Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 8


Vast kapitaal en circulerend kapitaal

1. De vormverschillen

We zagen in boek 1, hoofdstuk 7 (De meerwaardevoet): een deel van het constant kapitaal behoudt de specifieke gebruiksvorm waarin het het productieproces binnentreedt ten opzichte van de producten tot wiens vorming het bijdraagt. Het verricht dus tijdens een kortere of langere periode in steeds herhaalde arbeidsprocessen steeds weer dezelfde functies. Dat is bv. het geval bij fabrieksgebouwen, machines etc., kortom alles wat we onder de noemer arbeidsmiddel samenvatten. Dit deel van het constant kapitaal geeft waarde aan het product af in de mate waarin het met zijn eigen gebruikswaarde zijn eigen ruilwaarde verliest. Deze waardeafgifte of dit overgaan van de waarde van een dergelijk productiemiddel op het product aan wiens vorming het meewerkt, wordt bepaald door het berekenen van een gemiddelde; dit wordt gemeten door de gemiddelde duur van zijn werking van het moment waarop het productiemiddel in het productieproces binnentreedt tot op het moment waarop het geheel versleten is en door een nieuw exemplaar van dezelfde soort vervangen of gereproduceerd moet worden.

Het bijzondere van dit deel van het constant kapitaal — het eigenlijke arbeidsmiddel — is dus:

Een deel van het kapitaal is in de vorm van constant kapitaal voorgeschoten, d.w.z. van productiemiddelen die nu als factoren van het arbeidsproces fungeren zolang ze de zelfstandige gebruiksvorm behouden waarmee ze daarin binnentreden. Het afgewerkt product, dus ook de bestanddelen die het product vormden, voor zover ze in product veranderd worden, worden uit het productieproces gestoten, om als waar van de productiesfeer in de circulatiesfeer over te gaan. De arbeidsmiddelen daarentegen verlaten nooit de productiesfeer nadat ze eenmaal daarin zijn binnengetreden. Hun functie houdt ze daarin vast. Een deel van de voorgeschoten kapitaalwaarde is in de vorm vastgelegd die bepaald wordt door de werking van de arbeidsmiddelen in het productieproces. Met de werking en dus de slijtage van de arbeidsmiddelen wordt een deel van hun waarde aan het product overgedragen, een ander deel blijft gefixeerd in arbeidsmiddelen en dus in het productieproces. De zo gefixeerde waarde neemt voortdurend af totdat de arbeidsmiddelen versleten zijn en dus ook hun waarde zich in een langere of kortere periode heeft verdeeld over een massa producten die uit een reeks continu herhaalde arbeidsprocessen voortkomen. Zolang het echter nog als arbeidsmiddel werkzaam is, dus nog niet door een nieuw exemplaar van dezelfde soort vervangen hoeft te worden, blijft steeds constante kapitaalwaarde in haar gefixeerd terwijl een ander deel van de oorspronkelijk in haar gefixeerde waarde op het product overgaat en dus als bestanddeel van de warenvoorraad circuleert. Hoe langer het arbeidsmiddel het uithoudt, hoe langzamer het verslijt, des te langer blijft de constante kapitaalwaarde in die gebruiksvorm gefixeerd. Maar wat ook de graad van zijn duurzaamheid is, de mate waarin het waarde afgeeft, staat altijd in omgekeerde verhouding tot de totale tijd van zijn werkzaamheid. Als van twee machines van gelijke waarde de één in vijf jaar verslijt en de ander in tien, dan geeft de eerste in een zelfde periode dubbel zoveel waarde af als de tweede.

Dit in arbeidsmiddel vastgelegde deel van de kapitaalwaarde circuleert net zo goed als elk ander deel. We hebben in algemene zin gezien dat de gehele kapitaalwaarde voortdurend circuleert en in die zin is dus elk kapitaal circulerend kapitaal. Maar de circulatie van het hier beschouwde kapitaaldeel is bijzonder. Ten eerste circuleert het niet in zijn gebruiksvorm maar enkel de waarde circuleert en wel geleidelijk, schoksgewijs, in de mate waarin het overgaat op het product dat als waar circuleert. Tijdens de gehele werkingsduur blijft een deel van zijn waarde steeds gefixeerd, zelfstandig tegenover de waren die het helpt produceren. Door die bijzondere eigenschap krijgt dit deel van het constant kapitaal de vorm: vast kapitaal. Alle andere materiële bestanddelen van het in het productieproces voorgeschoten kapitaal daarentegen vormen in tegenstelling daarmee: circulerend of vlottend kapitaal.

Een deel van de productiemiddelen — dergelijke hulpstoffen namelijk die door de arbeidsmiddelen zelf tijdens hun werking verbruikt worden, zoals kolen voor de stoommachine of die enkel de voortgang ondersteunen, zoals lichtgas etc. — gaat niet materieel op in het product. Enkel de waarde ervan vormt een deel van de productwaarde. In zijn eigen circulatie circuleert het product zijn waarde. Dit hebben ze gemeen met het vast kapitaal. Maar in elk arbeidsproces waarin ze binnentreden, worden ze geheel verbruikt en moeten ze dus voor elk nieuw arbeidsproces geheel vervangen worden door nieuwe exemplaren van dezelfde soort. Ze behouden niet hun zelfstandige gebruiksvorm tijdens hun werking. Er blijft dus ook tijdens hun werking geen deel van de kapitaalwaarde in de oude gebruiksvorm, in zijn natuurlijke gedaante gefixeerd. De omstandigheid dat dit deel van de hulpstoffen niet materieel in het product maar slechts volgens zijn waarde als waardedeel in de productwaarde opgaat en daarmee samenhangend dat de functie van die stoffen vastgelegd is binnen de productiesfeer, heeft economen zoals Ramsay (bij gelijktijdige verwisseling van vast en constant kapitaal) ertoe verleid, het in de categorie van het vast kapitaal te plaatsen. [zie Theorieën over de meerwaarde, 3e deel, pp. 323-325]

Het deel van de productiemiddelen dat materieel in het product opgaat, dus grondstof etc., krijgt daardoor deels vormen waarin zij later als genotmiddel de sfeer van de individuele consumptie kan betreden. De eigenlijke arbeidsmiddelen, de materiële dragers van het vast kapitaal, worden enkel productief geconsumeerd en kunnen niet de sfeer van de individuele consumptie betreden omdat ze niet in het product of de gebruikswaarde opgaan die ze helpen vormen maar eerder daartegenover haar zelfstandige gedaante behouden totdat ze volledig versleten zijn. Een uitzondering vormen de transportmiddelen. Het nut dat ze tijdens hun productieve functie, dus tijdens hun oponthoud in de productiesfeer voortbrengen, de plaatsverandering, treedt gelijktijdig in de sfeer van de individuele consumptie binnen, bv. van het reizen. Hij betaalt het gebruik dan ook zoals hij het gebruik van andere consumptiemiddelen betaalt. We hebben gezien dat bv. bij de chemische fabricage ruw materiaal en hulpstoffen in elkaar overvloeien [zie boek 1, p. 120]. Zo ook de arbeidsmiddelen en hulpstoffen en ruw materiaal. Zo gaan in de akkerbouw bv. de bij grondverbeteringen toegevoegde stoffen deels als productvormer in het plantaardig product op. Anderzijds is hun werking over een langere periode, bv. 4-5 jaren verdeeld. Een deel daarvan gaat dus materieel in het product op en draagt daarmee tegelijk zijn waarde op het product over terwijl een ander deel in de oude gebruiksvorm ook zijn waarde vasthoudt. Het fungeert verder als productiemiddel en krijgt daardoor de vorm van vast kapitaal. Als arbeidsdier is een os vast kapitaal. Wordt hij gegeten dan fungeert hij niet als arbeidsmiddel, dus ook niet als vast kapitaal.

Het kenmerk dat een deel van de in productiemiddelen geïnvesteerde kapitaalwaarde het karakter van vast kapitaal geeft, is uitsluitend de specifieke wijze waarop zijn waarde circuleert. Die eigen circulatiewijze ontstaat door de specifieke wijze waarop het arbeidsmiddel haar waarde aan het product afgeeft of zich als waardevormer tijdens het productieproces gedraagt. En dit komt zelf op zijn beurt voort uit de bijzondere aard van de functie van de arbeidsmiddelen in het arbeidsproces.

We weten dat dezelfde gebruikswaarde die als product uit het ene arbeidsproces voortkomt, als productiemiddel het andere binnentreedt. Enkel de functie van een product als arbeidsmiddel in het productieproces maakt het tot vast kapitaal. Voor zover ze daarentegen zelf eerst uit een proces voortkomt is ze geenszins vast kapitaal. Bv. een machine, als product resp. waar van de machinefabrikant, behoort tot zijn warenkapitaal. Vast kapitaal wordt het pas in handen van zijn koper, van de kapitalist die het productief aanwendt.

