aan de eigenaars, die dergelijke holen verhuren... Men moet zich door enkele, betere uitzonderingen niet laten misleiden wat betreft de overweldigende meerderheid der feiten, die een schandvlek vormen voor de beschaving van Engeland. De situatie moet inderdaad afschuwelijk zijn wanneer, ondanks de duidelijk ellendige toestand van de woningen, bevoegde waarnemers eenstemmig tot de conclusie komen dat de algemene, slechte toestand van de woningen een oneindig minder groot kwaad vormt dan hun numerieke tekort. Sinds jaren was de overvolheid van de woningen der landarbeiders een bron van ernstige zorg niet alleen voor mensen die op de gezondheid letten, maar ook voor hen, die zich zorgen maakten over fatsoen en zedelijkheid. Want steeds weer opnieuw en in termen, die zo op elkaar lijken dat het wel stereotypen schijnen te zijn, wijzen de rapporteurs over de verbreiding van besmettelijke ziekten in plattelandsgebieden de overvolheid van de huizen als een oorzaak aan, die iedere poging om een eenmaal uitgebroken epidemie te stuiten volstrekt doet mislukken. En steeds wordt er op gewezen dat, ondanks de vele gezonde invloeden die van het plattelandsleven uitgaan, de opeenhoping, welke de uitbreiding van besmettelijke ziekten zo sterk versnelt, ook het ontstaan van niet-besmettelijke ziekten in de hand werkt. En de personen, die deze toestanden aan het licht hebben gebracht, verzwijgen ook een ander onheil niet. Zelfs wanneer zij zich in de eerste plaats bezighielden met de gezondheidszorg, werden zij vrijwel gedwongen ook in te gaan op de andere aspecten van deze zaak. Door aan te tonen hoe vaak het gebeurt dat volwassen personen van beide geslachten, getrouwd en ongetrouwd, in een kleine slaapkamer werden opeengehoopt, moesten hun rapporten wel tot de overtuiging leiden dat onder de beschreven omstandigheden gevoelens van fatsoen geweld werd aangedaan en dat het bijna onvermijdelijk was dat alle zedelijke beginselen werden vernietigd[167] ... In de appendix van mijn laatste rapport, bijvoorbeeld, vermeldt dr. Ord in zijn verslag over de koortsepidemie te Wing in Buckinghamshire hoe een jongeman uit Wingrave daar met koorts aankwam. Gedurende de eerste dagen van zijn ziekte sliep hij met negen anderen in één kamer. Binnen twee weken werden verschillende personen aangetast en na verloop van een paar weken kregen vijf van de negen personen de ziekte, van wie er één stierf! Tegelijkertijd rapporteerde dr. Harvey van het St. George’s Hospital, die tijdens de epidemie Wing bezocht voor zijn particuliere praktijk, in dezelfde geest: “Een jonge zieke vrouw sliep ‘s nachts in dezelfde kamer met vader, moeder, haar onecht kind, twee jonge mannen (haar broers) en haar twee zusters, elk met een onecht kind, in het totaal tien personen. Een paar weken daarvoor sliepen dertien kinderen in dezelfde kamer.”’[168]

Dr. Hunter onderzocht 5.375 woningen van landarbeiders, niet alleen in de zuiver agrarische gebieden, maar in alle graafschappen van Engeland. Van deze 5.375 woningen bezaten 2.195 slechts één slaapkamer (vaak tevens woonkamer), 2.930 slechts twee en 250 meer dan twee slaapkamers. Voor een twaalftal graafschappen wil ik een korte bloemlezing geven.

1. Bedfordshire

Wrestlingworth. — Slaapkamers ongeveer 12 voet lang en 10 voet breed, ofschoon vele nog kleiner zijn. De kleine huisjes van één verdieping worden vaak met planken in twee slaapkamers verdeeld, vaak met een bed in de keuken, 5 voet 6 duim hoog. Huur: £3. De huurders moeten hun eigen privaat aanleggen, de huiseigenaar levert slechts het gat. Zodra iemand een privaat heeft aangelegd, wordt dat door de hele buurt gebruikt. Een huis ten name van Richardson bevond zich in een ongelofelijke staat. De pleistermuren bobbelden net als een japon bij een buiging van de draagster. Eén gevel was convex, de andere concaaf; op de laatste stond op ongelukkige wijze een schoorsteen, een kromme pijp van leem en hout met de vorm van een olifantenslurf. Een lange stok diende als steun om te verhinderen dat de schoorsteen viel. Deuren en vensters ruitvormig. Van de 17 bezochte huizen slechts 4 met meer dan één slaapkamer en deze vier huizen waren overvol. De huisjes met één slaapkamer moesten drie volwassenen met drie kinderen, een getrouwd paar met zes kinderen, enzovoort bergen.

Dunton. — Hoge huren: £4 tot £5; weekloon der mannen: 10s. Zij hopen dank zij het strovlechten door de gezinsleden de huur te kunnen betalen. Hoe hoger de huur is, des te groter het aantal personen dat moet samenwonen om de huur te kunnen betalen. Zes volwassenen, die met vier kinderen in een slaapkamer wonen, betalen, daarvoor £3 10s. Het goedkoopste huis in Dunton, aan de buitenkant 15 bij 10 voet, wordt verhuurd voor £3. Slechts één van de 14 onderzochte huizen bezat twee slaapkamers. Even buiten het dorp een huis, waarvan de bewoners bij de muur hun behoeften doen; de onderste 5 duim van de deur geheel weggerot, ‘s nachts worden heel vernuftig enkele stenen voor het gat geschoven en met een lap bedekt. De helft van een raam is, met glas en sponning, de weg van alle vlees gegaan. Hier hokten zonder meubelen drie volwassenen en vijf kinderen samen. De situatie in Dunton is niet ernstiger dan die in de rest van Biggleswade Union.

2. Berkshire

Beenham. — In juni 1864 leefden een man, vrouw en vier kinderen in een huisje van één verdieping. Een dochter kwam van haar werk met roodvonk. Zij stierf. Een kind werd ziek en stierf. Toen dr. Hunter werd geroepen, hadden de moeder en een kind tyfus. De vader en een ander kind sliepen buiten, maar hoe moeilijk het was om voor isolatie te zorgen bleek duidelijk, want op de overvolle marktplaats van het ellendige dorp lag het ondergoed van het besmette huis klaar voor de was. — De huur van het huis van H. bedraagt per week 1s. Een enkele slaapkamer voor een echtpaar met zes kinderen. Een huis verhuurd voor 8s. per week, 14 voet en 6 duim lang, 7 voet breed, de keuken 6 voet hoog; slaapkamer zonder vensters, schoorsteen, deur, geen enkele opening behalve naar de gang; geen tuin. Nog onlangs woonde hier een man met twee volwassen dochters en een opgroeiende zoon. Vader en zoon sliepen in het bed, de meisjes in de gang. Zij hadden elk een kind toen het gezin hier woonde, maar één van hen ging voor de bevalling naar het armhuis en kwam daarna weer thuis.

3. Buckinghamshire

Dertig huisjes op 1.000 acres land met een bevolking van ongeveer 130-140 personen. De gemeente Bradenham heeft een oppervlakte van 1.000 acres. In 1851 waren er 36 huizen met een bevolking van 84 mannelijke en 54 vrouwelijke personen. Deze ongelijkheid in geslacht was in 1861 minder groot: 98 mannelijke en 87 vrouwelijke personen. In een periode van tien jaar een aanwas van 14 mannelijke en 33 vrouwelijke personen. Inmiddels was het aantal huizen met 1 gedaald.

Winslow. — Een groot deel van dit dorp is onlangs gebouwd in een goede stijl. De vraag naar huizen schijnt grootte zijn, want zeer armzalige krotten worden verhuurd tegen 1s. en 1s.3d. per week.

Water Eaton. — Hier hebben de eigenaars ondanks de groei van de bevolking ongeveer 20 % van de bestaande huizen vernietigd. Een arme arbeider, die op ongeveer 4 mijl afstand van zijn werk woonde, antwoordde op de vraag of hij geen woning dichterbij zou kunnen vinden: ‘Nee, ze zullen wel oppassen om een man met zo’n groot gezin als het mijne op te nemen.’

Tinker’s End, bij Winslow. — Eén slaapkamer, waarin vier volwassenen en vier kinderen wonen, 11 voet lang, 9 voet breed, op het hoogste punt 6 voet en 5 duim hoog. Een andere slaapkamer 11 voet en 3 duim lang, 9 voet breed, 5 voet en 10 duim hoog, herbergde zes personen. Elk van deze gezinnen beschikte over minder ruimte dan nodig was voor een galeislaaf. Geen enkel huis bevatte meer dan één slaapkamer, geen enkel huis had een achterdeur en de watertoevoer was schaars. De wekelijkse huur liep van 1s.4d. tot 2s. In de 16 onderzochte huizen slechts één man die 10s. per week verdiende. De kubieke hoeveelheid lucht, waarover iedere persoon in de beschreven omstandigheden beschikte, is equivalent aan die, welke hij zou hebben indien hij ‘s nachts lag opgesloten in een kist van 4 x 4 x 4 voet. Maar uiteraard voorzien deze krotten in veel natuurlijke ventilatie.

4. Cambridgeshire

Gamblingay is eigendom van verschillende grondbezitters. Het bevat de smerigste krotten die men waar dan ook kan vinden. Veel strovlechterij. Gamblingay wordt beheerst door een dodelijke moeheid en een berusting zonder hoop in de smerigheid. De verwaarlozing van het centrum wordt vér overtroffen in de buitenwijken, in het bijzonder in het noorden en het zuiden, waar de huizen stuk voor stuk wegrotten. De afwezige grondbezitters laten de plaats doodbloeden. De huren zijn zeer hoog; acht tot negen personen in een slaapkamer gepropt, in twee gevallen zes volwassenen met ieder één of twee kinderen in een kleine slaapkamer.

5. Essex

In dit graafschap gaat in vele parochies een afneming van de bevolking gepaard met een daling van het aantal woningen. Maar in niet minder dan 22 parochies heeft de vernietiging van huizen de bevolkingsaanwas niet tot staan gebracht en heeft niet de verdrijving veroorzaakt, die onder de naam van ‘migratie naar de steden’ overal plaatsvindt. In Fingringhoe, een parochie met een oppervlakte van 3.443 acres, stonden in 1851 145 huizen en in 1861 nog slechts 110 huizen, maar het volk wilde niet weggaan en speelde het zelfs klaar onder deze behandeling toch in aantal toe te nemen. In Ramsden Crags woonden in 1851 252 personen in 61 huizen, maar in 1861 waren 262 personen in 49 huizen samengeperst. In Basilden leefden in 1851 op een oppervlakte van 1.827 acres 157 personen in 35 huizen, tien jaar later 180 personen in 27 huizen. In de parochies Fingringhoe, South Farnbridge, Widford, Basilden en Ramsden Crags leefden in 1851 op een oppervlakte van 8.449 acres 1.392 personen in 316 huizen, in 1861 op dezelfde oppervlakte 1.473 personen in 249 huizen.

6. Herefordshire

Dit kleine graafschap heeft meer dan enig ander graafschap in Engeland geleden van de ‘geest van verdrijving’. In Nadby zijn de volgestopte arbeiderswoningen, de meeste met twee slaapkamers, voor het grootste deel eigendom van de boeren. Zij verhuren deze woningen gemakkelijk voor £3 of £4 per jaar en zij betalen een weekloon van 9s.!

7. Huntingdonshire

Hartford bezat in 1851 87 huizen, kort daarna werden in deze kleine parochie van 1.720 acres 19 huizen vernietigd; aantal inwoners in 1831 452, in 1852 832 en in 1861 341 personen. Veertien woningen, alle met één slaapkamer, onderzocht. In één woning een getrouwd paar, drie volwassen zoons, één volwassen meisje, vier kinderen, totaal 10 personen; in een andere woning drie volwassenen en zes kinderen. Eén van deze kamers, waarin acht personen sliepen, was 12 voet en 10 duim lang, 12 voet en twee duim breed en 6 voet en 9 duim hoog; gemiddeld per persoon, zonder aftrek van de uitstekende gedeelten, ongeveer 130 kubieke voet. In de 14 slaapkamers 34 volwassenen en 33 kinderen. Het komt slechts zelden voor dat deze huisjes een tuintje hebben, maar vele huurders kunnen stukjes land pachten tegen 10 of 12s. per roede (4 acre). Deze stukjes land liggen op grote afstand van de huizen, die geen privaten hebben. Het gezin moet óf naar hun stukje grond gaan om daar hun uitwerpselen te deponeren, óf, het zij met uw welnemen vermeld, een lade van een kast ermee vullen. Zodra de lade vol is, wordt deze uit de kast gehaald en op die plaats geleegd, waar de inhoud gewenst is. In Japan vindt de cirkelloop der levensvoorwaarden op een zindelijker wijze plaats.

8. Lincolnshire

Langtoft. — Hier woont in het huis van Wright een man met zijn vrouw, haar moeder en vijf kinderen. Het huis heeft een keuken aan de voorkant, een bijkeuken, slaapkamer boven de keuken; keuken en slaapkamer 12 voet en 2 duim lang, 9 voet en 5 duim breed; de totale grondoppervlakte is 21 voet en 2 duim lang, 9 voet en 5 duim breed. De slaapkamer is op een vliering; de muren spits naar elkaar toe in de vorm van het dak en in de voorgevel bevindt zich een dakvenster. Waarom woont hij hier? Een tuin? Heel klein. Huur? Hoog: 1s.3d. per week. Dichtbij zijn werk? Neen, op een afstand van 6 mijl, zodat hij dagelijks 12 mijl moet afleggen. Hij woont hier omdat het een bewoonbaar krot is en omdat hij een woning voor zich alleen wil hebben, ergens, tegen de een of andere prijs, in welke staat dan ook. Hieronder volgt een tabel voor 12 huizen in Langtoft met 12 slaapkamers, 38 volwassenen en 36 kinderen.

Twaalf huizen in Langtoft
Huizen111111111111
Slaapkamers111111111111
Volwassenen344525332232
Kinderen534423320334
Aantal personen878948652566
9. Kent

In 1859, toen difterie uitbrak, was Kennington sterk overbevolkt; de arts van de parochie deed een officieel onderzoek naar de toestanden onder de arme volksklasse. Uit dit onderzoek bleek dat in deze plaats, waar een grote vraag naar arbeid bestond, verschillende huizen waren vernietigd en geen nieuwe huizen waren gebouwd. In een wijk stonden vier huizen, die men birdcages (vogelkooien) noemde; elk van deze huizen had vier kamers met de volgende afmetingen in voeten en duimen:

keuken9.5 x 8.11 x 6.6slaapkamer8.5 x 5.10 x 6.3
bijkeuken8.6 x  4.6 x 6.6slaapkamer8.3 x  8.4 x 6.3
10. Northamptonshire

Brinworth, Pickford en Floore. — In deze dorpen lanterfanten ‘s winters twintig tot dertig man vanwege de werkloosheid. De boeren hebben het land niet voldoende bebouwd met graan- en wortelgewassen en daarom heeft de grondbezitter al zijn pachten geconcentreerd in twee of drie grote pachten. Vandaar gebrek aan werkgelegenheid. Terwijl aan de ene kant van de sloot de grond om arbeid roept, werpen de gekwelde arbeiders van de andere kant van de sloot er verlangende blikken naar. Zwaar overwerkt in de zomer en halfverhongerd in de winter, is het geen wonder dat zij in hun eigen dialect zeggen: ‘De dominee en de landedelen schijnen er op uit te zijn ons de dood in te jagen.’[168a]

In Floore voorbeelden van echtparen met vier, vijf, zes kinderen in een slaapkamer van de kleinst denkbare afmetingen, idem drie volwassenen met vijf kinderen, idem een echtpaar met grootvader en zes door roodvonk aangetaste kinderen, enzovoort; in twee huizen met twee slaapkamers twee gezinnen met acht en negen volwassenen ieder.

