Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 20


Enkelvoudige reproductie

1. Het stellen van de vraag

Kijken[42] we bij de jaarlijkse functie van het maatschappelijk kapitaal – dus van het totaal kapitaal, waarvan de individuele kapitalen slechts brokstukken vormen waarvan de beweging zowel haar individuele beweging is als dat het tegelijk een integraal onderdeel is van de beweging van het totaal kapitaal – naar het resultaat, d.w.z. kijken we naar de warenproductie die de maatschappij in een jaar voortbrengt, dan moet daaruit blijken hoe het reproductieproces van het maatschappelijk kapitaal zich voltrekt, welke karakteristieke kenmerken dit reproductieproces onderscheiden van het reproductieproces van een individueel kapitaal en welke kenmerken beiden gemeenschappelijk hebben. De jaarlijkse productie betreft zowel delen van het maatschappelijk product die kapitaal vervangen, de maatschappelijke reproductie, als delen die in het consumptiefonds terecht komen en door arbeiders en kapitalisten geconsumeerd worden, dus zowel de productieve als de individuele consumptie. Het betreft zowel de reproductie (d.w.z. instandhouding) van de kapitalistenklasse als de arbeidersklasse, dus ook de reproductie van het kapitalistische karakter van het totale productieproces.

Het is duidelijk dat we de circulatievorm

W’ –{G – W ... P ... W’
g – w


moeten analyseren en de consumptie speelt daarin weldegelijk een noodzakelijke rol; want het uitgangspunt W’ = W + w, het warenkapitaal, omvat zowel de constante en variabele kapitaalwaarde als de meerwaarde. Zijn beweging betreft daardoor zowel de individuele als de productieve consumptie. Bij de kringlopen G – W ... P ... W’ – G’ en P ... W’ – G’ – W ... P is de beweging van het kapitaal uitgangspunt en eindpunt: dat omvat weliswaar ook de consumptie omdat de waar, het product, verkocht moet worden. Wanneer we hier echter vanuit gaan dan maakt het voor de beweging van het afzonderlijk kapitaal niets uit wat er verder met die waar gebeurt. Bij de beweging van W’ ... W’ daarentegen, zijn de voorwaarden voor de maatschappelijke reproductie juist daardoor herkenbaar omdat moet worden aangetoond wat met elk waardedeel van dit gehele product W’ gebeurt. Het totale reproductieproces omvat hier zowel het door de circulatie bemiddelde consumptieproces als ook het reproductieproces van het kapitaal zelf.

En juist met het door ons beoogde doel moet het reproductieproces bekeken worden vanuit het standpunt van zowel de vervanging van waarde als van de specifieke materiële vervanging van de afzonderlijke bestanddelen van W’. We kunnen ons nu niet meer tevreden stellen, zoals we dat bij de analyse van de productiewaarde van het afzonderlijk kapitaal konden doen, met de voorwaarde dat de afzonderlijke kapitalist de bestanddelen van zijn kapitaal door verkoop van zijn warenproduct eerst in geld kan omzetten en vervolgens door het opnieuw aanschaffen van de productie-elementen op de warenmarkt weer in productief kapitaal kan terugveranderen. Die productie-elementen, voor zover ze materieel van aard zijn, vormen evenzeer een bestanddeel van het maatschappelijk kapitaal als het individueel afgewerkt product dat daartegen geruild wordt en er door vervangen wordt. Anderzijds vormt de beweging van het deel van de maatschappelijke warenproductie dat door de arbeider bij de besteding van zijn arbeidsloon en door de kapitalist bij de besteding van de meerwaarde geconsumeerd wordt, niet alleen een integraal onderdeel van de beweging van de gehele productie maar ze verstrengelt zich ook met de beweging van de individuele kapitalen en dit voortgangsproces kan daarom niet verklaard worden door hier eenvoudigweg maar vanuit te gaan.

De vraag die hier direct voor de hand ligt is de volgende: hoe wordt het bij de productie verbruikte kapitaal wat betreft zijn waarde uit de jaarlijkse productie vervangen en hoe verstrengelt zich de beweging van die vervanging met de consumptie van de meerwaarde door de kapitalist en van het arbeidsloon door de arbeider? Het gaat hier dus in eerste instantie om de reproductie op enkelvoudige schaal. Verder wordt niet alleen verondersteld dat de producten naar hun waarde worden geruild maar ook dat er geen fundamentele waardeveranderingen in de bestanddelen van het productief kapitaal optreden. Voor zover de prijzen van de waarden afwijken kan dit overigens op de beweging van het maatschappelijk kapitaal geen invloed uitoefenen. Net als voordien worden er in precies dezelfde hoeveelheden producten geruild hoewel afzonderlijke kapitalisten daarbij in waardeverhoudingen betrokken kunnen zijn die niet meer evenredig zijn met hun respectievelijke voorschotten en de door elk van hen afzonderlijk geproduceerde hoeveelheden meerwaarde. Maar wanneer het waardeverschuivingen betreft veranderen deze niets aan de verhoudingen tussen de waardebestanddelen van de totale jaarlijkse productie, voor zover ze algemeen en gelijkmatig verdeeld zijn. Voor zover ze daarentegen partieel en niet gelijkmatig verdeeld zijn, zijn het storingen die ten eerste als zodanig slechts kunnen worden begrepen voor zover ze als afwijkingen van gelijkblijvende waardeverhoudingen beschouwd kunnen worden; maar ten tweede, wanneer de wet wordt aangetoond volgens welke één waardedeel van de jaarlijkse productie het constant kapitaal en een ander deel het variabel kapitaal vervangt, dan zou een fundamentele verandering hetzij in de waarde van het constant, hetzij in dat van het variabel kapitaal, aan die wet niets veranderen. Het zou slechts de relatieve grootte van de waardedelen veranderen die hetzij in de ene hetzij in de andere hoedanigheid dienst doen omdat in de plaats van de oorspronkelijke waarde een andere waarde zou zijn gekomen.

Zolang we de waardeproductie en de productiewaarde van het kapitaal individueel beschouwden, maakt de natuurlijke vorm van het warenproduct voor de analyse helemaal niets uit, of het bv. uit machines of uit graan of spiegels bestond. Het was altijd slechts een voorbeeld en om het even welke bedrijfstak kon evengoed als voorbeeld hebben gediend. We hadden te doen met het directe productieproces zelf dat op elk punt het proces van een individueel kapitaal is. Voor zover de reproductie van het kapitaal in het geding kwam volstond het om te veronderstellen dat het deel van het warenproduct dat kapitaalwaarde voorstelt, binnen de circulatiesfeer de gelegenheid vindt om zich in zijn productie-elementen en dus in zijn gedaante als productief kapitaal terug te veranderen; precies zoals het volstond te veronderstellen dat arbeiders en kapitalisten op de markt de waren aantroffen waaraan ze het arbeidsloon en de meerwaarde konden uitgeven. Deze slechts formele manier van voorstellen volstaat niet meer wanneer we het totale maatschappelijk kapitaal en zijn productiewaarde gaan bekijken. Het terugveranderen van een deel van de productiewaarde in kapitaal, het opgaan van een ander deel in individuele consumptie van de kapitalistenklasse alsook van de arbeidersklasse vormt een beweging binnen de productiewaarde zelf waarin het totaal kapitaal vorm heeft gekregen; en die beweging is niet alleen vervanging van waarde maar ook materiële vervanging en wordt daarom zowel bepaald door de onderlinge verhouding van de waardebestanddelen van de maatschappelijke productie als door de gebruikswaarde ervan, haar materiële gedaante.

De[43] enkelvoudige reproductie op gelijkblijvende schaal is voor zover een abstractie dat enerzijds op kapitalistische basis de afwezigheid van elke accumulatie of reproductie op uitgebreidere schaal een vreemde veronderstelling is en anderzijds dat de verhoudingen waarin geproduceerd wordt, niet absoluut gelijk blijven (en dit wordt verondersteld) gedurende verscheidende jaren. De voorwaarde is dus dat een maatschappelijk kapitaal van gegeven waarde, elk jaar opnieuw evenveel warenwaarden levert als het vorige jaar en dezelfde hoeveelheid behoeften bevredigt hoewel de vorm van de waren in het reproductieproces kunnen veranderen. Echter, voor zover accumulatie plaatsvindt, vormt de enkelvoudige reproductie steeds een onderdeel daarvan en kan dus op zichzelf beschouwd worden en ze is een echte factor van de accumulatie. De waarde van de jaarlijkse productie kan afnemen hoewel de massa gebruikswaarden gelijk blijft; de waarde kan dezelfde blijven hoewel de hoeveelheid gebruikswaarden afneemt; waardemassa en hoeveelheid gereproduceerde gebruikswaarden kunnen gelijktijdig afnemen. Dit alles komt erop neer dat de reproductie ofwel onder gunstiger omstandigheden dan voorheen plaatsvindt ofwel onder moeilijker omstandigheden die in een onvolledige – gebrekkige – reproductie kan resulteren. Dit alles kan enkel de kwantitatieve kant van de verschillende elementen van de reproductie aantasten maar niet de rol die het speelt als zich reproducerend kapitaal of als gereproduceerd inkomen in het hele proces.

2. De twee afdelingen van de maatschappelijke productie[44]

Het totaalproduct, dus ook de totale productie, van de maatschappij kan onderverdeeld worden in twee grote afdelingen:

I. Productiemiddelen, waren die een vorm bezitten waarin ze bij productieve consumptie gebruikt moeten of ten minste kunnen worden.

II. Consumptiegoederen, waren die een vorm bezitten waarin ze voor individuele consumptie van de kapitalisten- en arbeidersklasse gebruikt kunnen worden.

In elk van deze afdelingen vormen de totaal verschillende bedrijfstakken die daartoe behoren één enkele, grote productiesector, de één van productiemiddelen, de andere van consumptiegoederen. Het in elk van beide productiesectoren ingezette totale kapitaal vormt een specifieke, grote afdeling van het maatschappelijk kapitaal.

In elke afdeling valt het kapitaal uiteen in twee bestanddelen:

1. Variabel kapitaal. Haar waarde is gelijk aan de waarde van de maatschappelijke arbeidskracht ingezet in deze sector, dus gelijk aan de som van de daarvoor betaalde arbeidslonen. Materieel gezien bestaat het uit de actieve arbeidskracht zelf, d.w.z. uit de levende arbeid die door deze kapitaalwaarde in beweging is gezet.

2. Constant kapitaal, d.w.z. de waarde van alle productiemiddelen die voor de productie in deze sector ingezet zijn. Zij worden op hun beurt weer onderverdeeld in vast kapitaal: machines, gereedschappen, gebouwen, werkvee, etc.; en in circulerend constant kapitaal: productiemiddelen, zoals grond- en hulpstoffen, halffabricaten etc.

De waarde van de totale jaarlijkse productie die met behulp van dit kapitaal in elk van beide afdelingen vervaardigd wordt, bestaat uit een waardedeel dat het constant kapitaal c vertegenwoordigt, dat bij de productie verbruikt wordt en slechts zijn waarde op het product overdraagt en uit het waardedeel dat toegevoegd wordt door de totale jaarlijkse arbeid. Dit laatste bestaat weer uit een deel ter vervanging van het voorgeschoten variabel kapitaal v en hetgeen ervan overblijft vormt de meerwaarde m. Zoals de waarde van elke afzonderlijke waar, wordt dus ook de waarde van de totale jaarlijkse productie van elke afdeling onderverdeeld in c + v + m.

Het waardedeel c dat het in de productie verbruikte constant kapitaal voorstelt, komt niet overeen met de waarde van het in de productie ingezette constant kapitaal. De productiestoffen zijn weliswaar geheel verbruikt en de waarde ervan is daardoor geheel op het product overgedragen maar slechts een deel van het ingezette vast kapitaal is geheel verbruikt en slechts de waarde daarvan is op het product overgegaan. Een ander deel van het vast kapitaal, machines, gebouwen etc., bestaat en fungeert verder zoals voorheen hoewel in waarde verminderd door de jaarlijkse slijtage. Dit verder fungerende deel van het vast kapitaal bestaat voor ons niet wanneer we naar de productiewaarde kijken. Het vormt een deel van de kapitaalwaarde dat onafhankelijk en naast die gereproduceerde warenwaarde bestaat. Dit werd reeds aangetoond bij beschouwing van de waarde van producten van een afzonderlijk kapitaal (boek 1, hoofdstuk 6, pp. 136, 137). Hier moeten we echter voorlopig abstraheren van de daar gebruikte beschouwingswijze. We zagen bij de beschouwing van de productiewaarde van het afzonderlijk kapitaal dat de waarde die door slijtage aan het vast kapitaal wordt onttrokken, overgedragen wordt op het tijdens die slijtagetijd vervaardigde warenproduct, om het even of een deel van dit vast kapitaal gedurende die tijd in natura uit die overgedragen waarde vervangen wordt of niet. Daarentegen zijn we hier, bij de beschouwing van de gehele maatschappelijke productie en de waarde daarvan, gedwongen om althans voorlopig, te abstraheren van het waardedeel dat door slijtage van vast kapitaal tijdens het jaar op het jaarlijks product wordt overgedragen, voor zover dit vast kapitaal niet tijdens het jaar ook weer in natura vervangen werd. In een later gedeelte van dit hoofdstuk zullen we dan dit punt apart bespreken.


Aan ons onderzoek van de enkelvoudige reproductie willen we het volgend schema ten grondslag leggen, waarbij c = constant kapitaal, v = variabel kapitaal, m = meerwaarde en de meerwaardevoet m/v wordt op 100 % gesteld. De bedragen kunnen miljoenen mark, frank of pond sterling betekenen.

I. Productie van productiemiddelen:

Kapitaal 4.000c + 1.000v = 5.000
Warenproduct 4.000c + 1.000v + 1.000m = 6.000,

bestaande uit productiemiddelen.

II. Productie van consumptiegoederen:

Kapitaal 2.000c + 500v = 2.500
Warenproduct 2.000c + 500v + 500m = 3.000,

bestaande uit consumptiegoederen.

Gerecapituleerd, totale jaarlijkse warenproductie:
I. 4.000c + 1.000v + 1.000m = 6.000 productiemiddelen.
II. 2.000c + 500v + 500m = 3.000 consumptiegoederen.

Totale waarde = 9.000, waarvan het in zijn natuurlijke vorm verder fungerend vast kapitaal volgens de vooronderstelling is uitgesloten.

Indien we nu onderzoeken wat er noodzakelijkerwijs bij enkelvoudige reproductie omgezet moet worden, waarbij dus de gehele meerwaarde onproductief geconsumeerd wordt en wanneer we daarbij voorlopig de geldcirculatie die haar bemiddelt, buiten beschouwing laten, dan levert dit ons van meet af aan drie grote aanknopingspunten op.

1. De 500v arbeidsloon voor de arbeiders en de 500m meerwaarde voor de kapitalisten in afdeling II moeten aan consumptiegoederen worden uitgegeven. Maar hun waarde bestaat uit de consumptiegoederen ter waarde van 1.000, die in de handen van de kapitalisten uit afdeling II de voorgeschoten 500v vervangen en de 500m voorstellen. Arbeidsloon en meerwaarde van afdeling II worden dus binnen afdeling II in producten van afdeling II omgezet. Daarmee verdwijnen uit het totaalproduct (500v + 500m) II = 1.000 aan consumptiegoederen.

2. De 1.000v + 1.000m van afdeling I moeten eveneens aan consumptiegoederen worden uitgegeven, dus aan producten van afdeling II. Ze moeten dus omgeruild worden tegen het resterende deel van die producten, gelijk aan het constante kapitaaldeel 2.000c. Daarvoor krijgt afdeling II een gelijk bedrag aan productiemiddelen, product van I, waarin de waarde van de 1.000v + 1.000m van I belichaamd is. Daarmee verdwijnen uit de rekening 2.000 IIc en (1.000v + 1.000m) I.

3. Er resteren nog 4.000 Ic. Die bestaan uit productiemiddelen die slechts binnen afdeling I gebruikt kunnen worden ter vervanging van het verbruikte constant kapitaal en daarom door onderlinge ruil tussen de afzonderlijke kapitalisten van I evengoed hun afhandeling vinden als de (500v + 500m) II door ruil tussen de arbeiders en kapitalisten, resp. tussen de afzonderlijke kapitalisten van II.

Dit voorlopig enkel voor een beter begrip van het volgende.

3. De omzet tussen de beide afdelingen: I(v + m) tegen IIc[45]

We beginnen met de grote ruil tussen beide klassen. (1.000v + 1.000m) I – deze waarde die in handen van haar producenten bestaat in de natuurlijke vorm van productiemiddelen, wordt omgeruild tegen 2.000 IIc, tegen waarde die bestaat in de natuurlijke vorm van consumptiegoederen. De kapitalistenklasse II heeft daardoor haar constant kapitaal = 2.000 van de vorm van consumptiegoederen opnieuw in die van productiemiddelen voor consumptiegoederen omgezet in een vorm waarin het opnieuw als factor in het arbeidsproces en als constante kapitaalwaarde voor meerwaardevorming kan fungeren. Anderzijds is daardoor het equivalent voor de arbeidskracht in I (1.000 Iv) en de meerwaarde voor de kapitalisten van I (1.000 Im) gerealiseerd in consumptiegoederen; beiden zijn van hun natuurlijke vorm van productiemiddel omgezet naar een natuurlijke vorm waarin het als inkomen geconsumeerd kan worden.

Deze wederzijdse omzetting komt echter tot stand door een geldcirculatie die het evenzeer bemiddelt als het begrip ervan bemoeilijkt, maar echter van doorslaggevend belang is omdat het variabel kapitaaldeel altijd opnieuw in geldvorm moet verschijnen, als geldkapitaal dat zich van geldvorm in arbeidskracht omzet. Het variabel kapitaal moet in alle aan de gehele periferie van de maatschappij gelijktijdig naast elkaar opererende bedrijfstakken, of ze nu behoren tot categorie I of II, in geldvorm voorgeschoten worden. De kapitalist koopt de arbeidskracht, voordat ze toetreedt tot het productieproces, betaalt ze echter pas in afgesproken termijnen nadat ze reeds is gebruikt bij de productie van gebruikswaarde. Zoals de overige waardedelen van het product behoort hem ook het deel ervan dat slechts equivalent is voor het aan de betaling van arbeidskracht uitgegeven geld, het waardedeel van het product dat de variabele kapitaalwaarde voorstelt. In dit waardedeel zelf heeft de arbeider hem het equivalent voor zijn arbeidsloon reeds geleverd. Het is echter de terugverandering van waar in geld, haar verkoop die de kapitalist zijn variabel kapitaal weer doet terugkeren als geldkapitaal dat hij opnieuw kan voorschieten bij de aankoop van arbeidskracht.

In afdeling I heeft de gezamenlijke kapitalistenklasse dus £1.000 (ik zeg £, louter om aan te duiden dat het waarde in geldvorm is) = 1.000v aan de arbeiders betaald voor het reeds als v-deel bestaande waardedeel van het product I, d.w.z. de door hen geproduceerde productiemiddelen. De arbeiders kopen met die £1.000 voor dezelfde waarde consumptiegoederen van de kapitalisten II en veranderen zo één helft van het constant kapitaal II in geld; de kapitalisten II van hun kant kopen met die £1.000 productiemiddelen ter waarde van 1.000 van de kapitalisten I; daarmee is voor die laatste de variabele kapitaalwaarde = 1.000v, dat als deel van hun product in de natuurlijke vorm van productiemiddelen bestond, weer in geld veranderd en kan nu in de handen van de kapitalisten I opnieuw als geldkapitaal fungeren dat in arbeidskracht, dus in het wezenlijkste element van het productief kapitaal, omgezet wordt. Langs deze weg keert bij hen het variabel kapitaal in geldvorm terug, t.g.v. de realisatie van een deel van hun warenkapitaal.