Als alle andere omstandigheden gelijk blijven groeit de graad van vastheid met de duurzaamheid van het arbeidsmiddel. Van die duurzaamheid hangt namelijk de grootte van het verschil af tussen de in arbeidsmiddelen vastgelegde kapitaalwaarde en het deel van de waardegrootte die ze in herhaalde arbeidsprocessen aan het product afgeeft. Hoe langzamer die waardeafgifte plaatsvindt — en waarde wordt door het arbeidsmiddel afgegeven bij elke herhaling van hetzelfde arbeidsproces —, des te groter het gefixeerde kapitaal, des te groter het verschil tussen het in het productieproces gebruikte en verbruikte kapitaal. Zodra dit verschil verdwenen is, is het arbeidsmiddel uitgeput en heeft het met zijn gebruikswaarde zijn waarde verloren. Het heeft opgehouden waardedrager te zijn. Omdat het arbeidsmiddel, zoals elke andere materiële drager van constant kapitaal, slechts waarde aan het product afgeeft in de mate waarin het met zijn gebruikswaarde zijn waarde verliest, is het duidelijk dat hoe langzamer zijn gebruikswaarde verloren gaat, hoe langer het in het productieproces blijft, des te langer de periode waarin constante kapitaalwaarde daarin gefixeerd blijft.

Gedraagt een productiemiddel, dat geen arbeidsmiddel in de eigenlijke zin is, bv. hulpstof, ruw materiaal, halffabrikaat etc., met betrekking tot de waardeafgifte en dus tot de circulatiewijze van zijn waarde, zich zoals de arbeidsmiddelen, dan is het eveneens materiële drager, bestaansvorm van vast kapitaal. Dit is het geval bij dergelijke reeds genoemde grondverbeteringen die aan de grond chemische bestanddelen toevoegen waarvan de werking zich over meerdere productieperioden of jaren uitstrekt. Hier blijft nog een deel van de waarde naast het product in zijn zelfstandige gedaante of in de vorm van vast kapitaal bestaan terwijl een ander waardedeel aan het product afgegeven wordt en dus daarmee circuleert. In dit geval treedt niet enkel een waardedeel van het vast kapitaal in het product binnen maar ook de gebruikswaarde, de substantie, waaruit dit waardedeel bestaat.

Afgezien van de fundamentele vergissing — de verwisseling van de categorieën: vast en circulerend kapitaal, met de categorieën: constant en variabel kapitaal —, berust de verwarring in de begripsbepaling bij de economen tot nu toe allereerst op de volgende punten:

Men maakt bepaalde eigenschappen die materieel tot de arbeidsmiddelen behoren, tot directe eigenschappen van het vast kapitaal, bv. de fysieke onbeweeglijkheid, zoals bij een huis. Het is dan steeds gemakkelijk aan te tonen dat andere arbeidsmiddelen die als zodanig ook vast kapitaal zijn, de tegenovergestelde eigenschap hebben, bv. de fysieke beweeglijkheid, zoals bij een schip.

Of men verwisselt de economische vormbepaling die uit de circulatie van de waarde voortkomt met een materiële eigenschap; alsof dingen die op zich helemaal geen kapitaal zijn, maar dat slechts in bepaalde maatschappelijke verhoudingen worden, op zich en van nature reeds kapitaal in een bepaalde vorm, vast of circulerend, zouden kunnen zijn. We zagen in boek 1, hoofdstuk 6 (Constant kapitaal en variabel kapitaal) dat de productiemiddelen in elk arbeidsproces, onder welke maatschappelijke voorwaarden zij ook voorkomen, ingedeeld worden in arbeidsmiddel en arbeidsobject. Maar pas binnen de kapitalistische productiewijze worden beiden kapitaal, en wel “productief kapitaal”, zoals het in de vorige afdeling bepaald werd. Daarmee spiegelt zich het in de aard van het arbeidsproces gelegen verschil tussen arbeidsmiddelen en arbeidsobjecten af in de nieuwe vorm van het verschil tussen vast kapitaal en circulerend kapitaal. Pas hierdoor wordt een ding dat als arbeidsmiddel fungeert, vast kapitaal. Kan het volgens zijn materiële eigenschappen ook in andere functies dan dat van arbeidsmiddel dienen dan is ze vast kapitaal of niet al naargelang zijn verschillende functie. Vee als arbeidsdier is vast kapitaal; als mestvee is het ruw materiaal, dat uiteindelijk als product in de circulatie treedt, dus niet vast maar circulerend kapitaal.

Het louter langer gefixeerd zijn van een productiemiddel in herhaalde arbeidsprocessen, die echter samenhangen, continue zijn en dus een productieperiode vormen — d.w.z. de totale productietijd die nodig is om het product te bewerken —, bepaalt net zoals vast kapitaal de langere of kortere duur van de voorschotten voor de kapitalist, maar maakt zijn kapitaal niet tot vast kapitaal. Zaad bv. is geen vast kapitaal maar slechts ruw materiaal dat gedurende ongeveer een jaar in het productieproces gefixeerd is. Elk kapitaal, zolang ze als productief kapitaal fungeert, is in het productieproces vastgelegd, dus ook alle elementen van het productief kapitaal, wat ook zijn materiële gedaante, zijn functie en de circulatiewijze van zijn waarde is. Of, naargelang de vorm van het productieproces of het beoogde rendement, dit gefixeerd zijn langer of korter duurt, is niet de oorzaak van het verschil tussen vast en circulerend kapitaal.[20]

Een deel van de arbeidsmiddelen, waaronder ook de algemene arbeidsvoorwaarden vallen, wordt ter plekke vast aangebracht, zodra het als arbeidsmiddel het productieproces binnentreedt, resp. voor de productieve functie wordt klaargemaakt, zoals bv. machines. Een ander deel wordt van te voren in die statische, aan plaats gebonden vorm geproduceerd, zoals bv. grondverbeteringen, fabrieksgebouwen, hoogovens, kanalen, spoorwegen etc. Het voortdurend gebonden zijn van het arbeidsmiddel aan het productieproces waarbinnen het moet fungeren, wordt hier tegelijk door zijn zintuiglijk waarneembare bestaanswijze bepaalt. Anderzijds kan een arbeidsmiddel fysiek steeds van plaats veranderen, zich bewegen en zich toch voortdurend in het productieproces bevinden, zoals een locomotief, een schip, arbeidsdier etc. Noch geeft, in het ene geval, de onbeweeglijkheid hem het karakter van vast kapitaal, noch ontneemt, in het andere geval, de beweeglijkheid hem dit karakter. De omstandigheid echter dat arbeidsmiddelen lokaal gefixeerd zijn, met hun wortels in de grond en bodem vastzitten, wijst dit deel van het vast kapitaal een eigen rol toe in de economie der naties. Ze kunnen niet naar het buitenland verstuurd worden, niet als waren op de wereldmarkt circuleren. De eigendomstitels van dit vast kapitaal kunnen van eigenaar wisselen, ze kunnen gekocht en verkocht worden en in zoverre ideëel circuleren. Die eigendomstitels kunnen zelfs op vreemde markten circuleren, bv. in de vorm van aandelen. Maar door de verandering van de personen die de eigenaar van dit soort vast kapitaal zijn, verandert niet de verhouding van het onbeweeglijke, materieel gefixeerde deel van de rijkdom in een land tot het beweeglijke deel daarvan.[21]

De bijzondere circulatie van het vast kapitaal resulteert in een bijzondere omzet. Het waardedeel dat het in de natuurlijke vorm door slijtage verliest, circuleert als waardedeel van het product. Het product wordt door zijn circulatie van waar in geld veranderd; dus ook het door het product gecirculeerde waardedeel van het arbeidsmiddel en wel drupt zijn waarde uit het circulatieproces als geld neer, in dezelfde verhouding waarin dit arbeidsmiddel ophoudt waardedrager in het productieproces te zijn. Zijn waarde krijgt nu dus een dubbel bestaan. Een deel daarvan blijft aan de gebruiks- of natuurlijke vorm gebonden die hoort bij het productieproces, een ander deel maakt zich ervan los als geld. In het verloop van zijn functie neemt het in de natuurlijke vorm bestaande waardedeel van het arbeidsmiddel voortdurend af, terwijl het in de geldvorm omgezette waardedeel voortdurend toeneemt, tot het uiteindelijk uitgeleefd is en zijn totale waarde van zijn lijk gescheiden, in geld veranderd is. Hier toont zich de eigenaardigheid in de omzetting van dit element van het productief kapitaal. De verandering van zijn waarde in geld houdt gelijke tred met de verpopping van de waar die zijn waardedrager is, in geld. Maar het terugveranderen van de geldvorm in de gebruiksvorm is gescheiden van het terugveranderen van de waar in zijn andere productie-elementen en wordt veeleer bepaald door zijn eigen reproductieperiode, d.w.z. door de tijd waarin het arbeidsmiddel uitgeput raakt en door een ander exemplaar van dezelfde soort moet worden vervangen. Bedraagt de levensduur van een machine ter waarde van pakweg £10.000, bv. 10 jaar, dan bedraagt de omzettijd van de in haar oorspronkelijk voorgeschoten waarde 10 jaar. Voor het einde van die tijd hoeft hij niet te worden vernieuwd, maar werkt hij in zijn natuurlijke vorm verder. Zijn waarde circuleert ondertussen stuksgewijs als waardedeel van de waren tot wiens voortdurende productie hij dient en wordt zo geleidelijk in geld omgezet totdat hij uiteindelijk aan het einde van de 10 jaar geheel in geld veranderd en van geld naar een machine terugveranderd is, dus zijn omzet afgerond heeft. Tot het bereiken van die reproductietermijn wordt zijn waarde geleidelijk, eerst in de vorm van een geldreservefonds, geaccumuleerd.

