Karl Marx (1885): Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal

Hoofdstuk 13


De productietijd

De arbeidstijd is altijd productietijd, d.w.z. tijd waarin het kapitaal in de productiesfeer gebonden is. Maar omgekeerd is niet alle tijd waarin het kapitaal zich in het productieproces bevindt, noodzakelijkerwijs ook arbeidstijd.

Het betreffen hier geen onderbrekingen van het arbeidsproces, die door de natuurlijke grenzen van de arbeidskracht zelf bepaald worden hoewel gebleken is hoezeer het simpele feit dat het vast kapitaal, fabrieksgebouwen, machines etc., tijdens de pauzes van het arbeidsproces braak liggen, één van de beweegredenen was voor de onnatuurlijke verlenging van het arbeidsproces en voor de dag- en nachtarbeid. [zie boek 1, hoofdstuk 8.4] Het betreft hier een onderbreking die onafhankelijk is van de lengte van het arbeidsproces en die bepaald wordt door de aard van het product en zijn vervaardiging zelf waarin het arbeidsobject aan een korter of langer durend natuurlijk proces onderworpen wordt, waarin het fysische, chemische of fysiologische veranderingen moet doormaken en waarin het arbeidsproces geheel of gedeeltelijk stil ligt.

Zo moet gekelderde wijn eerst een tijdlang gisten en dan opnieuw een tijdlang blijven liggen om een bepaalde graad van perfectie te bereiken. In veel industrietakken moet het product een droogproces ondergaan, zoals bij aardewerk, of worden blootgesteld aan bepaalde omstandigheden, om zijn chemische toestand te veranderen, zoals in de blekerij. Wintergraan heeft zowat negen maanden nodig om te rijpen. Tussen zaaitijd en oogsttijd ligt het arbeidsproces vrijwel volledig stil. In de houtplantage, nadat het zaaien en de daarvoor benodigde voorbewerkingen beëindigd zijn, heeft het zaad zowat 100 jaar nodig om in afgewerkt product veranderd te worden; gedurende heel die tijd heeft het slechts relatief zeer weinig arbeidsbewerking nodig.

In al deze gevallen wordt tijdens een groot deel van de productietijd slechts hier en daar bijkomstige arbeid toegevoegd. De verhouding beschreven in het vorige hoofdstuk waar aan het reeds in het productieproces gebonden kapitaal bijkomstig kapitaal en arbeid moet worden toegevoegd, vindt hier slechts plaats met lange of korte onderbrekingen.

In al deze gevallen bestaat de productietijd van het voorgeschoten kapitaal dus uit twee periodes: een periode waarin het kapitaal zich in het arbeidsproces bevindt en een tweede periode waarin zijn bestaansvorm – die van onafgewerkt product – aan de werking van natuurlijke processen is overlaten zonder zich in het arbeidsproces te bevinden. Of deze beide tijdsperiodes elkaar hier en daar doorkruisen en afwisselen, verandert niets aan de zaak. Hier vallen arbeidsperiode en productieperiode dus niet samen. De productieperiode is groter dan de arbeidsperiode. Maar het product is pas afgewerkt, rijp, dus in staat te transformeren van de vorm van productief kapitaal naar die van warenkapitaal nadat de productieperiode voltooid is. Al naar gelang de lengte van de productietijd die niet uit arbeidstijd bestaat, verlengt dus ook zijn omzetperiode. Voor zover de productietijd die de arbeidstijd overschrijdt niet door eens en voor altijd gegeven natuurwetten bepaald is, zoals bij het rijpen van graan, de groei van een eik etc., kan de omzetperiode vaak min of meer verkort worden door kunstmatige verkorting van de productietijd. Zo ook door het invoeren van het chemische bleken i.p.v. het bleken op het bleekveld, door efficiëntere droogapparaten in het droogproces. Zo ook in de looierij waar het absorberen van het looizuur in de huid volgens de oude methode 6 tot 18 maanden in beslag nam, volgens de nieuwe methode, waarbij de luchtpomp gebruikt wordt, slechts anderhalve tot twee maanden. (J. G. Courcelle-Seneuil, Traité theorique et pratique des entreprises industrielles etc., Parijs 1857, 2ème édition [p. 49].) Het schitterendste voorbeeld van kunstmatige verkorting van de louter door natuurprocessen volbrachte productietijd levert de geschiedenis van de ijzerproductie, met name de verandering van ruw ijzer in staal gedurende de laatste 100 jaar, van het in 1780 ontdekte Puddlingproces tot het moderne Bessemerproces en de sindsdien meest recent toegepaste werkwijzen. De productietijd is enorm verkort maar de investering in vast kapitaal is ook proportioneel toegenomen.