Maar wat het geld betreft dat nodig is voor het omzetten van het m-deel van het warenkapitaal I in de tweede helft van het constant kapitaaldeel II, dit kan op verschillende wijze worden voorgeschoten. In werkelijkheid bestaat die circulatie uit talloze afzonderlijke aan- en verkopen van individuele kapitalisten van beide categorieën waarbij echter onder alle omstandigheden het geld van die kapitalisten afkomstig moet zijn daar reeds de door de arbeiders in circulatie gebrachte geldhoeveelheid in rekening is gebracht. Nu eens koopt een kapitalist van categorie II met zijn geldkapitaal dat bestaat buiten het productief kapitaal om, productiemiddelen bij kapitalisten van categorie I, dan weer kan omgekeerd een kapitalist van categorie I met een geldfonds bedoeld voor persoonlijke uitgaven, niet voor kapitaaluitgaven, consumptiegoederen kopen bij kapitalisten van categorie II. Bepaalde geldvoorraden – hetzij voor kapitaalvoorschotten, hetzij voor het uitgeven van inkomen – moeten, zoals reeds hierboven in afdeling I en II werd aangetoond, onder alle omstandigheden naast het productief kapitaal in de handen van de kapitalisten als aanwezig worden verondersteld. Gaan we ervan uit – voor ons doel maakt de verhouding daarbij helemaal niets uit – dat de helft van het geld door de kapitalisten II wordt voorgeschoten voor de aankoop van productiemiddelen ter vervanging van constant kapitaal en de andere helft door de kapitalisten I voor consumptie wordt uitgegeven, dan schiet afdeling II £500 voor en koopt daarmee productiemiddelen bij I, heeft daarmee (inclusief de hierboven, van de arbeiders I uitgaande £1.000) 3/4 van haar constant kapitaal in natura vervangen; afdeling I koopt met de zo verkregen £500 consumptiegoederen bij II en daardoor heeft de helft van het uit m bestaande deel van het warenkapitaal, die haar product realiseert in het consumptiefonds, de circulatie w – g – w doorlopen. Door dit tweede proces keren de £500 terug in handen van II als geldkapitaal dat het bezit naast zijn productief kapitaal. Anderzijds geeft I geld uit ten bedrage van £500 voor de aankoop van consumptiegoederen II in afwachting van de verkoop van de helft van het nog als product bij hem opslagen deel m van zijn warenkapitaal. Met diezelfde £500 koopt II productiemiddelen bij I en heeft daarmee zijn gehele constant kapitaal (1.000 + 500 + 500 = 2.000) in natura vervangen, terwijl I zijn gehele meerwaarde in consumptiegoederen gerealiseerd heeft. In het totaal zou een warenomzet ten bedrage van £4.000 hebben plaatsgevonden met een geldcirculatie van £2.000, een bedrag dat alleen maar zo groot is omdat de totale jaarlijkse productie wordt voorgesteld als een klein aantal grote bedragen die in één keer worden omgezet. Belangrijk hierbij is enkel de omstandigheid dat II niet alleen zijn in de vorm van consumptiegoederen gereproduceerde constant kapitaal opnieuw in de vorm van productiemiddelen heeft omgezet maar bovendien dat de £500 die het voor de aankoop van productiemiddelen aan de circulatie heeft voorgeschoten, er naar terugkeren; en dat I eveneens niet alleen zijn variabel kapitaal dat het in de vorm van productiemiddelen heeft gereproduceerd opnieuw in de geldvorm bezit, als geldkapitaal, dat opnieuw direct in arbeidskracht omzetbaar is, maar dat bovendien de £500 terugkeren die het voor de verkoop van het meerwaardedeel van zijn kapitaal, op voorhand heeft uitgegeven voor de aankoop van consumptiegoederen. Ze keren echter terug, niet door de betreffende uitgave die heeft plaatsgevonden, maar door de daaropvolgende verkoop van een deel van het warenproduct dat drager is van de helft van de meerwaarde.

In beide gevallen wordt niet alleen het constant kapitaal van II opnieuw omgezet van de productvorm in de natuurlijke vorm van productiemiddelen waarin het alleen als kapitaal kan fungeren; eveneens wordt ook het variabel kapitaaldeel van I in de geldvorm en het meerwaardedeel van de productiemiddelen I in consumeerbare vorm, als bruikbaar inkomen, omgezet. Maar bovendien keren bij II de £500 geldkapitaal terug die het bij de aankoop van productiemiddelen heeft voorgeschoten voordat het het daarmee corresponderende en compenserende waardedeel van het constant kapitaal – aanwezig in de vorm van consumptiegoederen – verkocht heeft; en verder keren bij I de £500 terug die het bij de aankoop van consumptiegoederen op voorhand heeft uitgegeven. Wanneer II het voorgeschoten geld op rekening van het constant deel van zijn warenproduct en I het voorgeschoten geld op rekening van een meerwaardedeel van zijn warenproduct terugkrijgt, dan komt dat alleen doordat de ene klasse kapitalisten bovenop het in warenvorm II bestaande constant kapitaal en de andere bovenop de in warenvorm I bestaande meerwaarde £500 extra geld in circulatie hebben gebracht. Ze hebben elkaar uiteindelijk wederzijds volledig betaald door de ruil van hun resp. warenequivalenten. Het geld dat ze bovenop de waardebedragen van hun waren in circulatie brachten als middel om die waren om te zetten, keert bij elk van hen uit de circulatie terug, pro rata de hoeveelheid die elk van beiden in circulatie heeft gebracht. Ze zijn daar geen cent rijker van geworden. II bezat een constant kapitaal van 2.000 in de vorm van consumptiegoederen + 500 in geld; het bezit nu 2.000 in productiemiddelen en 500 in geld zoals voorheen; precies zo bezit I, een meerwaarde van 1.000 (aan waren, productiemiddelen, nu veranderd in consumptiefonds) + 500 in geld. Daaruit volgt nu in het algemeen: van het geld dat de industriële kapitalisten in de circulatie brengen ter bemiddeling van hun eigen warencirculatie, zij het nu op conto van het constant waardedeel van de waar of van de in de waren bestaande meerwaarde, voor zover ze als inkomen uitgegeven wordt, keert evenveel terug in handen van de respectievelijke kapitalisten als dat ze voor de geldcirculatie hebben voorgeschoten.

Wat betreft het terugveranderen van variabel kapitaal van klasse I in geldvorm, dit kapitaal bestaat voor de kapitalisten I, nadat ze het aan arbeidsloon hebben uitgegeven in eerste instantie in de warenvorm waarin de arbeiders het hen geleverd hebben. Ze hebben het hen betaald in geldvorm als de prijs van hun arbeidskracht. Ze hebben het waardebestanddeel van het warenproduct betaald voor zover dat gelijk is aan het in geld geïnvesteerde variabel kapitaal. Voor dat deel zijn ze ook eigenaar van dit deel van het warenproduct. Maar het door hen tewerk gestelde deel van de arbeidersklasse is geen koper van de door henzelf geproduceerde productiemiddelen; zij zijn kopers van de door II geproduceerde consumptiegoederen. Het in geld voorgeschoten variabel kapitaal voor de betaling van de arbeidskracht keert dus niet direct terug naar de kapitalisten I. Het gaat via aankopen van de arbeiders over in handen van de kapitalistische producenten van de waren die voor de arbeidersgemeenschap noodzakelijk en ook alleen maar toegankelijk zijn, dus in handen van de kapitalisten II en pas doordat zij het geld gebruiken voor de aankoop van productiemiddelen – pas via die omweg keert het terug in handen van de kapitalisten I.

Daaruit volgt dat bij enkelvoudige reproductie de totale waarde v + m van het warenkapitaal I (dus ook een corresponderend proportioneel deel van de totale warenproductie van I) gelijk moet zijn aan het constant kapitaal IIc dat eveneens als proportioneel deel van de totale warenproductie van de klasse II wordt afgescheiden; of I(v+m) = IIc.

4. De omzet binnen afdeling II. Noodzakelijke levensmiddelen en luxeartikelen

Van de waarde van het warenproduct van afdeling II zijn nu nog de bestanddelen v + m te onderzoeken. Deze beschouwing heeft niets te maken met de belangrijkste vraag die ons hier bezig houdt: in hoeverre namelijk de verdeling van de waarde van elk individueel kapitalistisch warenproduct in c + v + m, hoewel door verschillende verschijningsvormen bemiddeld, eveneens geldt voor de waarde van het totale jaarlijkse product. Die vraag wordt beantwoord door het omzetten van I(v+m) tegen IIc enerzijds en anderzijds door de reproductie van Ic in het jaarlijks warenproduct I, hetgeen voor later onderzoek is voorbehouden. Omdat II(v+m) in de natuurlijke vorm van consumptieartikelen bestaat en aangezien het aan de arbeider voorgeschoten variabel kapitaal voor de betaling van arbeidskracht door hen geheel en al aan consumptiegoederen moet worden uitgegeven en het waardedeel m van de waren, onder de voorwaarde van enkelvoudige reproductie, feitelijk als inkomen wordt uitgegeven aan consumptiegoederen, is prima facie duidelijk dat de arbeiders II met het van de kapitalisten II verkregen arbeidsloon een deel van hun eigen product – corresponderend met de als arbeidsloon verkregen geldswaarde – terugkopen. Daardoor krijgt de kapitalistenklasse II het voor de betaling van arbeidskracht voorgeschoten geldkapitaal terug in de geldvorm; het zou precies hetzelfde zijn geweest als ze de arbeiders in louter waardetekens hadden betaald. Zodra de arbeiders die waardetekens realiseren door het kopen van een deel van het door hen zelf geproduceerde en aan de kapitalisten toebehorend warenproduct, zouden die waardetekens in handen van de kapitalisten terugkeren, alleen stelt het waardeteken hier niet alleen waarde voor, maar bezit het waarde in de vorm van goud of zilver. Dit soort terugkeer van het in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal door het proces waarin de arbeidersklasse als koper en de kapitalistenklasse als verkoper optreedt, zullen we later nader onderzoeken. Hier echter betreft het een ander punt dat we bij de terugkeer van het variabel kapitaal naar het uitgangspunt moeten bespreken.

Categorie II van de jaarlijkse warenproductie bestaat uit de meest uiteenlopende bedrijfstakken die echter – wat betreft haar producten – in twee grote onderafdelingen kan worden verdeeld:

a) Consumptiegoederen die in de consumptie van de arbeidersklasse opgaan en die, voor zover ze noodzakelijke levensmiddelen zijn, hoewel vaak verschillend in kwaliteit en waarde van die van de arbeider, ook een deel van de consumptie van de kapitalistenklasse vormen. Die hele onderafdeling kunnen we voor ons doel samenvatten onder de rubriek: noodzakelijke consumptiegoederen waarbij het helemaal niet uitmaakt of een product, zoals bv. tabak, vanuit fysiologisch standpunt een noodzakelijk consumptiemiddel is of niet; het volstaat dat de traditie het voorschrijft.

b) Luxe consumptiegoederen die alleen door de kapitalistenklasse worden aangeschaft en dus enkel tegen uitgegeven meerwaarde kunnen worden omgezet en die de arbeider nooit in handen krijgt.

Bij de eerste rubriek is duidelijk dat het voorgeschoten variabel kapitaal voor de productie van de haar toehorende warensoorten direct in de geldvorm moet terugvloeien naar het deel van de kapitalistenklasse II (dus naar de kapitalisten IIa), die noodzakelijke levensmiddelen produceert. Ze verkopen ze aan hun eigen arbeiders ten bedrage van het variabel kapitaal dat aan hen werd uitbetaald in arbeidsloon. Die terugkeer is direct wat betreft de gehele onderafdeling a van de kapitalistenklasse II, hoe talrijk ook de transacties tussen de kapitalisten van de verschillende deelnemende bedrijfstakken kunnen zijn, waardoor dit terugkerend variabel kapitaal pro rata verdeeld wordt. Het zijn circulatieprocessen waarvan de circulatiemiddelen direct geleverd worden door het door de arbeiders uitgegeven geld. Maar het gaat er anders aan toe in onderafdeling IIb. Het gehele deel van de waardeproducten waarmee we hier te maken hebben, IIb(v+m) bestaat in zijn natuurlijke vorm uit luxeartikelen, d.w.z. artikelen die de arbeidersklasse net zo min kan kopen als de in de vorm van productiemiddelen bestaande warenwaarde Iv; hoewel deze luxeartikelen net als die productiemiddelen producten van die arbeiders zijn. De terugkeer waardoor het in die onderafdeling voorgeschoten variabel kapitaal in zijn geldvorm terugkomt bij de kapitalistische producenten, gebeurt dus niet direct, maar moet bemiddeld zijn, net zoals dat bij Iv moet geschieden.

Veronderstellen we bv. zoals hierboven bij de gehele klasse II, dat: v = 500; m = 500; maar dat het variabel kapitaal en de daarmee overeenstemmende meerwaarde als volgt zijn verdeeld:

Onderafdeling a: noodzakelijke levensmiddelen: v = 400, m = 400; dus een warenmassa aan noodzakelijke consumptiegoederen ter waarde van 400v + 400m = 800, of IIa (400v + 400m).

Onderafdeling b: luxeartikelen ter waarde van 100v + 100m = 200, of IIb (100v + 100m).

De arbeiders van IIb hebben ter betaling voor hun arbeidskracht 100 gekregen in geld, laat ons zeggen £100; daarmee kopen ze van de kapitalisten IIa consumptiegoederen ten bedrage van £100. Die kapitalistenklasse koopt daarmee voor £100 aan IIb waren, waarmee het variabel kapitaal van de kapitalisten IIb naar hen terugkeert in de geldvorm.

In IIa bevinden zich reeds 400v opnieuw in de geldvorm in handen van de kapitalisten door ruil met hun eigen arbeiders; van het deel van het product dat de meerwaarde voorstelt is bovendien het vierde deel aan de arbeiders IIb afgestaan en daarvoor is IIb 100v aan luxeartikelen ontvangen.

Als we nu bij de kapitalisten IIa en IIb een gelijke evenredige verdeling van de inkomensbesteding veronderstellen tussen noodzakelijke levensmiddelen en luxeartikelen – stel dat beiden elk 3/5 uitgeven aan noodzakelijke levensmiddelen en 2/5 aan luxeartikelen, dan zullen de kapitalisten van de subklasse IIa hun meerwaardeopbrengst van 400m voor 3/5 uitgeven aan hun eigen producten, noodzakelijke levensmiddelen, dus 240; en voor 2/5 = 160 in luxeartikelen. De kapitalisten van de subklasse IIb zullen hun meerwaarde = 100m net zo verdelen: 3/5 = 60 in noodzakelijke en 2/5 = 40 in luxeartikelen: die laatste worden binnen hun eigen subklasse geproduceerd en omgezet.

De 160 aan luxeartikelen die (IIa)m verkrijgt, komen als volgt terecht bij de kapitalisten IIa: zoals we zagen werden 100 van de (IIa) 400m in de vorm van noodzakelijke levensmiddelen geruild tegen een gelijk bedrag aan (IIb)v, die bestaan uit luxeartikelen en verder 60 aan noodzakelijke levensmiddelen tegen (IIb) 60m aan luxeartikelen. De totale rekening is dan als volgt:

IIa: 400v + 400m; IIb: 100v + 100m.

1. 400v (a) worden geconsumeerd door de arbeiders IIa, van wiens product (noodzakelijke levensmiddelen) ze een deel vormen; de arbeiders kopen ze bij de kapitalistische producenten van hun eigen afdeling. Daarmee keert £400 geld, dezelfde variabele kapitaalwaarde van 400 die ze aan hun arbeiders betaalden in arbeidsloon naar hen terug waarmee ze opnieuw arbeidskracht kunnen kopen.

2. Een deel van de 400m (a), gelijk aan de 100v (b), dus 1/4 van de meerwaarde (a), wordt als volgt gerealiseerd in luxeartikelen: de arbeiders (b) ontvingen van de kapitalisten van hun afdeling (b) £100 in arbeidsloon; daarmee kopen ze 1/4 van m (a), d.w.z. waren die bestaan uit noodzakelijke levensmiddelen; de kapitalisten (a) kopen met dit geld voor hetzelfde bedrag luxeartikelen = 100v (b), d.w.z. één helft van de gehele luxeproductie. Daarmee keert het variabel kapitaal van de kapitalisten b naar hen terug in de geldvorm en ze kunnen hun reproductie opnieuw beginnen door de hernieuwde aankoop van de arbeidskracht aangezien het totale constant kapitaal van de gehele klasse II reeds vervangen werd door de ruil van I(v+m) tegen IIc. De arbeidskracht van de arbeiders van luxeartikelen is dus enkel opnieuw verkoopbaar doordat het deel van hun eigen product dat als equivalent voor hun arbeidsloon gecreëerd werd door de kapitalisten IIa in hun consumptiefonds werd binnengehaald en verpatst. (Datzelfde geldt voor de verkoop van de arbeidskracht onder I; aangezien IIc waartegen I(v+m) omgeruild wordt, bestaat uit zowel luxeartikelen als noodzakelijke levensmiddelen en wat door I(v+m) vernieuwd wordt zowel productiemiddelen van de luxe- als van de noodzakelijke levensmiddelen zijn.)

3. We komen nu aan bij de ruil tussen (a) en (b), voor zover dit slechts ruil is tussen de kapitalisten van beide onderafdelingen. Eerder behandelden we reeds het variabel kapitaal (400v) en een deel van de meerwaarde (100m) in (a) en het variabel kapitaal (100v) in (b). We veronderstelden verder als gemiddeld bestedingspatroon van het kapitalistisch inkomen in beide klassen 2/5 voor luxe en 3/5 voor noodzakelijke levensbenodigdheden. Behalve de reeds voor luxe uitgegeven 100 verdwijnt dus in de gehele subklasse (a) nog 60 voor luxe en in dezelfde verhouding, d.w.z. 40, in (b).

(IIa)m wordt dus verdeeld in 240 voor levensmiddelen en 160 voor luxeartikelen = 240 + 160 = 400m (IIa).

(IIb)m wordt verdeeld in 60 voor levensmiddelen en 40 voor luxe: 60 + 40 = 100m (IIb). De laatste 40 consumeert die klasse uit haar eigen product (2/5 van haar meerwaarde); de 60 voor levensmiddelen ontvangt ze doordat ze 60 van haar meerproduct omruilt voor 60m (a).

We hebben dus voor de gehele kapitalistenklasse II (waarbij v + m bij de onderafdeling (a) bestaat uit noodzakelijke levensmiddelen, bij (b) uit luxeartikelen):

IIa (400v + 400m) + IIb (100v + 100m) = 1.000; dus door de beweging gerealiseerd: 500v (a + b) {gerealiseerd in 400v (a) en 100m (a)} + 500m (a + b) {gerealiseerd in 300m (a) + 100v (b) + 100m (b)} = 1.000.

Voor (a) en (b), elk op zichzelf beschouwd, krijgen we de realisatie:

v m
a) ________ +_____________________________= 800
400v (a) 240m (a) + 100v (b) + 60m (b)
v m 200
b)________+ ________________________...=__________
100m (a) 60m (a) + 40m (b)1.000

Houden we eenvoudigheidshalve dezelfde verhouding aan tussen variabel en constant kapitaal (wat hier trouwens helemaal niet nodig is), dan hebben we voor 400v (a) een constant kapitaal van 1.600 en voor 100v (b) een constant kapitaal van 400 en we krijgen voor II de volgende twee afdelingen (a) en (b):

IIa) 1.600c + 400v + 400m = 2.400
IIb) 400c + 100v + 100m = 600

en samen:

2.000c + 500v + 500m = 3.000

Van de 2.000 IIc aan consumptiegoederen, die omgeruild worden tegen 2.000 I(v+m), zijn dienovereenkomstig 1.600 omgezet in productiemiddelen voor noodzakelijke levensmiddelen en 400 in productiemiddelen voor luxeartikelen.

De 2.000 I(v+m) worden zelf dan opgesplitst in (800v + 800m) I voor (a) = 1.600 productiemiddelen voor noodzakelijke levensmiddelen en (200v + 200m)I voor (b) = 400 productiemiddelen voor luxeartikelen.