De overige elementen van het productief kapitaal bestaan deels uit de in hulpstoffen en grondstoffen bestaande elementen van het constant kapitaal, deels uit variabel, aan arbeidskracht uitgegeven kapitaal.

De analyse van het arbeids- en meerwaardevormingsproces (boek 1, hoofdstuk 5: Het arbeidsproces en het proces van meerwaardevorming) toonde dat die verschillende bestanddelen zich als productvormer en waardevormer geheel verschillend gedragen. De waarde van het uit hulpstoffen en grondstoffen bestaande deel van het constant kapitaal — net zoals de waarde van het uit arbeidsmiddelen bestaande deel — verschijnt opnieuw in de waarde van het product als slechts overgedragen waarde terwijl de arbeidskracht d.m.v. het arbeidsproces aan het product een equivalent van zijn waarde toevoegt of zijn waarde werkelijk reproduceert. Verder: een deel van de hulpstoffen, thermische kolen, lichtgas etc. wordt in het arbeidsproces verbruikt zonder materieel in het product op te gaan terwijl een ander deel daarvan fysiek in het product opgaat en het materiaal van zijn substantie vormt. Al die verschillen zijn echter van geen belang voor de circulatie en dus voor de wijze van omzetten. Voor zover hulp- en grondstoffen geheel verbruikt worden in de vorming van het product, dragen ze hun gehele waarde op het product over. Deze wordt dan ook geheel door het product gecirculeerd, veranderd in geld en van geld terug naar de productie-elementen van de waar. De omzet ervan wordt niet onderbroken zoals die van het vast kapitaal, maar doorloopt voortdurend de gehele kringloop van haar vormen zodat die elementen van het productief kapitaal steeds opnieuw in natura vervangen worden.

Wat het variabel, in arbeidskracht uitgegeven bestanddeel van het productief kapitaal betreft: de arbeidskracht wordt voor een bepaalde periode gekocht. Zodra de kapitalist hem gekocht en in het productieproces ingelijfd heeft, vormt hij een bestanddeel van zijn kapitaal en wel diens variabel bestanddeel. Hij werkt dagelijks gedurende een bepaalde periode waarin hij niet enkel zijn gehele dagwaarde, maar ook nog een bijkomende meerwaarde, waarvan we hier vooreerst afzien, aan het product toevoegt. Nadat de arbeidskracht, voor een week bv., is gekocht en gewerkt heeft, moet de koop steeds in de gewoontegetrouwe termijnen vernieuwd worden. Het equivalent van zijn waarde die de arbeidskracht tijdens zijn functioneren aan het product toevoegt en die met de circulatie van het product in geld veranderd wordt, moet van geld steeds weer in arbeidskracht terug veranderd worden of voortdurend de volledige kringloop van zijn vormen doorlopen, d.w.z. omzetten, opdat de kringloop van de voortdurende productie niet wordt onderbroken.

Het in arbeidskracht voorgeschoten waardedeel van het productief kapitaal wordt dus geheel op het product overgedragen (we zien hier steeds af van de meerwaarde), doorloopt daarmee de beide tot de circulatiesfeer behorende metamorfoses en blijft door die continue vernieuwing steeds ingelijfd in het productieproces. Hoe verschillend de arbeidskracht zich ook anderszins, met betrekking tot de waardevorming, verhoudt tot de bestanddelen van het constant kapitaal die geen vast kapitaal vormen, deze vorm van de omzet van zijn waarde heeft ze, in tegenstelling tot het vast kapitaal, er mee gemeen. Die bestanddelen van het productief kapitaal — de in arbeidskracht en in niet vast kapitaal vormende productiemiddelen omgezette waardedelen daarvan — staan vanwege dit gemeenschappelijke karakter van de omzet tegenover het vast kapitaal als circulerend of vlottend kapitaal.

Zoals we vroeger zagen [zie boek 1, hoofdstuk 4, 3: Koop en verkoop van arbeidskracht] is het geld, dat de kapitalist aan de arbeider voor het gebruik van de arbeidskracht betaalt, inderdaad slechts de algemene equivalentvorm van de noodzakelijke levensmiddelen van de arbeider. In zoverre bestaat het variabel kapitaal materieel uit levensmiddelen. Maar hier, bij de beschouwing van de omzet, gaat het om de vorm. Wat de kapitalist koopt zijn niet de levensmiddelen van de arbeider maar zijn arbeidskracht zelf. Wat het variabel deel van zijn kapitaal vormt, zijn niet de levensmiddelen van de arbeider, maar zijn ingeschakelde arbeidskracht. Wat de kapitalist productief in het arbeidsproces consumeert, is de arbeidskracht zelf en niet de levensmiddelen van de arbeider. Het is de arbeider zelf die het voor zijn arbeidskracht ontvangen geld in levensmiddelen omzet, om ze terug te veranderen in arbeidskracht, om zich in leven te houden, net zoals bv. de kapitalist een deel van de meerwaarde van de waar die hij voor geld verkoopt, in levensmiddelen voor zichzelf omzet en dan zegt men ook niet dat de koper van zijn waar hem in levensmiddelen betaalt. Zelfs wanneer de arbeider voor een deel van zijn loon in levensmiddelen, in natura, betaald wordt, dan is dit heden ten dage een tweede transactie. Hij verkoopt zijn arbeidskracht voor een bepaalde prijs en er wordt daarbij afgesproken dat hij een deel van die prijs in levensmiddelen ontvangt. Dit verandert enkel de vorm van betaling, maar niet het feit dat hetgeen hij werkelijk verkoopt zijn arbeidskracht is. Het is een tweede transactie die niet meer tussen de arbeider en de kapitalist maar tussen de arbeider als koper van een waar en de kapitalist als verkoper van een waar plaatsvindt; terwijl in de eerste transactie de arbeider verkoper van een waar (zijn arbeidskracht) en de kapitalist zijn koper is. Net zoals wanneer de kapitalist zijn waar door een waar, bv. de machine, die hij aan de ijzersmelterij verkoopt, door ijzer laat vervangen. Het zijn dus niet de levensmiddelen van de arbeider die het onderscheid van vlottend kapitaal in tegenstelling tot vast kapitaal bepalen. Het is ook niet zijn arbeidskracht, maar het daar aan uitgegeven waardedeel van het productief kapitaal dat door de vorm van zijn omzet het karakter krijgt dat het gemeen heeft met sommige, in tegenstelling tot andere, bestanddelen van het constante kapitaaldeel.

De waarde van het vlottend kapitaal — in arbeidskracht en productiemiddelen — is voorgeschoten enkel voor de tijd gedurende welke het product bewerkt wordt, al naargelang de schaal van productie die met de omvang van het vast kapitaal gegeven is. Die waarde gaat geheel in het product op, keert dus door de verkoop van het product geheel uit de circulatie weer terug en kan opnieuw voorgeschoten worden. De arbeidskracht en de productiemiddelen, waaruit het vlottend kapitaalbestanddeel bestaat, worden in de omvang die voor de vorming en de verkoop van het bewerkte product nodig is, aan de circulatie onttrokken maar ze moeten steeds weer opnieuw worden ingekocht, uit de geldvorm worden terug veranderd in de productie-elementen, worden vervangen en vernieuwd. Ze worden in geringere massa’s dan de elementen van het vast kapitaal in éénmaal aan de markt onttrokken maar ze moeten er des te frequenter telkens weer aan onttrokken worden en het voorschot van het er aan uitgegeven kapitaal wordt in kortere periodes vernieuwd. Deze continue vernieuwing wordt bemiddeld door de voortdurende omzet van het product dat de totale waarde ervan circuleert. Ze doorlopen tenslotte voortdurend de gehele kringloop van de metamorfoses, niet enkel wat de waarde betreft maar ook in hun materiële vorm; ze worden steeds terugveranderd van waar naar de productie-elementen van dezelfde waar.

Tegelijk met zijn eigen waarde voegt de arbeidskracht het product steeds ook meerwaarde toe, de belichaming van onbetaalde arbeid. Dit wordt dus eveneens voortdurend door het afgewerkte product gecirculeerd en in geld veranderd, zoals de overige waarde-elementen. Hier echter, waar het in eerste instantie gaat om de omzet van de kapitaalwaarde en niet om de gelijktijdig ermee omzettende meerwaarde, wordt voorlopig van dit laatste afgezien.