11. Wiltshire

Stratton. — 31 huizen bezocht, 8 met slechts één slaapkamer. In Pentill, in dezelfde parochie, een woning verhuurd tegen 1s.3d. per week aan vier volwassenen en vier kinderen; deze woning heeft behalve de muren niets dat goed is, vanaf de vloer van ruwe steen tot het rottende strodak.

12. Worcestershire

De vernietiging van huizen was hier niet zo erg, maar in de periode 1851-61 nam het aantal personen per woning toe van 4,2 tot 4,6.

Badsey. — Hier zijn vele arbeidershuisjes en tuintjes. Sommige boeren beschouwen de huisjes als ‘een grote plaag, want je krijgt er armen door’. Een heer verklaarde: ‘De armen worden er ook niet beter van, want wanneer men 500 huisjes bouwt, zijn ze zo weer verhuurd. Inderdaad, hoe meer huizen men bouwt, des te meer er nodig zijn.’ Hiermee wilde hij zeggen dat de huizen de bewoners aantrekken, die als een natuurwet op ‘de middelen van huisvesting’ drukken. Dr. Hunter merkt hierover op: ‘Wel, deze armen moeten ergens vandaan komen en aangezien Badsey geen bijzondere aantrekkingskracht uitoefent, zoals bijvoorbeeld liefdadigheid, moet er ergens een nog onaangenamere plaats bestaan, die de mensen afstoot en hen hierheen drijft. Indien iedereen in de omgeving van de plaats waar hij werkt een huisje en een stukje grond zou kunnen vinden, zou men stellig niet de voorkeur geven aan Badsey, waar hij voor zijn stukje grond het dubbele betaalt van hetgeen de pachter voor zijn stuk grond betaalt.’

De voortdurende migratie naar de steden, de onafgebroken ‘overtolligmaking’ op het platteland door concentratie van pachten, omzetting van akkers in weiden, invoering van machines, enzovoort, en de voortgezette verdrijving van de plattelandsbevolking door vernietiging van arbeiderswoningen gaan hand in hand. Hoe minder mensen er in een gebied wonen, des te groter is de ‘relatieve overbevolking’ van dat gebied, des te groter is de druk op de middelen tot werkgelegenheid, des te groter is het absolute gebrek aan woonruimte voor de plattelandsbevolking en des te groter is dus in de dorpen de lokale overproductie en pestilente opeenhoping van mensen. Het groter worden van de mensenkluwen in de verspreide dorpjes en marktplaatsjes correspondeert met de gedwongen verdrijving van mensen van het platteland. De onafgebroken ‘overtolligmaking’ van de landarbeider ondanks de daling van hun aantal en de toenemende hoeveelheid van hun product, is de oorzaak van hun pauperisme. De mogelijkheid dat zij paupers worden is het motief voor hun verdrijving en de voornaamste oorzaak van hun ellendige woningtoestanden, die hun laatste weerstandsvermogen breekt en hen tot louter slaven van de grondbezitters[169] en pachters maakt, zodat het minimale arbeidsloon voor hen de kracht van een natuurwet krijgt. Aan de andere kant is het land ondanks de voortdurende ‘relatieve overbevolking’ tegelijkertijd onderbevolkt. Dit blijkt niet alleen lokaal, op die plaatsen waar het afvloeien van mensen naar steden, mijnen, aanleg van spoorwegen, enzovoort, te snel gaat, het blijkt overal het geval te zijn, zowel in de oogsttijd als in de lente en zomer, op al die talrijke momenten, waarop de zeer zorgvuldige en intensieve Engelse landbouw extrakrachten nodig heeft. Voor de gewone behoeften van de landbouw zijn er altijd te veel landarbeiders en voor de buitengewone of tijdelijke behoeften zijn er altijd te weinig.[170] Vandaar dat men in de officiële documenten over dezelfde plaatsen de tegenstrijdige klachten hoort over een gelijktijdig gebrek aan en overvloed van arbeid. Een tijdelijk of lokaal gebrek aan arbeid veroorzaakt geen verhoging van het arbeidsloon, maar leidt er slechts toe dat vrouwen en kinderen worden gedwongen tot veldarbeid en dat de leeftijd, waarop men gaat werken, steeds wordt verlaagd. Zodra de uitbuiting van vrouwen en kinderen een grotere speelruimte krijgt, wordt deze op haar beurt een nieuw middel tot overtolligmaking van de mannelijke landarbeiders en verlaging van hun loon. In het oosten van Engeland heeft deze vicieuze cirkel een fraaie vrucht voortgebracht: het zogenaamde gang system (bende- of ploegstelsel), dat ik hier in het kort zal behandelen.[171]

Dit stelsel komen we bijna uitsluitend tegen in Lincolnshire, Huntingdonshire, Cambridgeshire, Norfolk, Suffolk en Nottingham en sporadisch ook in de naburige graafschappen Northampton, Bedford en Rutland. Als voorbeeld neem ik Lincolnshire. Een groot deel van dit graafschap bestaat uit pas drooggelegd land, dat vroeger moeras was, of ook, zoals in de andere hierboven genoemde oostelijke graafschappen, uit land dat pas op de zee is veroverd. De stoommachine heeft bij de drooglegging wonderen verricht. Het land, dat vroeger moeras of zandbank was, draagt nu welige korenvelden en hoge grondrente. Ditzelfde geldt voor de kunstmatig gewonnen alluviale gebieden, zoals op het eiland Axholme en in de parochies aan de oevers van de Trent. Toen de nieuwe boerderijen ontstonden, werden niet alleen geen nieuwe arbeidershuisjes gebouwd, maar werden de oude huisjes afgebroken en de arbeidstoevoer werd geput uit de op mijlen afstand gelegen open dorpen langs de wegen, die zich op de heuvels voortslingeren. Alleen daar vond de bevolking vroeger bescherming tegen de langdurige overstromingen in de winter. De arbeiders, die op boerderijen wonen met 400 tot 1.000 acres aan land — zij worden hier confined labourers (opgesloten arbeiders) genoemd — dienen uitsluitend voor permanente, zware en met paarden verrichte landarbeid. Gemiddeld staat op iedere 100 acres (1 acre = 40, 49 are) nauwelijks één arbeidershuisje. Een boer uit een moerasachtig gebied verklaarde voor de Commissie van Onderzoek onder meer: ‘Mijn boerderij strekt zich uit over 320 acres, allemaal graanland. Er zijn geen arbeidershuisjes. Op het ogenblik woont één arbeider bij mij. Vier mannen, die met de paarden werken, wonen in de omgeving. Het lichte werk, waarvoor vele arbeiders nodig zijn, wordt verricht door ploegen arbeiders.’[172] De grond eist veel lichte veldarbeid, zoals wieden van onkruid, schoffelen, sommige vormen van bemesting, verwijderen van stenen, enzovoort. Deze arbeid wordt verricht door ploegen of georganiseerde benden, die in de open dorpen wonen.

De ploeg bestaat uit 40 of 50 personen: vrouwen, jongeren van beide geslachten (13 tot 18 jaar, ofschoon de jongens er meestal op hun dertiende jaar mee ophouden) en ten slotte kinderen van beide geslachten (6 tot 13 jaar). Aan het hoofd staat de gang-master (ploegbaas), altijd een gewone landarbeider, meestal wat men noemt een slechte kerel, liederlijk, boemelaar, dronkelap, maar met een zekere ondernemingsgeest en savoir faire (handigheid). Hij rekruteert de troep, die onder hem en niet onder de boer werkt. Met de boer maakt hij gewoonlijk een overeenkomst op basis van stukwerk en zijn inkomen, dat gemiddeld niet veel hoger ligt dan dat van de gewone landarbeider,[173] hangt vrijwel geheel af van de handigheid, waarmee hij in een zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk arbeid uit zijn ploeg weet te halen. De boeren hebben ontdekt dat vrouwen alleen onder mannelijk gezag flink werken, maar dat vrouwen en kinderen, wanneer zij eenmaal aan de gang zijn, zich met een ware onstuimigheid uitputten (zoals Fourrier reeds had opgemerkt), terwijl de volwassen mannelijke arbeiders zo slim zijn zo zuinig mogelijk met hun krachten om te springen. De ploegbaas trekt van de ene boerderij naar de andere en voorziet op deze wijze zijn ploeg gedurende zes tot acht maanden per jaar van werk. Door onder hem te werken krijgen de arbeidersgezinnen een groter en vaster inkomen dan bij de afzonderlijke boeren, die alleen nu en dan kinderen gebruiken als arbeidskracht. Hierdoor heeft hij in de open dorpen zo’n grote invloed, dat men meestal alleen maar door zijn bemiddeling kinderen kan huren. Het afzonderlijk verhuren van kinderen, los van de ploeg, is voor hem een bijverdienste.

De ‘schaduwzijden’ van dit stelsel zijn de overmatige arbeid van kinderen en jongeren, de grote afstanden van 5, 6 en vaak 7 mijl, die dagelijks moeten worden afgelegd van huis naar het werk en terug en, ten slotte, de demoralisering van de ‘bende’. Ofschoon de ploegbaas, die in sommige streken de driver (drijver) wordt genoemd, met een lange stok is gewapend, gebruikt hij deze slechts zelden en klachten over wrede behandeling vormen uitzonderingen. Hij is een democratische keizer, een soort rattenvanger van Hameln. Hij heeft dus populariteit bij zijn onderdanen nodig en hij bindt hen aan zich door het onder zijn leiding tot bloei komende zigeunerdom. Ruwe losbandigheid, vrolijke baldadigheid en obscene brutaliteit geven de ploeg aantrekkingskracht. Meestal betaalt de ploegbaas de lonen in een kroeg uit en hij keert dan waggelend, aan beide zijden gesteund door een potig vrouwspersoon, naar huis terug, aan het hoofd van de stoet, met de kinderen en jongeren achter hem aan, tierend, onder het zingen van spottende en smerige liedjes. Op de terugweg is hetgeen Fourrier phanerogamie noemt aan de orde van de dag. Zwangerschap van 13- en 14-jarige meisjes, veroorzaakt door hun mannelijke leeftijdgenootjes, komt vaak voor. De open dorpen, die de leden van de ploegen leveren, worden Sodoms en Gomorra’s[174] en leveren twee keer zoveel onwettige geboorten als de rest van het land. Wat de meisjes, die op deze wijze worden opgevoed, als getrouwde vrouwen aan zedelijkheid ten toon spreiden, werd reeds hierboven aangeduid. Hun kinderen zijn, voor zover ze niet met opium zijn vergiftigd, de geboren rekruten voor dit ploegstelsel.

De ploeg wordt in de hier beschreven klassieke vorm de openbare, algemene of zwervende ploeg (public, common, or tramping gang) genoemd. Er bestaan namelijk ook particuliere ploegen (private gangs). Deze particuliere ploegen zijn op dezelfde wijze samengesteld als de algemene ploegen, maar zij tellen minder leden en zij werken niet onder een ploegbaas, maar onder een oude boerenknecht, die de pachter voor niets beters weet te gebruiken. De trekken van het zigeunerleven zijn hier verdwenen, maar volgens alle getuigen is de betaling en de behandeling van de kinderen slechter.

Het is duidelijk dat het ploegstelsel, dat zich in de afgelopen jaren voortdurend heeft uitgebreid,[175] niet bestaat ter wille van de ploegbaas. Het stelsel bestaat om de grote pachters[176], respectievelijk de grondbezitters,[177] te verrijken. Voor de pachter bestaat er geen vernuftiger methode om de omvang van zijn personeel ver beneden het normale niveau te houden en toch voor al het extrawerk extra-arbeidskrachten bij de hand te hebben, om met zo weinig mogelijk geld zoveel mogelijk arbeid er uit te halen[178] en om de volwassen mannelijke arbeiders ‘overtollig’ te maken. Na onze eerdere uiteenzettingen begrijpt men waarom, terwijl aan de ene kant een omvangrijke of minder omvangrijke werkeloosheid van de landarbeider wordt toegestaan, aan de andere kant tegelijkertijd het ploegstelsel wegens gebrek aan mannelijke arbeid en wegens migratie naar de steden tot een ‘noodzakelijk iets’ wordt verklaard.[179] De van onkruid gezuiverde akker en het menselijke onkruid van Lincolnshire, enzovoort, vormen pool en tegenpool van de kapitalistische productie.[180]

f. Ierland

Voordat wij deze paragraaf besluiten zullen wij ons nog een ogenblik bezighouden met Ierland. In de eerste plaats de feiten, die hierbij van belang zijn.

De bevolking van Ierland was in 1841 aangegroeid tot 8.222.664 personen, in 1851 gedaald tot 6.623.985 personen, in 1861 tot 5.850.309 personen en in 1866 tot 51/2 miljoen personen, dat wil zeggen gedaald tot ongeveer het niveau van 1801. De daling van de bevolking begon in het hongerjaar 1846, zodat Ierland in minder dan twintig jaar meer dan 5/16 van zijn bevolking verloor.[181] De totale emigratie in de periode mei 1851- juli 1865 bedroeg 1.591.487 personen, terwijl in de afgelopen vijf jaren 1861-65 meer dan een half miljoen personen emigreerden. Het aantal bewoonde huizen daalde in de jaren 1851-61 met 52.990. In de periode 1851-61 nam het aantal pachthoeven met 15 tot 30 acres land met 61.000 toe, het aantal pachthoeven met meer dan 30 acres land met 109.000, terwijl het totale aantal van alle pachthoeven daalde met 120.000, een daling die dus uitsluitend veroorzaakt werd door verdwijning van de pachthoeven met minder dan 15 acres land, dat wil zeggen veroorzaakt werd door hun centralisatie.

De daling van de bevolking ging natuurlijk in het algemeen gepaard met een daling van de hoeveelheid product. Voor ons doel is het voldoende om de vijf jaren 1861-65 te onderzoeken; in deze periode emigreerden meer dan een half miljoen personen en daalde het absolute bevolkingscijfer met meer dan 1/3 miljoen (zie tabel A).

Tabel A. Veestapel
TotaalDalingStijging
Paarden
1860619.811
1861614.2325.993
1862602.89411.338
1863579.97822.916
1864562.15817.820
1865547.86714.291
Rundvee
18603.606.374
18613.471.688138.316
18623.254.890216.798
18633.144.231110.695
18643.262.294118.063
18653.493.414231.120
Schapen
18603.542.080
18613.556.05013.970
18623.456.13299.918
18633.308.204147.982
18643.366.94158.737
18653.688.742321.801
Varkens
18601.271.072
18611.102.042169.030
18621.154.32452.282
18631.067.45886.866
18641.058.4808.978
18651.299.893241.413

Uit deze tabel blijkt: [182]

PaardenRundveeSchapenVarkens
Absolute dalingAbsolute dalingAbsolute dalingAbsolute daling
72.358116.626146.60828.819

Laten wij nu eens naar de landbouw kijken, die het voedsel levert voor mens en dier. In de volgende tabel werd voor ieder afzonderlijk jaar de stijging of daling berekend vergeleken met het daaraan voorafgaande jaar. De rubriek graanvruchten omvat tarwe, haver, gerst, rogge, bonen en erwten; de rubriek groenvoer omvat aardappelen, knollen, mangelwortelen, voederbieten, kool, wortels, witte peen, wikke, enzovoort.