Een eigenaardig voorbeeld van het afwijken van productietijd van arbeidstijd levert de Amerikaanse fabricage van schoenleesten. Hier ontstaat een belangrijk deel van de onkosten uit het feit dat het hout tot 18 maanden moet worden bewaard om te drogen teneinde vervorming van afgewerkte leesten tegen te gaan. Gedurende die tijd ondergaat het hout geen ander arbeidsproces. De omzetperiode van het geïnvesteerde kapitaal wordt zodoende niet enkel bepaald door de tijd vereist voor de leestfabricage zelf, maar ook door de tijd, waarin het braak ligt in de vorm van drogend hout. Het bevindt zich 18 maanden in het productieproces voordat het in het eigenlijke arbeidsproces kan binnentreden. Dit voorbeeld toont tegelijk aan hoe de omzettijden van verschillende delen van het circulerend totaal kapitaal verschillend kunnen zijn t.g.v. omstandigheden die niet uit de circulatiesfeer maar uit het productieproces voortkomen.

Het verschil tussen productietijd en arbeidstijd wordt zeer duidelijk in de landbouw. In onze gematigde klimaten brengt het land eenmaal per jaar graan voort. De verkorting of verlenging van de productieperiode (voor winterzaad gemiddeld negen maanden) is zelf weer afhankelijk van de afwisseling van goede en slechte jaren en kan daardoor niet exact op voorhand worden bepaald en gecontroleerd zoals in de eigenlijke industrie. Enkel nevenproducten zoals melk, kaas etc., kunnen voortdurend in kortere periodes geproduceerd en verkocht worden. Daarentegen is de arbeidstijd als volgt:

“Het aantal arbeidsdagen in de verschillende gebieden van Duitsland voor wat betreft de klimatologische en andere inwerkende omstandigheden voor de drie belangrijkste arbeidsperioden kunnen als volgt worden weergegeven: voor de voorjaarsperiode van midden maart of begin april tot midden mei tussen de 50 en de 60 arbeidsdagen, voor de zomerperiode van begin juni tot eind augustus tussen de 65 en de 80 arbeidsdagen en voor de herfstperiode van begin september tot eind oktober of midden of eind november tussen de 55 en de 75 arbeidsdagen. Voor de winter zijn louter de daarin uit te voeren werken, zoals bemesting, houtbouw, markt en landbewerking op te merken.” (F. Kirchhof, Handbuch der landwirtschaftlichen Betriebslehre, Dessau 1852, p. 160)

Hoe ongunstiger dus het klimaat, des te meer balt zich de arbeidsperiode in de landbouw en zijn investeringsperiode in kapitaal en arbeid samen. Bv. Rusland. Daar is in bepaalde noordelijke gebieden slechts gedurende 130 tot 150 dagen per jaar veldwerk mogelijk. Men begrijpt, welke schade Rusland zou lijden indien 50 van de 65 miljoen van zijn Europese bevolking werkloos bleven gedurende de zes of acht wintermaanden, waarin al het veldwerk moet stoppen. Uitgezonderd de 200.000 boeren die in de 10.500 fabrieken van Rusland werken, is overal in de dorpen een eigen huisnijverheid ontwikkeld. Zo bestaan er dorpen waar alle boeren sinds generaties wever, looier, schoenmaker, slotenmaker, messenmaker etc. zijn; dit is vooral het geval in de gouvernementen van Moskou, Vladimir, Kaluga, Kostroma en Sint-Petersburg. Bovendien wordt deze huisindustrie reeds meer en meer gedwongen tot diensten in het kader van kapitalistische productie; de wevers bv. krijgen schering en inslag rechtstreeks van kooplieden of via tussenpersonen aangeleverd. (verkort naar: Reports by H. M. Secretaries of Embassy and Legation, on the Manufactures, Commerce etc, Nr. 8, 1865, pp. 86, 87) Men ziet hier hoe het afwijken van productieperiode en arbeidsperiode, waarbij de laatstgenoemde slechts een deel van de eerstgenoemde vormt, de natuurlijke grondslag vormt voor de vereniging van de landbouw met de landelijke nevenindustrie, net zoals anderzijds de laatstgenoemde opnieuw een aanknopingspunt wordt voor de kapitalist die zich er in eerste instantie als koopman tussen wringt. Doordat de kapitalistische productie naderhand de scheiding tussen manufactuur en landbouw bewerkstelligt, wordt de landarbeider steeds meer afhankelijk van het eerder toevallige nevenberoep en wordt zijn toestand daardoor verslechterd. Zoals we later zullen zien worden voor het kapitaal alle verschillen in omzet gecompenseerd. Voor de arbeider niet.