Uit hetgeen voorafging resulteert het volgende:

1. De vormbepalingen van vast en vlottend kapitaal komen alleen voort uit het verschil in omzet van de in het productieproces fungerende kapitaalwaarde of productief kapitaal. Dit verschil in omzet ontstaat op zijn beurt uit het verschil in de wijze waarop de verschillende bestanddelen van het productief kapitaal hun waarde op het product overdragen, maar niet uit het verschil in aandeel in de productie van de productwaarde of in het specifieke gedrag in het meerwaardevormingsproces. Het verschil in de afgifte van waarde aan het product tenslotte — en dus ook de verschillende wijze waarop die waarde door het product gecirculeerd en door diens metamorfoses in zijn oorspronkelijke natuurlijke vorm vernieuwd wordt — ontstaat uit het verschil tussen de materiële gedaantes waaruit het productief kapitaal bestaat en waarvan een deel tijdens de vorming van het afzonderlijk product geheel geconsumeerd en een ander deel slechts geleidelijk aan benut wordt. Het is dus enkel het productief kapitaal dat zich in vast en vlottend kan splitsen. Daarentegen bestaat die tegenstelling niet voor de beide andere bestaanswijzen van het industrieel kapitaal, dus noch voor het warenkapitaal, noch voor het geldkapitaal, noch als tegenstelling van beide tegenover het productief kapitaal. Zij bestaat enkel voor het productief kapitaal en daarbinnen. Hoe zij ook als geldkapitaal en warenkapitaal functioneren, hoe vlottend zij ook circuleren, ze kunnen pas dan vlottend kapitaal — in tegenstelling tot vast — worden, zodra ze in vlottende bestanddelen van het productief kapitaal zijn veranderd. Omdat echter deze beide vormen van het kapitaal huizen in de circulatiesfeer, heeft de economie sinds A. Smith, zoals we zullen zien, zich laten verleiden, ze met het vlottende deel van het productief kapitaal onder de categorie circulerend kapitaal op één hoop te gooien. Ze zijn inderdaad circulatiekapitaal in tegenstelling tot productief maar ze zijn geen circulerend kapitaal in tegenstelling tot vast.

2. De omzet van het vaste kapitaalbestanddeel, dus ook de daartoe benodigde omzettijd, omvat meerdere keren het omzetten van de vlottende kapitaalbestanddelen. In dezelfde tijd waarin het vast kapitaal éénmaal zou omslaan, slaat het vlottend kapitaal meermaals om. Het ene waardebestanddeel van het productief kapitaal krijgt de vormbepaling van vast kapitaal alleen voor zover het productiemiddel waaruit het bestaat, niet in de periode versleten raakt waarin het product bewerkt en als waar uit het productieproces gestoten wordt. Een deel van zijn waarde moet in de oude constante gebruiksvorm vast blijven zitten terwijl een ander deel door het afgewerkt product gecirculeerd wordt, waarvan de circulatie daarentegen gelijktijdig de totale waarde van de vlottende kapitaalbestanddelen circuleert.

3. Het in vast kapitaal geïnvesteerde waardedeel van het productief kapitaal is in zijn geheel in één keer voorgeschoten voor de gehele werkingsduur van dat deel van de productiemiddelen waaruit het vast kapitaal bestaat. Die waarde wordt dus in éénmaal door de kapitalist in circulatie gebracht; zij wordt echter slechts beetje bij beetje en geleidelijk aan weer aan de circulatie onttrokken door de realisering van de waardedelen die het vast kapitaal aan de waren stuksgewijs toevoegt. Aan de andere kant: de productiemiddelen zelf, waarin een bestanddeel van het productief kapitaal gefixeerd wordt, worden in éénmaal aan de circulatie onttrokken om door het productieproces voor haar gehele werkingsduur toegeëigend te worden, maar ze hebben voor diezelfde tijd niet de vervanging door nieuwe exemplaren van dezelfde soort, geen reproductie nodig. Tijdens langere of kortere tijd dragen ze bij aan de vorming van de in circulatie gebrachte waren, zonder zelf de elementen voor haar eigen vernieuwing aan de circulatie te onttrekken. Tijdens die tijd vereisen ze dus ook van hun kant geen vernieuwing van het voorschot van de kant van de kapitalist. Tenslotte: de in vast kapitaal geïnvesteerde kapitaalwaarde doorloopt de kringloop van haar vormen tijdens de werkingsduur van het productiemiddel waaruit ze bestaat, niet materieel maar slechts met haar waarde en ook dat slechts gedeeltelijk en geleidelijk. D.w.z. een deel van haar waarde wordt voortdurend als waardedeel van de waar gecirculeerd en in geld veranderd, zonder van geld in haar oorspronkelijke natuurlijke vorm terugveranderd te worden. Die terugverandering van het geld in de natuurlijke vorm van het productiemiddel vindt pas plaats aan het einde van zijn werkingsperiode, wanneer het productiemiddel geheel verbruikt is.

4. De elementen van het vlottend kapitaal zijn even vast in het productieproces — wil het continu zijn — gefixeerd als de elementen van het vast kapitaal. Maar de zo gefixeerde elementen van de eerste worden steeds opnieuw in natura vervangen (de productiemiddelen door nieuwe exemplaren van dezelfde soort, de arbeidskracht door steeds vernieuwde koop) terwijl bij de elementen van het vast kapitaal tijdens het voortduren van het productieproces deze noch zelf vernieuwd worden noch de koop ervan hernieuwd hoeft te worden. Er bevinden zich voortdurend grond- en hulpstoffen in het productieproces, maar steeds nieuwe exemplaren van dezelfde soort nadat de oude geconsumeerd zijn in de vorming van het afgewerkt product. Er bevindt zich evenzo voortdurend arbeidskracht in het productieproces maar enkel door het voortdurend hernieuwen van zijn koop en vaak met wisselende personen. Daarentegen blijven dezelfde identieke gebouwen, machines etc., tijdens het herhaalde omzetten van het vlottend kapitaal in dezelfde herhaalde productieprocessen fungeren.

2. Bestanddelen, vervanging, herstelling, accumulatie van het vast kapitaal

Bij dezelfde kapitaalinvestering hebben de afzonderlijke elementen van het vast kapitaal een verschillende levensduur, dus ook verschillende omzettijden. Bij een spoorweg bv. hebben rails, dwarsliggers, grondwerken, stationsgebouwen, bruggen, tunnels, locomotieven en wagons verschillende werkingsduur en reproductietijd, dus heeft ook het in hen voorgeschoten kapitaal verschillende omzettijden. Gedurende een lange reeks van jaren hebben de gebouwen, de perrons, waterreservoirs, viaducten, tunnels, uitgravingen en dammen, kortom, alles wat in het Engelse spoorwegwezen als works of art [kunstwerk] gekenmerkt wordt, geen vernieuwing nodig. De voornaamste objecten van slijtage zijn het spoor en het transportmateriaal (rolling stock).

Oorspronkelijk, bij de oprichting van de moderne spoorwegen, was het de overheersende mening, gevoed door de voortreffelijkste praktische ingenieurs, dat de levensduur van een spoorweg bijna eeuwig en de slijtage van de rails dus totaal onmerkbaar zou zijn, dat dit voor alle financiële en praktische doeleinden kon worden verwaarloosd; 100-150 jaar werd als de levensduur van goed spoor beschouwd. Het bleek echter al snel dat de levensduur van rails die natuurlijk afhankelijk is van de snelheid van de locomotieven, het gewicht en het aantal van de treinen, de dikte van de sporen zelf en van een massa andere nevenomstandigheden, gemiddeld de 20 jaar niet overschrijdt. In bepaalde stations, grote verkeerscentra, verslijt het spoor zelfs elk jaar. Tegen 1867 begon men stalen rails in te voeren die ongeveer twee keer zoveel kosten als ijzeren rails maar het daardoor echter meer dan dubbel zo lang uithielden. De levensduur van de houten dwarsliggers was 12-15 jaar. Onder het bedrijfsmateriaal vond een beduidend grotere slijtage plaats bij goederenwagons dan bij passagierswagons. De levensduur van een locomotief werd in 1867 berekend op 10-12 jaar.

De slijtage wordt ten eerste veroorzaakt door het gebruik zelf. In het algemeen verslijten de rails in verhouding tot het aantal treinen (R.C., Nr. 17645)[22]. Bij verhoogde snelheid nam de slijtage toe in een grotere verhouding dan het kwadraat van de snelheid: d.w.z. bij verdubbelde snelheid van de treinen steeg de slijtage met meer dan het viervoudige. (R.C., Nr. 17046.)

Verdere slijtage treedt in door de inwerking van de natuurkrachten. Zo lijden dwarsliggers niet enkel door werkelijke slijtage maar ook door verrotting.

“De onderhoudskosten van het spoor hangen niet zo zeer af van de slijtage die het spoorverkeer met zich meebrengt als wel van de kwaliteit van het hout, van het ijzer en van het metselwerk, die aan de atmosfeer blootgesteld zijn. Eén enkele strenge wintermaand zal de spoorwegbedding meer schade toebrengen dan een heel jaar spoorverkeer.” (R. P. Williams, On the Maintenance of Permanent Way. Voordracht in het Institute of Civil Engineers, herfst 1867).