Tabel B. Stijging of daling van de voor verbouw
en grasland gebruikte oppervlakte (in acres)
Graan-
vruchten
GroenvoerGrasland en klaverVlasAl het voor landbouw en veeteelt gebruikte land
DalingDalingStijgingDalingStijgingDalingStijgingDalingStijging
186115.70136.97447.96919.27181.873
186272.73474.7856.6232.055138.841
1863144.71919.3587.72463.92292.431
1864122.4372.31747.48687.76110.493
186572.45025.24168.97050.15928.218
1861-65428.041107.98482.834122.350330.860

In 1865 kwamen er onder de rubriek ‘grasland’ 127.470 acres bij, voornamelijk omdat de oppervlakte onder de rubriek ‘onontgonnen land en veengronden’ met 101.543 acres afnam. Wanneer we het jaar 1865 vergelijken met het jaar 1864, zien we een daling van 246.667 quarters aan graanvruchten, waarvan 48.999 quarters tarwe, 166.605 quarters haver, 29.892 quarters gerst, enzovoort; verder zien we, ondanks vergroting van de oppervlakte bebouwde grond in 1865, een daling van aardappelen met 446.398 ton, enzovoort (zie tabel C).

Van de veranderingen in de bevolkingsgrootte en in de omvang van de hoeveelheid product van de grond van Ierland gaan wij nu over naar de veranderingen in de portefeuilles van de grondbezitters, grote pachters en industriële kapitalisten van Ierland. Deze veranderingen worden weerspiegeld in de toe- en afnemingen van de ontvangen inkomstenbelastingen. Tot goed begrip van de nu volgende tabel D moet worden opgemerkt, dat de rubriek D (winsten, uitgezonderd winsten van de pachters) ook de winsten van de zogenaamde ‘vrije beroepen’ omvat, dat wil zeggen de inkomens van advocaten, artsen, enzovoort; de niet afzonderlijk opgenomen rubrieken C en E omvatten de inkomens van ambtenaren, officieren, bezitters van staatssinecures, schuldeisers van de staat, enzovoort.

Tabel D. Aan inkomstenbelasting onderworpen inkomens (in £) [184]
Rubriek A
Grondrente
Rubriek B
Winsten van de
pachters
Rubriek D
Industrtiële,
enz. winsten
Totaal
rubrieken
A t/m E
186013.893.8292.765.3874.891.65222.962.885
186113.003.5542.773.6444.836.20322.998.394
186213.398.9382.937.8994.858.80023.597.574
186313.494.0912.938.8234.846.49723.658.631
186413.470.0002.930.8744.546.14723.236.298
186513.801.6162.946.0724.850.19923.930.340

Tabel C. Toe- of afname van de oppervlakte bebouwde grond, van het product per acre en van het totale product 1865 vergeleken met 1864 [183]
ProductBebouwd land (in acres)Product per acre
18641865StijgingDaling18641865StijgingDaling
Tarwe276.483266.9899.494(cwt.)13,313,00,3
Haver1.814.8861.745.22869.658"12,112,30,2
Gerst172.700177.1024.402"15,914,91,0
Spelt8.89410.0911.197 "16,414,81,6
Rogge"8,510,41,9
Aardappelen1.039.7241.066.26026.536(ton)4,13,60,5
Knollen337.355334.2123.143"10,39,90,4
Mangelwortelen14.07314.839316"10,513,32,8
Kool31.82133.6221.801"9,310,41,1
Vlas301.693251.43350.260(st.)34,225,29,0
Hooi1.609.5691.678.49368.924(ton)1,61,80,2

ProductTotaal product
18641865StijgingDaling
Tarwe(qrs.)875.782826.78348.999
Haver"7.826.3327.659.727166.605
Gerst"761.909732.01729.892
Spelt"15.16013.9891.171
Rogge"12.68018.3645.684
Aardappelen(ton)4.312.3883.865.990446.398
Knollen"3.467.6593.301.683165.976
Mangelwortelen"147.284191.93744.653
Kool"297.375350.25252.877
Vlas(st.)64.50639.56124.945
Hooi(ton)2.607.1533.068.707461.554

In de rubriek D bedroeg de gemiddelde jaarlijkse toeneming van het inkomen in de periode 1853-64 slechts 0,93 %, terwijl deze in Groot-Brittannië voor dezelfde periode 4,58 % bedroeg. De volgende tabel geeft de verdeling van de winsten (uitgezonderd de winsten van pachters) aan voor de jaren 1864 en 1865:

Tabel E. Rubriek D: inkomens uit winsten (boven £60) in Ierland [185]
 18641865
Bedrag (£)Verdeeld over (personen)Bedrag (£)Verdeeld over (personen)
Totaal jaarlijks inkomen4.368.61017.4674.669.97918.081
Jaarlijkse inkomens boven £60 en onder £100238.6265.015222.5754.703
Van het totaal jaarlijks inkomen1.979.06611.3212.028.47112.134
Restant van het totaal jaarlijks inkomen2.150.8181.1312.418.9331.194
Waarvan{1.083.9069101.097.9371.044
1.066.9121211.320.99686
430.535105584.458122
646.37726736.448128
262.6103264.5283

Engeland, een land met een ontwikkelde kapitalistische en vooral industriële productie, zou zijn doodgebloed wanneer het een dergelijke aderlating aan bevolking had ondergaan als Ierland. Maar Ierland is tegenwoordig alleen nog maar een door een breed water afgescheiden landbouwgebied van Engeland, aan welk land het graan, wol, vee en rekruten voor industrie en leger levert.

Door de ontvolking werd veel land aan bebouwing onttrokken, nam het product van de grond in sterke mate af[186] en had — ondanks de grotere grondoppervlakte — de veeteelt in enkele takken te kampen met een absolute daling, terwijl in andere takken een nauwelijks noemenswaardige, steeds door terugslagen onderbroken vooruitgang plaatsvond. Desondanks stegen, met de afneming van bevolkingsgrootte, voortdurend de grondrente en de pachterwinsten, hoewel dit voor de laatste niet zo constant was als voor de eerste. De oorzaak hiervan is eenvoudig te begrijpen. Aan de ene kant werd met de concentratie van de pachten en met de omzetting van akkers in weiden een groot deel van het totale product omgezet in meerproduct. Het meerproduct nam toe, ondanks het feit dat het totale product, waarvan het een deel vormt, afnam. Aan de andere kant steeg de geldwaarde van dit meerproduct nog sneller dan zijn hoeveelheid, omdat in de afgelopen twintig jaar — en in het bijzonder in de afgelopen tien jaar — de Engelse marktprijzen voor vlees, wol, enzovoort, stegen.

Versnipperde productiemiddelen, die voor de producent zelf dienst doen als middelen tot werkgelegenheid en als bestaansmiddelen zonder door inlijving van arbeid van anderen meerwaarde te leveren, zijn evenmin kapitaal als de producten, die door hun eigen producent worden geconsumeerd, waren zijn. Zo met de omvang van de bevolking ook de hoeveelheid van de in de landbouw gebruikte productiemiddelen afnam, nam de hoeveelheid in de landbouw geïnvesteerd kapitaal toe, omdat een deel van de vroeger versnipperde productiemiddelen werd omgezet in kapitaal.

Het totale, buiten de landbouw in handel en industrie geïnvesteerd kapitaal van Ierland accumuleerde zich in de afgelopen twintig jaar langzaam, waarbij dit proces van accumulatie voortdurend onderworpen was aan grote schommelingen. Des te sneller daarentegen ontwikkelde zich de concentratie van de afzonderlijke bestanddelen van dit kapitaal. En ten slotte nam, hoe gering de absolute groei ook was, het kapitaal relatief — in verhouding tot de dalende bevolkingsgrootte — toe.

Hier ontvouwt zich dus onder onze ogen op grote schaal een proces, zoals de orthodoxe economie niet beter had kunnen verlangen ter staving van haar dogma, volgens welke de ellende voortvloeit uit een absolute overbevolking en het evenwicht kan worden hersteld door een ontvolking. Dit is nog eens een heel ander belangrijk experiment dan de door de malthusianen zo verheerlijkte pest in het midden van de veertiende eeuw. Hierbij wil ik nog het volgende opmerken: getuigde het op zichzelf al van de naïviteit van een schoolmeester om de productieverhoudingen en de daarbij behorende bevolkingsverhoudingen van de negentiende eeuw te onderwerpen aan de maatstaven van de veertiende eeuw, dan zag men met deze naïviteit bovendien voorbij aan het feit dat, zo die pest en de daarmee gepaard gaande decimering aan deze kant van het Kanaal, in Engeland, bevrijding en verrijking van de landbouwbevolking meebracht, aan de andere kant, in Frankrijk, een grotere knechting en een scherpere ellende tot gevolg had.[186a]

Door de hongersnood kwamen in 1846 meer dan een miljoen mensen om het leven, maar alleen maar arme duivels. De rijkdom van het land ondervond er niet de minste schade van. De exodus in de daarop volgende twintig jaar, een exodus die nog steeds aanzwelt, vernietigde niet — zoals bijvoorbeeld de Dertigjarige Oorlog — met de mensen tegelijkertijd ook hun productiemiddelen. Het Ierse vernuft ontdekte een geheel nieuwe methode om een arm volk op duizenden mijlen afstand van het toneel van zijn ellende weg te toveren. De naar de Verenigde Staten vertrokken emigranten zenden jaarlijks geld naar huis: reisgeld voor de achtergeblevenen. Iedere groep, die dit jaar emigreert, trekt het volgende jaar een andere groep achter zich aan. In plaats van dat deze emigratie Ierland iets kost, vormt zij op deze wijze één van de meest winstgevende takken van de exporthandel. De emigratie is ten slotte een systematisch proces, dat niet zo maar eens een gat slaat in de bevolking, maar jaarlijks meer mensen uit die bevolking pompt dan door de natuurlijke aanwas wordt vervangen, zodat het absolute bevolkingspeil ieder jaar daalt.[186b]

Wat waren de gevolgen voor de achtergeblevenen, voor de van de druk der overbevolking bevrijde arbeiders in Ierland? Het antwoord luidt: dat de relatieve overbevolking vandaag even groot is als vóór 1846, dat het arbeidsloon even laag is en dat de arbeiders harder moeten zwoegen, dat de ellende op het platteland naar een nieuwe crisis voert. De oorzaken hiervan zijn gemakkelijk te begrijpen. De omwenteling in de landbouw hield gelijke tred met de emigratie. De productie van de relatieve overbevolking ging sneller dan de absolute ontvolking. Uit tabel C blijkt dat de omzetting van akkers in weiden in Ierland nog ernstiger gevolgen moet hebben dan in Engeland. In Engeland neemt met de veeteelt de verbouw van groenvoer toe, in Ierland neemt dit af. Terwijl grote oppervlakten aan vroeger bebouwde akkers worden braakgelegd of permanent in grasland worden omgezet, doet een groot deel van het vroeger ongebruikte, onbebouwde land en veengronden dienst voor de uitbreiding van de veeteelt. De kleine en middelgrote boeren — hieronder reken ik alle boeren die niet meer dan 100 acres grond bebouwen — vormen nog altijd 8/10 van het totaal.[186c] Zij worden in steeds grotere mate door de concurrentie van de kapitalistisch bedreven landbouw verdrongen en ze voorzien dus de klasse der loonarbeiders steeds van nieuwe rekruten. De enige grote industrie van Ierland, de productie van linnen, gebruikt relatief weinig volwassen mannen en voorziet in het algemeen, ondanks haar expansie sinds de prijsstijging van de katoen in de jaren 1861-66, slechts een relatief onbeduidend deel der bevolking van werk. Evenals iedere andere grote industrie veroorzaakt de linnenindustrie door de voortdurende schommelingen in haar eigen sfeer steeds een relatieve overbevolking, zelfs wanneer het aantal door haar geabsorbeerde mensen absoluut toeneemt. De ellende van de plattelandsbevolking vormt de basis voor de enorme hemdenfabrieken, enzovoort, waarvan het arbeidsleger grotendeels over het platteland is verspreid. Wij vinden hier het reeds beschreven systeem van huisarbeid terug, dat in de onderbetaling en de overmatige arbeid het methodische middel heeft gevonden tot ‘overtolligmaking’. En ofschoon de ontvolking niet zulke vernietigende gevolgen heeft als in een land met een ontwikkelde kapitalistische productie, voltrekt zij zich niet zonder een voortdurende terugslag op de binnenlandse markt. De leegte, die hier ontstaat door de emigratie, maakt niet alleen de lokale vraag naar arbeid kleiner, maar vermindert ook de inkomsten van de winkeliers, ambachtslieden en kleine neringdoenden in het algemeen. Vandaar de daling van de inkomens tussen £60 en £100, zoals blijkt uit tabel E.

Een duidelijke uiteenzetting van de situatie der landelijke dagloners in Ierland vinden wij in rapporten van de inspectie van het Ierse armbestuur (1870).[186d] Aangezien zij ambtenaren zijn van een regering, die zich slechts weet te handhaven dank zij de bajonet en dank zij de nu eens openlijke, dan weer verhulde staat van beleg, moeten zij in hun taalgebruik veel voorzichtiger zijn dan hun collega’s in Engeland. Desondanks laten zij hun regering geen illusies koesteren. Volgens hen is de nog steeds zeer lage loonvoet in de afgelopen twintig jaar met 50 tot 60 % gestegen en bedraagt het loon nu gemiddeld 6-9s. per week. Achter deze schijnbare loonsverhoging gaat echter een werkelijke loonsverlaging schuil, want deze verhoging weegt niet op tegen de inmiddels plaatsgevonden prijsstijging der noodzakelijke bestaansmiddelen. Ten bewijze hiervan het volgende uittreksel uit de officiële berekeningen van een Iers armhuis:

Wekelijks gemiddelde van de kosten van onderhoud per hoofd
VoedingKledingTotaal
29 september 1848 tot 29 september 18491s.31/4d.0s.3d.1s.61/4d.
29 september 1868 tot 29 september 18692s.71/4d.0s.6d.3s.11/4d.

De prijs van de noodzakelijke levensmiddelen is dus bijna twee keer en de prijs van de kleding precies twee keer zo hoog als twintig jaar geleden.

Zelfs afgezien van deze wanverhouding zou de enkele vergelijking van de in geld uitgedrukte lonen nog lang geen juist resultaat opleveren. Vóór de hongersnood werd op het platte land het grootste deel van de lonen in natura betaald; slechts een klein deel werd in geld uitgekeerd. Tegenwoordig is de betaling in geld regel. Hieruit volgt reeds dat, ongeacht de beweging in het reële loon, het in geld uitgedrukte loon moest stijgen. ‘Vóór de hongersnood bezat de landarbeider een stukje grond, waarop hij aardappelen verbouwde en varkens en pluimvee hield. Tegenwoordig moet hij niet alleen al zijn levensmiddelen kopen, maar mist hij bovendien de inkomsten uit de verkoop van varkens, pluimvee en eieren.’[187] In feite bestond er vroeger ge en scherpe scheiding tussen de landarbeiders en de kleine boeren en vormden de landarbeiders meestal slechts de achterhoede van de middelgrote en grote hoeven, waarop zij werk vonden. Pas sinds de catastrofe van 1846 gingen zij een onderdeel vormen van de klasse der eigenlijke loonarbeiders, een bijzondere klasse, die met hun loonheren nog slechts waren verbonden door geldverhoudingen.