Terwijl in de meeste takken van de eigenlijke industrie, van de mijnbouw, van de transportsector etc. de bedrijfsvoering gelijkmatig is, de arbeidstijd jaar in jaar uit gelijkmatig blijft en de investeringen voor het kapitaal dat dagelijks in het circulatieproces binnentreedt, afgezien van abnormale onderbrekingen zoals prijsschommelingen, bedrijfsstoringen etc. gelijkmatig worden verdeeld, terwijl eveneens, bij verder gelijkblijvende marktverhoudingen, ook het terugvloeien van het circulerend kapitaal of zijn vernieuwing gedurende het hele jaar over gelijkmatige periodes wordt uitgesmeerd, vindt bij kapitaalinvesteringen waarbij de arbeidstijd slechts een deel van de productietijd vormt, in de loop van de verschillende periodes van het jaar de grootste onregelmatigheid in de investering van circulerend kapitaal plaats, terwijl het terugvloeien slechts in één keer plaatsvindt op een moment dat bepaald wordt door natuurlijke voorwaarden. Bij gelijkblijvende schaal van de productieve activiteiten, d.w.z. bij gelijkblijvende grootte van het voorgeschoten circulerend kapitaal, moeten daardoor in één keer en voor langere tijd grotere bedragen worden voorgeschoten dan bij een productie met continue arbeidsperioden. De levensduur van het vast kapitaal onderscheidt zich hier ook beduidend van de tijd waarin het werkelijk productief fungeert. Met het verschil tussen arbeidstijd en productietijd wordt natuurlijk ook de tijd, waarin het ingezet vast kapitaal kan worden gebruikt, voortdurend voor langere of kortere tijd onderbroken, zoals bv. in de akkerbouw bij het werkvee, de gereedschappen en de machines. Voor zover dit vast kapitaal uit werkvee bestaat, vereist het voortdurend dezelfde of bijna geheel dezelfde uitgaven aan voer etc. als gedurende de tijd waarin het werkzaam is. Bij dode arbeidsmiddelen veroorzaakt ook het niet-gebruiken een bepaalde waardevermindering. Het product wordt dus in ieder geval duurder doordat de waardeafgifte aan het product niet berekend wordt naar de tijd waarin het vast kapitaal fungeert, maar naar de tijd waarin het waarde verliest. In die productietakken vormt het braak liggen van vast kapitaal, al dan niet verbonden met lopende kosten, evenzeer een voorwaarde voor zijn normaal gebruik net zoals bv. het verlies van een bepaalde hoeveelheid katoen bij de spinnerij; en evenzeer telt bij elk arbeidsproces de onder de normale technische voorwaarden onproductieve, maar onvermijdelijk te besteden arbeidskracht net zozeer mee als de productief bestede arbeidskracht. Elke verbetering die de onproductieve uitgave aan arbeidsmiddelen, grondstoffen en arbeidskracht vermindert, vermindert ook de waarde van het product.