Tenslotte, zoals overal in de grootindustrie, speelt ook hier slijtage door verandering der tijden een rol: na verloop van tien jaar kan men gewoonlijk dezelfde hoeveelheid wagons en locomotieven voor £30.000 kopen die voorheen £40.000 kostte. Men moet dus op dit materiaal een afwaardering van 25 % van de marktprijs toepassen, zelfs wanneer er geen vermindering van de gebruikswaarde plaatsvindt. (Lardner, Railway Economy, [p.120].)

“Tunnelbruggen zullen in hun huidige vorm niet vernieuwd worden.”

(omdat men nu betere vormen voor dergelijke bruggen heeft.)

“Routine reparaties daarvan, het wegnemen en vervangen van afzonderlijke stukken zijn niet haalbaar.” (W. B. Adams, Roads and Rails, Londen 1862, [p. 136].)

De arbeidsmiddelen worden grotendeels doorlopend veranderd door de vooruitgang van de industrie. Ze worden dus niet in hun oorspronkelijke vorm vervangen maar in de veranderde vorm. Enerzijds vormt de hoeveelheid vast kapitaal die in een bepaalde natuurlijke vorm wordt geïnvesteerd en die het in die vorm een bepaalde gemiddelde levensduur moet uithouden, een basis voor de slechts geleidelijke invoering van nieuwe machines etc., en is dus een hinderpaal voor de snelle algemene invoering van verbeterde arbeidsmiddelen. Anderzijds dwingt de concurrentiestrijd, met name bij doorslaggevende omwentelingen, om de oude arbeidsmiddelen vóór haar natuurlijke levenseinde door de nieuwe te vervangen. Het zijn hoofdzakelijk catastrofen, crises, die dergelijke voortijdige vernieuwing van de bedrijfsgereedschappen op grotere maatschappelijke schaal afdwingen.

De slijtage (afgezien van die ten gevolge van de verandering der tijden) is het waardedeel dat het vast kapitaal geleidelijk door het gebruik ervan aan het product afgeeft in de mate waarin ze gemiddeld haar gebruikswaarde verliest.

Voor een deel is die slijtage zodanig dat het vast kapitaal een zekere gemiddelde doorsnee levensduur bezit waarvoor het in zijn geheel wordt voorgeschoten en na afloop geheel vervangen moet worden. Voor de levende arbeidsmiddelen, bv. paarden, is de reproductietijd door de natuur zelf voorgeschreven. De doorsnee levensduur als arbeidsmiddel wordt door natuurwetten bepaald. Zodra die termijn is afgelopen, moeten de versleten exemplaren door nieuwe vervangen worden. Een paard kan niet gedeeltelijk maar alleen door een ander paard vervangen worden.

Andere elementen van het vast kapitaal laten periodieke of gedeeltelijke vernieuwing toe. Hier moet gedeeltelijke of periodieke vervanging onderscheiden worden van geleidelijke uitbreiding van het bedrijf.

Het vast kapitaal bestaat voor een deel uit gelijksoortige bestanddelen die echter niet even lang mee gaan, maar in verschillende periodes stuksgewijs vernieuwd worden. Zoals de rails op stations vaker vervangen moeten worden dan op het overige spoorwegtraject. Zo ook de dwarsliggers waarvan in de 50er jaren bij de Belgische spoorwegen volgens Lardner jaarlijks 8 %, dus in de loop van 12 jaar alle dwarsliggers vernieuwd werden. Die verhouding is hier dus als volgt: er wordt een som bv. voor tien jaar in een bepaalde vorm aan vast kapitaal voorgeschoten. Die investering wordt in één keer gedaan. Maar een bepaald deel van dit vast kapitaal waarvan de waarde in de waarde van het product is opgegaan en daarmee in geld is omgezet, wordt elk jaar in natura vervangen terwijl het andere deel in haar oorspronkelijke natuurlijke vorm voortbestaat. Het is de investering ineens en de alleen stuksgewijze reproductie in natuurlijke vorm, die dit kapitaal als vast van het vlottend kapitaal onderscheidt.

Andere onderdelen van het vast kapitaal bestaan uit ongelijke bestanddelen die in ongelijke periodes verslijten en dus vervangen moeten worden. Dit vindt met name plaats bij machines. Wat we net opgemerkt hebben met betrekking tot de verschillen in levensduur van de verschillende bestanddelen van een vast kapitaal, geldt hier met betrekking tot de levensduur van verschillende onderdelen van dezelfde machine die als bestanddeel van dit vast kapitaal figureert.

Wat betreft de geleidelijke uitbreiding van het bedrijf in de loop van de gedeeltelijke vernieuwing merken we het volgende op. Hoewel, zoals we gezien hebben, het vast kapitaal doorgaat, in natura in het productieproces te functioneren, heeft een deel van haar waarde, al naargelang de gemiddelde slijtage, met het product gecirculeerd en is in geld veranderd, vormt een element van het geldreservefonds voor de vervanging van het kapitaal voor het moment van zijn reproductie in natura. Dit zo in geld veranderde deel van de vaste kapitaalwaarde kan ertoe dienen om het bedrijf uit te breiden of verbeteringen aan de machines aan te brengen, welke hun werkzaamheid verhogen. In kortere of langere perioden vindt dus reproductie plaats en wel — vanuit het standpunt van de maatschappij beschouwd — reproductie op uitgebreidere schaal; in de breedte wanneer het productiegebied uitgebreid wordt; in de diepte wanneer het productiemiddel productiever gemaakt wordt. Deze reproductie op uitgebreidere schaal ontstaat niet door accumulatie — verandering van meerwaarde in kapitaal — maar door terugverandering van waarde die zich afgescheiden, in geldvorm losgemaakt heeft van het lichaam van het vast kapitaal, in nieuw, hetzij extra vast kapitaal hetzij vast kapitaal van dezelfde soort maar dan effectiever. Het hangt natuurlijk deels af van de specifieke aard van het bedrijf in hoeverre en in welke mate dergelijke geleidelijke toevoegingen mogelijk zijn, dus ook in welke mate een reservefonds gevormd moet zijn, om op deze manier geherinvesteerd te kunnen worden en in welke fases dit kan gebeuren. In hoeverre anderzijds detailverbeteringen aan de aanwezige machines kunnen worden aangebracht, hangt natuurlijk af van de aard van de verbetering en de constructie van de machine zelf. Hoe zeer echter bv. bij investeringen in spoorwegen met dit punt bij voorbaat rekening wordt gehouden, bewijst Adams:

“De gehele constructie zou zich op het principe moeten baseren, dat in een bijenkorf heerst — geschikt voor onbeperkte uitbreiding. Alle oerdegelijke en bij voorbaat symmetrische structuren zijn uit den boze, in geval van uitbreiding moeten ze worden gesloopt.” (p. 123.)

Dit hangt grotendeels af van de beschikbare ruimte. Bij sommige gebouwen kan men een verdieping in de hoogte toevoegen, bij andere is een zijwaartse uitbreiding, dus meer grond nodig. Binnen de kapitalistische productie worden enerzijds veel middelen verspild, anderzijds vindt er veel ondoelmatige zijwaartse uitbreiding op deze manier plaats (deels ten nadele van de arbeidskracht) bij de geleidelijke uitbreiding van het bedrijf omdat niets volgens een maatschappelijk plan geschiedt, maar afhankelijk is van de oneindig verschillende omstandigheden, middelen etc. waarmee de afzonderlijke kapitalist werkt. Dat heeft een grote verspilling van productieve krachten tot gevolg.

Deze stuksgewijze herinvestering van het geldreservefonds (d.w.z. van het in geld terugveranderde deel van het vast kapitaal) is het gemakkelijkst in de landbouw. Een ruimtelijk gegeven productiegebied is hier geschikt voor de grootste, geleidelijke absorptie van kapitaal. Evenals wanneer er sprake is van natuurlijke reproductie zoals in de veeteelt.

Het vast kapitaal brengt bijzondere onderhoudskosten met zich mee. Een deel van het onderhoud wordt binnen het arbeidsproces zelf verricht; het vast kapitaal takelt af wanneer het niet in het arbeidsproces fungeert. (Zie boek 1, hoofdstuk 6, pp. 138-140 en hoofdstuk 13, p. 302: slijtage van de machines, die ontstaat uit het niet gebruiken.) De Engelse wet beschouwt het dan ook uitdrukkelijk als verspilling (waste) wanneer gepachte percelen niet op de in het land gebruikelijke wijze worden gecultiveerd. (W. A. Holdsworth, Barrister at law [advocaat], The Law of Landlord and Tenant, Londen 1857, p. 96.) Dit onderhoud, dat uit het gebruik in het arbeidsproces voortkomt, is een gratis natuurgeschenk van de levende arbeid. En de onderhoudsfunctie van de arbeid is van tweeërlei aard. Enerzijds houdt ze de waarde van het arbeidsmateriaal in stand doordat ze deze op het product overdraagt, anderzijds houdt ze de waarde van het arbeidsmiddel in stand, voor zover ze niet ook dit op het product overdraagt, door de instandhouding van zijn gebruikswaarde, d.m.v. zijn functie in het productieproces.