We zijn op de hoogte met hun woningtoestanden in 1846. Sindsdien is hun situatie nog slechter geworden. Een deel van de landarbeiders — wier aantal intussen dagelijks afneemt — woont nog op de landerijen van de pachters in overvolle hutten, waarvan de verschrikkingen het ergste dat wij op het Engelse platteland zijn tegengekomen verre overtreffen. En dit geldt voor alle gebieden, uitgezonderd enkele streken in Ulster. Het geldt voor het zuiden in de graafschappen Cork, Limerick, Kilkenny, enzovoort; voor het oosten in Wicklow, Wexford enzovoort, in het centrum in King’s County, Queen’s County, Dublin enzovoort; in het noorden in Down, Antrim, Tyrone, enzovoort; in het westen in Sligo, Roscommon, Mayo, Galway, enzovoort. ‘Het is,’ roept één der inspecteurs uit, ‘een schande voor de godsdienst en voor de beschaving van dit land.’[187a] om voor de dagloners de geriefelijkheid van hun holen nog aantrekkelijker te maken, confisqueert men stelselmatig de sinds onheuglijke tijden daarbij behorende stukjes grond. ‘Het bewustzijn van deze soort ban, waarin zij door de grondbezitters en hun beheerders zijn geplaatst, heeft bij de landarbeiders overeenkomstige gevoelens van vijandschap en haat doen ontstaan tegen degenen, die hen behandelen als een ras zonder rechten.’[187b]

De eerste daad van omwenteling in de landbouw was de vernietiging van de op het arbeidsterrein gelegen hutten; dit geschiedde op grote schaal en alsof men handelde op grond van een van bovenaf gegeven bevel. Vele arbeiders werden zodoende gedwongen in dorpen en steden hun toevlucht te zoeken. Daar stopte men hen als uitschot in zolderkamertjes, holen, kelders en in steegjes van de slechtste wijken. Duizenden Ierse gezinnen die — zelfs volgens de uitspraken van de met nationale vooroordelen belaste Engelsen — zich onderscheiden door hun zeldzame gehechtheid aan de huiselijke omgeving, door hun zorgeloze vrolijkheid en door de zedelijke reinheid van hun gezinsleven, zagen zich plotseling overgeplant naar de broeikassen van het kwaad. De mannen moesten nu werk zoeken bij de boeren in de omgeving en zij werden alleen maar per dag gehuurd, dat wil zeggen in de meest onzekere vorm van loonarbeid. Hierbij komt dat ‘zij nu een lange afstand moeten afleggen naar de pachthoeve en terug, vaak kletsnat en blootgesteld aan ontberingen, die dikwijls leiden tot verzwakking, ziekte en daardoor tot gebrek.’[187bis]

‘Wat als overschot werd beschouwd in de landbouwgebieden moesten de steden jaar na jaar opnemen ‘[187c] en dan is men er nog over verbaasd, ‘dat er in de steden en dorpen een overschot en op het platteland een gebrek aan arbeiders bestaat’![187d] De waarheid is dat dit gebrek alleen maar duidelijk wordt ‘in perioden van dringende landbouwwerkzaamheden, in de lente en in de herfst, terwijl gedurende de rest van het jaar vele arbeiders geen werk hebben’[187e]; dat ‘er na de oogst, van oktober tot de lente, voor hen nauwelijks werk is,’[187f] en dat zij ook gedurende de periode, waarin wél werk voor hen is, ‘vaak hele dagen verliezen en zich allerlei onderbrekingen van de arbeid moeten laten welgevallen.’[187g]

Deze gevolgen van de agrarische revolutie — dat wil zeggen de omzetting van akkers in weiden, het gebruik van machines, de meest strenge arbeidsbesparing, enzovoort — worden nog verscherpt door de modelgrondbezitters, die in plaats van hun renten in het buitenland te verteren zo genadig zijn in Ierland op hun bezittingen te wonen. Om de wet van vraag en aanbod geheel onaangetast te laten, halen deze heren ‘hun gehele behoefte aan arbeid vrijwel alleen uit hun kleine boeren, die zo gedwongen worden voor hun landheer te ploeteren tegen een in het algemeen lager loon dan de gewone dagloners ontvangen en zonder dat er ook maar enige rekening wordt gehouden met het ongemak en met de verliezen, die voortvloeien uit de omstandigheid dat zij op de kritieke ogenblikken van het zaaien of het oogsten hun eigen akkers moeten verwaarlozen.’[187h]

De onzekerheid en de onregelmatigheid van de arbeid, de voortdurende herhaling en de lange duur van de perioden van werkloosheid, al deze symptomen van een relatieve overbevolking komen wij ook in de rapporten van de inspectie van de armenzorg tegen als even zovele grieven van het Ierse landbouwproletariaat. Men zal zich herinneren dat we bij ons onderzoek van het Engelse landbouwproletariaat ook dergelijke verschijnselen zijn tegengekomen. Het verschil echter is dat in Engeland, een industrieel land, de industriële reserve op het platteland wordt gerekruteerd, terwijl in Ierland, een agrarisch land, de reserve aan landarbeiders wordt gerekruteerd in de steden, de toevluchtsoorden van de verdreven landarbeiders. In Engeland worden de overtolligen in de landbouw fabrieksarbeiders, in Ierland blijven de naar de stad verdrevenen landarbeiders — terwijl zij tegelijkertijd druk uitoefenen op de in de stad betaalde lonen — en worden zij steeds weer voor het zoeken van werk naar het platteland teruggestuurd.

De ambtelijke rapporteurs vatten de materiële toestand van de landarbeider als volgt samen: ‘Hoewel zij met de grootste zuinigheid leven, is hun loon toch nauwelijks voldoende om voor hun gezinnen te voorzien in voedsel en onderdak; voor kleding zijn zij afhankelijk van andere bronnen van inkomsten... Door de atmosfeer in hun woningen, gevoegd bij de andere ontberingen, is deze klasse in een zeer bijzondere mate ontvankelijk voor tyfus en tuberculose.’[187i] Het wekt dan ook geen verwondering dat volgens de unanieme uitspraken van de rapporteurs een sombere ontevredenheid deze klasse doordringt, dat deze mensen terug verlangen naar het verleden, het heden verafschuwen, aan de toekomst twijfelen, ‘zich overgeven aan de kwalijke invloeden van demagogen’ en maar één idée fixe (dwangvoorstelling) hebben: emigreren naar Amerika. Dit is het Luilekkerland, waarin de grote malthusiaanse panacee, de ontvolking, het groene Erin heeft veranderd!

Een enkel voorbeeld is voldoende om aan te tonen welk een goed leven de Ierse fabrieksarbeiders leiden:

‘Bij mijn laatste bezoek aan het noorden van Ierland,’ schrijft de Engelse fabrieksinspecteur Robert Baker, ‘viel het mij op welke inspanningen een geschoolde Ierse arbeider zich moet getroosten om uit de meest gebrekkige middelen zijn kinderen op te voeden. Ik geef zijn verklaring woordelijk weer, zoals ik het uit zijn mond heb vernomen. Dat hij een geschoolde arbeider is, wordt wel bewezen door het feit dat hij werkzaam is bij de productie van goederen die bestemd zijn voor de markt van Manchester. Johnson: “Ik werk als braker van hennep en ik werk van 6 uur ‘s ochtends tot 11 uur ‘s avonds, van maandag tot en met vrijdag; op zaterdag houden we om 6 uur op en we hebben drie uur om te schaften en om uit te rusten. Ik heb vijf kinderen. Voor dit werk krijg ik per week 10s.6d. Mijn vrouw werkt ook en verdient per week 5s. De oudste dochter, 12 jaar, verzorgt het huis. Ze kookt voor ons en ze is onze enige hulp in huis. Ze zorgt ervoor dat de kinderen naar school gaan. Mijn vrouw staat tegelijk met mij op en gaat met mij de deur uit. Een meisje, dat langs ons huis komt, wekt mij ‘s morgens om half zes. Voordat we aan het werk gaan, eten we niets. Het kind van 12 jaar zorgt de gehele dag voor de kleintjes. Voor het ontbijt gaan we om 8 uur naar huis. Eén keer per week drinken we thee, op andere dagen eten we een pap, soms van havermeel, soms van maïs, al naar gelang we het ons kunnen veroorloven. ‘s Winters nemen we een beetje suiker en water met maïs. ‘s Zomers hebben we wat aardappelen, die we zelf op een stukje grond poten. Wanneer de aardappelen op zijn, beginnen we weer met de pap. Zo gaat het dag in dag uit, het gehele jaar door, op zondagen en op werkdagen. ‘s Avonds, na mijn arbeid, ben ik altijd erg moe. Een stukje vlees hebben we bij uitzondering, zeer zelden. Drie van onze kinderen gaan naar school, waarvoor wij 1d. per week per kind betalen. Onze huishuur bedraagt 9d. per week, turf en verwarming kosten ons minstens 1s.6d. per veertien dagen.”’[188] Dit zijn de Ierse lonen, dit is het leven in Ierland!

Inderdaad is de ellende van Ierland in Engeland weer het onderwerp van de dag. Eind 1866 en begin 1867 wijdde één der Ierse grondmagnaten, Lord Dufferin, zich in de Times aan de oplossing van het probleem. ‘Hoe menselijk van zulk een groot heer!’

Uit tabel E bleek dat gedurende 1864 van de totale winst van £4.368.610 drie ontvangers van meerwaarde slechts £262.610 in hun zak staken, terwijl dezelfde drie virtuozen in de ‘onthouding’ in 1865 van de totale winst van £4.669.979 daarentegen £274.448 inpikten; in 1864 namen 26 ontvangers van meerwaarde £646.377, in 1865 28 ontvangers van meerwaarde £736.448; in 1864 121 ontvangers van meerwaarde £1.066.912, in 1865 186 ontvangers van meerwaarde £1.320.996; in 1864 1.131 ontvangers van meerwaarde £2.150.818 — bijna de helft van de totale jaarwinst —, in 1865 1.194 ontvangers van meerwaarde £2.418.933, meer dan de helft van de totale jaarwinst. Het leeuwenaandeel echter, dat een uiterst klein aantal grondmagnaten uit Engeland, Schotland en Ierland van de jaarlijkse nationale renteopbrengst verslindt, is zó monsterachtig groot, dat de Engelse politici het verstandig vinden voor de verdeling van de grondrente niet hetzelfde statistische materiaal te leveren als voor de verdeling van de winst. Lord Dufferin is één van deze grondmagnaten. Dat de renteopbrengsten en winsten ooit ‘overtollig’ zouden kunnen zijn of dat hun overvloed op één of andere wijze zou kunnen samenhangen met de overvloed aan ellende onder het volk, is natuurlijk een even ‘schandelijke’ als ‘ondeugdelijke’ wijze van voorstellen. Hij houdt zich aan de feiten. Het feit is dat naarmate de Ierse bevolking in omvang afneemt, de Ierse renteopbrengsten toenemen, dat de ontvolking de grondbezitter ‘weldoet’, dus ook voor de grond en dus ook voor het volk — dat slechts een toebehoren van de grond is — goed is. Derhalve verklaart hij dat Ierland nog steeds overbevolkt is en dat de stroom der emigranten nog steeds te traag vloeit. Om volmaakt gelukkig te zijn moet Ierland tenminste nog 1/3 miljoen van de arbeidende klasse laten afvloeien. Men veronderstelle niet dat deze, bovendien nog poëtische Lord, een arts is uit de school van Sangrado, [Noot van de vertaler: Sangrado is een figuur uit de roman Gil Blas van LeSage.] die telkens wanneer hij zijn zieken niet genezen aantrof, een aderlating voorschreef, nieuwe aderlatingen totdat de patiënt met zijn bloed ook zijn ziekte kwijtraakte. Lord Dufferin wenst een nieuwe aderlating van slechts 1/3 miljoen in plaats van de ongeveer 2 miljoen, zonder welke in feite het Duizendjarig Rijk in Erin niet is te herstellen. Het bewijs hiervoor is eenvoudig te leveren.

Aantal en oppervlakte van de pachten in Ierland in 1864 [188a]
AantalOppervlakte in acres
Pachten t/m 1 acre48.65325.394
Pachten van 1 t/m 5 acre82.037288.916
Pachten van 5 t/m 15 acre176.3681.836.310
Pachten van 15 t/m 30 acre136.5783.051.343
Pachten van 30 t/m 50 acre71.9612.906.274
Pachten van 50 t/m 100 acre54.2473.983.880
Pachten boven de 100 acre31.9278.227.807
––––––––––
Totale oppervlakte20.319.924

De centralisatie heeft in de periode 1851-61 voornamelijk pachten van de eerste drie categorieën — minder dan 1 acre t/m 15 acres — vernietigd. Deze vooral moesten verdwijnen. Dit levert 307.058 ‘overtollige’ boeren met hun gezinnen op, hetgeen bij een laag gemiddelde van vier personen per gezin een totaal geeft van 1.228.232 personen. Tegen een zeer hoge schatting dat 4 van dit aantal na afloop van de omwenteling in de landbouw weer kan worden opgenomen, moeten 921.174 personen emigreren. De categorieën, 4, 5 en 6 — meer dan 15 acres en niet meer dan 100 acres — zijn, zoals men allang in Engeland weet, voor de kapitalistische graanverbouw al te klein en voor de schapenteelt helemaal van onvoldoende omvang. Wanneer we uitgaan van dezelfde veronderstellingen als hierboven, moeten dus nog eens 788.761 personen emigreren. In het totaal dus 1.709.532 personen. En, comme l’appétit vient en mangeant (aangezien de eetlust al etende komt), zullen de heren van de renteopbrengsten spoedig ontdekken dat Ierland met 31 miljoen mensen nog steeds in een ellendige situatie verkeert omdat het land overbevolkt is en dat de ontvolking nog veel verder moet gaan, opdat het land aan de ware roeping kan voldoen: schapen- en veeweide voor Engeland.’[188b]

Zoals alle goede dingen op deze wereld heeft deze winstgevende methode een schaduwzijde. De accumulatie van grondrente in Ierland gaat gepaard met accumulatie van Ieren in Amerika. De door schapen en ossen verdreven Ieren verschijnen aan de andere kant van de Atlantische Oceaan als Fenians. [Noot van de vertaler: de Fenians waren de leden van een geheim genootschap, dat in Amerika werd opgericht en dat tot doel had Ierland van de Engelsen te bevrijden.] En tegenover de oude zeekoningin verheft zich dreigend en steeds dreigender de jonge reuzenrepubliek:

Acerba fata Romanos agunt
Scelusque fraternae necia

(Een bitter lot achtervolgt de Romeinen en de misdaad van een broedermoord.)