In de landbouw komen beiden – de langere duur van de arbeidsperiode en het grote verschil tussen arbeidstijd en productietijd – samen. Hodgskin bemerkt hierover terecht:

“Het tijdsverschil”, {hoewel hij hier geen onderscheid maakt tussen arbeidstijd en productietijd} “dat noodzakelijk is, om de landbouwproducten af te werken vergeleken met die van andere soorten van arbeid, is de hoofdoorzaak van de grote afhankelijkheid van de landbouwers. Ze kunnen hun waren niet naar de markt brengen in minder dan een jaar. Gedurende die gehele periode staan ze in het krijt bij de schoenmaker, kleermaker, smid, wagenmaker en de verschillende andere producenten waarvan ze producten nodig hebben en die reeds na enkele dagen of weken klaar zijn. Ten gevolge van deze natuurlijke omstandigheid en ten gevolge van de snelle toename van de rijkdom in de andere bedrijfstakken, zijn de grondbezitters die de grond van het gehele rijk gemonopoliseerd hebben hoewel ze zich eveneens het monopolie op de wetgeving hebben toegeëigend, toch niet in staat zichzelf en hun knechten, de pachters, er voor te behoeden, de meest afhankelijke mensen van het land te worden.” (Thomas Hodgskin, Popular Political Economy, Londen 1827, p. 147, noot)

Alle methoden waardoor enerzijds de uitgaven aan arbeidsloon en arbeidsmiddelen in de landbouw gelijkmatig over het gehele jaar verdeeld worden en anderzijds de omzet verkort wordt doordat veelsoortige producten vervaardigd worden en zo meerdere oogsten per jaar mogelijk worden, vereisen vergroting van het circulerend kapitaal dat in de productie moet worden voorgeschoten, besteed aan arbeidslonen, mest, zaaigoed etc. Zo ook bij de overgang van het drieslagstelsel met braak naar de wisselbouw zonder braak. Zo ook bij de cultures dérobées [de tussenteelt] in Vlaanderen.

“Men plant de wortelgewassen in culture dérobée; hetzelfde veld brengt eerst graan, vlas en koolzaad voort, voor de behoeften van de mensen en na de oogst worden wortelgewassen gezaaid voor de instandhouding van het vee. Dit systeem waarbij het hoornvee voortdurend in de stal kan blijven, resulteert in een aanzienlijke ophoping van mest en wordt zo de spil van de wisselbouw. Op de zandgronden wordt meer dan een derde van de cultiveerbare oppervlakte bewerkt volgens de culture dérobée; het is net alsof men de uitbreiding van de cultiveerbare gronden met een derde zou hebben vermeerderd.”

Naast wortelgewassen worden hiervoor ook klaver en andere voedingsgewassen gebruikt.

“De akkerbouw die zo op een punt aanbeland is waar ze overgaat in tuinbouw, vereist begrijpelijkerwijs een evenredige, aanzienlijk grote kapitaalinvestering. In Engeland rekent men 250 frank kapitaalinvestering per hectare. In Vlaanderen zullen onze boeren een kapitaalinvestering van 500 frank per hectare waarschijnlijk veel te weinig vinden.” (Essais sur l’économie Rurale de la Belgique, par Émile de Laveleye, Bruxelles 1863, pp. 59, 60, 63.)

Nemen we tenslotte de houtplantage:

“De houtproductie onderscheidt zich wezenlijk van de meeste overige productie omdat daarbij de natuurkracht zelfstandig werkt en bij natuurlijke verjonging geen menselijke kracht en kapitaalkracht nodig is. Overigens zijn ook zelfs daar waar de wouden kunstmatig verjongd worden, de inzet van man- en kapitaalkracht slechts gering vergeleken met de werking van de natuurkrachten. Bovendien zal het woud nog gedijen op grondsoorten en lagen waar het graan niet meer wil groeien of waar productie ervan toch niet meer loont. De bosbouw vereist bij een regelmatige toepassing echter ook een grotere oppervlakte dan de graancultuur omdat bij kleinere percelen geen rendabele bosbedrijfsvoering mogelijk is, het bijkomende gebruik meestal verloren gaat, bosbescherming moeilijker wordt etc. Het productieproces is echter ook aan zodanig lange tijdsperiodes gebonden dat het de planning van de private bedrijfsvoering en zelfs de tijd van een enkel mensenleven te boven gaat. Het geïnvesteerde kapitaal voor de aankoop van bosgronden [1e en 2e oplage: landbouwgronden]”

{bij productie door de gemeenschap wordt dit kapitaal overbodig en is het slechts de vraag hoeveel grond men voor woudproductie aan de akker- en weidegronden kan onttrekken}