Productieschema bij enkelvoudige reproductie

Productieschema bij enkelvoudige reproductie

Een aanzienlijk deel, niet alleen van de eigenlijke arbeidsmiddelen, maar ook van de grond- en hulpstoffen etc. is voor beide afdelingen van dezelfde soort. Maar wat betreft het omzetten van de verschillende waardedelen van het totaal product I(v+m), maakt die verdeling helemaal niets uit. Zowel de hierboven vermelde 800 Iv als de 200 Iv worden gerealiseerd doordat het arbeidsloon wordt uitgegeven aan consumptiegoederen ter waarde van 1.000 IIc, dus het daarvoor voorgeschoten geldkapitaal wordt bij zijn terugkeer gelijkmatig verdeeld onder de kapitalistische producenten I, hun voorgeschoten variabel kapitaal wordt pro rata weer in geld omgezet: anderzijds, wat betreft de realisatie van de 1.000 Im, zullen ook hier de kapitalisten gelijkmatig (proportioneel volgens de grootte van hun m) uit de gehele tweede helft van IIc = 1.000, voor 600 IIa en 400 IIb aan consumptiegoederen onttrekken; dus zij die het constant kapitaal van IIa vervangen:

480 (3/5) uit 600c (IIa) en 320 (2/5) uit 400c (IIb) = 800,

en zij die het constant kapitaal van IIb vervangen:

120 (3/5) uit 600c (IIa) en 80 (2/5) uit 400c (IIb) = 200

Totaal =1.000

Wat hier willekeurig is, zowel voor I als voor II, is de verhouding van het variabel kapitaal tot het constant kapitaal, net als de gelijkheid van die verhoudingen voor I en II en voor hun onderafdelingen. Die gelijkheid werd hier slechts aangenomen ter vereenvoudiging en de veronderstelling van andere verhoudingen zou absoluut niets veranderen aan de voorwaarden van het probleem en aan de oplossing ervan. Maar wat als noodzakelijk resultaat volgt, onder de voorwaarde van enkelvoudige reproductie, is:

1. Dat het nieuw gecreëerde waardeproduct van de jaarlijkse arbeid (ontbindbaar in v + m) in de natuurlijke vorm van productiemiddelen gelijk is aan de constante kapitaalwaarde c van de productwaarde die geproduceerd werd door het ander deel van de jaarlijkse arbeid, gereproduceerd in de vorm van consumptiegoederen. Was het minder dan IIc dan kon II zijn constant kapitaal niet geheel vervangen; was het groter dan bleef een overschot daarvan ongebruikt liggen. In beide gevallen zou de voorwaarde van enkelvoudige reproductie, geschonden zijn.

2. Dat bij het jaarlijks product dat gereproduceerd werd in de vorm van consumptiegoederen het in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal v slechts gerealiseerd kan worden door de ontvangers, voor zover het arbeiders zijn die luxeartikelen maken, in het deel van de noodzakelijke levensmiddelen waarin voor de kapitalistische producenten hun meerwaarde prima facie belichaamd is: dat dus v, dat geïnvesteerd is in de productie van luxeartikelen gelijk is aan het deel van m dat overeenstemt met de grootte van de waarde die geproduceerd is in de vorm van noodzakelijke levensmiddelen, en dus kleiner moet zijn dan de totale m – namelijk (IIa)m –, en dat enkel door de realisering van v in dit deel van m het voorgeschoten variabel kapitaal van de kapitalistische producenten van luxeartikelen naar hen terugkeert in de geldvorm. Dit fenomeen is geheel analoog aan de realisering van I(v+m) in IIc: alleen dat in het tweede geval (IIb)v gerealiseerd wordt in een deel van (IIa)m dat gelijk is aan de grootte van zijn waarde. Die verhoudingen blijven kwalitatief maatgevend voor elke verdeling van de totale jaarlijkse productie, voor zover het daadwerkelijk onderdeel vormt van het proces van de jaarlijkse reproductie dat middels de circulatie plaatsvindt. I(v+m) kan slechts gerealiseerd worden in IIc net zoals IIc in de functie van bestanddeel van productief kapitaal slechts vernieuwbaar is door deze realisatie; op dezelfde wijze is (IIb)v alleen realiseerbaar in een deel van (IIa)m en kan dus ook (IIb)v alleen op die manier terugveranderd worden in de vorm van geldkapitaal. Het spreekt vanzelf dat dit alleen geldt wanneer alles werkelijk het resultaat is van het reproductieproces zelf, dus voor zover niet bv. de kapitalisten geldkapitaal IIb voor v door middel van krediet van elders opnemen. Kwantitatief daarentegen kunnen de omzettingen van de verschillende delen van de jaarlijkse productie alleen dan in die verhoudingen plaatsvinden als hierboven werd voorgesteld, wanneer de schaal waarop en de waardeverhoudingen waarbinnen de productie zich voltrekt, stationair blijven en voor zover die strikte verhoudingen niet gewijzigd worden door de buitenlandse handel.

Indien men nu in navolging van A. Smith zou zeggen dat, I(v+m) opgaat in IIc en IIc in I(v+m), of, zoals hij vaker en nog absurder pleegde te zeggen, I(v+m) vormen bestanddelen van de prijs (resp. waarde, hij zegt value in exchange van IIc en IIc bestaat geheel uit de waarde I(v+m), dan zou en moest men eveneens kunnen zeggen dat (IIb)v opgaat in (IIa)m, of (IIa)m in (IIb)v, of dat (IIb)v een bestanddeel vormt van de meerwaarde IIa, en vice versa: de meerwaarde bestaat op die manier uit arbeidsloon, resp. variabel kapitaal en het variabel kapitaal vormt een “bestanddeel” van de meerwaarde. Die absurditeit treft men inderdaad aan bij A. Smith omdat bij hem het arbeidsloon bepaald wordt door de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen en de waarde daarvan daarentegen weer door de waarde van het daarin vervatte arbeidsloon (variabel kapitaal) en de meerwaarde. Hij is zo gefixeerd op de onderdelen waarin de waardeproductie van een arbeidsdag vanuit kapitalistisch gezichtspunt verdeeld kan worden – namelijk in v + m –, dat hij helemaal vergeet dat het bij eenvoudige warenruil helemaal niets uitmaakt of het equivalent, in haar verschillende natuurlijke vormen, bestaat uit betaalde of onbetaalde arbeid, daar ze in beide gevallen evenveel arbeid voor hun productie kosten; en dat het evenmin uitmaakt of de waar van A een productiemiddel en die van B een consumptiemiddel is of dat de ene waar na verkoop als kapitaalbestanddeel moet fungeren, terwijl de andere in het consumptiefonds opgaat en secundum Adam als inkomen geconsumeerd wordt. Het gebruik dat de individuele koper van zijn waar maakt, valt niet binnen de warenruil, binnen de circulatiesfeer, en beïnvloedt niet de waarde van de waar. Dit wordt ook geenszins anders wanneer bij de analyse van de circulatie van de totale jaarlijkse maatschappelijke productie het finale gebruik, de uiteindelijke bestemming voor de consumptie van de verschillende bestanddelen van dat product, in overweging moet worden genomen.

Bij de hierboven vastgestelde omzetting van (IIb)v in een gelijkwaardig deel van (IIa)m en verder bij het omzetten van (IIa)m en (IIb)m werd geenszins verondersteld dat, hetzij de afzonderlijke kapitalisten van IIa en IIb, hetzij hun respectievelijk geheel, hun meerwaarde in dezelfde verhouding verdelen tussen noodzakelijke consumptiegoederen en luxeartikelen. De ene kan meer uitgeven aan de ene vorm van consumptie, een ander meer aan de andere. Op grond van de enkelvoudige reproductie wordt slechts verondersteld dat een totale waarde gelijk aan de gehele meerwaarde gerealiseerd wordt in het consumptiefonds. De grenzen zijn dus gegeven. Binnen elke afdeling kan de ene meer uitgeven aan a, de andere meer aan b; maar dit kan elkaar wederzijds compenseren zodat de kapitalistenklassen a en b, als geheel genomen, elk in dezelfde verhouding aan beiden deelnemen. De waardeverhoudingen – het proportioneel aandeel in de totale waarde van het product II voor de twee soorten producenten a en b – dus ook een bepaalde kwantitatieve verhouding tussen de bedrijfstakken die deze producten leveren – zijn echter een noodzakelijk gegeven in elk concreet geval; enkel de verhouding die bij wijze van voorbeeld dient, is hypothetisch; wordt een andere verhouding aangenomen dan verandert dit niets aan de kwalitatieve momenten; enkel de kwantitatieve bepalingen zouden veranderen. Treedt echter door om het even welke omstandigheden een werkelijke verandering op in de relatieve grootte van a en b, dan zouden ook de voorwaarden van de enkelvoudige reproductie daarmee overeenkomend veranderen.


Uit het feit dat (IIb)v gerealiseerd wordt in een equivalent deel van (IIa)m, volgt dat in de verhouding waarin het luxedeel van de jaarlijkse productie groeit en dus een steeds grotere hoeveelheid arbeidskracht geabsorbeerd wordt door luxeproductie – dat het in (IIb)v voorgeschoten variabel kapitaal in dezelfde verhouding terugkeert in geldkapitaal dat opnieuw fungeert als de geldvorm van het variabel kapitaal en daardoor het bestaan en de reproductie van het in IIb tewerkgestelde deel van de arbeidersklasse – en de daarvoor benodigde aanvoer van noodzakelijke consumptiegoederen – bepaald wordt door de verspilling van de kapitalistenklasse, door de omzet van een belangrijk deel van hun meerwaarde in luxeartikelen.

Tijdens elke crisis neemt de consumptie van luxe goederen tijdelijk af; ze vertraagt, stelt de terugkeer van (IIb)v in geldkapitaal uit, laat dit slechts gedeeltelijk toe en zet daarmee een deel van de arbeiders van luxeartikelen op straat terwijl ze anderzijds de verkoop van noodzakelijke consumptiegoederen juist daardoor ook belemmert en doet afnemen. En dit nog geheel afgezien van de gelijktijdig afgedankte, onproductieve arbeiders die voor hun diensten een deel van de voor luxe goederen bestemde uitgaven van de kapitalisten ontvangen (deze arbeiders zijn pro tanto zelf luxeartikelen), die ook in zeer sterke mate deelnemen aan de consumptie van voornamelijk noodzakelijke levensmiddelen etc. Omgekeerd in tijden van voorspoed en voornamelijk tijdens de periode van haar bedrieglijke bloei – waarin reeds op andere gronden de relatieve, in waren uitgedrukte waarde van het geld daalt (zonder andere reële, revolutionaire ontwikkelingen op het gebied van de waarde), dus de prijs van waren stijgt, onafhankelijk van hun eigen waarde. Niet alleen stijgt de consumptie van noodzakelijke levensmiddelen; de arbeidersklasse (waarvan nu het gehele reserveleger tewerk is gesteld) neemt behalve deel aan de klasse van de noodzakelijke consumptiegoederen, ook tijdelijk deel aan de consumptie van de voor haar normaal gesproken ontoegankelijke luxeartikelen die anders voor het grootste deel enkel “noodzakelijke” consumptiegoederen voor de kapitalistenklasse vormen. Dit veroorzaakt op zijn beurt een stijging van de prijzen.

Het is een zuivere tautologie te zeggen dat crises voortkomen uit een gebrek aan betaalkrachtige consumptie of aan betaalkrachtige consumenten. Andere vormen van consumptie dan betalende kent het kapitalistisch systeem niet, behalve die in de sub forma pauperis [consumptiewijze van de armen] of die van de “schurken”. Dat waren onverkoopbaar zijn betekent niets ander dan dat ze geen betaalkrachtige koper vonden, dus consumenten (of de waren nu in laatste instantie worden gekocht voor productieve of individuele consumptie doet niet ter zake). Wil men die tautologie echter de schijn van een diepere betekenis geven door te zeggen dat de arbeidersklasse een te klein deel van haar eigen product krijgt en dat het ongemak meteen kan worden verholpen zodra ze een groter aandeel daarvan ontvangt en het arbeidsloon bijgevolg toeneemt, dan kan er slechts worden opgemerkt dat crises telkens juist worden ingeleid door een periode waarin het arbeidsloon in het algemeen stijgt en de arbeidersklasse in werkelijkheid een groter aandeel in het voor consumptie bestemde deel van de jaarlijkse productie ontvangt. Die periode zou juist – vanuit het gezichtspunt van deze ridder van het gezond en “eenvoudig” (!) mensenverstand – omgekeerd de crisis moeten doen verdwijnen. Het blijkt dus dat de kapitalistische productie onder voorwaarden plaatsvindt die onafhankelijk zijn van goede of kwade wil, voorwaarden die slechts tijdelijke relatieve voorspoed voor de arbeidersklasse toelaten en wel altijd slechts als stormvogel van een crisis.[46]

We hebben hiervoor gezien hoe de proportionele verhouding tussen de productie van noodzakelijke consumptiegoederen en de productie van luxeartikelen de verdeling van II(v+m) tussen IIa en IIb als voorwaarde veronderstelde – dus ook de verdeling tussen (IIa)c en (IIb)c. Dit bepaalt dus het karakter en de kwantitatieve verhoudingen van de productie tot in haar wortels en het is een wezenlijk bepalend moment van haar gehele structuur.

De enkelvoudige reproductie is feitelijk op de consumptie als doel gericht hoewel het in de wacht slepen van meerwaarde de drijfveer van de individuele kapitalist lijkt; maar de meerwaarde – wat zijn proportionele grootte ook is – moet hier uiteindelijk enkel dienen voor de individuele consumptie van de kapitalist.

Voor zover de enkelvoudige reproductie een deel is en ook het belangrijkste deel van elke jaarlijkse reproductie op uitgebreidere schaal, blijft dit het motief in samenhang met en in tegenstelling tot het motief van verrijking als zodanig. De zaak is in werkelijkheid ingewikkelder omdat deelnemers (partners) aan de buit – de meerwaarde van de kapitalist – optreden als van hem onafhankelijke consumenten.

5. De bemiddeling van de omzet door de geldcirculatie

In hetgeen tot nu is ontwikkeld, verliep de circulatie tussen de verschillende klassen van producenten volgens onderstaand schema.

1. Tussen klasse I en klasse II:

I. 4.000c + 1.000v + 1.000m
              ____________
II.................... 2.000c ......... + 500v + 500m

Geregeld is dus de circulatie van IIc = 2.000 dat omgezet is tegen I (1.000v + 1.000m).

Er blijft – aangezien we 4.000 Ic voorlopig terzijde laten – nog de circulatie van v + m binnen klasse II. Nu worden II(v+m) als volgt verdeeld tussen de subklassen IIa en IIb:

2. II. 500v + 500m = a (400v + 400m) + b (100v + 100m).

De 400v (a) circuleren binnen de eigen subklasse; de daarmee betaalde arbeiders kopen daarvoor de door henzelf geproduceerde noodzakelijke levensmiddelen van hun gebruikers, de kapitalisten IIa.

Aangezien de kapitalisten van beide subklassen hun meerwaarde elk voor 3/5 aan producten van IIa (noodzakelijke levensmiddelen) en voor 2/5 aan producten van IIb (luxeartikelen) uitgeven, wordt 3/5 van de meerwaarde a, dus 240, binnen de subklasse IIa zelf geconsumeerd; en evengoed 2/5 van de meerwaarde b (die in luxeartikelen geproduceerd en aanwezig is) binnen de subklasse IIb.

Er blijft dus nog tussen IIa en IIb over om te ruilen:

aan de kant IIa: 160m,
aan de kant IIb: 100v + 60m. Die gaan in elkaar op. De arbeiders IIb kopen voor hun in geldloon verkregen 100 de noodzakelijke levensmiddelen bij IIa ten bedrage van 100. De kapitalisten IIb kopen ten bedrag van 3/5 van hun meerwaarde = 60 eveneens noodzakelijke levensmiddelen bij IIa. De kapitalisten IIa verkrijgen daarmee het nodige geld om de, hierboven aangenomen, 2/5 van de meerwaarde = 160m uit te geven aan de door IIb geproduceerde luxeartikelen. (100v die in de handen zijn van de kapitalisten IIb als het product dat de betaalde arbeidslonen vervangt en 60m). Het schema hiervoor is dus:

3. IIa (400v) + (240m) + 160m
                                   _______
b .................................100v + 60m + (40m),

waarbij de posten tussen haken hetgeen is dat enkel binnen de eigen subklasse circuleert en geconsumeerd wordt.

Het direct terugkeren van het in variabel kapitaal voorgeschoten geldkapitaal dat alleen plaatsvindt bij de kapitalistenafdeling IIa, die noodzakelijke levensmiddelen produceert, is slechts de uitdrukking van de eerder genoemde algemene wet in enigszins aangepaste vorm vanwege de bijzondere voorwaarde dat het geld dat de warenproducenten aan de circulatie voorschieten bij een normaal verloop van de warencirculatie naar hen terugkeert. Daaruit volgt ook dat wanneer achter de warenproducenten een geldkapitalist zou staan die de industriële kapitalist opnieuw geldkapitaal (in de strikte zin van het woord dus kapitaalwaarde in geldvorm) voorschiet het eigenlijke terugkeerpunt van dit geld de zak van deze geldkapitalist is. Hoewel het geld door alle handen meer of minder circuleert, behoort de hoeveelheid circulerend geld op die manier toe aan de afdeling van het geldkapitaal die georganiseerd en geconcentreerd is in de vorm van banken etc.; de vorm waarop deze kapitaal voorschiet, bepaalt de voortdurende, uiteindelijke terugkeer in de geldvorm hoewel dit op haar beurt weer bemiddeld wordt door de terugkeer van industrieel kapitaal naar geldkapitaal.

Voor de warencirculatie zijn altijd twee zaken nodig: waren die in circulatie gebracht worden en geld dat in circulatie wordt gebracht. “Aan het circulatieproces komt niet, zoals bij de directe ruil van producten, een einde wanneer de gebruikswaarden van plaats en eigenaar zijn veranderd. Het geld verdwijnt niet wanneer het uit de reeks van metamorfosen van een waar is verwijderd. Het wordt telkens opgeslagen op een plaats in de circulatie die door de waren is vrijgemaakt, etc. [boek 1 hoofdstuk 3, pp. 62-63]

Bv. bij de circulatie tussen IIc en I(v+m) namen we aan dat voor die circulatie £500 in geld door II wordt voorgeschoten. Bij het eindeloos aantal circulatieprocessen waarin de circulatie tussen grote maatschappelijke groepen van producenten uiteenvalt zal nu eens iemand uit de ene groep, dan weer iemand uit een andere groep voor het eerst als koper optreden – dus geld in circulatie brengen. Dit wordt reeds bepaald, geheel afgezien van individuele omstandigheden, door verschillen tussen de productieperioden, dus tussen het omzetten van de verschillende warenkapitalen. Dus II koopt met £500 voor hetzelfde bedrag aan waarde productiemiddelen bij I, maar die koopt bij II consumptiegoederen voor £500; het geld vloeit dus terug naar II; die laatste wordt op geen enkele manier verrijkt door deze terugkeer. Hij bracht eerst voor £500 geld in circulatie en onttrok daaraan voor hetzelfde waardebedrag aan waren, hij verkocht voor £500 waren en onttrekt voor hetzelfde waardebedrag geld; zo keren de £500 terug. In feite heeft II dus voor £500 geld en voor £500 waren = £1.000 in circulatie gebracht; hij haalt voor £500 waren en voor £500 geld uit de circulatie. De circulatie heeft voor de omzet van £500 waren (I) en £500 waren (II) slechts £500 geld nodig; wie het geld dus heeft voorgeschoten bij de koop van vreemde waar krijgt het terug bij de verkoop van de eigen waar. Had I dus eerst bij II waar gekocht voor £500, en later voor £500 waar aan II verkocht, dan zou de £500 naar I terugkeren i.p.v. naar II.

In klasse I keert het aan arbeidsloon uitgegeven geld, d.w.z. het in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal niet direct maar indirect in die vorm terug, via een omweg. In II daarentegen keren de £500 arbeidsloon direct terug van de arbeider naar de kapitalist omdat terugkeer altijd direct is daar waar koop en verkoop tussen dezelfde personen zodanig herhaald wordt, dat ze elkaar voortdurend afwisselend als koper en verkoper van waren tegemoet treden. Kapitalist II betaalt de arbeidskracht in geld; daardoor lijft hij de arbeidskracht bij zijn kapitaal in en treedt hij als industrieel kapitalist op tegenover de arbeider als loonarbeider, enkel door deze gebeurtenis in het circulatieproces die voor hem slechts verandering van geldkapitaal in productief kapitaal is. Maar vervolgens treedt de arbeider die in eerste instantie verkoper, handelaar in eigen arbeidskracht was, in tweede instantie als koper, als geldbezitter, op tegenover de kapitalist als warenverkoper. Daarmee keert het aan arbeidsloon uitgegeven geld naar hem terug. Voor zover de verkoop van die waren geen oplichting etc. is, maar equivalenten in waar en geld geruild worden, is die verkoop geen proces waardoor de kapitalist zich verrijkt. Hij betaalt de arbeider niet tweemaal, eerst in geld en dan in waar; zijn geld keert naar hem terug zodra de arbeider het tegen waren met hem ruilt.