Het vast kapitaal vereist echter ook daadwerkelijke arbeidskosten voor zijn instandhouding. De machinerie moet van tijd tot tijd gereinigd worden. Het gaat hier om bijkomende arbeid, zonder welke deze onbruikbaar wordt; om louter afweer van schadelijke invloeden der elementen die onafscheidelijk bij het productieproces horen, dus om de instandhouding in werkbare toestand in de meest letterlijke zin. De normale levensduur van het vast kapitaal is vanzelfsprekend daarop berekend dat de voorwaarden vervuld worden waaronder het gedurende deze tijd normaal kan fungeren, geheel zoals men veronderstelt dat, wanneer een mens gemiddeld 30 jaar leeft, hij zich ook wast. Het betreft hier ook niet de vervanging van de in de machine bevatte arbeid maar de arbeid die voortdurend verricht moet worden om haar te kunnen blijven gebruiken. Het betreft geen arbeid die de machine verricht maar die aan haar wordt verricht, waarin ze niet productieagent maar ruw materiaal is. Het aan die arbeid uitgegeven kapitaal, hoewel ze niet in het eigenlijke arbeidsproces opgaat waaraan het product zijn ontstaan dankt, behoort tot het vlottend kapitaal. Deze arbeid moet steeds in de productie verricht worden en haar waarde moet dus ook steeds door de waarde van het product vervangen worden. Het daar aan uitgegeven kapitaal behoort tot het deel van het vlottend kapitaal dat de algemene onkosten moet dekken en dat door de berekening van een jaarlijks gemiddelde over het waardeproduct verdeeld moet worden. We hebben gezien [zie boek 1, p. 321, noot 190a], dat in de werkelijkheid van de industrie deze schoonmaakwerkzaamheden door de arbeider gratis in de rustpauzes en juist daarom ook vaak tijdens het productieproces zelf plaatsvinden waar ze de oorzaak van de meeste ongevallen worden. Deze arbeid wordt niet meegerekend bij de prijsbepaling van het product. De consument krijgt ze in zoverre gratis. Anderzijds krijgt de kapitalist zo de onderhoudskosten van zijn machine gratis. De arbeider betaalt dit in eigen persoon en dit vormt één van de mysteriën rond het zelfonderhoud van het kapitaal die in feite een rechtsgeldige aanspraak van de arbeider op de machines vormen en hem zelfs vanuit het standpunt van het burgerlijk recht tot mede-eigenaar maken. In verschillende bedrijfstakken echter, waar de machines om gereinigd te kunnen worden uit het productieproces verwijderd moeten worden en de reiniging dus niet tijdens het verloop ervan kan gebeuren zoals bv. bij locomotieven, worden onderhoudswerkzaamheden tot de lopende kosten gerekend, dus als onderdeel van het vlottend kapitaal. Een locomotief moet na hoogstens drie dagen arbeid de loods in om gereinigd te worden; de ketel moet eerst afkoelen om zonder beschadiging schoongemaakt te kunnen worden. (R.C., Nr. 17823.)

De eigenlijke reparaties of het oplapwerk vereisen kapitaal- en arbeidskosten die niet in het oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal voorzien zijn en dus ook door de geleidelijke vervanging van de waarde van het vast kapitaal in elk geval niet altijd vervangen en gedekt kunnen worden. Is bv. de waarde van het vast kapitaal = £10.000 en haar gehele levensduur 10 jaar, dan vervangen die £10.000, na in tien jaar geheel in geld veranderd te zijn, enkel de waarde van de oorspronkelijke kapitaalinvestering, maar ze vervangen niet het ondertussen bij reparaties nieuw toegevoegde kapitaal, resp. arbeid. Dit is een toegevoegd waardebestanddeel dat ook niet in éénmaal voorgeschoten wordt, maar toevallig is al naargelang het nodig is en waarvan naar de aard der zaak het verschil in de periodes waarin het kapitaal voorgeschoten moet zijn. Dergelijke later verrichtte, gedoseerde, bijkomende kapitaaluitgaven aan arbeidsmiddelen en arbeidskracht vereisen allemaal vast kapitaal.

De beschadigingen waaraan afzonderlijke delen van de machine zijn blootgesteld zijn naar de aard der zaak toevallig en dus zijn ook de daardoor benodigde reparaties dat. Toch onderscheiden zich uit die massa twee soorten van herstelwerkzaamheden van elkaar die een min of meer permanent karakter hebben en in verschillende periodes van de levensduur van het vast kapitaal vallen — kinderziektes en de veel talrijkere gebreken ten gevolge van het doorgaan met het gebruiken van reeds verouderde machines. Een machine bv. kan met nog zo’n volmaakte constructie in het productieproces binnentreden, bij het daadwerkelijke gebruik vertonen zich mankementen die door arbeid achteraf gecorrigeerd moeten worden. Anderzijds, hoe meer ze haar gemiddelde levensduur overschrijdt, hoe meer de normale slijtage zich dus heeft opgehoopt, het materiaal, waaruit ze bestaat, verzwakt en metaalmoe geworden is, des te talrijker en ingrijpender worden de herstelwerkzaamheden die nodig zijn om de machine tot aan het einde van haar gemiddelde levensduur in leven te houden; net zoals een oude man, om niet voortijdig te sterven, meer medische uitgaven heeft dan een man in de kracht van zijn leven. Ondanks hun toevallige karakter worden dus de herstelwerkzaamheden in ongelijke hoeveelheid over de verschillende levensperiodes van het vast kapitaal verdeeld.

Hieruit zowel als uit het verder toevallige karakter van de herstelwerkzaamheden aan de machine volgt:

Enerzijds is de werkelijke uitgave aan arbeidskracht en arbeidsmiddelen voor herstelwerkzaamheden toevallig evenals de omstandigheden zelf die deze reparaties nodig maken; de omvang van de benodigde reparaties is verschillend verdeeld over de verschillende levensfases van het vast kapitaal. Anderzijds wordt bij de schatting van de gemiddelde levensduur van het vast kapitaal verondersteld dat het steeds in werkbare toestand gehouden wordt, deels door reiniging (waartoe ook het schoonhouden van de werkruimtes behoort), deels door reparaties zo vaak als dat nodig is. De waardeoverdracht door slijtage van het vast kapitaal wordt op diens gemiddelde levensduur berekend, maar bij de bepaling van die gemiddelde levensduur zelf wordt ervan uitgegaan dat het voor de instandhouding vereiste extra kapitaal voortdurend voorgeschoten wordt.

Anderzijds is het net zo duidelijk dat de toegevoegde waarde door die bijkomende uitgave aan kapitaal en arbeid niet gelijktijdig met de werkelijke uitgave in de prijs van de waren tot uitdrukking kan komen. Een spinner bv. kan deze week zijn garen niet duurder verkopen dan vorige week omdat er deze week een wiel gebroken of een riem gescheurd is. De algemene kosten van de spinnerij zijn op geen enkele wijze veranderd door dit ongeval in een afzonderlijke fabriek. Hier, net als bij elke waardebepaling, is het gemiddelde de bepalende factor. De ervaring leert hoe groot de gemiddelde omvang is van dergelijke ongevallen en van de nodige onderhouds- en herstelwerkzaamheden tijdens de gemiddelde levensduur van het in een bepaalde bedrijfstak ingezette vaste kapitaal. Deze gemiddelde kosten worden verdeeld over de gemiddelde levensduur en worden in overeenkomstig evenredige delen in de prijs van het product doorberekend en dus door de verkoop daarvan vergoed.

Het toegevoegd kapitaal dat zo vervangen wordt, behoort tot het vlottend kapitaal hoewel de aard van de uitgave onregelmatig is. Daar het van het grootste belang is, onmiddellijk elk gebrek aan de machines te herstellen, bevindt zich in elke grotere fabriek naast de eigenlijke fabrieksarbeiders een groep personeel samengesteld uit ingenieurs, timmermannen, mechanici, monteurs etc. Hun loon vormt een deel van het variabel kapitaal en de waarde van hun arbeid wordt verdeeld over het product. Anderzijds worden de voor productiemiddelen vereiste uitgaven volgens de berekening van een gemiddelde bepaald en vormen volgens die berekening voortdurend een deel van de waarde van het product hoewel ze feitelijk in onregelmatige periodes voorgeschoten worden en dus ook in onregelmatige periodes in het product, resp. het vast kapitaal opgaan. Dit aan daadwerkelijke reparaties uitgegeven kapitaal vormt in menig opzicht een eigensoortig kapitaal dat noch onder vlottend noch onder vast kapitaal te rangschikken valt maar als tot de lopende uitgaven behorend eerder tot de eerste behoort.