“brengt namelijk pas na lange tijd waardevolle vruchten voort en slaat slechts gedeeltelijk en bij menige houtsoorten pas volledig om na een termijn [1e en 2e oplage: bos] tot wel 150 jaar. Bovendien vereist de langdurige houtproductie zelf een voorraad levend hout die het tien- tot veertigvoudige van de jaarlijkse exploitatie bedraagt. Wie dus geen ander inkomen heeft en geen omvangrijke bosgronden bezit, kan geen regelmatige bosbouw uitoefenen.” (Kirchhof, p. 58)

De lange productietijd (die slechts een relatief kleine arbeidstijd bevat) en dus de lengte van haar omzetperioden, maakt de houtteelt tot een ongunstige private en dus kapitalistische bedrijfstak. Die laatstgenoemde is wezenlijk een privébedrijf, ook indien i.p.v. de afzonderlijke kapitalist de geassocieerde kapitalist optreedt. De ontwikkeling van de cultuur en industrie in het algemeen heeft zich van oudsher zo actief gemanifesteerd in de vernietiging van de wouden dat daarmee vergeleken alles wat ze in omgekeerde richting ondernemen voor de instandhouding en productie daarvan van verwaarloosbare grootte is.

Bijzonder opmerkelijk in het citaat van Kirchhof is de volgende frase:

“Bovendien vereist de langdurige houtproductie zelf een voorraad levend hout, die het tien- tot veertigvoudige van de jaarlijkse exploitatie bedraagt.”

Dus een eenmalige omzet in tien tot veertig jaar of meer.

Net zo gaat het toe bij de veeteelt. Een deel van de kudde (veevoorraad) blijft in het productieproces terwijl een ander deel daarvan als jaarlijks product verkocht wordt. Slechts een deel van het kapitaal wordt hier jaarlijks omgezet, net zoals bij vast kapitaal, machines, werkvee etc. Hoewel dit kapitaal voor langere tijd in het productieproces gebonden is en dus de omzet van het totale kapitaal verlengt, vormt het geen vast kapitaal in categorische zin.

Wat hier voorraad genoemd wordt – een bepaalde hoeveelheid levend hout of vee – bevindt zich relatief in het productieproces (tegelijk als arbeidsmiddel en als arbeidsmateriaal). Al naar gelang de natuurlijke voorwaarden voor zijn reproductie moet bij een planmatig georganiseerde bedrijfsvoering er steeds een beduidend deel zich in die vorm bevinden.

Op een vergelijkbare wijze werkt een andere vorm van voorraadvorming, als slechts potentieel productief kapitaal, op de omzet uit, maar die t.g.v. de aard van de bedrijfsvoering in grotere of kleinere hoeveelheden opgehoopt wordt en daarom voor langere tijd in de productie moet worden voorgeschoten hoewel ze slechts stukje bij beetje het actieve productieproces binnentreedt. Daartoe behoort bv. de mest voordat dit op het veld wordt uitgereden, evenals het graan, het hooi etc. en dergelijke voorraden levensmiddelen die bij de productie van het vee benodigd zijn.

“Een aanzienlijk deel van het kapitaal van landbouwbedrijven bestaat uit voorraden. Deze kunnen echter meer of minder waarde verliezen zodra de voorzorgsmaatregelen die noodzakelijk zijn voor degelijk onderhoud ervan niet behoorlijk toegepast worden; ja, door gebrek aan toezicht kan zelfs een deel van de productvoorraden voor de bedrijfsvoering geheel verloren gaan. Om die reden is daarom in dit verband een zorgvuldig toezicht op de schuren, vloeren voor voedsel- en graanopslag en kelders vereist, moeten ook de voorraadruimtes steeds naar behoren kunnen worden gesloten, en bovendien vooral ook schoon gehouden en gelucht worden; het graan en andere opgeslagen vruchten moeten van tijd tot tijd naar behoren gekeerd worden, aardappelen en bieten moeten zowel tegen vorst als tegen water en verrotting [1e en 2e oplage: vuur] beschermd worden.” (Kirchhof, p. 292) “Bij de berekening van de eigen behoeften, in het bijzonder voor de veeteelt, waarbij de verdeling plaatsvindt overeenkomstig het product en het beoogde doel, moet men niet enkel oog hebben voor de bevrediging van de normale behoeften maar er bovendien ook rekening mee houden dat er bij onvoorziene omstandigheden ook nog een evenredig voorraad overblijft. Zodra nu blijkt dat de behoeften niet volledig door de eigen productie kunnen worden gedekt, moet men vervolgens overwegen of men dit gebrek niet met andere producten (vervangingsmiddelen) kan verhelpen of toch dergelijke i.p.v. de ontbrekende goedkoper zou kunnen aanschaffen. Indien er bv. een tekort aan hooi zou blijken te zijn dan kan dit worden verholpen door wortels aangevuld met stro. Uiteraard moet men hierbij de werkelijke waarde en de marktprijs van de verschillende producten steeds in het oog houden en moet de consumptie daaraan aangepast worden; is bv. de haver duurder, terwijl erwten en rogge relatief goedkoop zijn, dan zal men er voordeel bij hebben om een deel van de haver voor de paarden door erwten of rogge te vervangen en de hierdoor overbodige haver te verkopen.” (Ibidem, p. 300)