Het in variabel kapitaal veranderde geldkapitaal – dus het in arbeidsloon voorgeschoten geld – speelt echter een hoofdrol in de geldcirculatie zelf omdat – aangezien de arbeidersklasse van de hand in de tand moet leven en dus de industriële kapitalist geen langdurige kredieten kan geven – op talloze plaatselijk verschillende punten in de maatschappij gelijktijdig variabel kapitaal in geld moet worden voorgeschoten in bepaalde korte termijnen zoals een week etc. – in periodes die zich relatief snel herhalen (hoe korter die periodes, des te kleiner kan de totale geldsom zijn die langs deze weg in één keer in circulatie wordt gebracht) –, wat de verschillende omzetperioden van de kapitalen in de verschillende bedrijfstakken ook mogen zijn. In elk land met kapitalistische productie vormt het zo voorgeschoten geldkapitaal een verhoudingsgewijs aanzienlijk aandeel in de totale circulatie, des te meer aangezien hetzelfde geld – vóór zijn terugkeer naar het uitgangspunt – via de meest uiteenlopende wegen rondzwerft en als circulatiemiddel voor ontelbare andere bedrijven fungeert.


Beschouwen we nu de circulatie tussen I(v+m) en IIc vanuit een ander gezichtspunt.

De kapitalisten I schieten £1.000 voor om het arbeidsloon te kunnen betalen waarmee de arbeiders voor £1.000 levensmiddelen kopen bij de kapitalisten II en deze kopen op hun beurt voor hetzelfde geld productiemiddelen bij de kapitalisten I. Het variabel kapitaal van die laatsten is nu in geldvorm naar hen teruggekeerd terwijl de kapitalisten II de helft van hun constant kapitaal terugveranderd hebben van de vorm van warenkapitaal in die van productief kapitaal. De kapitalisten II schieten £500 extra geld voor om productiemiddelen bij I aan te schaffen; de kapitalisten I geven het geld uit aan consumptiegoederen van II; die £500 keren zo terug naar de kapitalisten II. Die schieten dit opnieuw voor om het laatste kwart van hun in waar veranderde constant kapitaal terug te veranderen in zijn natuurlijke productieve vorm. Dit geld komt weer terug bij I en die schaft weer consumptiegoederen aan bij II voor een zelfde bedrag; daarmee keren de £500 terug naar II; de kapitalisten van deze afdeling zijn nu zoals voorheen in het bezit van £500 geld en £2.000 constant kapitaal dat echter nu weer van de vorm van warenkapitaal in die van productief kapitaal is omgezet. Met £1.500 geld werd een warenmassa van £5.000 gecirculeerd; namelijk 1. I betaalt aan de arbeiders £1.000 voor arbeidskracht van dezelfde waarde; 2. De arbeiders kopen met diezelfde £1.000 levensmiddelen bij II; 3. II koopt met datzelfde geld productiemiddelen bij I, die daardoor weer £1.000 variabel kapitaal in geldvorm teruggekregen heeft; 4. II koopt met £500 productiemiddelen bij I; 5. I koopt met diezelfde £500 consumptiegoederen bij II; 6. II koopt met diezelfde £500 productiemiddelen bij I; 7. I koopt met diezelfde £500 levensmiddelen bij II. Er is £500 naar II teruggekeerd die het buiten zijn £2.000 in waar in circulatie bracht en waarvoor het geen equivalent aan waren aan de circulatie heeft onttrokken.[47]

Het proces van omzetten verloopt dus als volgt:

1. I betaalt £1.000 geld voor arbeidskracht, dus voor £1.000 aan waren.

2. De arbeiders kopen met hun arbeidsloon consumptiegoederen bij II voor een geldbedrag van £1.000; dus £1.000 waren.

3. II koopt voor de £1.000, die door de arbeider gerealiseerd werden, voor dezelfde waarde productiemiddelen bij I; dus £1.000 waren. Daarmee zijn £1.000 geld als geldvorm van het variabel kapitaal naar I teruggekeerd.

4. II koopt voor £500 productiemiddelen bij I; dus £500 waren.

5. I koopt voor diezelfde £500 consumptiegoederen bij II; dus £500 waren.

6. II koopt voor diezelfde £500 productiemiddelen bij I; dus £500 waren.

7. I koopt voor diezelfde £500 consumptiegoederen bij II; dus £500 waren.

Totaal van de omgezette warenwaarde = £5.000

De £500, die II voor de aankoop heeft voorgeschoten, zijn naar hem teruggekeerd.

Het resultaat is:
1. I bezit variabel kapitaal in de geldvorm ten bedrage van £1.000, dat het oorspronkelijk aan de circulatie voorschoot; het heeft bovendien £1.000 uitgegeven voor individuele consumptie – in het eigen warenproduct; d.w.z. het heeft het geld uitgegeven dat ontvangen werd bij de verkoop van productiemiddelen ter waarde van £1.000.

Anderzijds is de natuurlijke vorm waarin het in de geldvorm bestaande variabel kapitaal moet worden omgezet – d.w.z. de arbeidskracht –, door de consumptie behouden, gereproduceerd en opnieuw aanwezig als het enige handelsartikel van haar bezitters die dit moeten verkopen om te kunnen leven. De verhouding loonarbeider-kapitalist werd dus ook gereproduceerd.

2. Het constant kapitaal van II werd in natura vervangen en de door II aan de circulatie voorgeschoten £500 zijn er teruggekeerd.

Voor de arbeiders in afdeling I is de circulatie de eenvoudige W – G – W.

W (arbeidskracht) – G (£1.000, geldvorm van het variabel kapitaal I) – W (noodzakelijke levensmiddelen ten bedrage van £1.000); die £1.000 verzilveren voor hetzelfde waardebedrag het constant kapitaal II dat bestaat in de vorm van waren – levensmiddelen.

Voor de kapitalisten II is het proces: W – G, verandering van een deel van hun warenproduct in geldvorm waaruit het vervolgens wordt terugveranderd in de bestanddelen van het productief kapitaal – namelijk in een deel van de voor hen noodzakelijke productiemiddelen.

Bij het voorschieten van G (£500) die de kapitalisten II doen voor de aankoop van de andere delen van de productiemiddelen, wordt op de geldvorm van het weer in warenvorm (consumptiegoederen) bestaande deel van IIc geanticipeerd. In de handeling G – W, waar II met G koopt en W van I verkocht wordt, wordt het geld (II) veranderd in een deel van het productief kapitaal terwijl W (I) de handeling W – G doormaakt, in geld veranderd wordt, dat echter geen bestanddeel van de kapitaalwaarde van I voorstelt maar verzilverde meerwaarde is die enkel aan consumptiegoederen wordt uitgegeven.

In de circulatie G – W ... P ... W’ – G’ is G – W de eerste handeling voor de ene kapitalist terwijl het de laatste W’ – G’ is voor een andere (of een deel daarvan); of deze W waardoor G in productief kapitaal omgezet wordt, voor de verkoper van W (die dus die W in geld omzet) een constant kapitaalbestanddeel, variabel kapitaalbestanddeel of meerwaarde voorstelt, maakt voor de warencirculatie zelf niets uit.

Klasse I onttrekt, wat betreft het bestanddeel v + m van haar warenproduct, meer geld aan de circulatie dan ze erin heeft gebracht. Allereerst keren de £1.000 variabel kapitaal terug en daarna verkoopt ze (zie hierboven, omzetting 4) voor £500 productiemiddelen: daarmee is de helft van de meerwaarde verzilverd; dan (omzetting 6) wordt weer voor £500 productiemiddelen verkocht, de tweede helft van de meerwaarde en daarmee is de gehele meerwaarde in geldvorm aan de circulatie onttrokken; dus achtereenvolgens: 1. Variabel kapitaal in geld terugveranderd = £1.000; 2. De helft van de meerwaarde verzilverd = £500; 3. De andere helft van de meerwaarde = £500; dus samen 1.000v +1.000m verzilverd = £2.000. Hoewel I (afgezien van de later te onderzoeken omzet die de reproductie van Ic bemiddelt) slechts £1.000 in circulatie bracht, heeft het daaraan dubbel zoveel onttrokken. Natuurlijk verdwijnt de verzilverde (in G veranderde) m onmiddellijk weer in andere handen (II) doordat dit geld verpatst wordt aan consumptiegoederen. De kapitalisten van I hebben slechts zoveel in geld onttrokken als ze aan waarde in waar inbrachten; dat die waarde meerwaarde is, d.w.z. de kapitalisten niets heeft gekost, verandert absoluut niets aan de waarde van die waren zelf; het maakt dus helemaal niets uit waar het gaat om het omzetten van waarde in de warencirculatie. De verzilvering van de meerwaarde is natuurlijk van verdwijnende aard net zoals alle andere vormen die het voorgeschoten kapitaal bij het omzetten ervan doorloopt. Het duurt slechts net zolang als de tussenfase tussen de verandering van de waar I in geld en de daaropvolgende verandering van het geld I in waar II duurt.

Wanneer we zouden aannemen dat het omzetten korter zou duren – of, vanuit het standpunt van de eenvoudige warencirculatie bekeken, het aantal omlopen van het circulerend geld sneller zou verlopen – dan zou nog minder geld volstaan om de omgezette warenwaarden te circuleren. Die hoeveelheid wordt steeds bepaald – indien het aantal opeenvolgende omzetten gegeven is – door de totale prijs, resp. totale waarde van de waren die circuleren. In welke verhouding deze totale waarde bestaat uit meerwaarde enerzijds en kapitaalwaarde anderzijds maakt hierbij niets uit.

Zou in ons voorbeeld het arbeidsloon bij I vier keer per jaar uitbetaald worden, dus 4 x 250 = 1.000, dan zou £250 in geld voldoende zijn voor de circulatie Iv1/2 IIc en voor de circulatie tussen het variabel kapitaal Iv en de arbeidskracht I. Ook zou, indien de circulatie tussen Im en IIc in vier omzetten zou plaatsvinden, daarvoor slechts £250 nodig zijn, dus in totaal een geldsom, resp. een geldkapitaal van £500 voor de circulatie van waren ten bedrage van £5.000. De meerwaarde zou dan, i.p.v. twee keer opeenvolgend voor de helft, nu vier keer opeenvolgend voor 1/4 verzilverd worden.

Indien bij omzet 4, I i.p.v. II, als koper optreedt, dus £500 geld aan consumptiegoederen van dezelfde waardeomvang uitgeeft, dan koopt II met diezelfde £500 productiemiddelen bij omzet 5; 6. I koopt met deze £500 consumptiegoederen; 7. II koopt met die £500 weer productiemiddelen. De £500 keren dus uiteindelijk terug naar I, zoals voorheen naar II. De meerwaarde wordt hier verzilverd door het geld dat de kapitalistische producenten zelf uitgeven voor hun privéconsumptie, geld dat inkomen is waarop geanticipeerd wordt, verwachte inkomsten uit meerwaarde die nog in de te verkopen waar steekt. Het verzilveren van meerwaarde vindt niet plaats door terugkeer van de £500; want behalve de £1.000 in waren Iv heeft I aan het einde van omzet 4, £500 in geld in circulatie gebracht en dit was extra geld, geen – voor zover we weten – opbrengst van verkochte waar. Keert dit geld terug naar I dan heeft I daarmee slechts het extra geld teruggekregen, niet zijn meerwaarde verzilverd. Het verzilveren van meerwaarde van I vindt slechts plaats door de verkoop van de waren waarin die meerwaarde steekt en duurt telkens slechts zo lang als het geld dat gerealiseerd wordt door de verkoop van de waar, niet opnieuw wordt uitgegeven aan consumptiegoederen.

I koopt met het bijkomend extra geld (£500) consumptiegoederen bij II; dit geld is uitgegeven door I, het heeft daarvoor een equivalent aan waar II; het geld keert voor de eerste keer terug doordat II bij I voor £500 aan waren koopt; het keert dus terug als equivalent van de door I verkochte waar maar die waar heeft I niets gekost, vormt dus meerwaarde voor I, en dus verzilvert het door hemzelf in circulatie gebrachte geld zijn eigen meerwaarde; net als bij de tweede aankoop (nr. 6) heeft I het equivalent in waar II verkregen. Stel dat II nu geen productiemiddelen zou kopen (nr. 7) bij I dan had I in feite voor £1.000 consumptiegoederen betaald – zijn gehele meerwaarde als inkomen geconsumeerd –, namelijk £500 voor zijn waren I (productiemiddelen) en £500 in geld; het zou daarentegen nog voor £500 aan waren I (productiemiddelen) in zijn magazijn hebben liggen en zou dus £500 aan geld zijn kwijt geraakt.

Daarentegen zou II dan driekwart van het constant kapitaal hebben terugveranderd van de vorm van warenkapitaal naar die van productief kapitaal en zou een kwart in de vorm van geldkapitaal (£500) in feite braak liggen of geld zijn dat afwacht en waarvan de functie onderbroken is. Bleef deze toestand aanhouden dan zou II de schaal van reproductie met een kwart moeten verminderen. Maar de 500 aan productiemiddelen waarmee I zit opgescheept, is niet in warenvorm bestaande meerwaarde; het bestaat in de plaats van de voorgeschoten £500 geld die I bezat naast de meerwaarde van £1.000 in warenvorm. Als geld bevindt dit zich in een steeds realiseerbare vorm; als waar is het momenteel onverkoopbaar. Zoveel is duidelijk dat enkelvoudige reproductie – waar elk element van het productief kapitaal zowel in II als in I moet worden vervangen – hier enkel mogelijk blijft indien de 500 goudvinken terugkeren naar I die ze als eerste liet uitvliegen.

Geeft een kapitalist (hier hebben we enkel nog de industriële kapitalist voor ogen, die tegelijk representant is voor alle andere) geld uit aan consumptiegoederen dan is hij er net als alle anderen klaar mee, het is de weg van alle vlees gegaan. Keert het echter weer naar hem terug dan kan dat slechts gebeuren wanneer hij het opnieuw met behulp van waren – dus met zijn warenkapitaal – uit de circulatie opvist. Zoals de waarde van de gehele jaarlijkse warenproductie (dat voor hem gelijk staat aan zijn warenkapitaal), is ook elk element daarvan, d.w.z. de waarde van elke afzonderlijke waar, op te splitsen in een deel constante kapitaalwaarde, variabele kapitaalwaarde en meerwaarde. Het verzilveren van elke waar afzonderlijk (die als elementen de warenproductie vormen) is dus tegelijk de verzilvering van een bepaalde hoeveelheid meerwaarde die in de gehele warenproductie steekt. Het is dus in het gegeven geval letterlijk correct dat de kapitalist zelf het geld in circulatie brengt – en wel door het uitgeven daarvan aan consumptiegoederen –, om de meerwaarde te verzilveren ofwel te realiseren. Het zijn daarbij natuurlijk niet dezelfde geldstukken maar een bedrag in klinkende munt dat gelijk is aan hetgeen (of een gelijk deel daarvan) hij in circulatie heeft gebracht voor het bevredigen van zijn persoonlijke behoeften.

In de praktijk gebeurt dit op twee manieren: wanneer het bedrijf pas tijdens het lopende jaar werd opgestart dan duurt het enige tijd, in het beste geval enkele maanden, voordat de kapitalist uit de bedrijfsomzet zelf geld kan uitgeven voor zijn persoonlijke consumptie. Desondanks schort hij zijn consumptie geen ogenblik op. Hij schiet zichzelf geld voor (ofwel uit eigen zak, ofwel via krediet uit vreemde kas, dat maakt in dit geval helemaal niets uit) op basis van de later te realiseren meerwaarde; daarmee creëert hij echter ook een circulatiemiddel voor de realisatie van de later te realiseren meerwaarde. Is het bedrijf daarentegen reeds langer in werking dan worden betalingen en inkomsten verdeeld over verschillende termijnen gedurende het jaar. Eén ding gaat echter ononderbroken door, de consumptie van de kapitalist die anticipeert en de omvang ervan wordt berekend volgens een bepaalde verhouding van de normale of verwachte inkomsten. Met elk deel aan verkochte waar wordt ook een deel van de jaarlijks gecreëerde meerwaarde gerealiseerd. Wordt echter tijdens het hele jaar slechts zoveel van de geproduceerde waar verkocht als nodig is om de constante en variabele kapitaalwaarde te vervangen die daarin vervat zit; of dalen de prijzen zodanig dat bij de verkoop van het hele jaarlijkse warenproduct alleen de voorgeschoten kapitaalwaarde gerealiseerd wordt die daarin vervat zit, dan zou het speculatieve karakter van het op toekomstige meerwaarde uitgegeven geld duidelijk naar voren treden. Gaat onze kapitalist failliet dan onderzoeken zijn schuldeisers en het gerecht of zijn op verwachtingen gebaseerde privé-uitgaven in een correcte verhouding staan tot de omvang van zijn bedrijf en de daarmee corresponderende gewoonlijke of normaal te verwachten meerwaarde.

Wat betreft de hele kapitalistenklasse is echter de regel dat ze het geld voor de realisatie van de meerwaarde (resp. ook voor de circulatie van hun kapitaal, constant en variabel) zelf in circulatie moet brengen helemaal niet paradoxaal maar juist een noodzakelijke voorwaarde voor het hele mechanisme: want hier gaat het slechts om twee klassen: de arbeidersklasse die enkel beschikt over haar arbeidskracht en de kapitalistenklasse die het monopolie bezit van zowel de maatschappelijke productiemiddelen als het geld. Het zou pas paradoxaal zijn indien de arbeidersklasse in eerste instantie het geld dat nodig is voor de realisatie van de meerwaarde die in de waren steekt uit eigen middelen zou moeten voorschieten. Maar de afzonderlijke kapitalist schiet dit geld altijd slechts voor in die zin dat hij als koper optreedt, geld uitgeeft voor de aankoop van consumptiegoederen of geld voorschiet voor de aankoop van elementen van productief kapitaal, hetzij voor arbeidskracht, hetzij voor productiemiddelen. Hij geeft het geld altijd slechts uit in ruil voor een equivalent. Hij schiet de circulatie slechts geld voor in dezelfde vorm als hij haar waren voorschiet. Hij handelt in beide gevallen als uitgangspunt voor hun circulatie.

De werkelijke gang van zaken wordt door twee omstandigheden versluierd.

1. Het optreden van het handelskapitaal (waarvan de eerste vorm altijd geld is omdat de koopman als zodanig geen “product” of “waar” voortbrengt) en van het geldkapitaal als manipulatieobject van een bijzondere soort van kapitalisten, in het circulatieproces van het industrieel kapitaal.

2. De verdeling van de meerwaarde – die zich in eerste instantie altijd in handen van de industriële kapitalist moet bevinden – in verschillende categorieën waarvan naast de industriële kapitalist de grondbezitter (voor grondrente), de woekeraar (voor intrest) etc. als dragers verschijnen, dito de regering en haar ambtenaren, renteniers etc. Deze gasten staan als kopers tegenover de industriële kapitalist en in zo verre als verzilveraars van zijn waren; pro parte [evenredig] brengen ze ook “geld” in circulatie en deze krijgt het van hen. Daarbij wordt steeds vergeten uit welke bron ze het oorspronkelijk verkregen en steeds opnieuw verkrijgen.

6. Het constant kapitaal van afdeling I[48]

Er rest ons nog te onderzoeken: het constant kapitaal van afdeling I = 4.000 Ic. Deze waarde is gelijk aan de in warenproductie I terugkerende waarde van de productiemiddelen die bij de productie van die warenmassa werden verbruikt. Deze terugkerende waarde die niet in het productieproces I geproduceerd wordt maar het jaar voordien als constante waarde daarin opging als de gegeven waarde van de productiemiddelen, vormt nu het gehele deel van de warenmassa I dat niet door categorie II geabsorbeerd is; en de waarde van die warenmassa die zo in handen van de kapitalisten I blijft, is dus 2/3 van de waarde van de totale jaarlijkse warenproductie van deze afdeling. Bij de afzonderlijke kapitalist die een specifiek productiemiddel produceert, konden we zeggen: hij verkoopt zijn warenproduct en verandert het in geld. Doordat hij het in geld verandert, heeft hij ook het constante waardedeel van zijn product terug in geld veranderd. Met dit in geld veranderde waardedeel koopt hij dan opnieuw zijn productiemiddelen bij andere warenverkopers of verandert het constante waardedeel van zijn product in een natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren als productief constant kapitaal. Maar nu wordt deze voorwaarde onmogelijk. De kapitalistenklasse I omvat alle kapitalisten die productiemiddelen produceren. Bovendien is het warenproduct van 4.000 dat in hun handen bleef, een deel van de maatschappelijke productie, dat tegen geen enkel ander om te ruilen is omdat er geen dergelijk ander deel van de jaarlijkse productie meer bestaat. Met uitzondering van deze 4.000 werd op al het resterende reeds beslag gelegd; een deel ging op in het maatschappelijk consumptiefonds, een ander deel moet het constant kapitaal van afdeling II vervangen die reeds alles omgeruild heeft waarover het voor de ruil met afdeling I kan beschikken.