_______________
[70] Karl Marx, t.a.p. ‘Bij een gelijke mate van onderdrukking van de massa is een land rijker, naarmate er meer proletariërs zijn.’ J. G. Colins, L’économie Politique, sources des Révolutions et des Utopies prétendues socialistes, Paris, 1857, deel III, p. 331. Economisch wordt met de term ‘proletariër’ niets anders bedoeld dan de loonarbeiders, die ‘kapitaal’ produceren en in omvang doen toenemen en op straat worden geworpen zodra zij voor de behoeften tot meerwaardevorming van ‘Monsieur Capital’ — zoals Pecqueur dit noemt — overbodig zijn geworden. ‘De ziekelijke proletariër uit het oerwoud’ is een aardig fantoom in de geest van de heer Roscher. De oerwoudbewoner is eigenaar van het oerwoud en behandelt het oerwoud, even ongegeneerd als de orang-oetang, als zijn eigendom. Hij is dus geen proletariër. Dit zou slechts het geval zijn wanneer het oerwoud hem exploiteerde, in plaats van hij het oerwoud. En wat zijn gezondheid aangaat, deze kan de vergelijking doorstaan niet alleen met de moderne proletariër, maar ook met de syfilitische en scrofuleuze ‘eerbaarheid’. Maar de heer Wilhelm Roscher verstaat waarschijnlijk onder oerwoud de stamverwante Lüneburger Heide.
[71] John Bellers, t.a.p., p. 2.
[72] Bernard de Mandeville, The Fable of the Bees, vijfde druk, London, 1728, Remarks, pp. 212-213 en 328. ‘Een gematigd leven en onafgebroken arbeid vormen voor de armen de weg tot het materiële geluk (waaronder hij een zo lang mogelijke arbeidsdag en zo weinig mogelijk bestaansmiddelen verstaat -M.) en tot de rijkdom van de staat (namelijk de grondbezitters, kapitalisten en hun politieke waardigheidsbekleders en vertegenwoordigers -M.).’ An Essay on Trade and Commerce, London, 1770, p. 54.
[73] Eden had zich moeten afvragen waaruit ‘de burgerlijke instellingen’ dan wel waren ontsproten. Vanuit het standpunt van de juridische fictie beschouwt hij de wet niet als het voortbrengsel van de materiële productieverhoudingen, maar omgekeerd de productieverhoudingen als voortbrengselen van de wet. Linguet gaf Montesquieus bedriegelijke Geest der Wetten de genadeslag met één enkele zin: ‘De geest der wetten is het eigendom.’
[74] Eden, t.a.p., deel I boek I, hoofdstuk 1, pp. 1-2 en Preface, p. XX.
[75] Misschien denkt de lezer hierbij aan Malthus, wiens Essay on Population in 1798 verscheen. Maar ik herinner er aan dat dit geschrift in zijn eerste vorm niets anders is dan een onbeholpen, oppervlakkig en domineeachtig plagiaat uit de werken van De Foe, Sir James Steuart, Townsend, Franklin, Wallace, enzovoort, en geen enkele zelfbedachte zin bevat. Het was alleen maar aan partijbelangen te danken dat dit pamflet zulk een groot opzien baarde. De Franse Revolutie had in het Britse Rijk hartstochtelijke verdedigers gevonden; het ‘bevolkingsbeginsel’, dat in de achttiende eeuw langzamerhand was uitgewerkt en vervolgens in een grote sociale crisis met veel lawaai werd verkondigd als het onfeilbare tegengif voor de leer van Condorcet en anderen, werd door de Engelse oligarchie jubelend begroet als de grote verdelger van iedere begeerte naar een verdere ontwikkeling van de mens. Malthus, ten zeerste verbaasd over zijn succes, begon nu oppervlakkig verzameld materiaal in het oude schema te stoppen en er nieuwe dingen — die echter niet door Malthus waren ontdekt, maar slechts door hem waren toegeëigend — aan toe te voegen. Ik wil hier nog bij opmerken dat, ofschoon Malthus dominee was in de Engelse staatskerk, hij zich had ontdaan van de kloostergelofte van het celibaat. Dit is namelijk één van de voorwaarden voor het bekleden van een ambt aan de protestantse universiteit van Cambridge. ‘Het is de leden van de colleges niet toegestaan getrouwd te zijn, maar zodra iemand een vrouw neemt, houdt hij daardoor op lid van het college te zijn.’ Reports of Cambridge University Commission, p. 172. Deze omstandigheid onderscheidt Malthus in gunstig opzicht van de andere protestantse priesters, die het katholieke gebod van het celibaat zelf hebben afgeworpen en het ‘wees vruchtbaar en vermenigvuldig u’ zodanig als hun specifieke bijbelse missie hebben opgeëist, dat zij overal in een werkelijk onbetamelijke mate hebben bijgedragen tot de vergroting van de bevolking, terwijl zij tegelijkertijd het ‘bevolkingsbeginsel’ onder de arbeiders prediken. Het is typerend dat de economisch ingeklede zondeval, de Adamsappel, de sterke begeerte, ‘de beteugelingen die er toe neigen de pijlen van Cupido af te stompen’, zoals dominee Townsend opgewekt verklaart, dat dit netelige punt werd en wordt gemonopoliseerd door de heren van de protestantse theologie of, beter gezegd, van de Protestantse Kerk. Met uitzondering van de Venetiaanse monnik Ortes, een oorspronkelijk en geestig schrijver, zijn de meeste voorstanders van het bevolkingsbeginsel protestantse dominees. Bijvoorbeeld Bruckner in zijn Théorie du Système animal (Leiden, 1767), welk boek de gehele moderne bevolkingstheorie op uitputtende wijze behandelt en waarvoor de ideeën werden geleverd door de voorbijgaande twist tussen Quesnay en diens leerling, de oude Mirabeau. Verder dominee Wallace, dominee Townsend, dominee Malthus en zijn leerling, de aartsdominee Th. Chalmers, om van de kleinere, domineeachtige scribenten maar helemaal niet te spreken. Oorspronkelijk werd de economie beoefend door filosofen als Hobbes, Locke en Hume, door zaken- en staatslieden als Thomas More, Temple Sully, De Witt, North, Law, Vanderlint, Cantillon en Franklin en theoretisch — en dit met groot succes — voornamelijk door medici als Petty, Barbon, Mandeville en Quesnay. Nog in het midden van de achttiende eeuw verontschuldigde de eerwaarde heer Tucker, voor zijn tijd een belangrijk econoom, zich voor het feit dat hij zich bezighield met de Mammon. Later, toen het ‘bevolkingsbeginsel’ op de voorgrond kwam, was het grote moment voor de protestantse dominees aangebroken. Petty, die de bevolking behandelt als basis van de rijkdom en die, evenals Adam Smith, een verklaard vijand is van de dominees, schrijft, alsof hij een vermoeden had van deze beunhazerij: ‘De godsdienst gedijt op z’n best wanneer de priesters het meest worden gekastijd, zoals het recht het beste gedijt wanneer de advocaten honger lijden.’ Daarom raadt hij de protestantse dominees aan, om wanneer zij eenmaal hebben besloten de apostel Paulus niet te volgen en zich niet te kastijden met het celibaat, ‘niet méér dominees op te leiden dan door de bestaande, bezoldigde posten kunnen worden geabsorbeerd; dat wil zeggen wanneer in Engeland en Wales slechts 12.000 bezoldigde posten bestaan, is het onverstandig 24.000 dominees op te leiden, want de 12.000 dominees, waarvoor geen plaats is, zullen altijd pogen in hun levensonderhoud te voorzien en hoe kunnen zij dat eenvoudiger doen dan door zich onder het volk te begeven en het volk er van trachten te overtuigen dat de 12.000 bezoldigde dominees hun zielen vergiftigen en uithongeren en door het volk de weg naar de hemel aan te geven?’ Petty, A Treatise on Taxes and Contributtons, London, 1667, p. 57. De door Adam Smith tegenover het protestantse papendom van zijn tijd ingenomen houding wordt door het volgende getypeerd. In A letter to A. Smith, LL.D. On the Life, Death, and Philosophy of his Friend, David Hume. By one of the People called Christians (vierde druk, Oxford, 1784) berispt dr. Horne, episcopaal bisschop van Norwich, Adam Smith, omdat deze in een gepubliceerde brief aan de heer Strahan zijn ‘vriend David (dat is Hume) balsemt’, omdat hij het publiek vertelt hoe ‘Hume zich op zijn sterfbed amuseerde met het lezen van Lucianus en met kaartspelen’ en zelfs de brutaliteit had te schrijven: ‘Ik heb Hume altijd, zowel tijdens zijn leven als na zijn dood, beschouwd als iemand die zó dicht het ideaal van een volkomen wijze en deugdzame man benadert, als de zwakte van de menselijke aard toestaat.’ Verontwaardigd roept de bisschop uit: ‘Acht u het juist, mijnheer, ons als volkomen wijs en deugdzaam het karakter en het gedrag van een man af te schilderen, die bezeten scheen te zijn van een ongeneeslijke antipathie tegen alles wat religie werd genoemd en die alles in het werk stelde om, voor zover het aan hem lag, zelfs de naam van de godsdienst uit de herinnering van de mens te wissen?’ T.a.p., p. 8. ‘Maar laat u zich niet ontmoedigen, liefhebbers der waarheid, het atheïsme is een kort leven beschoren.’ T.a.p., p. 17. Adam Smith ‘heeft met een afschuwelijke goddeloosheid het atheïsme in het land gepropageerd (namelijk door zijn Theory of Moral Sentiments -M.) ... Wij kennen uw streken, doctor! U bedoelt het goed, maar het zal u dit keer niet lukken. U wilt ons aan de hand van het voorbeeld van de heer David Hume wijsmaken dat het atheïsme de enige hartversterking is voor een neerslachtig gemoed en het enige tegengif voor de doodsangst... Glimlach maar om de ruines van Babylon en breng de harde, slechte Farao Uw gelukwensen over!’ T.a.p., pp. 21-22. Een orthodox man, die bij Adam Smith college liep, schreef na diens dood: ‘De vriendschap van Smith voor Hume belette hem een christen te zijn... Hij geloofde alles wat Hume zei. Wanneer Hume zou hebben verteld dat de maan een groene kaas was, zou hij het geloofd hebben. Daarom geloofde hij hem ook, toen hij beweerde dat er geen God en geen wonderen bestonden... In zijn politieke opvattingen neigde hij naar het republicanisme.’ James Anderson, The Bee, 18 delen, Edinburgh, 1791-93, deel III, pp. 165, 166. Dominee Th. Chalmers heeft Adam Smith ervan verdacht dat hij uit louter boosaardigheid de categorie ‘onproductieve arbeid’ speciaal voor de protestantse dominees heeft uitgevonden, ondanks hun gezegende arbeid in de Wijngaard des Heren.
[76] Noot bij de tweede druk. — ‘Zowel voor de fabrieksarbeiders als voor de landarbeiders bestaat, wat betreft hun werkgelegenheid, dezelfde beperking: namelijk de mogelijkheid voor de ondernemer om uit het product van hun arbeid winst te halen... Stijgt het loon zodanig, dat de winst van de patroon daalt beneden de gemiddelde winst, dan zal hij niet langer arbeiders aan het werk zetten of hen alleen maar werk geven op voorwaarde dat zij een daling van het arbeidsloon accepteren.’ John Wade, t.a.p., p. 240.
[77] Vergelijk: Karl Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, p. 165 vv.
[77a] ‘Keren wij nu terug tot ons eerste onderzoek, waar bewezen werd... dat het kapitaal zelf alleen maar het voortbrengsel was van menselijke arbeid... dan komt het ons totaal onbegrijpelijk voor dat de mens onder heerschappij van zijn eigen product — het kapitaal — zou kunnen komen te staan en hieraan ondergeschikt zou kunnen worden gemaakt; en aangezien dit in werkelijkheid onmiskenbaar het geval is, komt onwillekeurig de vraag naar voren: hoe is het mogelijk dat de arbeider van beheerser van het kapitaal — namelijk als schepper van het kapitaal — slaaf van het kapitaal kon worden?’ Von Thunen, Der isolierte Staat, Rostock, 1863, deel II, Afdeling II, pp. 5-6. Het is een verdienste van Von Thunen deze vraag gesteld te hebben, maar zijn antwoord is eenvoudig naïef.
[77b] [Noot bij de vierde druk. — De moderne Engelse en Amerikaanse trusts streven dit doel reeds na als zij trachten tenminste de gezamenlijke grootbedrijven van dezelfde bedrijfstak te verenigen tot één naamloze vennootschap, die in feite een monopolie zal bezitten. -F.E.]
[77c] Noot bij de derde druk. — In zijn eigen exemplaar heeft Marx in de kantlijn de volgende opmerking gezet: ‘Hierbij later opmerken: Is de vergroting alleen kwantitatief, dan staan de winsten bij de grotere en kleinere kapitalen in dezelfde bedrijfstak in dezelfde verhouding als de grootten van de voorgeschoten kapitalen. Heeft de kwantitatieve vergroting een kwalitatieve uitwerking, dan stijgt voor het grotere kapitaal tevens de winstvoet.’ [F.E.]
[78] Uit de volkstelling voor Engeland en Wales blijkt onder meer: Het aantal in de landbouw werkzame personen (inclusief grondbezitters, boeren, tuinders, herders, enzovoort) bedroeg in 1851: 2.011.447 personen en in 1861: 1.924.110 personen; een daling van 87.337. Voor de kamgarenindustrie waren deze cijfers in 1851: 102.714 en in 1861: 79.242; zijdefabrieken in 1851: 111.940 en in 1861: 101.678; katoendrukkerijen in 1851:12.098 en in 1861: 12.556, welke geringe toeneming gezien de enorme expansie van deze industrie een grote proportionele daling van het aantal te werk gestelde arbeiders betekent; hoedenmakerij in 1851: 15.957 en in 1861: 13.814; strohoeden en -mutsenmakerij in 1851: 20.393 en in 1861: 18.176; mouterij in 1851: 10.556 en in 1861: 10.677; vervaardiging van kaarsen in 1851: 4.949 en in 1861: 4.686 (deze daling is onder andere te wijten aan het grotere gebruik van gasverlichting); vervaardiging van kammen in 1851: 2.038 en in 1861: 1.478; houtzagerij in 1851: 30.552 en in 1861: 31.647 (een geringe stijging ten gevolge van de opkomst van de zaagmachines); spijkermakers in 1851: 26.940 en in 1861: 26.130 (daling ten gevolge van de concurrentie door machines); tin- en kopermijnen in 1851: 31.360 en in 1860: 32.041. Daarentegen in de katoenspinnerijen en -weverijen in 1851: 371.777 en in 1861: 456.646; kolenmijnen in 1851: 183.389 en in 1861: 246.613. ‘De stijging van het aantal arbeiders is sinds 1851 het grootste in die bedrijfstakken, waar de machinerie tot op heden nog niet met succes werd toegepast.’ Census of England and Wales for 1861, vol. III, London, 1863, pp. 35-39.