Eerder werd bij het behandelen van de voorraadvorming [zie voorliggend boek, hoofdstuk 6.2.A Voorraadvorming in algemene zin] reeds opgemerkt dat een bepaalde grotere of kleinere hoeveelheid potentieel productief kapitaal vereist is, d.w.z. voor de productie bestemde productiemiddelen die in grotere of kleinere hoeveelheden aanwezig moeten zijn om stukje bij beetje in het productieproces te kunnen worden gebruikt. Er werd daarbij opgemerkt dat bij een gegeven bedrijfsorganisatie of een kapitalistisch bedrijf van een bepaalde omvang de grootte van die productievoorraad afhangt van de grotere of kleinere moeilijkheidsgraad om dit te vernieuwen, de relatieve nabijheid van de betreffende markten, de ontwikkeling van transport- en communicatiemiddelen etc. Al deze omstandigheden beïnvloeden het minimum aan kapitaal dat in de vorm van productieve voorraad aanwezig moet zijn en dus de tijdsduur waarvoor het kapitaal moet worden voorgeschoten en de omvang van het kapitaal dat in één keer voorgeschoten moet worden. Deze omvang, die dus ook de omzet beïnvloedt, wordt bepaald door de langere of kortere tijd waarvoor circulerend kapitaal in de vorm van productieve voorraad als louter potentieel productief kapitaal vastligt. Anderzijds, voor zover dit oponthoud afhankelijk is van de grotere of kleinere mogelijkheid tot snelle vervanging, van marktverhoudingen etc., ontstaat ze zelf weer uit de omlooptijd, uit omstandigheden die tot de circulatiesfeer behoren.

“Verder moeten al dergelijke onderdelen van de inventaris en bijbehorend delen als handwerktuigen, zeven, manden, touwen, wagenvet, nagels etc., voor onmiddellijke vervanging des te meer in voorraad aanwezig zijn naarmate men minder in de nabijheid is van waar men dergelijke snel kan aanschaffen. Tenslotte moet jaarlijks de gehele inventaris van gereedschappen in de winter zorgvuldig nagekeken worden en moeten de noodzakelijk geachte aanvullingen en reparaties onmiddellijk plaatsvinden. Maar of de inventaris nu doorgaans grote of kleine voorraden moet bevatten, wordt hoofdzakelijk bepaald door de plaatselijke verhoudingen. Waar ambachtslieden en winkels niet in de nabijheid zijn, moet men grotere voorraden aanhouden dan daar waar men dergelijke ter plaatse of toch zeer dichtbij aantreft. Wanneer men echter onder verder gelijke verhoudingen de benodigde voorraden in grotere hoeveelheden in één keer aanschaft, krijgt men in de regel het voordeel van de goedkope aankoop indien men hiervoor overigens wel een geschikt tijdstip heeft gekozen. Maar men onttrekt hierdoor weliswaar ook in één keer een des te grotere som aan het omlopend bedrijfskapitaal dat niet altijd goed bij de bedrijfsvoering kan worden gemist.” (Kirchhof, p. 301)