Deze moeilijkheid is zeer eenvoudig op te lossen wanneer men in aanmerking neemt dat de gehele warenproductie I in natuurlijke vorm uit productiemiddelen bestaat, d.w.z. uit de materiële elementen van het constant kapitaal zelf. Hier is van hetzelfde fenomeen sprake als voorheen bij afdeling II, alleen een ander aspect ervan. Bij afdeling II bestond de gehele warenproductie uit consumptiegoederen; een deel daarvan, gemeten door het arbeidsloon plus meerwaarde dat in dit warenproduct vervat zat, kon daarom geconsumeerd worden door haar eigen producenten. Bij I bestaat de gehele warenproductie uit productiemiddelen, gebouwen, machines, vaten, grond- en hulpstoffen etc. Een deel daarvan, het deel dat in deze sector het ingezette constant kapitaal vervangt, kan daarom in zijn natuurlijke vorm onmiddellijk opnieuw fungeren als bestanddeel van het productief kapitaal. Voor zover het in circulatie treedt, circuleert het binnen de klasse I. Bij II wordt een deel van de warenproductie in natura individueel geconsumeerd door de eigen producenten, bij I daarentegen wordt een deel van de productie in natura productief geconsumeerd door haar kapitalistische producenten.

In het deel van de warenproductie I = 4.000c komt de in deze categorie geconsumeerde constante kapitaalwaarde opnieuw tevoorschijn en wel in de natuurlijke vorm waarin het direct weer als productief constant kapitaal kan fungeren. Bij II gaat het deel van de warenproductie van 3.000, waarvan de waarde gelijk is aan het arbeidsloon plus de meerwaarde (= 1.000), direct op in de individuele consumptie van de kapitalisten en arbeiders van II terwijl daarentegen de constante kapitaalwaarde van deze warenproductie (= 2.000) niet opnieuw in de productieve consumptie van de kapitalisten II kan worden ingezet maar door ruil met I vervangen moet worden.

Bij afdeling I daarentegen gaat het deel van de warenproductie van 6.000, waarvan de waarde gelijk is aan het arbeidsloon plus de meerwaarde (= 2.000), niet op aan individuele consumptie van zijn producenten en kan dat ook niet vanwege zijn natuurlijke vorm. Het moet daarentegen eerst worden omgeruild met II. Het constante waardedeel van de productie = 4.000 bevindt zich echter in een natuurlijke vorm waarin het – vanuit de gehele kapitalistenklasse I beschouwd – direct weer als diens constant kapitaal kan fungeren. Met andere woorden: de gehele productie van afdeling I bestaat uit gebruikswaarden die in hun natuurlijke vorm – bij een kapitalistische productiewijze – alleen als elementen van het constant kapitaal kunnen dienen. Van deze productie ter waarde van 6.000 vervangt dus een derde (2.000) het constant kapitaal van afdeling II en de overige 2/3 het constant kapitaal van afdeling I.

Het constante kapitaal I bestaat uit een aantal verschillende kapitaalgroepen die in de verschillende bedrijfstakken van productiemiddelen ingezet zijn, zo veel in ijzergieterijen, zo veel in koolmijnen etc. Elk van die kapitaalgroepen of elk maatschappelijk groepskapitaal is weer samengesteld uit een groter of kleiner aantal zelfstandig functionerende, afzonderlijke kapitalen. Ten eerste wordt het maatschappelijk kapitaal, bv. 7.500 (wat miljoenen etc. kan betekenen) verdeeld over de verschillende kapitaalgroepen; het maatschappelijk kapitaal van 7.500 wordt opgesplitst in aparte delen, waarvan elk in een specifieke bedrijfstak wordt geïnvesteerd; het in elke specifieke bedrijfstak geïnvesteerde deel van de maatschappelijke kapitaalwaarde bestaat in natuurlijke vorm deels uit de productiemiddelen van elke specifieke sector deels uit de voor haar werking benodigde en daarmee overeenstemmende gekwalificeerde arbeidskracht, verschillend gekwalificeerd door de arbeidsdeling, al naargelang de specifieke vorm van arbeid die er in die bedrijfstak verricht moet worden [2e oplage: arbeidskracht; veranderd volgens de 1e oplage]. Het in elke aparte bedrijfstak geïnvesteerde deel van het maatschappelijk kapitaal bestaat op zijn beurt weer uit de som van de afzonderlijke kapitalen die daarin geïnvesteerd zijn en zelfstandig functioneren. Dit geldt vanzelfsprekend voor beide afdelingen, zowel voor I als voor II.

De bij afdeling I terugkerende constante kapitaalwaarde in de vorm van het eigen warenproduct, wordt nu ten dele opnieuw als productiemiddel gebruikt in de specifieke productiesfeer (of zelfs in het individuele bedrijf), waaruit het als product voortkwam; bv. graan in de graanproductie, kolen in de kolenproductie, ijzer in de vorm van machines in de ijzerproductie etc.

Voor zover echter de aparte producten waaruit de constante kapitaalwaarde van I bestaat, niet direct weer ingezet kunnen worden in de eigen specifieke of individuele productiesfeer, wisselen ze slechts van plaats. Ze treden in natuurlijke vorm toe tot een andere productiesfeer van afdeling I, terwijl het product van andere productiesferen van afdeling I hen in natura vervangt. Er is louter sprake van een plaatsverwisseling van deze producten. Ze worden allen opnieuw ingezet als productiefactoren die constant kapitaal in I vervangen, maar dan vanuit de ene groep van I in een andere groep van I. Voor zover hier ruil tussen de afzonderlijke kapitalisten van I plaatsvindt, is het een ruil van de ene natuurlijke vorm van constant kapitaal tegen de andere natuurlijke vorm van constant kapitaal, één soort productiemiddel tegen andere soorten productiemiddelen. Het is een ruil van verschillende individuele constante kapitaaldelen van I onder elkaar. De producten die niet direct als productiemiddel dienen in de eigen bedrijfstak worden van hun productieplaats naar een andere plaats overgebracht en worden zo wederzijds vervangen. Met andere woorden (zoals dit in afdeling II op dezelfde manier gebeurt met de meerwaarde): elke kapitalist van afdeling I onttrekt in de verhouding waarin hij mede-eigenaar is van dit constant kapitaal van 4.000, de daarmee overeenkomende hoeveelheid productiemiddelen aan die warenmassa die hij nodig heeft. Was de productie maatschappelijk, i.p.v. kapitalistisch, dan is duidelijk dat de producten van afdeling I op dezelfde wijze voortdurend opnieuw als productiemiddelen zouden moeten worden verdeeld over de bedrijfstakken van die afdeling ten behoeve van de reproductie, een deel zou direct in de productiesfeer blijven waaruit het als product voortkwam, een ander deel daarentegen zou naar andere productieplaatsen worden overgebracht en zo zou er een voortdurend komen en gaan plaatsvinden tussen de verschillende productieplaatsen van deze afdeling.

7. Variabel kapitaal en meerwaarde in beide afdelingen

De totale waarde van de jaarlijks geproduceerde consumptiegoederen is dus gelijk aan de tijdens het jaar gereproduceerde variabele kapitaalwaarde II plus de nieuw geproduceerde meerwaarde II (d.w.z. gelijk aan de onder II tijdens het jaar geproduceerde waarde) plus de tijdens het jaar gereproduceerde variabele kapitaalwaarde I en de nieuw geproduceerde meerwaarde I (dus plus de onder I tijdens het jaar geproduceerde waarde).

Onder de voorwaarde van enkelvoudige reproductie is dus de totale waarde van de jaarlijks geproduceerde consumptiegoederen gelijk aan de jaarlijkse waardeproductie, d.w.z. gelijk aan de totale waarde die tijdens het jaar geproduceerd is door maatschappelijke arbeid en dit moet zo ook zijn aangezien bij enkelvoudige reproductie die gehele waarde geconsumeerd wordt.

De totale maatschappelijke arbeidsdag valt in twee delen uiteen: 1. noodzakelijke arbeid die in de loop van het jaar een waarde creëert van 1.500v; 2. meerarbeid die een extra waarde of meerwaarde creëert van 1.500m. De som van deze waarden, 3.000, is gelijk aan de waarde van de jaarlijks geproduceerde consumptiegoederen van 3.000. De totale waarde van de tijdens het jaar geproduceerde consumptiegoederen is dus gelijk aan de totale waarde die de totale maatschappelijke arbeidsdag tijdens het jaar produceert, gelijk aan de waarde van het maatschappelijk variabel kapitaal plus de maatschappelijke meerwaarde, gelijk aan de totale jaarlijkse nieuwe productie.

Maar hoewel die beide waardegroottes elkaar dekken, weten we dat de totale waarde van de waren II, de consumptiegoederen, geenszins in die afdeling van de maatschappelijke productie geproduceerd werden. Ze dekken elkaar omdat de onder II terugkerende constante kapitaalwaarde gelijk is aan de onder I nieuw geproduceerde waarde (variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde), waardoor I(v+m) het deel van het product van II kan kopen dat voor zijn producenten (in afdeling II) de constante kapitaalwaarde voorstelt. Hieruit blijkt waarom maatschappelijk beschouwd de waarde van dit product ontbindbaar is in v + m hoewel voor de kapitalisten II de waarde van hun product wordt ontbonden in c + v + m. Dit is namelijk enkel het geval omdat IIc hier gelijk is aan I(v+m) en omdat die beide bestanddelen van het maatschappelijk product door hun ruil hun natuurlijke vorm met elkaar omruilen, waardoor na die omzetting IIc opnieuw uit productiemiddelen bestaat, I(v+m) daarentegen uit consumptiegoederen.

En dit is de reden die A. Smith aanleiding heeft gegeven om te beweren dat de waarde van de jaarlijkse productie onderverdeeld kan worden in v + m. Dit geldt: 1. alleen voor het uit consumptiegoederen bestaande deel van de jaarlijkse productie en 2. geldt het niet in de zin dat deze totale waarde in II geproduceerd wordt en zijn productwaarde daardoor gelijk is aan de onder II voorgeschoten variabele kapitaalwaarde plus de onder II geproduceerde meerwaarde maar enkel in de zin dat II(c+v+m) = II(v+m) + I(v+m) of omdat IIc = I(v+m).

Er volgt verder:

Hoewel de maatschappelijke arbeidsdag (d.w.z. de tijdens het gehele jaar verrichtte arbeid, door de gehele arbeidersklasse), zoals elke individuele arbeidsdag, slechts kan worden opgesplitst in twee delen, namelijk in noodzakelijke arbeid plus meerarbeid, hoewel dus de door die arbeidsdag geproduceerde waarde eveneens slechts in twee delen kan worden verdeeld, namelijk in variabele kapitaalwaarde, d.w.z. het waardedeel waarmee de arbeider zich de middelen voor de eigen reproductie verschaft en de meerwaarde die de kapitalist kan uitgeven voor zijn eigen individuele consumptie, – wordt toch, maatschappelijk beschouwd, een deel van de maatschappelijke arbeidsdag uitsluitend besteed aan de productie van nieuw constant kapitaal, namelijk van producten die uitsluitend bestemd zijn om in het arbeidsproces als productiemiddel te fungeren en dus in het begeleidende meerwaardevormingsproces als constant kapitaal te fungeren. Volgens onze veronderstelling wordt de gehele maatschappelijke arbeidsdag weergegeven door een geldswaarde van 3.000, waarvan slechts 1/3 = 1.000 geproduceerd wordt in afdeling II die consumptiegoederen produceert, d.w.z. de waren waarin de totale variabele kapitaalwaarde en de totale meerwaarde van de maatschappij uiteindelijk gerealiseerd wordt. Volgens die veronderstelling wordt dus 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag ingezet voor de productie van nieuw constant kapitaal. Hoewel deze 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag vanuit het standpunt van de individuele kapitalisten en arbeiders van afdeling I, louter dienen voor de productie van variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde, geheel zoals het laatste derde van de maatschappelijke arbeidsdag in afdeling II, produceren die 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag toch, maatschappelijk beschouwd – en evengoed beschouwd vanuit de gebruikswaarde van het product –, enkel de vervanging van het constant kapitaal dat in het proces van de productieve consumptie is inbegrepen of erdoor geconsumeerd wordt. Ook individueel beschouwd produceren die 2/3 van de arbeidsdag weliswaar een totale waarde die voor zijn producenten slechts gelijk is aan de variabele kapitaalwaarde plus de meerwaarde maar ze produceren geen gebruikswaarden in een zodanige vorm dat daaraan arbeidsloon of meerwaarde uitgegeven kan worden; haar product is een productiemiddel.

Allereerst valt op te merken dat geen enkel deel van de maatschappelijke arbeidsdag, hetzij onder I, hetzij onder II, dient om de waarde van het constant kapitaal te produceren dat in die twee grote productiesferen wordt ingezet en daarin functioneert. Ze produceren alleen toegevoegde waarde, 2.000 I(v+m) + 1.000 II(v+m), waarde toegevoegd aan de constante kapitaalwaarde = 4.000 Ic + 2.000 IIc. De nieuwe waarde die in de vorm van productiemiddelen geproduceerd werd, is nog geen constant kapitaal. Het heeft alleen de bestemming om in de toekomst als zodanig te fungeren.

De totale productie van II – de consumptiegoederen – is als gebruikswaarde, concreet, in zijn natuurlijke vorm beschouwd, product van een derde van de door II verrichte maatschappelijke arbeidsdag, het is het product van de arbeid in zijn concrete vorm als weven, bakken etc., die in deze afdeling wordt verricht, product van arbeid voor zover het fungeert als subjectief element van het arbeidsproces. Wat daarentegen het constante waardedeel van de productie van afdeling II betreft dit komt alleen weer in een nieuwe gebruikswaarde tevoorschijn, in een nieuwe natuurlijke vorm, de vorm van consumptiegoederen, terwijl het vroeger in de vorm van productiemiddelen bestond. Zijn waarde is door het arbeidsproces van zijn oude natuurlijke vorm op zijn nieuwe natuurlijke vorm overgedragen. Maar de waarde van die 2/3 van de productiewaarde, 2.000, is niet geproduceerd in het huidige meerwaardevormingsproces van afdeling II.

Precies zo als vanuit het standpunt van het arbeidsproces beschouwd, het product II het resultaat is van opnieuw verrichtte levende arbeid en de gegeven, veronderstelde productiemiddelen waarin deze arbeid zich verwezenlijkt in haar objectieve voorwaarden, zo is de productwaarde II = 3.000, vanuit het standpunt van het meerwaardevormingsproces bekeken, samengesteld uit de nieuwe waarde die door het nieuw toegevoegde 1/3 van de maatschappelijke arbeidsdag geproduceerd wordt (500v + 500m = 1.000) en uit een constante waarde waarin 2/3 van een in het verleden, voor het hier beschouwde productieproces II vervlogen, ingezette maatschappelijke arbeidsdag gematerialiseerd is. Dit waardedeel van het product II zit in een deel van het product zelf. Het bestaat uit een hoeveelheid consumptiegoederen ter waarde van 2.000 = 2/3 van een maatschappelijke arbeidsdag. Dit is de nieuwe gebruiksvorm waarin het nu weer tevoorschijn komt. De ruil van een deel van de consumptiegoederen = 2.000 IIc tegen productiemiddelen I = I (1.000v + 1.000m), is dus in feite ruil van 2/3 van de gehele arbeidsdag die geen deel vormt van de huidige arbeid, maar van een vorig jaar, met 2/3 van de huidige, tijdens dit jaar nieuw ingezette arbeidsdag. 2/3 van de maatschappelijke arbeidsdag van dit jaar kan niet voor de productie van constant kapitaal worden ingezet en tegelijk ook variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde vormen voor hun eigen producenten tenzij ze worden omgeruild tegen een waardedeel van de jaarlijkse geconsumeerde consumptiegoederen waarin 2/3 van de bestede en gerealiseerde arbeidsdag uit een vorig jaar zit, i.p.v. uit het huidige jaar. Het is ruil van 2/3 van de arbeidsdag van dit jaar tegen 2/3 van de arbeidsdag die vorig jaar werd ingezet, ruil tussen arbeidstijd van dit jaar en die van vorig jaar. Zo wordt dus het raadsel verklaart, waarom het waardeproduct van de gehele maatschappelijke arbeidsdag kan worden verdeeld in variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde, hoewel 2/3 van die arbeidsdag niet besteed werd aan de productie van voorwerpen waarin variabel kapitaal of meerwaarde gerealiseerd kan worden, maar daarentegen aan de productie van productiemiddelen ter vervanging van het tijdens het jaar verbruikte kapitaal. Het wordt eenvoudig verklaard doordat 2/3 van de waarde van de productie van afdeling II, waarin kapitalisten en arbeiders van afdeling I de door hen geproduceerde variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde realiseren (en die 2/3 van de totale jaarlijkse waarde van de productie uitmaakt), naar de waarde beschouwd, het product is van 2/3 van een maatschappelijke arbeidsdag uit een vorig jaar.

Het totaal van de maatschappelijke productie van I en II, productiemiddelen en consumptiegoederen, is weliswaar concreet volgens zijn gebruikswaarde, in zijn natuurlijke vorm beschouwd, het product van de huidige arbeid, maar alleen voor zover deze arbeid beschouwd wordt als nuttige, concrete arbeid, niet voor zover ze beschouwd wordt als het gebruik van arbeidskracht, als waarde vormende arbeid. En ook dat eerste geldt enkel in de zin dat de productiemiddelen slechts veranderd worden in nieuw product, in het product van dit jaar door de daaraan toegevoegde, daarop uitgeoefende levende arbeid. Maar omgekeerd kon ook de arbeid van dit jaar niet in product veranderen zonder de van haar onafhankelijke productiemiddelen, zonder arbeidsmiddelen en productiematerialen.

8. Het constant kapitaal in beide afdelingen

De analyse van de totale waarde van de productie van 9.000 en de categorieën waarin dit kan worden onderverdeeld, vormt geen grotere moeilijkheid dan die van de waarde van de productie van elk kapitaal afzonderlijk, ze valt er veeleer mee samen.

De gehele maatschappelijke jaarlijkse productie omvat drie maatschappelijke arbeidsdagen van 1 jaar. Uitgedrukt in waarde geldt voor elk van die arbeidsdagen dat dit gelijk is aan 3.000; dus de totale productie uitgedrukt in waarde = 3 x 3.000 = 9.000.

Verder is aan die arbeidstijd voor het eenjarig productieproces waarvan we de productie analyseren, voorafgegaan: in afdeling I 4/3 van een arbeidsdag (productiewaarde 4.000) en in afdeling II 2/3 van een arbeidsdag (productiewaarde 2.000), samen 2 maatschappelijke arbeidsdagen waarvan de productiewaarde 6.000 is. Daardoor figureren 4.000 Ic + 2.000 IIc = 6.000c als waarde van de productiemiddelen of constante kapitaalwaarde die terugkeert in de waarde van de gehele productie van de maatschappij.

Verder is 1/3 van de nieuw toegevoegde maatschappelijke jaarlijkse arbeidsdag in afdeling I noodzakelijke arbeid ofwel arbeid die de waarde van het variabel kapitaal 1.000 Iv vervangt en de prijs betaalt van de onder I ingezette arbeid. Op dezelfde manier is 1/6 van de maatschappelijke arbeidsdag in II noodzakelijke arbeid met een waardebedrag van 500. Dus 1.000 Iv + 500 IIv = 1.500v is de waardeuitdrukking van de helft van een maatschappelijke arbeidsdag, de waardeuitdrukking van de uit noodzakelijke arbeid bestaande eerste helft van de in dit jaar toegevoegde gehele arbeidsdag.

Tenslotte is onder I 1/3 van de gehele arbeidsdag, productiewaarde = 1.000, meerarbeid; onder II is 1/6 van de arbeidsdag, productiewaarde = 500, meerarbeid; ze maken samen de andere helft van de gehele toegevoegde arbeidsdag uit. Daardoor is de totale geproduceerde meerwaarde 1.000 Im + 500 IIm = 1.500m.

Dus:

Constant kapitaaldeel van de maatschappelijke productiewaarde (c):

2 arbeidsdagen besteed vóór het productieproces, waardeuitdrukking = 6.000.

Tijdens het jaar bestede noodzakelijke arbeid (v):

Een halve arbeidsdag besteed aan de jaarlijkse productie, waardeuitdrukking = 1.500.