[79] De wet van de progressieve daling van de relatieve grootte van het variabele kapitaal en de gevolgen daarvan voor de toestand der loonarbeiders zijn door enkele van de beste economen uit de klassieke school eerder vermoed dan begrepen. De grootste verdienste in dit opzicht komt toe aan John Barton, ofschoon hij als alle anderen het constante kapitaal op één hoop gooit met het vaste kapitaal en het variabele kapitaal met het vlottende kapitaal. Hij schrijft: ‘De vraag naar arbeid is afhankelijk van de toeneming van vlottend kapitaal en niet van de toeneming van vast kapitaal. Indien de verhouding tussen deze twee soorten kapitaal te allen tijde en onder alle omstandigheden dezelfde zou zijn, zou werkelijk het aantal te werk gestelde arbeiders evenredig zijn aan de rijkdom van het land. Maar een dergelijke veronderstelling is kennelijk onjuist. Naarmate de ambachten worden ontwikkeld en de beschaving zich ontplooit, wordt het vaste kapitaal in verhouding tot het vlottende kapitaal steeds groter. De hoeveelheid vast kapitaal, die wordt gebruikt bij de productie van een stuk Engels neteldoek, is tenminste honderd, misschien duizend keer zo groot als de hoeveelheid vast kapitaal, die wordt gebruikt bij de productie van een overeenkomstig stuk Indisch neteldoek. In verhouding is het vlottend kapitaal honderd of duizend keer zo klein... Wanneer het totale bedrag, dat jaarlijks wordt gespaard, aan het vaste kapitaal wordt toegevoegd, zou dit geen vergroting van de vraag naar arbeid tot gevolg hebben.’ John Barton, Observations on the Circumstances which influence the Condition of the Labouring Classes of Society, London, 1817, pp. 16-17, ‘Dezelfde oorzaak, die het netto-inkomen van een land kan vergroten, kan tegelijkertijd een overbevolking veroorzaken en de toestand van de arbeidersbevolking verslechteren.’ Ricardo, t.a.p., p. 469. Met de groei van het kapitaal ‘zal de vraag (naar arbeid) afnemen’. Ricardo, t.a.p., p. 480, noot. ‘De hoeveelheid kapitaal, bestemd voor het onderhoud van de arbeid, kan onafhankelijk van enige verandering in het totale bedrag van het kapitaal variëren... Grote fluctuaties in de werkgelegenheid en grote ellende kunnen vaker voorkomen naarmate het kapitaal zelf overvloedig wordt.’ Richard Jones, An Introductory Lecture on Political Economy, London, 1833, p. 13. ‘De vraag(naar arbeid) zal... niet in verhouding met de accumulatie van het algemene kapitaal toenemen... Daarom zal bij de ontwikkeling van de samenleving iedere vergroting van het nationale vermogen, die bestemd is voor reproductie, steeds minder invloed uitoefenen op de toestand van de arbeider.’ Ramsay, t.a.p., pp. 90-91.
[80] H. Merivale, Lectures on Colonisation and Colonies, London, 1841 en 1842, deel I, p. 146.
[81] Malthus, Principles of Political Economy, pp. 215, 319-320. In dit werk ontdekt Malthus eindelijk dankzij Sismondi de prachtige drie-eenheid van de kapitalistische productie: overproductie - overbevolking - overconsumptie, inderdaad drie bijzondere monsters! Vergelijk: F. Engels, Umrisse zu einer Kritik der Nationalökonomie in: ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’, p. 107 vv.
[82] Harriet Martineau, The Manchester Strike, 1832, p. 101.
[83] Zelfs gedurende de katoennood van 1863 vinden we in een pamflet van de katoenspinners van Blackburn ernstige klachten tegen overmatige arbeid, die krachtens de fabriekswet natuurlijk alleen mannelijke volwassen arbeiders betrof. ‘Men heeft de volwassen arbeiders van deze fabriek gevraagd 12 tot 13 uur per dag te werken, terwijl honderden tot nietsdoen zijn gedwongen en gaarne voor een gedeelte van de tijd zouden willen werken ten einde hun gezinnen te onderhouden en hun broeders te behoeden voor een voortijdige dood door overmatige arbeid.’ En verder: ‘We vragen ons af of deze praktijk van overmatige arbeid een goede verhouding tussen meesters en dienaars mogelijk maakt? De slachtoffers van de overmatige arbeid voelen dit evenzeer als een onrecht aan als degenen, die daardoor tot nietsdoen worden veroordeeld. In dit district is de te verrichten arbeid voldoende om, wanneer het werk eerlijk zou worden verdeeld, allen voor een gedeelte van de tijd aan arbeid te helpen. Het is alleen maar ons recht indien we de patroons de eis stellen in het algemeen slechts korte tijd te werken — tenminste zolang de huidige situatie voortduurt — in plaats van een deel overmatige arbeid te laten verrichten, terwijl het andere deel door gebrek aan arbeid wordt gedwongen te leven van liefdadigheid’. Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1863, p. 8. Met zijn gebruikelijk, onfeilbaar bourgeois instinct begrijpt de schrijver van de Essays on Trade and Commerce wat de gevolgen van een relatieve overbevolking voor de werkende arbeiders zijn: ‘Een andere oorzaak van de luilakkerij (idleness) in dit rijk is het gebrek aan een voldoende aantal werkende arbeiders. Zodra door een buitengewone vraag naar artikelen de hoeveelheid arbeid ontoereikend wordt, zijn de arbeiders zich van hun belangrijkheid bewust en willen zij dit eveneens hun patroons laten merken. Het is verbazingwekkend; maar de gezindheid van deze kerels is zo verdorven, dat in dergelijke gevallen groepen arbeiders zich hebben verenigd om hun patroons in verlegenheid te brengen door een hele dag te luilakken.’ Essay on Trade and Commerce, pp. 27-28. De kerels eisten namelijk een loonsverhoging.
[84] Economist van 21 januari 1860
[85] Terwijl in de tweede helft van 1866 80.000 arbeiders in Londen werkloos waren, lezen we in het fabrieksrapport over dezelfde periode: ‘Het schijnt niet absoluut waar te zijn dat de vraag altijd, juist op het moment dat het nodig is, het aanbod zal veroorzaken. Dit is bijvoorbeeld niet het geval geweest met arbeid, want gedurende het afgelopen jaar hebben vele machines door gebrek aan arbeiders stilgestaan.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1866, p. 81.
[85a] Openingsrede op het Gezondheidscongres in Birmingham op 15 mei 1875 door J. Chamberlain, toen burgermeester van Birmingham, thans (1883) minister van handel.
[86] De volkstelling van 1861 voor Engeland en Wales gaf ‘781 steden met 10.960.998 inwoners, terwijl de dorpen en plattelandsgemeenten slechts 9.105.226 zielen telden... In 1851 waren er bij de volkstelling 580 steden, waarvan de bevolking in grootte ongeveer gelijk was aan die van het omliggende platteland. Maar terwijl de bevolking van het platteland gedurende de volgende 10 jaar slechts met 500.000 toenam, nam de bevolking in de 580 steden met 1.554.067 zielen toe. De bevolkingsgroei in de plattelandsgemeenten bedraagt 6,5 %, in de steden 17,3 %. Het verschil in groeipercentage wordt veroorzaakt door de migratie van het platteland naar de stad. Drievierde van de totale groei van de bevolking vindt in de steden plaats.’ Census etc., deel III, pp. 11-12.
[87] ‘Armoede schijnt gunstig te zijn voor de voortplanting.’ (A. Smith) Volgens de galante en geestige Abbé Galiani is dit zelfs een bijzonder wijze beschikking Gods: ‘God heeft beschikt dat de mensen, die de nuttigste werkzaamheden verrichten, zich overvloedig zullen voortplanten.’ Galiani, t.a.p., p. 78. ‘Ellende, zelfs tot het uiterste van hongersnood en pest, doet de groei van de bevolking eerder toenemen dan afremmen.’ S. Laing, National Distress, 1844, p. 69. Nadat Laing dit statistisch heeft toegelicht schrijft hij: ‘Zouden alle mensen in goede doen zijn, dan zou de wereld spoedig ontvolkt zijn.’
[88] ‘Van dag tot dag wordt het dus duidelijker dat de productieverhoudingen, waarin de bourgeoisie zich beweegt, niet het karakter van eenheid en eenvoudigheid, maar van tegenstrijdigheid bezitten; dat in dezelfde verhoudingen, waarin rijkdom wordt gecreëerd, ook armoede wordt voortgebracht; dat in dezelfde verhoudingen, waarin productieve krachten tot ontwikkeling worden gebracht, ook een productieve kracht van onderdrukking ontstaat; dat deze verhoudingen slechts de burgerlijke rijkdom — dat wil zeggen de rijkdom van de bourgeoisie — voortbrengen door de voortdurende vernietiging van de rijkdom van individuele leden van die klasse en door het doen ontstaan van een steeds groter wordend proletariaat.’ Karl Marx, Misère de la Philosophie, p. 116.
[89] G. Ortes, Della Economia nazionale libri sei 1774, 1777, uitgave Custodi, Parte Moderna, deel XXI, pp. 6, 9, 22, 25, enzovoort. Ortes schrijft op p. 32: ‘In plaats van nutteloze systemen te ontwerpen die niets bijdragen tot de bevordering van het geluk der volkeren, zal ik me beperken tot een onderzoek naar de oorzaken van hun ongeluk.’
[90] A Dissertation on the Poor Laws, by a Wellwisher of Mankind (The Rev. Mr. J. Townsend), 1786, herdruk London, 1817, pp. 15, 39. 41. De ‘fijngevoelige’ dominee (uit wiens hierboven genoemd werk en uit wiens Spaanse reisbeschrijving Malthus vaak bladzijden lang overschrijft) ontleende het grootste deel van zijn doctrine aan Sir J. Steuart, wiens woorden hij echter verdraait. Steuart schrijft bijvoorbeeld: ‘Hier, in de slavernij, bestond een gewelddadige methode om de mensen (ten bate van de niet werkende lieden -M.) te laten werken... De mensen werden toen tot arbeid (dat wil zeggen gratis arbeid voor anderen -M.) gedwongen, omdat zij de slaven van anderen waren; thans worden de mensen tot arbeid (dat wil zeggen gratis arbeid voor anderen -M.) gedwongen, omdat zij de slaven zijn van hun eigen behoeften.’ Maar hieruit trekt Steuart niet — zoals het vet diakenhuismannetje wél doet — de conclusie dat de loonarbeider altijd honger moet lijden. Hij wil juist de behoeften van de arbeiders vergroten en door het toegenomen aantal behoeften hen prikkelen tot arbeid voor ‘de fijngevoeligen’.
[91] Storch, t.a.p., deel III, p. 223.
[92] Sismondi, t.a.p., pp. 79-80, 85.
[93] Destutt de Tracy, t.a.p., p. 231.
[94] Tenth Report of the Commissioners of H. M. Inland Revenue, London, 1866, p. 38.
[95] Idem.
[96] Deze cijfers zijn bruikbaar voor een vergelijking; maar wanneer men deze cijfers als absolute grootheden beschouwt, zijn ze verkeerd, omdat jaarlijks misschien voor £100.000.000 aan inkomen wordt ‘verzwegen’. De klachten van de belastinginspectie over stelselmatig bedrog, in het bijzonder van de zijde van handel en industrie, komen we telkens weer in de rapporten tegen. Voorbeeld: ‘Een naamloze vennootschap gaf als belastbare winst £6.000 op, de inspecteur verhoogde dit bedrag tot £88.000 en voor deze som werd ten slotte belasting betaald. Een andere maatschappij gaf £190.000 op, maar men moest toegeven dat het werkelijke bedrag £250.000 was.’ Idem, p. 42.
[97] Census etc., p. 29. De bewering van John Bright dat 150 grondbezitters de helft van de Engelse grond en 12 grondbezitters de helft van de Schotse grond bezitten, is nooit weerlegd.
[98] Fourth Report of the Commissioners of H. M. Inland Revenue, London, 1860, p. 17.
[99] Dit betreft het netto-inkomen, dus na aftrek van bepaalde, wettelijk toegestane posten.
[100] Op dit ogenblik — maart 1867 — is de Indisch-Chinese markt door de consignatie van de Britse katoenfabrikanten al weer volledig overvoerd. In 1866 had voor de katoenarbeiders een loonsverlaging van 5 % plaats en in 1867 brak daardoor een staking uit onder 20.000 arbeiders in Preston. [Dit was het voorspel tot de crisis die onmiddellijk daarop uitbrak. -F.E.]
[101] Census etc., p. 11.
[102] Gladstone in het Lagerhuis op 13 februari 1843; ‘Het is één van de verdrietigste kenmerken van de maatschappelijke toestanden in dit land dat we zonder enige twijfel kunnen waarnemen dat, terwijl op dit ogenblik een daling van de consumptiekracht van het volk en een vergroting van de druk van ontberingen en ellende plaatsvindt, er tegelijkertijd een voortdurende accumulatie van rijkdom in de hogere lagen is, een grotere weelde in hun gebruiken en in hun genotmiddelen.’ Times, 14 februari 1843 — Hansard, 13 februari 1843.
[103] Gladstone in het Lagerhuis op 16 april 1863; Morning Star, 17 april 1863.
[104] Zie de officiële gegevens in het Blauwboek Miscellaneous Statistics of the United Kingdom, deel VI, London, 1866, pp. 260-273, passim. In plaats van de statistieken van de weeshuizen, enzovoort, zouden we ook de verklaringen van ministers in de parlementaire handelingen kunnen nemen ter verdediging van de gevraagde gelden voor de uitzet van kinderen uit het Koninklijk Huis. Hierbij wordt nooit de duurte van de middelen van levensonderhoud vergeten.
[105] ‘Denk aan hen, die aan de grens hiervan (het pauperisme -M.) staan... lonen... elders niet hoger geworden... Het menselijk leven is in negen van de tien gevallen niets anders dan een strijd om het bestaan.’ Gladstone in het Lagerhuis op 7 april 1864. Volgens de versie in Hansard: ‘Nog algemener gesteld: wat is het menselijk leven in de meerderheid der gevallen anders dan een strijd om het bestaan.’ De voortdurende, schreeuwende tegenstrijdigheden in Gladstones begrotingsredevoeringen van 1863 en 1864 worden door een Engels schrijver getypeerd door het volgende citaat van Boileau <1.-4 editie: Molière>:
Zie hier de man zoals hij is. Hij springt van zwart op wit.
Die ‘s ochtends veroordeelt wat hij die avond zei.
Lastig voor iedereen en hinderlijk voor zichzelf,
Verandert hij, als de mode, van mening.
[geciteerd door H. Roy,] Theory of Exchanges etc.
, London, 1864, p. 135.
[106] H. Fawcett, t.a.p., p. 67. 82. De toenemende afhankelijkheid der arbeiders van de winkelier is het gevolg van de toenemende schommelingen en onderbrekingen in de werkgelegenheid.
[107] Bij Engeland is steeds Wales inbegrepen, Groot-Brittannië omvat Engeland, Wales en Schotland en het Verenigd Koninkrijk omvat Engeland, Wales, Schotland en Ierland.
[108] Het werpt een eigenaardig licht op de sinds de tijd van Adam Smith geboekte vooruitgang dat bij deze schrijver af en toe de term ‘armhuis’ als een synoniem wordt gebruikt voor ‘fabriek’. Bijvoorbeeld in het begin van zijn hoofdstuk over de arbeidsverdeling: ‘Zij die bij verschillende onderdelen van het werkwerkzaam zijn, kunnen vaak in hetzelfde armhuis samen worden gebracht.’
[109] Public Health, Sixth Report, London, 1864, p. 13.
[110] T.a.p., p. 17.
[111] T.a.p., p. 13.
[112] T.a.p., appendix, p. 232.
[113] T.a.p., pp. 232-233.
[114] T.a.p., pp. 14-15.
[115] ‘Nergens zijn zo openlijk en zo schaamteloos de rechten van de persoon opgeofferd aan het recht van eigendom als bij de woningtoestanden van de arbeidende klasse. Iedere stad is een offerplaats van mensen, een altaar, waarop jaarlijks duizenden worden geofferd aan de moloch van de hebzucht.’ Laing, t.a.p., p. 150.
[116] Public Health, Eighth Report, London, 1866, p. 14, noot.
[117] T.a.p., p. 89. Met betrekking tot de kinderen schrijft dr. Hunter: ‘We weten niet hoe kinderen vóór de huidige periode van dichte agglomeraties van armen werden opgevoed en het zou gewaagd zijn te voorspellen welk gedrag men kan verwachten van kinderen, die onder toestanden zonder weerga in dit land nu hun opvoeding krijgen voor hun toekomstig leven als “gevaarlijke klasse” door halve nachten op te blijven met lieden van uiteenlopende leeftijden, dronken, obsceen en twistziek.’ T.a.p., p. 56.
[118] T.a.p., p. 62.
[119] Report of the Officer of Health of St. Martin’s-in-the-Fields, 1865.
[120] Public Health. Eighth Report, London, 1866.
[121] T.a.p., p. 88.
[122] T.a.p., p. 89.
[123] T.a.p., p. 56.
[124] T.a.p., p. 149.
[125] T.a.p., p. 50.
[126] Lijst van een agent van een arbeidersverzekeringsmaatschappij in Bradford:

HuizenEén kamer;
bewoners
122 Vulcan Street
13 Lumley Street
41 Bower Street
112 Portland Street
17 Hardy Street
18 North Street
17 North Street
19 Wymer Street
56 Jowett Street
150 George Street
11 Rifle Court Marygate
28 Marshall Street
49 Marshall Street
128 George Street
130 George Street
4 Edward Street
49 George Street
34 York Street
Salt Pie Street
16 personen
11 personen
11 personen
10 personen
10 personen
16 personen
13 personen
8 volwassenen
12 personen
3 gezinnen
11 personen
10 personen
3 gezinnen
18 personen
16 personen
17 personen
12 gezinnen
2 gezinnen
26 personen
KeldersEén kelder;
bewoners
Regent Square
Acre Street
33 Roberts Court
Back Pratt Street,
gebruikt als een koper-
smederij
27 Ebenezer Street
8 personen
7 personen
7 personen


7 personen
6 personen

T.a.p., p. III.
[127] T.a.p., p. 114.
[128] T.a.p., p. 50.
[129] Public Health, Seventh Report, London, 1864, p. 18.
[130] T.a.p., p. 165.
[131] T.a.p., p. 18, noot. De armmeester van Chapel-en-le-Frith Union rapporteerde aan het hoofd van de Engelse bevolkingsdienst: ‘In Doveholes heeft men in een grote heuvel van kalkas een aantal holen gegraven. Deze holen dienen als woning voor grondwerkers en voor andere, bij de aanleg van spoorwegen te werk gestelde arbeiders. De holen zijn nauw en vochtig en bezitten geen afvoer voor vuil en geen privaten. Er is geen ventilatie, behalve een gat bovenin, dat tevens dient als schoorsteen. Er heerst pokken en daardoor hebben zich reeds verschillende sterfgevallen (onder de holenbewoners -M.) voorgedaan.’ T.a.p., p. 18, noot 2.
[132] De op p. 378 v. gegeven bijzonderheden [na voetnoot 321] hebben voornamelijk betrekking op de arbeiders in de kolenmijnen. Vergelijk voor de nog slechtere toestanden in de metaalmijnen het nauwkeurige rapport van de Royal Commission van 1864.
[133] T.a.p., p. 180, 182.
[134] T.a.p., P. 515, 517.
[135] T.a.p., p. 16.
[136] ‘Hongersnood op grote schaal onder de armen van Londen!... Gedurende de afgelopen dagen waren de muren van Londen beplakt met grote biljetten met de volgende, merkwaardige aankondiging: “Vette ossen, hongerende mensen! De vette ossen hebben hun glazen paleizen verlaten om de rijken in hun weelderige vertrekken te voeden, terwijl hongerende mensen in hun jammerlijke holen wegrotten en sterven.” Deze biljetten met hun onheilspellende tekst worden steeds vernieuwd. Nauwelijks zijn een aantal biljetten weggekrabt of overplakt, of er verschijnen nieuwe biljetten op dezelfde plaats of op een gelijkwaardige, in ‘t oog springende plek... Dit doet ons denken aan de geheime revolutionaire genootschappen, die het Franse volk op de gebeurtenissen van 1789 voorbereidden... Op dit ogenblik, terwijl Engelse arbeiders met vrouw en kinderen sterven van honger en ellende, worden miljoenen aan Engels goud — product van Engelse arbeid — belegd in Russische, Spaanse, Italiaanse en andere buitenlandse leningen.’ Reynolds’ Newspaper, 20 januari 1867.
[137] Ducpétiaux, t.a.p., pp. 151, 154, 155, 156.
[138] James E. Thorold Rogers, hoogleraar in de economie aan de Universiteit van Oxford, A History of Agriculture and prices in England, Oxford, 1866 deel I, p. 690. Dit boek, resultaat van veel arbeid, behandelt in de tot op heden verschenen eerste twee delen nog slechts de periode 1259-1400. Het tweede deel bevat slechts statistisch materiaal. Het is de eerste authentieke ‘geschiedenis van de prijzen’, welke wij voor die periode kennen.
[139] Reasons for the late Increase of the Poor Rate, or a Comparative View of the Prices of... Provisions, London, 1777, pp. 5, 11.
[140] Dr. Richard Price, Observations on Reversionary Payments, 6e druk van W. Morgan, London, 1803, deel VII, pp. 158-159. Op p. 159 schrijft dr. Price: ‘De nominale prijs van een dag arbeid is op het ogenblik niet meer dan vier, hoogstens vijf keer zo hoog als de prijs in 1514. Maar de prijs van het graan is zeven keer zo hoog en de prijs van vlees en kleding ongeveer vijftien keer zo hoog. De prijs van de arbeid is zozeer bij de stijging van de kosten van levensonderhoud achtergebleven, dat zij nu vergeleken met de kosten van levensonderhoud niet meer de helft is van wat ze vroeger was.’
[141] Barton, t.a.p., p. 26. Vergelijk voor het einde van de achttiende eeuw: Eden, t.a.p.
[142] Parry, t.a.p., p. 80.
[143] Idem, p. 213.
[144] S. Laing, t.a.p., p. 62.
[145] England and America, London, 1833, deel I, p. 47.
[146] London Economist (London) van 29 maart 1845.
[147] Via het parlement liet de grondaristocratie zich voor dit doel zelfs tegen lage rente fondsen uit de staatskas voorschieten, die de pachters hun dubbel moesten vergoeden.
[148] De daling van het aantal middelgrote boerderijen kan men in het bijzonder aantonen aan de hand van de rubriek uit de volkstelling ‘Zoon, kleinzoon, broer, neef, dochter, kleindochter, zuster, nicht van de pachter’, kortom aan de hand van het aantal door de pachter te werk gestelde familie- en gezinsleden. Deze rubriek omvatte in 1851 216.851 personen en in 1861 slechts 176.151 personen. Van 1851 tot 1871 is in Engeland het aantal boerderijen met minder dan 20 acres land met meer dan 900 afgenomen; het aantal boerderijen met 50-75 acres is gedaald van 8.253 tot 6.370; hetzelfde zien we bij alle andere boerderijen met minder dan 100 acres aan grond. Daarentegen is in dezelfde periode het aantal grote boerderijen toegenomen: het aantal boerderijen met 300-500 acres is gestegen van 7.771 tot 8.410, de boerderijen met meer dan 500 acres van 2.755 tot 3.914 en boerderijen met meer dan 1.000 acres van 492 tot 582.
[149] Het aantal schaapherders steeg van 12.517 tot 25.559.
[150] Census, p. 36.
[151] Rogers, t.a.p., p. 693. De heer Rogers behoort tot de liberale school en hij is een vriend van Cobden en Bright; hij is dus geen laudotor temporis acti (lofredenaar van het verleden).
[152] Public Health, Seventh Report, London, 1865, p. 242. Het is daarom volstrekt niet ongebruikelijk dat de huisbaas van een arbeider meer huur vraagt wanneer hij hoort dat deze iets meer verdient of dat de boer het loon van de arbeider verlaagt ‘omdat diens vrouw werk heeft gekregen’. T.a.p.
[153] T.a.p., p. 135.
[154] T.a.p., p. 134.
[155] Report of the Commissioners... relating to Transportation and Penal Servitude, London, 1863, p. 42, nr. 50.
[156] T.a.p., p. 77 (Memorandum by the Lord Chief Justice).
[157] T.a.p., deel II (Evidence).
[158] T.a.p., deel I (Appendix), p. 280.
[158a] T.a.p., pp. 274-275.
[159] Public Health, Sixth Report, London, 1864, pp. 238, 249, 261-262.
[160] T.a.p., p. 262.
[161] T.a.p., p. 17. De Engelse landarbeider krijgt slechts een kwart van de melk en de helft van het brood dat de Ierse landarbeider krijgt. De betere voeding van de Ierse landarbeiders werd reeds in het begin van deze eeuw door A. Young in zijn Tour through Ireland vermeld. De oorzaak hiervan is eenvoudig deze, dat de arme Ierse pachter veel menselijker is dan de rijke Engelse pachter. De hierboven in de tekst gegeven cijfers gelden, wat betreft Wales, niet voor het zuidwestelijke deel. ‘Alle artsen uit dit gebied zijn het er over eens dat de toeneming van het sterftecijfer door tuberculose, klierziekten, enzovoort, groter wordt met de achteruitgang van de lichamelijke toestand van de bevolking en zij allen schrijven deze achteruitgang toe aan de armoede. De dagelijkse kosten van onderhoud van de landarbeider wordt daar berekend op 5d., in vele districten betaalt de boer (zelf behoeftig) minder. Een stukje gezouten vlees — gedroogd tot het zo hard is als een plank en nauwelijks de moeite van het moeizame proces van vertering waard — of spek doet dienst om smaak te geven aan een grote hoeveelheid van meel en prei gemaakte bouillon of haverpap en hieruit bestaat, dag in dag uit, het middagmaal van de landarbeider... De ontwikkeling en de industrie heeft voor hem tot gevolg gehad dat in dit strenge en vochtige klimaat het stevige, zelf gesponnen laken werd verdrongen door goedkope katoenstoffen en krachtige dranken door “nominale” thee... Na vele uren bloot te hebben gestaan aan wind en regen, gaat de landarbeider naar zijn hut terug, waar hij zich kan gaan warmen bij een vuur van turf of van uit klei en steenkoolafval vervaardigde blokken, die wolken kool- en zwaveldampen uitwalmen. De muren van de hut bestaan uit klei en stenen, de vloer uit de grond die er lag voordat de hut werd gebouwd en het dak bestaat uit een hoeveelheid los en doorweekt stro. Iedere spleet is dichtgemaakt om de warmte binnen te houden en in deze atmosfeer van duivelse stank, met een modderige vloer onder zich, vaak met zijn enige kleren, die hij heeft, drogend aan het lijf gebruikt hij met vrouw en kinderen zijn avondeten. Verloskundigen, die gedwongen waren een deel van de nacht in deze hutten door te brengen, hebben beschreven hoe hun voeten wegzonken in de modderige grond en hoe zij genoodzaakt waren een gat in de muur te maken — geen zware arbeid! — om zelf aan een beetje frisse lucht te komen. Talrijke getuigen uit verschillende milieus hebben bevestigd dat de ondervoede landarbeider iedere nacht blootstaat aan deze en andere voor de gezondheid verderfelijke invloeden en voor het gevolg hiervan, een verzwakt en aan klierziekten lijdend volk, ontbreekt het waarachtig niet aan bewijzen... De verklaringen van de armverzorgers van Carmarthenshire en Cardiganshire tonen op treffende wijze aan dat daar dezelfde toestanden heersen. Hier komt nog een grotere plaag bij: het toenemen van idiotisme. Nu nog iets over de klimatologische omstandigheden. Gedurende acht tot negen maanden per jaar woeden heftige zuidwestenwinden over het gehele gebied: zij brengen stortbuien mee, die voornamelijk op de westelijke heuvels van de helling neerkomen. Bomen zijn, behalve op beschutte plaatsen, schaars; waar bomen op onbeschutte plaatsen staan, zijn zij door de wind misvormd. De hutten staan meestal verscholen achter een glooiing, vaak ook in een kloof of in een steengroeve; slechts de kleinste schapen en het inheemse vee kan op de weide leven... De jongere mensen trekken naar de oostelijke mijngebieden van Glamorgan en Monmouth... Carmarthenshire is de kweekplaats van de mijnbevolking en tevens haar hospitaal ...De bevolking houdt haar aantal slechts moeizaam in stand. Bijvoorbeeld in Cardigan shire:

18511861
Mannen45.15544.446
Vrouwen52.45952.955
––––––––––––
Totaal97.61497.401

Rapport van dr. Hunter in: Public Health. Seventh Report, 1864, London, 1865, pp. 498-502 passim.
[162] In 1865 werd deze wet iets verbeterd. De ervaring zal spoedig leren dat een dergelijke knoeierij niets helpt.
[163] Om hetgeen volgt te begrijpen moet men weten dat close villages (gesloten dorpen) dorpen zijn, waarvan de grond in handen is van één of enkele grootgrondbezitters; open villages (open dorpen) zijn dorpen, waarvan de grond in handen is van vele kleinere eigenaars. Het is in de open villages, waar bouwspeculanten arbeiderswoningen en logementen kunnen neerzetten.
[164] Een dergelijk showdorp ziet er heel keurig uit, maar is even onecht als de dorpen die Katherina II zag op haar reis naar de Krim. In de laatste tijd wordt ook de schaapherder vaak uit deze showdorpen verbannen. Bijvoorbeeld bij Market Harborough is een schapenfokkerij met ongeveer 500 acres land, waarvoor slechts de arbeid van één man nodig is. Om de lange tochten over deze wijde vlakten, de prachtige weiden van Leicester en Northampton, te voorkomen, placht de herder een arbeiderswoning bij de hoeve te krijgen. Thans geeft men hem een dertiende shilling voor onderdak, dat hij ver weg, in het open dorp, moet vinden.
[165] ‘De huizen van de arbeiders (in de open dorpen, die natuurlijk steeds overbevolkt zijn -M.) zijn gewoonlijk in rijen gebouwd met de achterzijde op het uiterste randje van het stuk grond, waarvan de bouwspeculant de eigenaar is. De huizen hebben daardoor behalve aan de voorzijde geen toevoer van licht en lucht.’ Rapport van dr. Hunter, t.a.p., p. 135. ‘Zeer vaak is de kroegbaas of de winkelier van het dorp tegelijk de verhuurder van de woningen. In dit geval heeft de landarbeider naast de pachter nog een tweede heer. Hij moet tevens diens klant zijn. Met 10s. per week, minus een jaarlijkse huur van £4, is hij verplicht zijn beetje thee, suiker, meel, zeep, kaarsen en bier te kopen tegen de door de winkelier naar welgevallen vastgestelde prijs.’ T.a.p., p. 132. Deze open dorpen zijn in feite de ‘strafkolonies’ van het Engelse landbouwproletariaat. Vele woningen zijn slechts logementen, waar al het gespuis uit de omgeving komt. De landman en zijn gezin, die vaak op waarlijk wonderbaarlijke wijze in de smerigste omstandigheden deugdzaamheid en degelijkheid van karakter in stand hebben weten te houden, gaan hier volstrekt te gronde. Het is natuurlijk onder de voorname Shylocks de gewoonte om voor de bouwspeculanten, de kleine eigenaars en de open dorpen huichelachtig hun neus op te halen. Zij weten echter zeer goed dat hun ‘gesloten dorpen en showdorpen’ de geboorteplaatsen zijn van de ‘open dorpen’ en zonder deze zelfs niet zouden kunnen bestaan. ‘Zonder de kleine eigenaar van de open dorpen zou het grootste deel van de landarbeiders moeten slapen onder de bomen van de boerderijen, waar ze werken.’ T.a.p., p. 135. Het systeem van ‘open’ en ‘gesloten’ dorpen komt voor in geheel Midden- en Oost-Engeland.
[166] ‘De huisbaas (pachter of grondbezitter -M.) verrijkt zich direct of indirect aan de arbeid van een man, die hij 10s. per week betaalt en van wie hij weer £4 of £5 per jaar aan huur afneemt voor huizen, die op de markt geen £20 zouden opbrengen, maar die op hun kunstmatige prijs worden gehouden doordat de eigenaar de macht heeft te zeggen: “Gebruik mijn huis of zoek ergens anders werk zonder van mij een getuigschrift te krijgen.” ... Wil iemand hogerop komen door als lijnwerker bij de spoorwegen te gaan of door in een steengroeve te werken, dan staat dezelfde macht weer klaar met de woorden: “Werk voor mij tegen dit lage arbeidsloon of vertrek met een opzegtermijn van een week; neem je varken mee als je er één hebt en zie maar wat er terecht komt van de aardappelen, die in je tuin groeien.” Wanneer het in het belang van de eigenaar (of de pachter -M.) is, wordt in dergelijke gevallen vaak een huurverhoging opgelegd als straf voor het verbreken van de dienstbetrekking.’ Dr. Hunter, t.a.p., p. 132.
[167] ‘Pas getrouwde paren leveren geen stichtelijk voorbeeld voor volwassen broers en zusters in dezelfde slaapkamer. En ofschoon er geen voorbeelden mogen worden genoemd, zijn er voldoende gegevens om te kunnen aantonen dat groot leed en vaak de dood het lot zijn van de vrouwen, die zich aan bloedschande schuldig hebben gemaakt.’ Dr. Hunter, t.a.p., p. 137. Een politieagent op het platteland, die jarenlang rechercheur is geweest in één van de slechtste wijken van Londen, zegt over de meisjes van zijn dorp: ‘Hun grove onzedelijkheid op jonge leeftijd, hun brutaliteit en schaamteloosheid, ben ik gedurende mijn werk als rechercheur in de slechtste wijken van Londen nooit tegengekomen... Zij leven als zwijnen, grote jongens en meisjes, vaders en moeders, allen slapen bij elkaar in dezelfde kamer.’ Children’s Employment Commission, Sixth Report, London, 1867, appendix, p. 77, nr. 155.
[168] Public Health, Seventh Report, 1864, pp. 9-14 passim.
[168a] ‘The parson and gentlefolk seem frit to death at us.’
[169] ‘Het door God gewilde werk van de landarbeider schenkt zelfs aan zijn positie waardigheid. Hij is geen slaaf, maar een soldaat van de vrede en hij verdient een woning voor zijn gezin, verzorgd door zijn landheer, die hem gedwongen heeft tot arbeid, zoals de staat de dienst van de soldaat eist. Evenmin als de soldaat ontvangt hij de marktprijs van zijn arbeid. Evenals de soldaat wordt hij jong, onwetend, slechts op de hoogte met zijn eigen vak en bekend met zijn eigen omgeving, ingelijfd. Huwelijk op jonge leeftijd en uitvoering van verschillende vestigingswetten hebben voor hem dezelfde uitwerking als rekrutering en krijgstucht voor de soldaat.’ Dr. Hunter, t.a.p., p. 132. Soms wordt een buitengewoon teergevoelige grondbezitter geroerd door de door hemzelf veroorzaakte eenzaamheid. ‘Het is een trieste zaak,’ zei de graaf van Leicester, toen men hem gelukwenste met de voltooiing van Holkham, ‘om alleen in zijn land te zijn. Ik kijk om me heen en ik zie geen ander huis dan het mijne. Ik ben de reus van Reuzenburcht en ik heb al mijn buren opgegeten.’
[170] Iets dergelijks zien we de laatste tijd in Frankrijk, naarmate ook daar de kapitalistische productie zich meester maakt van de landbouw en de overtollige plattelandsbevolking naar de steden drijft. Ook daar heersen verslechterde woningtoestanden en andere, slechter geworden toestanden bij de ‘overtolligen’. Zie voor het eigenaardige prolétariat foncier (landbouwproletariaat), dat het kleingrondbezit in het leven heeft geroepen, het reeds geciteerde werk van Collins en Karl Marx, Der Achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte, tweede druk, Hamburg, 1869, p. 88 vv. In 1846 vormde de stedelijke bevolking 24,42 % en de plattelandsbevolking 75,58 % van het totaal, in 1861 waren deze cijfers respectievelijk 28,86 % en 71,14 %. In de afgelopen vijf jaar was de daling van het percentage van de plattelandsbevolking nog groter. Reeds in 1846 schreef Pierre Dupont in zijn Chant des Ouvriers:
Slecht gekleed, in krotten wonend,
op de vliering, in het puin,
leven wij met uilen, dieven,
de vrienden van de duisternis.