De wijze van boekhouden verandert natuurlijk niets aan de werkelijke samenhang van de zaken waarover boekhouding gevoerd worden. Het is echter belangrijk op te merken dat het in veel bedrijfstakken bij de berekening de gewoonte is om de reparatiekosten met de werkelijke slijtage van het vast kapitaal op de volgende manier in verband te brengen. Stel, het voorgeschoten vast kapitaal is £10.000 en zijn levensperiode 15 jaar; de jaarlijkse slijtage is dan £6662/3 . Nu wordt echter de slijtage op slechts tien jaar berekend, d.w.z. de prijs van de geproduceerde waren krijgt jaarlijks een opslag van £1.000 i.p.v. £6662/3 voor de slijtage van het vast kapitaal; d.w.z. er worden £3331/3 voor herstelwerk etc. gereserveerd. (De aantallen 10 en 15 zijn slechts bij wijze van voorbeeld genomen.) Zoveel wordt dus gemiddeld aan reparaties uitgegeven opdat het vast kapitaal het 15 jaar uithoudt. Die berekening voorkomt natuurlijk niet dat het vast kapitaal en het aan reparaties uitgegeven extra kapitaal tot verschillende categorieën behoren. Op grond van die berekeningswijze werd bv. aangenomen dat de laagste kostentoeslag voor het onderhoud en de vervanging van stoomboten jaarlijks 15 % bedroeg, dus reproductietijd = 62/3 jaar. In de 60er jaren vergoedde de Engelse regering de Peninsular and Oriental Co daarvoor jaarlijks 16 %, wat dus met een reproductietijd van 6,25 jaar overeenkomt. Bij de spoorwegen is de gemiddelde levensduur van een locomotief 10 jaar maar reparaties inbegrepen, wordt een slijtage aangenomen van 12,5 %, wat de levensduur tot 8 jaar terugbrengt. Bij passagiers- en goederenwagons wordt 9 %, berekend, dus wordt van een levensduur van 111/9 jaar uitgegaan.

De wetgeving heeft overal bij huurcontracten van huizen en andere zaken die voor haar eigenaar vast kapitaal zijn en als zodanig verhuurd worden, het verschil erkend tussen de normale slijtage die door de tijd, door invloed van de elementen en het normale gebruik zelf veroorzaakt wordt en de incidentele reparaties die voor de instandhouding tijdens de normale levensduur van het huis en zijn normale gebruik af en toe noodzakelijk zijn. In de regel komen de eerste voor rekening van de eigenaar, de tweede van de huurder. Bij de reparaties wordt verder een onderscheid gemaakt tussen normale en substantiële. De laatstgenoemde zijn gedeeltelijk vernieuwing van het vast kapitaal in zijn oorspronkelijke vorm en komen eveneens voor rekening van de eigenaar, waar het contract niet uitdrukkelijk het tegendeel zegt. Zo bv. naar Engels recht:

“Een huurder is van jaar tot jaar enkel verplicht het gebouw wind- en waterdicht te houden zolang dit kan gebeuren zonder substantiële reparaties; en over het algemeen enkel dergelijke reparaties uit te voeren die als normaal bestempeld kunnen worden. En zelfs in dit verband moet de ouderdom en de algehele toestand van de betrokken delen van het gebouw, ten tijde dat de huurder het overnam, voor ogen gehouden worden, want hij is niet verplicht, noch om oud en versleten materiaal door nieuw te vervangen, noch om de in de loop der tijd en door regelmatig gebruik ontstane onvermijdelijke waardevermindering te compenseren.” (Holdsworth, Law of Landlord and Tenant, pp. 90, 91.)

Geheel verschillend, zowel van de vervanging vanwege slijtage als van onderhoudswerkzaamheden en reparaties, is de verzekering die betrekking heeft op vernietiging door buitengewone natuurverschijnselen, brand, overstroming etc. Dit moet uit de meerwaarde gecompenseerd worden en vormt daarvan een aftrekpost. Of vanuit het standpunt van de gehele maatschappij beschouwd: er moet steeds overproductie plaatsvinden, d.w.z. productie op grotere schaal dan voor de eenvoudige vervanging en reproductie van de aanwezige rijkdom nodig is — geheel afgezien van toename van de bevolking —, om productiemiddelen ter beschikking te hebben ter compensatie van buitengewone vernietiging die toevalligheden en natuurkrachten aanrichten.

Inderdaad bevindt zich slechts het geringste deel van het voor vervanging benodigde kapitaal in het geldreservefonds. Het belangrijkste deel bestaat uit de uitbreiding van het productieniveau zelf, dat deels werkelijke uitbreiding is, deels tot de normale omvang van de bedrijfstakken behoort, die het vast kapitaal produceren. Zo is bv. een machinefabriek erop gericht dat jaarlijks zowel de fabrieken hun klantenkring uitbreiden als ook dat steeds een deel daarvan gehele of gedeeltelijke reproductie vereist.

Bij de bepaling van de slijtage zoals de reparatiekosten, volgens een maatschappelijk gemiddelde, resulteren noodzakelijkerwijze grote ongelijkheden, zelfs voor kapitaalinvesteringen van gelijke grootte en onder verder dezelfde omstandigheden en in dezelfde bedrijfstak. In de praktijk houdt voor de ene kapitalist de machine etc. het langer dan de gemiddelde periode uit, bij de andere niet zo lang. De reparatiekosten van de één zijn boven, die van de andere onder het gemiddelde etc. De door de slijtage, evenals door de reparatiekosten bepaalde prijsopslag van de waar is echter hetzelfde en wordt door het gemiddelde bepaald. De ene krijgt dus door deze prijsopslag meer dan hij werkelijk toevoegt, de andere minder. Dit, net zoals alle andere omstandigheden die bij gelijke uitbuiting van de arbeidskracht de winst van de verschillende kapitalisten in dezelfde bedrijfstak verschillend maken, draagt ertoe bij om het inzicht in de ware aard van de meerwaarde te bemoeilijken.

De grens tussen de eigenlijke reparatie en vervanging, tussen onderhoudskosten en vernieuwingskosten, is een min of meer vloeiende. Vandaar de eeuwige ruzie, bij de spoorwegen bv., of bepaalde uitgaven reparatie of vervanging zijn, of ze uit de lopende uitgaven of uit het basiskapitaal bekostigd moeten worden. Het onderbrengen van de reparatiekosten op de balans i.p.v. op de resultatenrekening is de bekende manier waarop het spoorwegmanagement haar dividenden kunstmatig opschroeft. Toch heeft hiervoor ook de ervaring reeds de meest wezenlijke aanknopingspunten geleverd. De aanvullende arbeid tijdens de eerste levensperiode van de spoorweg is bv.

“geen reparatie maar moet gezien worden als een wezenlijk bestanddeel van de spoorwegbouw en moet dus ten laste komen van de balans omdat ze niet op slijtage of de normale werking van het verkeer berust maar het gevolg is van de oorspronkelijke en onvermijdelijke onvolmaaktheid van de spoorwegbouw”. (Lardner, l.c.p. 40.)

“Daarentegen is het de enige correcte methode om de resultatenrekening éénmaal per jaar te belasten met de waardevermindering die noodzakelijkerwijs opgetreden is opdat de opbrengst verkregen kon worden, om het even of deze som nu werkelijk uitgegeven is of niet.” (Captain Fitzmaurice, Committee of Inquiry on Caledonian Railway, afgedrukt in Money Market Review, 1868.)

Praktisch onmogelijk en zinloos wordt de scheiding tussen vervanging en onderhoud van het vast kapitaal in de landbouw, ten minste voor zover ze nog niet met stoom werkt.

“Bij een volledig, echter niet overdreven groot bezit aan gereedschappen” (benodigdheden aan akker- en andere arbeids- en bedrijfsgereedschap van allerlei soort) “pleegt men in zijn algemeenheid de jaarlijkse slijtage en onderhoud van de gereedschappen al naargelang het verschil in de geldende verhoudingen op 15-25 % van het aanschafkapitaal vast te stellen.” (Kirchhof, Handboek van de landbouweconomische bedrijfsleer, Dessau 1852, p. 137)

Bij het bedrijfsmateriaal van een spoorweg is reparatie en vervanging helemaal niet te scheiden.