Tijdens het jaar bestede meerarbeid (m):

Een halve arbeidsdag besteed aan de jaarlijkse productie, waardeuitdrukking 1.500.

Productiewaarde van de jaarlijkse arbeid (v + m) = 3.000.

Totale productiewaarde (c + v + m) = 9.000.

De moeilijkheid vormt dus niet de analyse van de maatschappelijke productiewaarde zelf. Ze ontstaat bij de vergelijking van de waardebestanddelen van de maatschappelijk productie met zijn materiële bestanddelen.

Het constante waardedeel dat alleen terugkeert in de productiewaarde is gelijk aan de waarde van het deel van de productie dat uit productiemiddelen bestaat en is belichaamd in dat deel.

De nieuwe productiewaarde van het jaar = v + m is gelijk aan de waarde van het deel van de productie dat uit consumptiegoederen bestaat en wordt daarin belichaamd.

Maar, op enkele onbelangrijke uitzonderingen na, zijn productiemiddelen en consumptiegoederen totaal verschillende soorten waren, producten van geheel verschillende natuurlijke vorm of gebruiksvorm, dus ook producten van totaal verschillende concrete arbeidsvormen. De arbeid die machines gebruikt voor de productie van levensmiddelen is geheel verschillend van de arbeid die machines maakt. De hele jaarlijkse arbeidsdag waarvan de waardeuitdrukking 3.000 is, lijkt gebruikt voor de productie van consumptiegoederen = 3.000, waarin geen constant waardedeel terugkeert omdat deze 3.000 = 1.500v + 1.500m enkel in variabel kapitaalwaarde + meerwaarde wordt onderverdeeld. Anderzijds keert de constante kapitaalwaarde = 6.000 terug in een productsoort dat geheel verschillend is van de consumptiegoederen, namelijk in de vorm van productiemiddelen terwijl toch geen enkel deel van de maatschappelijke arbeidsdag lijkt te zijn gebruikt voor de productie van deze nieuwe producten. Die gehele arbeidsdag lijkt daarentegen alleen te bestaan uit arbeidsvormen die niet resulteren in productiemiddelen maar in consumptiegoederen. Dit mysterie is reeds opgelost. De productiewaarde van de jaarlijkse arbeid is gelijk aan de productiewaarde van afdeling II, de totale waarde van de nieuw geproduceerde consumptiegoederen. Maar die productiewaarde is 2/3 groter dan het deel van de jaarlijkse arbeid dat werd gebruikt voor de productie van consumptiegoederen (afdeling II). Voor haar productie werd slechts 1/3 van de jaarlijkse arbeid gebruikt terwijl 2/3 van die jaarlijkse arbeid werd gebruikt voor de productie van productiemiddelen, dus in afdeling I. De gedurende die tijd onder I vervaardigde productiewaarde, gelijk aan de onder I geproduceerde variabele kapitaalwaarde plus meerwaarde, is gelijk aan de onder II in consumptiegoederen terugkerende constante kapitaalwaarde van II. Ze kunnen dus wederzijds geruild en in natura vervangen worden. De totale waarde van de consumptiegoederen II is dus gelijk aan de som van het nieuwe waardeproduct onder I + II, of II(c+v+m) = I(v+m) + II(v+m), dus gelijk aan de som van de nieuwe waarden die door de jaarlijkse arbeid worden geproduceerd in de vorm van v + m.

Anderzijds is de totale waarde van de productiemiddelen (I) gelijk aan de som van de terugkerende constante kapitaalwaarde in de vorm van productiemiddelen (I) en die in de vorm van consumptiegoederen (II), dus gelijk aan het totaal van de terugkerende constante kapitaalwaarde in het totaalproduct van de maatschappij. Die totale waarde is gelijk aan de waardeuitdrukking van 4/3 van de arbeidsdagen vóór het productieproces onder I, en 2/3 van de arbeidsdagen vóór het productieproces onder II, dus samen twee gehele arbeidsdagen.

De moeilijkheid bij de maatschappelijke jaarlijkse productie komt dus voort uit het feit dat het constante waardedeel vorm krijgt in een heel andere productsoort – productiemiddelen –, dan de nieuwe waarde v + m die aan dit constant waardedeel wordt toegevoegd en die zich in consumptiegoederen uitdrukt. Zo lijkt het alsof – wat betreft de waarde – 2/3 van de geconsumeerde productenmassa zich weer in een nieuwe vorm bevindt, als nieuwe productie, zonder dat er ook maar enige maatschappelijke arbeid aan de productie ervan werd besteed. Dit is niet het geval bij elk afzonderlijke kapitaal. Iedere individuele kapitalist zet een bepaalde concrete vorm van arbeid in die zijn specifieke productiemiddelen in een product verandert. Stel bv. dat de kapitalist machinebouwer is, het tijdens het jaar geïnvesteerde constant kapitaal = 6.000c, het variabel = 1.500v, de meerwaarde = 1.500m, de productie = 9.000 en, laten we aannemen dat het een productie van 18 machines betreft, waarvan elk = 500 waard is. De gehele productie bestaat hier uit dezelfde vorm, die van machines. (Produceert hij meerdere soorten dan wordt de waarde van elk afzonderlijk berekend.) De gehele warenproductie is product van de tijdens het jaar bij de machinebouw ingezette arbeid, een samenstelling van dezelfde concrete arbeidsvorm met dezelfde productiemiddelen. De verschillende onderdelen van de waarde van de productie krijgen daardoor dezelfde natuurlijke vorm: in 12 machines zit 6.000c aan waarde, in 3 machines 1.500v en in 3 machines 1.500m. Het is hier duidelijk dat de waarde van de 12 machines 6.000c is, niet omdat in die 12 machines enkel arbeid belichaamd is die verricht werd vóór de machinebouw en niet tijdens die bouw. De waarde van de productiemiddelen voor 18 machines is niet vanzelf in 12 machines veranderd maar de waarde van die 12 machines (die zelf uit 4.000c + 1.000v + 1.000m bestaan) is gelijk aan de totale waarde van de in de 18 machines vervatte constante kapitaalwaarde. De machinebouwer moet daarom 12 van de 18 machines verkopen om het geïnvesteerde constant kapitaal te vervangen dat hij nodig heeft voor de reproductie van 18 nieuwe machines. De zaak zou daarentegen onverklaarbaar zijn indien, hoewel de ingezette arbeid louter uit machinebouwers bestaat, als het resultaat daarvan enerzijds uit 6 machines = 1.500v + 1.500m en anderzijds uit ijzer, koper, schroeven, riemen etc. zou bestaan voor een waardebedrag van 6.000c, d.w.z. de productiemiddelen van de machines in hun natuurlijke vorm die de individuele, machines bouwende kapitalist zoals bekend niet zelf produceert maar door middel van het circulatieproces moet vervangen. En toch lijkt op het eerste gezicht de reproductie van de maatschappelijke jaarlijkse productie zich op zo’n absurde wijze te voltrekken.

Het product van het individueel kapitaal, d.w.z. van elk zelfstandig functionerend onderdeel van het maatschappelijk kapitaal, met een eigen dynamiek, heeft een of andere willekeurige natuurlijke vorm. De enige voorwaarde is dat het daadwerkelijk een gebruiksvorm heeft, een gebruikswaarde die het bestempelt tot een deel van de warenwereld dat in staat is om in circulatie gebracht te kunnen worden. Het is niet van belang en toevallig of het opnieuw als productiemiddel kan opgaan in hetzelfde productieproces als waaruit het als product voortkomt, dus of het deel is van de productiewaarde waarin het constante kapitaaldeel de vorm heeft, de natuurlijke vorm bezit waarin het daadwerkelijk opnieuw als constant kapitaal kan fungeren. Indien dit niet het geval is dan wordt dit deel van de productiewaarde door verkoop en aankoop weer veranderd in de vorm van zijn materiële productie-elementen en wordt het constant kapitaal dus gereproduceerd in zijn natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren.

Het gaat er anders aan toe bij de productie van het totale maatschappelijke kapitaal. Alle materiële elementen voor de reproductie moeten in hun natuurlijke vorm delen vormen van dit product zelf. Het geconsumeerde constante kapitaaldeel kan slechts door de totale productie worden vervangen voor zover het totale constante kapitaaldeel dat terugkeert in de productie terugkeert in de natuurlijke vorm van nieuwe productiemiddelen die daadwerkelijk kunnen fungeren als constant kapitaal. Dus wanneer we uitgaan van enkelvoudige reproductie, moet de waarde van het deel van de productie dat uit productiemiddelen bestaat, gelijk zijn aan het constante waardedeel van het maatschappelijk kapitaal.

Verder: individueel beschouwd produceert de kapitalist bij de productie van waarde door de nieuw toegevoegde arbeid slechts zijn variabel kapitaal plus meerwaarde terwijl het constant waardedeel door het concrete karakter van de nieuw toegevoegde arbeid op het product wordt overgedragen.

Maatschappelijk bekeken produceert het deel van de maatschappelijke arbeidsdag – dat productiemiddelen produceert en dus zowel nieuwe waarde daaraan toegevoegd als de waarde van de bij de productie verbruikte productiemiddelen daarop overdraagt – niets anders dan nieuw constant kapitaal, bestemd om het constant kapitaal te vervangen dat, zowel onder I als onder II werd verbruikt in de vorm van oude productiemiddelen. Het produceert slechts producten die bestemd zijn om in de productieve consumptie terecht te komen. De gehele waarde van dit product is dus slechts waarde die opnieuw als constant kapitaal kan fungeren, die enkel constant kapitaal in zijn natuurlijke vorm kan terugkopen, die daardoor, maatschappelijk beschouwd, in variabel kapitaal noch in meerwaarde wordt ontbonden. Anderzijds produceert het deel van de maatschappelijke arbeidsdag dat consumptiegoederen produceert, geen deel van het maatschappelijk vervangingskapitaal. Het produceert enkel producten die in hun natuurlijke vorm bestemd zijn om de waarde van het variabel kapitaal en de meerwaarde onder I en II te realiseren.

Wanneer men spreekt over de maatschappelijke benaderingswijze, dus bekeken vanuit de totale maatschappelijke productie die zowel de reproductie van het maatschappelijk kapitaal als de individuele consumptie omvat, dan mag men niet vervallen in de denkwijze van de burgerlijke economie zoals die door Proudhon werd overgenomen, en de zaak bekijken alsof een maatschappij met kapitalistische productiewijze, en bloc, als totaliteit beschouwd, haar specifiek historisch en economisch karakter verloren heeft. Integendeel. Men heeft dan te maken met de totale kapitalistenklasse. Het totale kapitaal krijgt de vorm van het aandelenkapitaal van alle afzonderlijke kapitalisten samen. Die aandelenmaatschappij heeft met vele andere aandelenmaatschappijen gemeen dat ieder weet wat hij inzet maar niet wat hij terugkrijgt.

9. Terugblik op A. Smith, Storch en Ramsay

De totale waarde van het maatschappelijk product bedraagt 9.000 = 6.000c + 1.500v + 1.500m, m.a.w. 6.000 reproduceert de waarde van de productiemiddelen en 3.000 de waarde van de consumptiegoederen. De waarde van het maatschappelijke inkomen (v + m) bedraagt dus slechts 1/3 van de totale productiewaarde en enkel voor het waardebedrag van dit derde kunnen de gezamenlijke consumenten, zowel arbeiders als kapitalisten, waren, producten, aan de totale maatschappelijke productie onttrekken om bij hun consumptiefonds in te lijven. Daarentegen is 6.000 = 2/3 van de productiewaarde, de waarde van het constant kapitaal dat in natura moet worden vervangen. Productiemiddelen ter waarde van dit bedrag moeten dus opnieuw bij het productiefonds worden ingelijfd. Dit is wat Storch als noodzakelijk inziet zonder het te kunnen bewijzen:

“Il est clair que la valeur du produit annuel se distribue partie en capitaux et partie en profit, et que chacune de ces parties de la valeur du produit annuel va régulièrement acheter les produits dont la nation a besoin, tant pour entretenir son capital que pour remplacer son fonds consommable ... Les produits qui constituent le capital d’une nation, ne sont points consommables.” [“Het is duidelijk dat de waarde van de jaarlijkse productie deels uit kapitalen, deels uit winsten bestaat en dat elk van die delen van de waarde van de jaarlijkse productie regelmatig de producten koopt waar de natie behoefte aan heeft, zowel om haar kapitaal te behouden, alsook om haar consumptiefonds te vernieuwen ... De producten die het kapitaal van een natie vormen, zijn ook helemaal niet consumeerbaar.”] (Storch, Considérations sur la nature du revenu national, Parijs 1824, p. 134, 135, 150.)

A. Smith heeft echter het fabelachtig dogma vastgesteld dat tot op de dag van vandaag geloofd wordt, niet alleen in de reeds genoemde vorm dat de totale maatschappelijke waarde van de productie wordt verdeeld als inkomen, als arbeidsloon plus meerwaarde, of zoals hij het uitdrukt, als arbeidsloon plus winst (intrest) plus grondrente, maar ook in de nog populairdere vorm dat de consumenten in laatste instantie (ultimately) de gehele productiewaarde aan de producenten moeten betalen. Dit is tot op de dag van vandaag één van de meest bekrachtigde gemeenplaatsen of veeleer eeuwige waarheid van de zogenaamde wetenschap der politieke economie. Dit wordt op volgende plausibele manier geïllustreerd. Neem een willekeurig artikel, bv. linnen hemden. Eerst moet de spinner van vlasgaren de vlasboer de gehele waarde van het vlas betalen, dus vlaszaad, meststof, voer voor het werkvee etc., daarnaast ook het waardedeel dat het vast kapitaal van de vlasboeren, zoals gebouwen, landbouwwerktuigen etc., aan dit product afgeeft; de aan de productie van het vlas betaalde arbeidslonen; de meerwaarde (winst, grondrente), die in het vlas steekt; ten slotte de transportkosten van het vlas van zijn productieplaats naar de spinnerij. Dan moet de wever de spinner van het vlasgaren niet alleen de prijs van het vlas terugbetalen, maar ook het waardedeel van de machines, gebouwen etc., kortom van het vast kapitaal, dat op het vlas werd overgedragen, verder alle tijdens het spinproces verbruikte hulpstoffen, arbeidslonen van de spinners, meerwaarde etc., en zo gaat het verder met de bleker, de transportkosten van het afgewerkte linnen en ten slotte de hemdenfabrikant, die de gehele prijs van alle vroegere producenten betaalt, die hem slechts zijn ruw materiaal hebben geleverd. In zijn handen vindt nu een verdere waardetoevoeging plaats, door de waarde, deels van het constant kapitaal dat in de vorm van arbeidsmiddelen, hulpstoffen etc. in de hemdenfabricage wordt verbruikt, deels door de daarin verrichtte arbeid die de waarde van de arbeidslonen van de hemdenmakers plus de meerwaarde van de hemdenfabrikant toevoegt. Stel dat deze gehele hemdenproductie nu uiteindelijk £100 kost en dat dit het aandeel is in de gehele jaarlijkse productiewaarde die de maatschappij aan hemden uitgeeft. De consumenten van de hemden betalen de £100, dus de waarde van alle productiemiddelen die de hemden bevatten zoals de arbeidslonen plus de meerwaarde van de vlasboeren, spinners, wevers, blekers, hemdenfabrikanten alsook van alle transporteurs. Dit is helemaal correct. Het is inderdaad dat wat elk kind kan zien. Maar dan staat er verderop: dit geldt ook voor de waarde van alle andere waren. Er zou moeten staan: dit geldt ook voor de waarde van alle consumptiegoederen, voor de waarde van het maatschappelijk deel van het product, dat opgaat in het consumptiefonds, dus voor het deel van de maatschappelijk productiewaarde dat als inkomen kan worden uitgegeven. De totale waarde van al die waren is in ieder geval gelijk aan de waarde van alle daarin verbruikte productiemiddelen (constante kapitaaldelen) plus de waarde die de laatste daaraan toegevoegde arbeid geschapen heeft (arbeidsloon plus meerwaarde). Alle consumenten gezamenlijk kunnen dus deze gehele totale waarde betalen omdat de waarde van elke afzonderlijke waar bestaat uit c + v + m, maar de totale waarde van alle aan het consumptiefonds toegevoegde waren tezamen genomen, kan maximaal slechts gelijk zijn aan het deel van de maatschappelijke productiewaarde die wordt verdeeld als v + m, d.w.z. die gelijk is aan de waarde die de verrichtte arbeid tijdens het jaar aan de bestaande productiemiddelen – de constante kapitaalwaarde – heeft toegevoegd. Maar we hebben gezien dat het deel van de constante kapitaalwaarde in de maatschappelijke productenmassa op twee manieren vervangen wordt. Ten eerste door de ruil van de kapitalisten van afdeling II die consumptiegoederen produceren met de kapitalisten van afdeling I die de productiemiddelen daarvoor produceren. En hier ligt de oorsprong van de uitspraak dat wat voor de een kapitaal is voor de andere inkomen vormt. Maar zo liggen de zaken niet. De 2.000 IIc die bestaan uit consumptiegoederen ter waarde van 2.000 vormen voor de kapitalistenklasse II constante kapitaalwaarde. Ze kunnen dit dus niet zelf consumeren hoewel het product in zijn natuurlijke vorm als zodanig moet worden geconsumeerd. Anderzijds zijn 2.000 I(v+m) de door de kapitalisten- en arbeidersklasse I geproduceerde arbeidslonen plus meerwaarde. Ze bestaan in de natuurlijke vorm van productiemiddelen, van dingen waarin de eigen waarde niet als zodanig kan worden geconsumeerd. We hebben hier dus een totale waarde van 4.000, waarvan vóór en na de ruil de ene helft enkel constant kapitaal vervangt en de andere helft alleen inkomen vormt. Maar ten tweede wordt het constant kapitaal van afdeling I in natura vervangen, deels door ruil onder de kapitalisten I, deels door vervanging in natura binnen elk bedrijf afzonderlijk .

De uitspraak dat de gehele jaarlijkse productiewaarde uiteindelijk door de consumenten moet worden betaald, is alleen juist indien men onder de consumenten twee geheel verschillende soorten verstaat, individuele consumenten en productieve consumenten. Maar dat een deel van het product productief geconsumeerd moet worden betekent niets anders dan dat het als kapitaal moet fungeren en niet als inkomen geconsumeerd kan worden.

Als we de waarde van de gehele productie = 9.000 opdelen in 6.000c + 1.500v + 1.500m en de 3.000(v+m) enkel opvatten in de eigenschap van inkomen, dan lijkt omgekeerd het variabel kapitaal te verdwijnen en het kapitaal maatschappelijk beschouwd enkel uit constant kapitaal te bestaan. Want wat oorspronkelijk een kapitaal van 1.500v was, heeft zich opgelost in een deel van het maatschappelijk inkomen, in arbeidsloon, inkomen voor de arbeidersklasse en daarmee is het kapitaalkarakter ervan verdwenen. Deze conclusie wordt door Ramsay inderdaad getrokken. Volgens hem bestaat, maatschappelijk beschouwd, het kapitaal alleen uit vast kapitaal maar onder vast kapitaal verstaat hij constant kapitaal, de uit productiemiddelen bestaande waardemassa of die productiemiddelen nu arbeidsmiddelen of arbeidsmateriaal zijn, zoals grondstof, halffabricaten, hulpstoffen etc. Hij noemt variabel kapitaal, kapitaal dat circuleert:

“Circulating capital consists only of subsistence and other necessaries advanced to the workman, previous to the completion of the produce of their labour ... Fixed capital alone, not circulating, is properly speaking a source of national wealth ... Circulating capital is not an immediate agent in production, nor essential to it at all, but merely a convenience rendered necessary by the deplorable poverty of the masse of the people ... Fixed capital alone constitutes an element of cost of production in a national point of view.” [“Circulerend kapitaal bestaat uitsluitend uit bestaansmiddelen en ander noodzakelijke middelen die de arbeider voorgeschoten worden, voordat ze het product van hun arbeid afgewerkt hebben ... Enkel vast kapitaal, niet het circulerend, is in eigenlijke zin een bron van nationale rijkdom ... Circulerend kapitaal heeft geen onmiddellijke invloed op de productie, noch is ze daarvoor essentieel, maar het is slechts een voorwaarde die door de beklagenswaardige armoede van de volksmassa noodzakelijk geworden is ... Vanuit nationaal standpunt vormt alleen vast kapitaal een element van de productiekosten.”] (Ramsay, l.c.pp. 23-26 passim.)