[171] Het zesde en laatste rapport van de Children’s Employment Commission, dat eind maart 1867 is verschenen, behandelt uitsluitend het ploegstelsel in de landbouw.
[172] Children’s Employment Commission, Sixth Report, Evidence, p. 37, nr. 173.
[173] Enkele ploegbazen hebben zich echter opgewerkt tot pachters van 500 acres land of tot bezitters van vele huizen.
[174] ‘De helft van de meisjes van Ludford is door de ploeg te gronde gericht.’ T.a.p., appendix, p. 6, nr. 32.
[175] ‘In de afgelopen jaren heeft het stelsel zich sterk uitgebreid. Op enkele plaatsen is het ingevoerd, op andere plaatsen, waar het reeds bestond, werden meer en jongere kinderen voor het stelsel gebruikt.’ T.a.p., p. 79. nr. 174.
[176] ‘Kleine boeren gebruiken de ploegarbeid niet.’ ‘Het ploegstelsel wordt niet toegepast op arm land, maar op land, dat £2 tot £2. 10s. rente per acre opbrengt.’ T.a.p., pp. 17, 14.
[177] Eén van deze heren raakte zo onder de bekoring van zijn rente, dat hij de Commissie van Onderzoek verontwaardigd meedeelde dat het hele gedoe slechts te wijten was aan de naam van het stelsel. Wanneer men in plaats van de term gang de uitdrukking ‘jeugdige industrieel-agrarisch-coöperatieve associatie tot het voorzien in eigen behoeften’ zou gebruiken, zou het allemaal in orde zijn.
[178] ‘Ploegarbeid is goedkoper dan andere arbeid en dit is de oorzaak van het gebruik ervan,’ zegt een vroegere ploegbaas (t.a.p., p. 17, nr. 14). ‘Het ploegstelsel is beslist het goedkoopste voor de boer en even beslist het verderfelijkste voor de kinderen,’ zegt een boer (t.a.p., p. 16, nr. 3).
[179] ‘Ongetwijfeld werd veel van het werk, dat nu door kinderen in ploegen wordt verricht, vroeger door mannen en vrouwen gedaan. Waar vrouwen en kinderen worden gebruikt als arbeidskrachten, zijn nu meer mannen zonder werk dan vroeger.’ T.a.p., p. 43, nr. 202. Daarentegen onder meer: ‘Het arbeidsprobleem (labour question) neemt in vele agrarische gebieden, vooral in de graanproducerende gebieden, ten gevolge van de migratie en van het gemak, waarmee dankzij de spoorwegen het vervoer naar de grote steden kan plaatsvinden, een zo ernstige vorm aan dat ik (de ‘Ik’ van de rentmeester van een grote grondbezitter -M.) de arbeid van kinderen absoluut onontbeerlijk acht.’ T.a.p., p. 80, nr. 180. De labour question is namelijk in de Engelse landbouwgebieden, anders dan in de rest van de beschaafde wereld, de landlords’ and farmers’ question (probleem van de grondbezitters en boeren): hoe is het mogelijk ondanks de steeds groter wordende daling van het aantal landarbeiders een voldoende ‘relatieve overbevolking’ op het platteland en daarmee het ‘minimum van het arbeidsloon’ voor de landarbeider te vereeuwigen?
[180] Het reeds eerder door mij aangehaalde Public Health Report, waarin naar aanleiding van de kindersterfte in het voorbijgaan werd geschreven over het ploegstelsel, werd bij de pers en dus ook bij het Engelse publiek niet bekend. Daarentegen bleek het laatste rapport van de Children’s Employment Commission welkom, ‘sensationeel’ voer voor de pers te zijn. Terwijl de liberale pers zich afvroeg hoe het mogelijk was dat deze voorname gentlemen en ladies en bezoldigde geestelijken van de Staatskerk, waarmee Lincolnshire vol zit, lieden die zelf ‘missies tot verbetering van de zeden der Zuidzeewilden’ naar hun tegenvoeters zonden, een dergelijk stelsel onder hun ogen en op hun bezittingen hadden kunnen laten ontstaan, kwam de deftige pers uitsluitend met beschouwingen over de ruwe verdorvenheid der landlieden, die in staat bleken hun kinderen onder een dergelijk stelsel van slavernij te verkopen! Onder de vervloekte omstandigheden, waartoe ‘de verfijnde personen’ de landman hadden gebracht, zou het verklaarbaar zijn als hij zijn eigen kinderen zou opeten. Hetgeen werkelijk verwondering wekt is de zuiverheid van karakter, die hij grotendeels heeft weten te handhaven. De officiële rapporteurs bewijzen dat de ouders zelf, die in de gebieden wonen waar het ploegstelsel voorkomt, dit stelsel verafschuwen. ‘In de bijeengebrachte getuigenverklaringen vindt men voldoende bewijzen dat in vele gevallen de ouders dankbaar zouden zijn voor wettelijke maatregelen, die hen in staat zouden stellen de verleidingen en de druk te weerstaan, waaraan zij vaak onderworpen zijn. Zij worden gedwongen hun kinderen te laten werken in plaats van ze naar school te sturen, soms onder druk van de ambtenaar van de armenwet, soms onder druk van hun patroon, die hen dreigt met ontslag... Alle verspilde tijd en kracht; al het leed, dat een uitzonderlijke en nutteloze vermoeidheid voor de landman en zijn gezin meebrengt; elk geval, waarin de ouders het zedelijke verderf van hun kind kunnen terugvoeren op de woningnood of op de verdorven invloeden van het ploegenstelsel — dit alles wekt bij de werkende armen gevoelens op, die gemakkelijk te raden zijn en waarvan nadere omschrijving overbodig is. Zij zijn zich ervan bewust dat hen veel lichamelijk en geestelijk leed wordt berokkend door omstandigheden, waarvoor zij op geen enkele wijze verantwoordelijk zijn en waarvoor zij, als het aan hen had gelegen, nooit toestemming zouden hebben gegeven en waartegen zij niet in staat zijn zich te verweren.’ T.a.p., p. XX, nr. 82 en p. XXIII, nr. 96.
[181] De bevolking van Ierland telde in 1801: 5.319.867 personen, in 1811: 6.084.996 personen, in 1821: 6.869.554 personen, in 1831: 7.828.347 personen en in 1841: 8.222.664 personen.
[182] De uitkomsten zouden nog ongunstiger liggen wanneer we verder in de tijd teruggingen. Zo waren er in 1865: 3.688.742 schapen, maar in 1856: 3.694.294. Het aantal varkens bedroeg in 1865: 1.299.893, maar in 1858: 1.409.883.
[183] De gegevens uit de tabellen zijn samengesteld uit het materiaal uit de Agricultural Statistics, Ireland. General Abstracts (Dublin) van 1860 en volgende jaren en uit de Agricultural Statistics, Ireland. Tables showing the estimated average produce etc. (Dublin, 1867). Dit zijn officiële statistieken, die jaarlijks aan het Parlement worden voorgelegd. — Toevoeging bij de tweede druk. De officiële statistiek voor 1872 geeft voor de oppervlakte bebouwde grond vergeleken met 1871 een daling aan van 134.915 acres. Er was sprake van een ‘stijging’ in de verbouw van groenvoer — knollen, mangelwortels, enzovoort; een ‘daling’ in de oppervlakte bebouwde grond van 16.000 acres voor tarwe, van 14.000 acres voor haver, van 4.000 acres voor gerst en rogge, van 66.632 acres voor aardappelen en van 34.667 acres voor vlas, terwijl er 30.000 acres minder aan weiland, klaver, wikke en raapzaad was. De met tarwe bebouwde grond nam in de afgelopen vijf jaar als volgt af: 1868: 285.000 acres; 1869: 280.000 acres; 1870: 259.000 acres; 1871: 244.000 acres; 1872: 228.000 acres. In 1872 vinden we, afgerond, een toeneming van 2.600 paarden, 80.000 stuks rundvee en 68.600 schapen en een afneming van 236.000 varkens.
[184] Tenth Report of the Commissioners of Inland Revenue, London, 1866.
[185] Het totale jaarlijkse inkomen in rubriek D wijkt hier, wegens enkele wettelijk toegestane aftrekposten, af van de vorige tabel.
[186] Voor zover het product per acre eveneens proportioneel daalt, moet men niet vergeten dat Engeland sinds 150 jaar op indirecte wijze de grond van Ierland heeft geëxporteerd, zonder de bebouwers ook maar in de gelegenheid te stellen de bestanddelen van de bodem te vervangen.
[186a] Aangezien Ierland werd beschouwd als het Beloofde Land van het ‘bevolkingsprincipe’, schreef Th. Sadler, voor het verschijnen van zijn werk over de bevolking, zijn beroemde boek Ireland, its Evils and their Remedies (tweede druk, London, 1829), waarin hij door vergelijking van de statistieken der afzonderlijke provincies en binnen iedere provincie van de afzonderlijke graafschappen aantoont dat de ellende daar niet — zoals Malthus ons wil doen geloven — recht evenredig is met de bevolkingsgrootte, maar omgekeerd evenredig daarmee.
[186b] In de periode van 1851-74 bedroeg het totale aantal emigranten 2.325.922.
[186c] Noot bij de tweede druk. — Volgens een tabel in Murphy’s Ireland, Industrial, Political and Social (1870) bestaat 94,6 % van de grond uit pachten tot 100 acres en 5,4 % van de grond uit pachten boven de 100 acres.
[186d] Reports from the Poor Law Inspectors on the Wages of Agricultural Labourers, in Dublin, 1870. Vergelijk ook: Agricultural Labourers (Ireland) Return etc., 8 maart 1861.
[187] T.a.p., p. 29, 1.
[187a] T.a.p., p. 12.
[187b] T.a.p., p. 25.
[187bis] T.a.p., p. 25.
[187c] T.a.p., p. 27.
[187d] T.a.p., p. 26.
[187e] T.a.p., p. 1.
[187f] T.a.p., p. 32.
[187g] T.a.p., p. 25.
[187h] T.a.p., p. 30
[187i] T.a.p., pp. 21, 13.
[188] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1866, p. 96.
[188a]De totale oppervlakte omvat ook ‘veenmoeras en woeste grond’.
[188b] In Boek III van dit werk, in de afdeling over het grondbezit, zal ik uitvoeriger aantonen hoe de hongersnood en de daarmee gepaard gaande toestanden zowel door de afzonderlijke grondbezitters als door de Engelse wetgeving stelselmatig werden uitgebuit om de omwenteling in de landbouw met geweld door te zetten en om de bevolking van Ierland uit te dunnen tot de door de grondbezitters gewenste grootte. Ik kom daarbij ook terug op de omstandigheden, waaronder de kleine pachter en de landarbeider leven. Hier slechts een citaat. In zijn nagelaten werk Journals, Conversations, and Essays relating to Ireland (twee delen, London, 1868) schrijft Nassau W. Senior op p.282 van het tweede deel: ‘Op treffende wijze merkte dr. G. op dat we onze Armenwet hebben en deze wet is een belangrijk werktuig om de grondbezitter de overwinning te verzekeren; een ander middel hiertoe is de emigratie. Geen vriend van Ierland kan wensen dat de oorlog (de oorlog tussen grondbezitters en kleine Keltische pachters -M.) nog langer duurt en nog minder kan hij wensen dat deze oorlog zou eindigen in een overwinning van de pachters... Hoe sneller deze oorlog voorbij is, hoe sneller Ierland weidegrond wordt met de daarbij behorende kleine bevolking, die voor grasland nodig is, des te beter het is voor alle partijen.’ De Engelse graanwetten van 1815 gaven Ierland het monopolie van vrije graaninvoer in Groot-Brittannië. Op deze wijze werd de verbouw van graan kunstmatig aangemoedigd. Met de afschaffing der graanwetten werd in 1846 plotseling een einde gemaakt aan dit monopolie. Afgezien van alle andere omstandigheden zou deze gebeurtenis alleen al voldoende zijn om een krachtige stoot te geven tot de omzetting van Ierse akkers in grasland, tot de concentratie van pachters en tot de verdrijving van de kleine boeren. Nadat men in de periode 1815-46 de vruchtbaarheid van de Ierse grond had geroemd en met luide stem had verkondigd dat deze grond door de natuur zélf was voorbestemd tot de verbouw van graan, ontdekten de Engelse agronomen, economen en politici dat de grond voor niets anders geschikt was dan voor de productie van groenvoer! De heer Léon de Lavergne heeft zich gehaast dit ook aan de andere kant van het Kanaal te herhalen. Er is een ernstig man à la Lavergne voor nodig om in zulke kinderachtigheden te trappen.