“We houden ons bedrijfsmateriaal in aantal in stand. Hoeveel locomotieven we ook hebben, dit aantal houden we in stand. Wordt er één in de loop der tijd onbruikbaar zodat het voordeliger is om een nieuwe te bouwen, dan bouwen we deze op kosten van de inkomsten, waarbij we de inkomsten natuurlijk voor de waarde van de nog bruikbare materialen van de oude machine crediteren ... Er blijft altijd redelijk veel over ... De wielen, de assen, de ketel etc., kortom, een groot deel van de oude locomotief blijft over.” (T. Gooch, Chairman of Great Western Railway Co. [voorzitter van de grote Westelijke Spoorweg Maatschappij], R.C. Nr. 17327, 17329.) — “Repareren betekent vernieuwen; voor mij bestaat het woord ‘vervanging’ niet; ... Heeft een spoorwegmaatschappij een wagon of een locomotief éénmaal gekocht dan moet ze deze zo repareren dat ze eeuwig kunnen blijven rijden.” (17784). “We rekenen 8,5 d. per Engelse treinmijl aan locomotiefkosten. Uit die 8,5 d. onderhouden we de locomotieven voor altijd. We vernieuwen onze machines. Wanneer ze een nieuwe machine willen kopen dan geven ze meer geld uit dan nodig is ... Aan de oude machine bevinden zich altijd een paar wielen, een as of een ander onderdeel dat nog bruikbaar is en dat helpt om een machine goedkoper te repareren die dan evengoed is als een geheel nieuwe.” (17790.) “Ik produceer nu elke week een nieuwe locomotief, d.w.z. één die zo goed als nieuw is, want ketel, cilinder en onderstel zijn nieuw.” (17823. Archibald Sturrock, Locomotive Superintendent of Great Northern Railway [opzichter over de locomotieven van de grote Noordelijke Spoorweg], in R. C., 1867)

Evenzo bij de wagons:

“In de loop der tijd wordt de voorraad locomotieven en wagons voortdurend vernieuwd; de ene keer worden er nieuwe wielen aangezet, de andere keer wordt er een nieuw onderstel gemaakt. De delen waarop de beweging berust en die het meest aan slijtage onderhevig zijn, worden geleidelijk aan vernieuwd; de machines en wagons kunnen dan aan een zodanige reeks reparaties onderworpen worden dat in velen van hen niet één spoor van het oude materiaal over blijft ... Zelfs wanneer ze geheel onherstelbaar worden, worden onderdelen van de oude wagons of locomotieven verwerkt en die verdwijnen dus nooit geheel van het spoor. Het beweegbaar kapitaal is dus in voortdurende reproductie; wat voor de spoorwegbedding op een bepaalde tijd in éénmaal moet plaatsvinden, wanneer het gehele spoor nieuw aangelegd wordt, dat vindt bij het bedrijfsmateriaal geleidelijk jaar in jaar uit plaats. Zijn bestaan is van lange duur, het is aan voortdurende verjonging onderworpen.” (Lardner, p. 115, 116.)

Dit proces, zoals hier door Lardner bij de spoorweg beschreven, gaat niet op voor een afzonderlijke fabriek, maar wel als beeld van de continue, gedeeltelijke, met de reparatie door elkaar lopende reproductie van het vast kapitaal binnen een gehele industrietak, of in zijn algemeenheid binnen de totale productie, op maatschappelijke niveau beschouwd.

Hier een bewijs binnen welke ruime grenzen handige directies met de begrippen reparatie en vervanging creatief kunnen boekhouden om dividenden te verkrijgen. Volgens de hierboven geciteerde lezing van R. P. Williams schreven verschillende Engelse spoorwegmaatschappijen gemiddeld over een aantal jaar voor reparatie en onderhoudskosten van de spoorwegbeddingen en de gebouwen de volgende som af op de resultatenrekening (jaarlijks per Engelse mijl baanlengte):

Londen & North Western £370
Midland£225
Londen & South Western £257
Great Northern£360
Lancashire & Yorkshire £377
South Eastern£263
Brighton£266
Manchester & Sheffield £200

Deze verschillen berusten slechts voor een heel klein deel op het verschil tussen de werkelijke kosten; ze stammen vrijwel uitsluitend uit verschillen in de berekeningswijze volgens welke de uitgavenposten ten laste van de balans of van de resultatenrekening worden gebracht. Williams zegt openlijk:

“Het in mindere mate belasten wordt gedaan wanneer dit voor een goed dividend nodig is en het in meerdere mate belasten wordt gedaan wanneer er een grotere opbrengst aanwezig is die dat verdragen kan.”

In sommige gevallen wordt de slijtage, dus ook zijn vervanging, een praktisch verwaarloosbare grootte, zodat alleen de reparatiekosten in rekening worden gebracht. Wat Lardner in het volgende over de works of arts bij de spoorwegen zegt, geldt in het algemeen voor al dergelijke duurzame werken, kanalen, dokken, ijzeren en stenen bruggen etc.

“De slijtage die ten gevolge van de langzame werking van de tijd bij de meer solide werken optreedt, werkt vrijwel geheel onmerkbaar tijdens kortere periodes; na het verstrijken van een lange periode, bv. een eeuw, moet zij echter aanleiding geven tot de vernieuwing, geheel of gedeeltelijk, van zelfs de stevigste constructies. Die onmerkbare slijtage, vergeleken met de voelbare bij andere delen van het spoor, kan vergeleken worden met de seculaire en periodieke ongelijkheden in de beweging van wereldlichamen. De werking van de tijd op de massieve constructies van een spoor, brug, tunnel, viaduct etc., levert voorbeelden van dat, wat men een seculaire slijtage kan noemen. De snellere en meer zichtbare waardevermindering die in kortere periodes door reparaties of vervanging wordt goedgemaakt, is analoog aan de periodieke ongelijkheden. Tot de jaarlijkse reparatiekosten wordt ook de vervanging van incidentele schade gerekend die de buitenzijde ook van de meer duurzame constructies van tijd tot tijd ondergaat; maar ook onafhankelijk van deze reparaties gaat de ouderdom niet zonder gevolgen er aan voorbij en hoe veraf ze ook altijd moge zijn, de tijd moet komen waarin haar toestand nieuwbouw noodzakelijk maakt. In financieel en economisch verband kan die tijd evenwel veel te veraf zijn om ze praktisch gezien in rekening te brengen” (Lardner, l.c.p. 38, 39.)

Dit geldt voor al dergelijke werken met een zeer lange levensduur, waarbij dus niet het daarin voorgeschoten kapitaal in overeenstemming met de slijtage ervan geleidelijk te vervangen is, maar enkel de jaarlijkse gemiddelde kosten van onderhoud en reparatie op de prijs van het product over te dragen zijn.

Hoewel, zoals we hebben gezien, een groter deel van het voor de vervanging van de slijtage van het vast kapitaal terugvloeiende geld jaarlijks, of zelfs in kortere periodes, opnieuw in haar oorspronkelijke vorm terugveranderd wordt, is toch voor elke afzonderlijke kapitalist een amortisatiefonds nodig voor het deel van het vast kapitaal, dat slechts na verloop van jaren in één keer de termijn voor zijn reproductie heeft bereikt en dan in zijn geheel vervangen moet worden. Een aanzienlijk groot bestanddeel van het vast kapitaal sluit vanwege de aard ervan stuksgewijze reproductie uit. Bovendien, waar de reproductie stuksgewijs op zo’n manier geschied dat in kortere intervallen aan de in waarde verminderde inventaris nieuwe wordt toegevoegd, is het naargelang het specifiek karakter van de bedrijfstak nodig dat daar een accumulatie van geld van grotere of kleinere omvang aan vooraf is gegaan voordat die vervanging kan plaatsvinden. Niet elke willekeurige geldsom is daarvoor toereikend, er is daarvoor een geldsom van een zekere omvang vereist.

Beschouwen we dit louter onder voorwaarde van de eenvoudige geldcirculatie, afgezien van het pas later te ontwikkelen kredietsysteem, dan is het mechanisme van de beweging als volgt: in het eerste boek (hoofdstuk 3, 3a: Schatvorming) werd aangetoond dat, indien een deel van het in een maatschappij aanwezige geld steeds als schat braak ligt, terwijl een ander deel als circulatiemiddel, resp. als meteen beschikbaar reservefonds van het direct circulerende geld fungeert, de verhouding waarin de totale massa van het geld als schat en als circulatiemiddel verdeeld wordt, steeds wisselt. In ons geval wordt nu geld, dat als schat in de handen van een grotere kapitalist in grotere omvang opgehoopt moet zijn, bij de aankoop van het vast kapitaal in éénmaal in circulatie gebracht. Het wordt zelf in de maatschappij opnieuw verdeeld als circulatiemiddel en als schat. Door het amortisatiefonds waarin al naargelang de omvang van de slijtage van het vast kapitaal, diens waarde naar zijn uitgangspunt terugvloeit, vormt een deel van het circulerende geld opnieuw een schat — voor langere of kortere tijd — in handen van dezelfde kapitalist, wiens schat zich bij aankoop van het vast kapitaal in circulatiemiddel veranderd en zich van hem verwijderd had. Het is een continu wisselende verdeling van de in de maatschappij bestaande schat die afwisselend als circulatiemiddel fungeert en dan opnieuw als schat uit de massa van het circulerende geld afgescheiden wordt. Bij de ontwikkeling van het kredietwezen die met de ontwikkeling van de grootindustrie en de kapitalistische productie noodzakelijkerwijs parallel loopt, fungeert dit geld niet als schat maar als kapitaal, echter niet in handen van zijn eigenaar maar van een andere kapitalist die de beschikking erover heeft gekregen.

_______________
[20] Vanwege de moeilijkheid, die de bepaling van het vast en circulerend kapitaal vormt, vat de heer Lorenz Stein, dit onderscheid op als ware het slechts een eenvoudiger manier van voorstellen.
[21] Tot hier manuscript IV — vanaf hier manuscript II.
[22] De met R.C. aangeduide citaten komen uit: Royal Commission on Railways. Minutes of Evidence taken before the Commissioners. Presented to both Houses of Parliament, Londen 1867. — De vragen en antwoorden zijn genummerd en de nummering werd hier behouden.