Ramsay verklaart vast kapitaal, waaronder hij constant kapitaal verstaat, nader als volgt:

“The length of time during which any portion of the product of that labour” (namelijk: labour bestowed on any commodity) “has existed as fixed capital, i.e. in a form in which, though assisting to raise the future commodity, it does not maintain labourers.” [“De tijdsduur gedurende welke een of ander deel van het product van arbeid” (namelijk arbeid die op een of andere waar wordt toegepast) “als vast kapitaal gediend heeft, d.w.z. in een vorm waarin het, hoewel het ertoe bijdraagt om de toekomstige waar te vervaardigen, geen arbeiders onderhoudt.”] (p.59).

Hier ziet men opnieuw het onheil dat A. Smith heeft aangericht doordat bij hem het verschil tussen constant en variabel kapitaal verdronken is in het verschil tussen vast en circulerend kapitaal. Het constant kapitaal van Ramsay bestaat uit arbeidsmiddelen, zijn circulerend kapitaal uit levensmiddelen. Beiden zijn waren van een gegeven waarde. De één kan net zo min meerwaarde produceren als de ander.

10. Kapitaal en inkomen: variabel kapitaal en arbeidsloon[49]

De gehele jaarlijkse reproductie, de gehele productie van dit jaar is het product van de nuttige arbeid van dit jaar. Maar de waarde van deze gehele productie is groter dan het waardedeel van de productie waarin de jaarlijkse arbeid, de tijdens dit jaar uitgeoefende arbeidskracht, is belichaamd. De waarde van de productie van dit jaar, de tijdens dit jaar in warenvorm nieuw gecreëerde waarde, is kleiner dan de waarde van de productie, de totale waarde van de tijdens het gehele jaar geproduceerde warenmassa. Het verschil dat we overhouden wanneer we van de totale waarde van de jaarlijkse productie de waarde aftrekken die er door de huidige jaarlijkse arbeid aan toegevoegd werd, is geen werkelijk gereproduceerde waarde maar enkel waarde die terugkeert in een nieuwe bestaansvorm; waarde die op de jaarlijkse productie wordt overgedragen door waarde die daarvóór al bestond en die, al naargelang de duur van de constante kapitaalbestanddelen die aan het maatschappelijk arbeidsproces van dit jaar hebben meegewerkt, van eerdere of latere datum kan zijn en afkomstig kan zijn van de waarde van een productiemiddel dat in het vorige jaar of in een reeks eerdere jaren ter wereld kwam. Het is onder alle omstandigheden waarde overgedragen van de productiemiddelen van vorige jaren op het product van het lopende jaar.

Bekijken we ons schema dan hebben we na het omzetten van eerder behandelde waardedelen tussen afdeling I en II en binnen afdeling II:

I. 4.000c + 1.000v + 1.000m (waarvan deze laatste 2.000 gerealiseerd zijn in consumptiegoederen IIc) = 6.000.

II. 2.000c (gereproduceerd door de omzet met I(v+m)) + 500v + 500m = 3.000.

Totale waarde = 9.000.

De nieuwe tijdens het jaar geproduceerde waarde zit alleen in v en m. Het totaal van de waardeproductie van dit jaar is dus gelijk aan de som v + m, = 2.000 I(v+m) + 1.000 II(v+m) = 3.000. Alle overige waardedelen van de productiewaarde van dit jaar zijn slechts overgedragen waarde van productiemiddelen, waarde uit eerdere jaren die nu in de vorm van productiemiddelen bij de jaarlijkse productie wordt verbruikt. Behalve de waarde van 3.000 heeft de huidige jaarlijkse arbeid niets anders aan waarde geproduceerd; het is haar gehele jaarlijkse waardeproductie.

Maar nu vervangen zoals we zagen, de 2.000 I(v+m), de 2.000 IIc van klasse II in de natuurlijke vorm van productiemiddelen. Tweederde van de jaarlijkse arbeid, verricht in categorie I, heeft dus opnieuw het constant kapitaal II geproduceerd, zowel in zijn gehele waarde als in zijn natuurlijke vorm. Maatschappelijk beschouwd heeft dus tweederde van de tijdens het jaar verrichtte arbeid nieuwe constante kapitaalwaarde gecreëerd, gerealiseerd in de natuurlijke vorm horend bij afdeling II. Het grootste deel van de maatschappelijke jaarlijkse arbeid is dus besteed aan de productie van nieuw constant kapitaal (kapitaalwaarde bestaande uit productiemiddelen) ter vervanging van de constante kapitaalwaarde besteed aan de productie van consumptiegoederen. Wat de kapitalistische maatschappij hier onderscheidt van die van de wilden is niet dat het, zoals Senior[50] denkt, het privilege en de eigenaardigheid van de wilde is om zijn arbeid te verrichten in een bepaalde tijd die hem geen inkomen, d.w.z. in consumptiegoederen realiseerbare (om te zetten) vruchten verschaft maar het verschil bestaat uit het volgende:

a) De kapitalistische maatschappij besteedt veeleer de beschikbare jaarlijkse arbeid aan de productie van productiemiddelen (ergo van constant kapitaal), die noch in de vorm van arbeidsloon noch in die van meerwaarde realiseerbaar zijn als inkomen, maar die alleen als kapitaal kunnen fungeren.

b) Wanneer de wilde bogen, pijlen, steenhamers, bijlen, manden etc. maakt, dan weet hij heel goed dat hij de aldus bestede tijd niet gebruikt heeft voor de vervaardiging van consumptiegoederen maar dat hij zijn behoefte aan productiemiddelen bevredigd heeft en verder niets. Bovendien begaat de wilde een zware economische zonde door zijn volledige onverschilligheid tegenover zijn tijdsbesteding en besteed hij bv. soms, zoals Tyler verteld, een hele maand aan de productie van een pijl.[51]

De gangbare voorstelling van zaken waarmee een deel van de politieke economen zich van de theoretische moeilijkheid, d.w.z. het begrip van de werkelijke samenhang, tracht af te maken – dat wat voor de ene kapitaal, voor de andere inkomen is en omgekeerd – is gedeeltelijk correct maar wordt volledig onjuist (omvat dus het complete onbegrip van het gehele proces van omzetten dat de jaarlijkse reproductie met zich meebrengt alsook onbegrip over de feitelijke grondslag van wat gedeeltelijk correct wordt gezien) zodra het in algemene termen wordt geformuleerd.

We vatten nu de feitelijke verhoudingen samen waarop de gedeeltelijke juistheid van de voorstelling van zaken berust, waarbij tegelijk ook de onjuiste opvattingen van die verhoudingen duidelijk zullen worden.

1. Het variabel kapitaal fungeert als kapitaal in handen van de kapitalist en als inkomen in handen van de loonarbeider.

Het variabel kapitaal bestaat in eerste instantie in de vorm van geldkapitaal in handen van de kapitalist; het fungeert als geldkapitaal omdat hij daarmee arbeidskracht koopt. Zolang het in zijn handen in de geldvorm blijft bestaan is het niets anders dan een gegeven waarde in geldvorm, dus een constante en geen variabele grootte. Het is slechts potentieel variabel kapitaal omdat het in arbeidskracht kan worden omgezet. Het wordt pas werkelijk variabel kapitaal nadat het de geldvorm heeft afgelegd en wordt omgezet in arbeidskracht die in het kapitalistisch proces fungeert als bestanddeel van het productief kapitaal.

Het geld dat voor de kapitalist in eerste instantie als geldvorm van het variabel kapitaal heeft gefungeerd, fungeert nu in handen van de arbeider als geldvorm van zijn arbeidsloon dat hij omzet in levensmiddelen; dus als geldvorm van het inkomen dat hij haalt uit de steeds herhaalde verkoop van zijn arbeidskracht.

Het gaat hier slechts om het eenvoudig feit dat het geld van de koper, hier de kapitalist, van zijn handen overgaat in de handen van de verkoper, hier de verkoper van arbeidskracht, de arbeider. Het is niet het variabel kapitaal dat dubbel fungeert, als kapitaal voor de kapitalist en als inkomen voor de arbeider, maar het is hetzelfde geld dat eerst in handen van de kapitalist de geldvorm is van zijn variabel kapitaal, zo de functie heeft van potentieel variabel kapitaal dat zodra de kapitalist het heeft omgezet in arbeidskracht in handen van de arbeider dient als equivalent voor de verkochte arbeidskracht. Dat echter hetzelfde geld in handen van de verkoper een andere praktische toepassing heeft dan in handen van de koper, is een fenomeen dat hoort bij elke koop en verkoop van waren.

Apologetische economen stellen de zaak verkeerd voor, wat het best wordt aangetoond wanneer we uitsluitend de circulatiehandeling G – A (= G – W), het omzetten van geld in arbeidskracht door de kapitalistische koper en A – G (= W – G), het omzetten van de waar arbeidskracht in geld door de verkoper, de arbeider, voor ogen houden zonder ons voorlopig te bekommeren om de verdere gevolgen. Ze zeggen: hetzelfde geld functioneert hier in de vorm van twee kapitalen; de koper – kapitalist – zet zijn geldkapitaal om in levende arbeidskracht die hij bij zijn productief kapitaal inlijft; anderzijds zet de verkoper – de arbeider – zijn waar – de arbeidskracht – om in geld dat hij als inkomen uitgeeft waardoor hij juist in staat gesteld wordt zijn arbeidskracht steeds weer opnieuw te verkopen en in stand te houden; zijn arbeidskracht is dus zelf zijn kapitaal in warenvorm waaruit voortdurend zijn inkomen komt. In feite is arbeidskracht zijn (zich steeds vernieuwende, reproductieve) vermogen en niet zijn kapitaal. Ze is de enige waar die hij voortdurend kan en moet verkopen om in leven te blijven en dat alleen dan als (variabel) kapitaal werkt wanneer het zich in handen van de koper, de kapitalist bevindt. Dat een man voortdurend gedwongen wordt steeds weer opnieuw zijn arbeidskracht, d.w.z. zichzelf, aan een derde persoon te verkopen, bewijst volgens die economen dat hij een kapitalist is omdat hij voortdurend een “waar” (zichzelf) moet verkopen. In die zin wordt ook een slaaf kapitalist hoewel hij door een derde persoon voor eens en voor altijd als waar wordt verkocht; want de aard van die waar – arbeidsslaven – brengt met zich mee dat de koper hen niet alleen elke dag opnieuw laat werken maar ook de levensmiddelen geeft, waardoor ze steeds weer opnieuw aan het werk kunnen gaan. (Vergelijk hierover Sismondi en Say in de brieven aan Malthus.) [Marx bedoelt de brieven van J. B. Say’s Lettres à M. Malthus sur différents sujets d’économie politique, notamment sur les causes de la stagnation générale du commerce, Paris, 1820 – noot uit de Engelse vertaling.]

2. Bij het omzetten van 1.000 Iv + 1.000 Im in 2.000 IIc wordt dus hetgeen voor de een constant kapitaal (2.000 IIc) is, voor de ander variabel kapitaal en meerwaarde, dus in het algemeen inkomen; en wat variabel kapitaal en meerwaarde (2.000 I(v+m)), dus inkomen in het algemeen, voor de een is, wordt voor de ander constant kapitaal.

Laten we allereerst het omzetten van Iv in IIc bekijken vanuit het standpunt van de arbeider.

Alle arbeiders van afdeling I gezamenlijk hebben hun arbeidskracht voor 1.000 verkocht aan de totale kapitalistklasse van I; ze krijgen deze waarde in geld uitbetaald in de vorm van arbeidsloon. Met dit geld kopen zij bij afdeling II consumptiegoederen voor hetzelfde waardebedrag. De kapitalist II staat tegenover hem puur als warenverkoper en als niets anders, ook wanneer de arbeider bij zijn eigen kapitalist koopt, zoals bv. bij het hierboven vermelde omzetten van de 500 IIv (deel 4 van dit hoofdstuk). De circulatievorm die zijn waar, de arbeidskracht, doorloopt, is die van de eenvoudige warencirculatie die louter gericht is op de bevrediging van behoeften, op consumptie: W (arbeidskracht) – G – W (consumptiegoederen, waar II). Het resultaat van deze transactie is dat de arbeider zich als arbeidskracht voor de kapitalist I in stand gehouden heeft en dat hij, om zich verder als zodanig in stand te houden, steeds opnieuw het proces A (W) – G – W moet herhalen. Zijn arbeidsloon wordt gerealiseerd in consumptiegoederen, het wordt als inkomen uitgegeven en de arbeidersklasse als geheel geeft het voortdurend weer als inkomen uit.

Bekijken we nu hetzelfde omzetten van Iv in IIc vanuit het standpunt van de kapitalist. De gehele warenproductie van afdeling II bestaat uit consumptiegoederen; dus uit voorwerpen die bedoeld zijn om op te gaan in de jaarlijkse consumptie, dus om te dienen als realisering van het inkomen van om het even wie, in het onderhavige geval voor alle arbeiders van afdeling I. Voor alle kapitalisten van II is nu echter een deel van de warenproductie, 2.000, de in waar veranderde vorm van de constante kapitaalwaarde van zijn productief kapitaal dat vanuit die warenvorm opnieuw terugveranderd moet worden in de natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren als constant deel van het productief kapitaal. Wat kapitalist II tot nu toe bereikt heeft is dat hij door de verkoop aan de arbeiders van I, de helft (1.000) van zijn constante, in warenvorm (consumptiegoederen) gereproduceerde kapitaalwaarde heeft terugveranderd in de geldvorm. Het is dus ook niet het variabel kapitaal Iv dat omgezet is in die eerste helft van de constante kapitaalwaarde IIc maar het geld dat voor I als geldkapitaal heeft gefungeerd bij het omzetten in arbeidskracht en dat zo in bezit is gekomen van de verkoper van de arbeidskracht voor wie het geen kapitaal is, maar inkomen in geldvorm dat uitgegeven wordt als betaalmiddel voor consumptiegoederen. Het geld, 1.000, dat van de arbeiders van I naar de kapitalisten van II gaat, kan anderzijds niet als constant element van het productief kapitaal II fungeren. Het is enkel nog de geldvorm van zijn warenkapitaal dat nog omgezet moet worden in vaste of circulerende bestanddelen van het constant kapitaal. II koopt dus met het door arbeiders I, de kopers van zijn waar, gerealiseerde geld voor 1.000 productiemiddelen bij I. Daarmee is de constante kapitaalwaarde II voor de helft van het totaalbedrag vernieuwd in de natuurlijke vorm waarin het opnieuw kan fungeren als element van het productief kapitaal II. De circulatievorm was daarbij W – G – W: consumptiegoederen ter waarde van 1.000 – geld = 1.000 – productiemiddelen ter waarde van 1.000.

Maar W – G – W is hier een beweging van kapitaal. W, verkocht aan de arbeider, wordt veranderd in G, en deze G wordt omgezet in productiemiddelen; het is de terugverandering van waren in de materiële elementen waaruit deze waar gevormd kan worden. Anderzijds, net zoals kapitalist II tegenover I slechts als warenkoper fungeert, fungeert kapitalist I tegenover II hier slechts als warenverkoper. I heeft oorspronkelijk met 1.000 geld, bedoeld om als variabel kapitaal te dienen, arbeidskracht gekocht ter waarde van 1.000; hij heeft dus een equivalent verkregen voor zijn in geldvorm uitgegeven 1.000v; het geld behoort nu toe aan de arbeider die het uitgeeft om aankopen te doen bij II; I kan dit geld dat zo in de kassa van II terecht is gekomen er weer uitvissen door waren voor eenzelfde waardebedrag aan II te verkopen.

Eerst had I een bepaalde hoeveelheid geld, 1.000, dat bedoeld was om als variabel kapitaaldeel te dienen; dit fungeert als zodanig doordat het wordt omgezet in arbeidskracht voor eenzelfde waardebedrag. De arbeider heeft hem echter als resultaat van het productieproces een hoeveelheid waren (productiemiddelen) ter waarde van 6.000 geleverd waarvan 1/6 of 1.000 het waarde-equivalent is van het in geld voorgeschoten variabel kapitaaldeel. Net zomin als vroeger in geldvorm fungeert de variabele kapitaalwaarde nu in warenvorm als variabel kapitaal; dit kan alleen als het vervolgens in levende arbeidskracht wordt omgezet en enkel zolang dit in het productieproces fungeert. Als geld was de variabele kapitaalwaarde slechts potentieel variabel kapitaal. Maar het bevond zich in een vorm waarin het direct om te zetten was in arbeidskracht. Als waar is deze variabele kapitaalwaarde alleen nog maar potentiële geldswaarde; het krijgt pas opnieuw de oorspronkelijke geldvorm terug door het verkopen van de waar, hier dus doordat II voor 1.000 waar koopt bij I. De circulatiebeweging is hier: 1.000v (geld) – arbeidskracht ter waarde van 1.000 – 1.000 in waar (equivalent van het variabel kapitaal) – 1.000 (geld); dus G – W ... W – G (= G – A ... W – G). Het tussen W ... W vallende productieproces zelf behoort niet tot de circulatiesfeer; het productieproces zelf speelt geen rol bij het wederzijdse omzetten van de verschillende elementen van de jaarlijkse reproductie, hoewel dit omzetten de reproductie van alle elementen van het productief kapitaal omvat, zowel het constante als variabele element, de arbeidskracht. Als drager van dit proces van omzetten treden ze alleen als koper of verkoper op, of als beiden; arbeiders zijn alleen warenkoper; kapitalisten afwisselend koper en verkoper en binnen bepaalde grenzen enkel eenzijdig als warenkoper of warenverkoper.

Het resultaat is dat afdeling I het variabel waardedeel van het kapitaal opnieuw in geldvorm bezit waaruit het direct in arbeidskracht kan worden omgezet, d.w.z. dat het opnieuw de enige vorm bezit waarin het werkelijk als variabel element van het productief kapitaal kan worden voorgeschoten. Anderzijds, om opnieuw als warenkoper te kunnen optreden, moet de arbeider nu eerst weer aantreden als warenverkoper, als verkoper van zijn arbeidskracht.

Wat betreft het variabel kapitaal van categorie II (500 IIv) treedt het circulatieproces tussen kapitalisten en arbeiders van dezelfde productieklasse op in rechtstreekse vorm, voor zover we ervan uitgaan dat dit plaatsvindt tussen de gehele kapitalistklasse II en alle arbeiders van afdeling II.

Alle kapitalisten van II schieten 500v voor om arbeidskracht voor hetzelfde waardebedrag te kunnen kopen; alle kapitalisten zijn hier koper, alle arbeiders verkoper. Vervolgens treedt de arbeider met het geld dat hij bij de verkoop van zijn arbeidskracht heeft ontvangen, op als koper van een deel van de door hemzelf geproduceerde waren. Hier is de kapitalist dus verkoper. De arbeider heeft voor de kapitalist het aan hem betaalde geld voor de aankoop van zijn arbeidskracht vervangen door een deel van het geproduceerde warenkapitaal II, namelijk 500v in waar; de kapitalist bezit nu dezelfde v in warenvorm die hij vóór de omzetting in arbeidskracht in geldvorm bezat; de arbeider heeft anderzijds de waarde van zijn arbeidskracht in geld gerealiseerd en realiseert dit geld nu opnieuw doordat hij het voor het bekostigen van zijn consumptie als inkomen uitgeeft aan de aankoop van een deel van de door hemzelf geproduceerde consumptiegoederen. Dit is ruil van het inkomen van de arbeider in geld tegen het door hemzelf in warenvorm gereproduceerde warenbestanddeel 500v van de kapitalist. Zo keert dit geld terug naar de kapitalist II als geldvorm van zijn variabel kapitaal. Inkomenswaarde in geldvorm vervangt hier variabel kapitaalwaarde in warenvorm van gelijke waarde.

De kapitalist verrijkt zich niet doordat hij het geld dat hij de arbeider betaalt bij de aankoop van de arbeidskracht, opnieuw aan de arbeider onttrekt door de verkoop van een gelijkwaardige hoeveelheid waren. Hij zou de arbeider inderdaad twee keer betalen wanneer hij hem eerst 500 betaalde voor de aankoop van zijn arbeidskracht en hem daarbovenop nog gratis de warenmassa ter waarde van 500 zou geven die hij de arbeider heeft laten produceren. Omgekeerd, zou de arbeider voor hem niets meer produceren dan een equivalent van 500 in waar voor de prijs van zijn arbeidskracht van 500, dan zou de kapitalist na de gehele operatie op precies hetzelfde punt uitkomen als waar hij begon. Maar de arbeider heeft een product van 3.000 gereproduceerd; hij heeft het constant waardedeel van het product, d.w.z. de waarde van de daarin verbruikte productiemiddelen, 2.000 behouden door dat te veranderen in een nieuw product; hij heeft bovendien aan die gegeven waarde een waarde van 1.000(v+m) toegevoegd. (Het idee, alsof de kapitalist zich verrijkt in de zin dat hij meerwaarde opstrijkt door de terugkeer van 500 in geld, werd ontwikkeld door Destutt de Tracy, waarover meer in deel 13 van dit hoofdstuk.)