Zoals we hebben gezien laat het verschil tussen productie- en arbeidstijd zeer verschillende gevallen toe. Het circulerend kapitaal kan zich in de productietijd bevinden vooraleer het in het eigenlijke arbeidsproces binnentreedt (leestfabricage); of het bevindt zich in de productietijd nadat het het eigenlijke arbeidsproces heeft doorlopen (wijn, zaad); of de productietijd wordt hier en daar door arbeidstijd onderbroken (akkerbouw, houtplantage). Een groot deel van het product dat in staat is te circuleren, blijft ingelijfd in het actief productieproces terwijl een veel kleiner deel jaarlijks in circulatie komt (houtplantage en veeteelt). Hoe groot of klein de tijdsduur is waarvoor circulerend kapitaal moet worden geïnvesteerd in de vorm van potentieel productief kapitaal, hoe groot of klein ook de hoeveelheid kapitaal is die in één keer nodig is, komt deels voort uit de aard van het productieproces (landbouw) en hangt deels af van de nabijheid van markten etc., kortweg, van omstandigheden die tot de circulatiesfeer behoren.

We zullen later zien (boek 3) welke absurde theorieën bij MacCulloch, James Mill etc. de aanleiding hebben gegeven tot een poging om de productietijd die van de arbeidstijd afwijkt met die laatste te identificeren, een poging die op haar beurt weer het gevolg is van foutief gebruik van de waardetheorie.

De omzetcyclus die we eerder behandelden, wordt gegeven door de duur van het voorgeschoten vast kapitaal ten behoeve van het productieproces. Aangezien deze cyclus een groot aantal opeenvolgende jaren omvat, omvat zij dus ook een reeks jaarlijkse, resp. tijdens het jaar herhaalde omzetten van het vast kapitaal.

In de landbouw ontstaat een dergelijke omzetcyclus uit het systeem van de vruchtwisseling.

“De duur van de pachttijd kan in elk geval niet korter zijn dan de omlooptijd van de toegepaste vruchtwisseling vereist [1e en 2e oplage: vruchtwisselingzaad] omdat bij het drieslagstelsel altijd met 3, 6, 9 gerekend wordt. Bij een verondersteld drieslagstelsel met zuivere braak wordt de akker echter in zes jaren tijd slechts vier maal gecultiveerd en in de bouwjaren met winter- en zomergraan, en indien de staat van de grond het toelaat ook afwisselend met tarwe en rogge, gerst en haver. Elke graansoort vermenigvuldigt zich nu op dezelfde grond in meerdere of mindere mate dan de andere, elk heeft een andere waarde en wordt ook tegen een andere prijs verkocht. Dus valt de opbrengst van de akker in elk bouwjaar anders uit, ook anders in de eerste helft van de omloop” (in de eerste drie jaren), “dan in de tweede. Zelfs de gemiddelde opbrengst in de omlooptijd is in beide rotaties niet gelijk doordat de vruchtbaarheid niet alleen afhangt van de kwaliteit van de grond maar ook van de weersomstandigheden van dat jaar, net zoals de prijzen afhangen van allerlei omstandigheden. Berekent men nu de opbrengst [1e en 2e oplage: bedrag] van de akker volgens de gemiddelde vruchtbaarheid tijdens de gehele omlooptijd van zes jaar en volgens de gemiddelde prijzen daarvan, dan heeft men de totale opbrengst voor een jaar zowel in de ene als in de andere omlooptijd gevonden. Dit is echter niet het geval indien de opbrengst enkel voor de helft van de omlooptijd, dus voor drie jaren berekend wordt, omdat de totale opbrengst dan niet gelijk zou zijn. Hieruit volgt dat de duur van de pachttijd bij het drieslagstelsel op ten minste zes jaar moet worden bepaald. Het is voor de pachter en verpachter echter altijd veel wenselijker wanneer de pachttijd een veelvoud van de pachttijd” {sic! [zo staat het er letterlijk!]} “bedraagt en dus bij het drieslagstelsel i.p.v. op 6, op 12, 18 en nog meer jaren, bij het zevenslagstelsel echter i.p.v. op 7 op 14, 28 jaren gesteld is.” (Kirchhof, pp. 117, 118)

{hier staat in het manuscript: “De Engelse wisselbouw. Hier noot toevoegen.”}