Doordat de arbeiders van afdeling II consumptiegoederen ter waarde van 500 kopen, keert de waarde van 500 IIv die de kapitalist II zonet nog in waar bezat, opnieuw naar hem terug in geld, in de vorm waarin hij het oorspronkelijk voorschoot. Het onmiddellijke resultaat van deze transactie, zoals bij elke andere warenverkoop, is het omzetten van een gegeven waarde van warenvorm in geldvorm. Ook de daardoor bemiddelde terugkeer van het geld naar zijn uitgangspunt is niets bijzonders. Had kapitalist II voor 500 geld aan waar gekocht bij kapitalist I en dan op zijn beurt voor een bedrag van 500 waar aan I verkocht, dan zouden bij hem eveneens 500 in geld zijn teruggekeerd. De 500 in geld hadden dan enkel gediend voor het omzetten van een warenmassa van 1.000 en zouden volgens de eerder vermelde algemene wet teruggekeerd zijn naar degene die het geld voor de omzet van die warenmassa in circulatie had gebracht.

Maar de 500 in geld die naar de kapitalist II is teruggekeerd, vormt tegelijk vernieuwd potentieel variabel kapitaal in geldvorm. Waarom dit zo is? Geld, dus ook geldkapitaal, is slechts potentieel variabel kapitaal, omdat en in zoverre het kan worden omgezet in arbeidskracht. De terugkeer van de 500 in geld naar kapitalist II valt samen met de terugkeer van de arbeidskracht II op de markt. De terugkeer van beiden in tegenover elkaar gestelde kampen – dus ook de terugkeer van 500 in geld, niet enkel als geld maar ook als variabel kapitaal in geldvorm – wordt bepaald door één en dezelfde procedure. Het geld, 500, keert naar kapitalist II terug omdat hij aan arbeider II consumptiegoederen verkocht heeft voor een bedrag van 500, dus omdat de arbeider zijn arbeidsloon uitgegeven heeft en daardoor behalve zijn gezin ook zijn arbeidskracht heeft onderhouden. Om verder te kunnen leven en verder als warenkoper te kunnen optreden, moet hij opnieuw zijn arbeidskracht verkopen. De terugkeer van de 500 in geld naar de kapitalist II is dus tegelijk de terugkeer, resp. het behouden, van de arbeidskracht als waar die voor een bedrag van 500 in geld gekocht kan worden en op die manier komt de 500 geld als potentieel variabel kapitaal terug.

Wat betreft categorie IIb die luxemiddelen produceert gaat het er daar bij v – (IIb)v net zo aan toe als bij Iv. Het geld dat het variabel kapitaal van de kapitalisten van afdeling IIb in de geldvorm vernieuwt, keert naar hen terug via de omweg van de handen van de kapitalisten van afdeling IIa. Maar toch maakt het verschil of de arbeiders hun levensmiddelen direct bij de kapitalistische producenten kopen aan wie ze hun arbeidskracht verkopen, of dat ze bij een andere categorie kapitalisten kopen, door wiens toedoen het geld slechts via een omweg naar de eersten terugkeert. Daar de arbeidersklasse leeft van de hand in de tand koopt ze zolang ze kan kopen. Dit is niet het geval bij de kapitalisten, bv. bij de het omzetten van 1.000 IIc tegen 1.000 Iv. De kapitalist leeft niet van de hand in de tand. Zijn drijfveer is de mogelijke waardevergroting van zijn kapitaal. Treden dus omstandigheden op van een of andere aard waardoor de kapitalist II erbij gebaat lijkt te zijn om, i.p.v. onmiddellijk zijn constant kapitaal te vernieuwen, het minstens voor een deel langere tijd in geldvorm vast te houden, dan wordt de terugkeer van de 1.000 IIc (in geld) naar I vertraagd; dus ook het terugveranderen van 1.000v in geldvorm en kapitalist I kan alleen dan op dezelfde schaal verder werken indien hij reservegeld ter beschikking heeft, zoals altijd reservekapitaal in geld nodig is om ononderbroken te kunnen verder werken zonder rekening te hoeven houden met de snellere of [1e en 2e oplage: en; veranderd naar het manuscript van Engels] tragere terugkeer van de variabele kapitaalwaarde in geld.

Wil men de omzetting van de verschillende elementen van de huidige jaarlijkse reproductie onderzoeken, dan ook het resultaat van de voorbije jaarlijkse arbeid, de arbeid van het reeds beëindigde jaar. Het productieproces dat resulteerde in dat jaarlijks product ligt achter ons, is voorbij, is opgegaan in productie, en dat geldt des te meer voor het circulatieproces dat aan het productieproces voorafgaat of ermee parallel loopt, en de omzetting van potentieel in werkelijk variabel kapitaal, d.w.z. de koop en verkoop van arbeidskracht. De arbeidsmarkt vormt geen deel meer van de warenmarkt die we hier voor ons hebben. De arbeider heeft hier niet alleen reeds zijn arbeidskracht verkocht maar behalve de meerwaarde een equivalent van de prijs van zijn arbeidskracht in waar geleverd; hij heeft anderzijds zijn arbeidsloon op zak en figureert tijdens het omzettingsproces enkel als koper van waren (consumptiegoederen). Maar anderzijds moet de jaarlijkse productie alle elementen voor de reproductie bevatten, alle elementen van het productief kapitaal in oorspronkelijke staat terugbrengen en voor alles dus het belangrijkste onderdeel, het variabel kapitaal. En inderdaad hebben we gezien dat wat het variabel kapitaal betreft het resultaat van het omzettingsproces zo kan worden voorgesteld: door de uitgave van zijn arbeidsloon en door de consumptie van de gekochte waar behoudt en reproduceert de arbeider als warenkoper zijn arbeidskracht als de enige waar die hij kan en moet verkopen: zoals het door de kapitalist voorgeschoten geld voor de aankoop van de arbeidskracht naar hem terugkeert, keert ook de arbeidskracht als de waar waartegen het omgezet moet worden, terug op de arbeidsmarkt; als resultaat, hier in het bijzonder bij 1.000 Iv, verkrijgen we: 1.000v in geld van de zijde van de kapitalist I – daartegenover: arbeidskracht ter waarde van 1.000 aan de zijde van de arbeider I, zodat het gehele reproductieproces I opnieuw kan beginnen. Dit is één van de resultaten van het omzettingsproces.

Anderzijds heeft de uitgave van het arbeidsloon van arbeider I de omzetting van consumptiegoederen ten bedrage van 1.000c van II bewerkstelligd die bijgevolg veranderd worden van warenvorm in geldvorm; vanuit geldvorm heeft II ze terugveranderd in de natuurlijke vorm van constant kapitaal door de aankoop van waren = 1.000v bij I, waardoor variabel kapitaalwaarde I weer in de geldvorm terugkeert.

Het variabel kapitaal I maakt drie veranderingen door die bij de omzet van de jaarlijkse productie helemaal niet of slechts terloops zichtbaar worden.

1. De eerste vorm, 1.000 Iv in geld dat in arbeidskracht van hetzelfde waardebedrag wordt omgezet. Die omzetting treedt niet op bij de omzet van waren tussen I en II, maar het resultaat daarvan speelt een rol in de zin dat de arbeidersklasse I met 1.000 geld tegenover de warenverkoper II staat, op dezelfde wijze als de arbeidersklasse II met 500 geld tegenover de warenverkoper van 500 IIv in warenvorm staat.

2. De tweede vorm, de enige waarin het variabel kapitaal werkelijk varieert, als variabel fungeert, waar waardescheppende kracht verschijnt in de plaats van de daarvoor ingeruilde, gegeven waarde, behoort uitsluitend tot het productieproces dat achter ons ligt.

3. De derde vorm waarin het variabel kapitaal zich als zodanig bewijst is als resultaat van het productieproces, de jaarlijkse waardeproductie, dus bij I = 1.000v + 1.000m = 2.000 I(v+m). In plaats van de oorspronkelijke waarde, 1.000 in geld, is een dubbel zo grote waarde, 2.000 in waren gekomen. De variabele kapitaalwaarde 1.000 in waren vormt daardoor als onderdeel van het productief kapitaal slechts de helft van de productiewaarde die door het variabel kapitaal werd gecreëerd. De 1.000 Iv in waar zijn het exacte equivalent van de 1.000v, die I oorspronkelijk in geld heeft voorgeschoten en dat bestemd is als het variabel deel van het totale kapitaal; maar in de warenvorm is het slechts potentieel geld ( het wordt dat pas werkelijk door de verkoop), dus nog minder direct variabel geldkapitaal. Uiteindelijk wordt het dat door de verkoop van de waar 1.000 Iv aan IIc en door de spoedige terugkeer van de arbeidskracht als te kopen waar, als materiaal waarin 1.000v geld kan worden omgezet.

Tijdens al die veranderingen houdt kapitalist I voortdurend het variabel kapitaal in handen; 1. Aanvankelijk als geldkapitaal; 2. Vervolgens als onderdeel van productief kapitaal; 3. Nog later als waardedeel van warenkapitaal dus warenwaarde; 4. Tenslotte opnieuw in geld dat tegenover de arbeidskracht staat waarin het kan worden omgezet. Tijdens het arbeidsproces heeft de kapitalist het variabel kapitaal in de hand als actieve, waardescheppende arbeidskracht maar niet als waarde van een gegeven grootte; aangezien hij echter de arbeider pas betaalt nadat diens kracht reeds bepaalde kortere of langere tijd gewerkt heeft, heeft hij ook steeds de gecreëerde vervangingswaarde voor zichzelf plus meerwaarde in handen voordat hij betaalt.

Aangezien het variabel kapitaal steeds in de één of andere vorm in handen van de kapitalisten blijft, kan op geen enkele manier gezegd worden dat het wordt omgezet in inkomen voor om het even wie. 1.000 Iv in waar wordt veeleer omgezet in geld door verkoop aan II waar het de helft van het constant kapitaal in natura vervangt.

Wat als inkomen telt is niet het variabel kapitaal I, 1.000v in geld; dit geld fungeert niet langer als geldvorm van het variabel kapitaal I zodra het wordt omgezet in arbeidskracht, zoals het geld van elke andere warenverkoper niet langer iets voorstelt dat hem toebehoort, zodra hij het heeft omgezet in de waar van een verkoper. De omzettingen die het als arbeidsloon ontvangen geld in handen van de arbeidersklasse doormaakt, zijn geen omzettingen van het variabel kapitaal maar van de in geld veranderde waarde van hun arbeidskracht; precies zoals de omzet van de door de arbeiders gecreëerde productiewaarde (2.000 I(v+m)) alleen de omzet is van een waar die de kapitalisten toebehoort en die de arbeider niets aangaat. Maar de kapitalist – en nog meer zijn theoretische vertolker, de politieke econoom – kan zich slechts moeilijk van de illusie ontdoen dat het aan de arbeider uitbetaalde geld nog steeds zijn geld is, geld van de kapitalist. Wanneer de kapitalist goudproducent zou zijn dan komt het variabel waardedeel – d.w.z. het equivalent in waar dat voor hem de aankoopprijs van de arbeid moet vervangen – zelfs direct in geldvorm uit het productieproces tevoorschijn en kan dus ook zonder de omweg van een terugkeer opnieuw fungeren als variabel geldkapitaal. Wat echter de arbeider in II betreft – voor zover we afzien van de arbeiders van luxeartikelen –, bestaat 500v zelf uit waren die bestemd zijn voor de consumptie van de arbeider, die hij als totale arbeider beschouwd direct opnieuw koopt bij dezelfde totale kapitalist aan wie hij zijn arbeidskracht heeft verkocht. Het variabel waardedeel van het kapitaal II bestaat in zijn natuurlijke vorm uit consumptiegoederen, grotendeels bestemd voor verbruik door de arbeidersklasse. Maar het is niet het variabel kapitaal dat in die vorm door de arbeider wordt uitgegeven; het is het arbeidsloon, het geld van de arbeider, dat juist door de realisatie in consumptiegoederen opnieuw het variabel kapitaal 500 IIv voor de kapitalist in zijn geldvorm terugbrengt. Het variabel kapitaal IIv is gereproduceerd in consumptiegoederen net zoals het constant kapitaal 2.000 IIc; het ene wordt net zo min aangemerkt als inkomen als het andere. Wat als inkomen geldt is in beide gevallen het arbeidsloon.

Een belangrijk gegeven bij de omzet van de jaarlijkse productie is echter dat door de uitgave van het arbeidsloon als inkomen in het ene geval 1.000 IIc, en op dezelfde wijze via de omweg 1.000 Iv en dito 500 IIv, dus constant en variabel kapitaal, opnieuw als geldkapitaal geproduceerd wordt (hier deels door directe, deels door indirecte terugkeer).

11. Vervanging van het vast kapitaal

Een grote moeilijkheid bij de weergave van het omzetten van de jaarlijkse reproductie is het volgende. Wanneer we uitgaan van de eenvoudigste vorm waarin dit wordt voorgesteld dan krijgen we:


(I.) 4.000c + 1.000v + 1.000m +
(II.) 2.000c + 500v + 500m = 9.000,

wat tenslotte opgesplitst kan worden in:

4.000 Ic + 2.000 IIc + 1.000 Iv + 500 IIv + 1.000 Im + 500 IIm = 6.000c + 1.500v + 1.500m = 9.000. Een deel van de waarde van het constant kapitaal, voor zover dit bestaat uit de eigenlijke arbeidsmiddelen (als een apart te onderscheiden deel van de productiemiddelen), is overgedragen van de arbeidsmiddelen op het arbeidsproduct (de waar); deze arbeidsmiddelen fungeren verder als onderdeel van het productief kapitaal en wel in hun oude natuurlijke vorm; het is hun slijtage, het waardeverlies, dat ze stukje bij beetje ondergaan tijdens hun voortdurende functioneren gedurende een bepaalde periode en dat terugkeert als waarde-element van de hiermee geproduceerde waren, dat wordt overgedragen van het arbeidsinstrument op het arbeidsproduct. Wat betreft de jaarlijkse reproductie komen hier dus bij voorbaat slechts die bestanddelen van het vast kapitaal in aanmerking die langer meegaan dan een jaar. Zijn ze binnen het jaar volledig versleten dan moeten ze ook in het geheel door de jaarlijkse reproductie vervangen en vernieuwd worden en is de onderhavige kwestie bij voorbaat niet voor hen van toepassing. Bij machines en andere duurzame vormen van vast kapitaal kan het gebeuren – en dit komt vaak voor –, dat bepaalde onderdelen daarvan binnen het jaar compleet moeten worden vervangen hoewel het gehele gebouw of de gehele machine een veel langer leven beschoren is. Deze onderdelen vallen in dezelfde categorie van de binnen het jaar te vervangen delen van het vast kapitaal.

Dit waarde-element van de waren mag in geen geval verward worden met de reparatiekosten. Wordt de waar verkocht dan wordt dit waarde-element verzilverd, in geld omgezet zoals de andere waarde-elementen; na deze verandering in geld wordt echter het verschil met die andere waarde-elementen duidelijk. De bij de productie van de waren verbruikte grond- en hulpstoffen moeten in natura vervangen worden opdat de reproductie van de waren kan beginnen (opdat het productieproces van de waren algemeen gesproken een continu proces kan zijn); de daarbij verbruikte arbeidskracht moet evengoed door nieuwe arbeidskracht vervangen worden. Het middels de waar verkregen geld moet dus voortdurend opnieuw worden omgezet in de elementen van het productief kapitaal, van de geldvorm naar de warenvorm. Het verandert niets aan de zaak dat bv. grond- en hulpstoffen in bepaalde termijnen worden gekocht in grotere hoeveelheid – zodat ze productievoorraden vormen –, dat die productiemiddelen dus gedurende een bepaalde periode niet opnieuw hoeven te worden aangekocht en dus ook – zolang deze voorraden volstaan – het uit de warenverkoop binnenkomende geld – voor zover het voor dit doel dient – in geldvorm kan worden aangehouden en dit deel van het constant kapitaal treedt daardoor tijdelijk op als geldkapitaal waarvan de actieve functie is opgeschort. Het is geen kapitaal in de vorm van inkomen; het is productief kapitaal waarvan de geldvorm opgeschort is. De vernieuwing van de productiemiddelen moet voortdurend plaatsvinden hoewel de vorm van die vernieuwing – wat betreft de circulatie – verschillend kan zijn. De hernieuwde aankoop, de transactie in de circulatie waardoor ze vernieuwd, vervangen worden, kan plaatsvinden in langere termijnen: dan vindt een grote geldinvestering in één keer plaats waartegenover de daarbij behorende verandering in productievoorraad staat; of in kortere opeenvolgende perioden dan is er een snellere opeenvolging van uitgaven in geld in kleine doses, dus kleine productievoorraden. Dit verandert niets aan de zaak zelf. Hetzelfde geldt voor de arbeidskracht. Wordt de productie het gehele jaar door continu op dezelfde schaal uitgevoerd dan is er voortdurende vervanging van verbruikte door nieuwe arbeidskracht nodig; wanneer de arbeid seizoensgebonden is of wanneer er verschillende hoeveelheden arbeid in verschillende periodes ingezet worden, zoals in de landbouw, dan vinden er dienovereenkomstige aankopen van nu eens kleinere dan weer grotere hoeveelheid arbeidskracht plaats. Daarentegen wordt het door de verkoop van waren gerealiseerde geld, voor zover het het waardedeel van de waren verzilvert dat gelijk is aan de slijtage van het vast kapitaal, niet opnieuw terugveranderd in bestanddelen van het productief kapitaal waarvan het het waardeverlies vervangt. Het blijft apart liggen naast het productief kapitaal in de geldvorm. Dit herhaalt zich tot het moment waarop de reproductieperiode, bestaande uit een groter of kleiner aantal jaren, waarin het vast element van het constant kapitaal in zijn oude natuurlijke vorm verder fungeert in het productieproces, is afgelopen. Zodra het vast element, gebouwen, machines etc., versleten is en niet langer in het productieproces kan fungeren, bestaat de waarde van deze elementen los daarvan, volledig vervangen door geld – het totaal van de geldbedragen die zijn gereserveerd, de waarden die van het vast kapitaal geleidelijk zijn overgedragen op de waren in de productie waaraan ze hebben meegewerkt en die door de verkoop van de waren in geldvorm zijn overgegaan. Dit geld dient dan om het vast kapitaal (of elementen daarvan, aangezien de verschillende elementen daarvan een verschillende levensduur hebben) in natura te vervangen en zo dit bestanddeel van het productief kapitaal werkelijk te vernieuwen. Dit geld is dus de geldvorm van een deel van de constante kapitaalwaarde, namelijk van het vaste deel ervan. Deze schatvorming is dus zelf een element van het kapitalistisch reproductieproces, reproductie en opslag – in geldvorm – van de waarde van het vast kapitaal of zijn afzonderlijke elementen, tot het vast kapitaal versleten is en bijgevolg zijn gehele waarde heeft afgegeven aan de geproduceerde waren en nu in natura vervangen moet worden. Maar dit geld verliest enkel zijn schatvorm en treedt daardoor pas weer actief aan in het door de circulatie bemiddelde reproductieproces van het kapitaal zodra het weer wordt omgezet in nieuwe delen van het vast kapitaal, teneinde wat afgeschreven is te vervangen.

Net zo min als de eenvoudige warencirculatie identiek is aan zuiver ruil in natura, kan het omzetten van de jaarlijkse warenproductie gezien worden als een louter directe, onderlinge ruil van de verschillende delen waaruit zij bestaat. Het geld speelt daarbij een bijzondere rol die met name ook naar voren komt bij de reproductiewijze van de vaste kapitaalwaarde. (Hoe anders de zaak voorgesteld zou kunnen worden wanneer de productie maatschappelijk zou zijn en niet de vorm van warenproductie bezat, valt later te onderzoeken.)

Keren we nu terug naar het basispatroon dan hadden we voor klasse II: 2.000c + 500v + 500m. Het totaal van de in de loop van het jaar geproduceerde consumptiegoederen is hier gelijk aan de waarde van 3.000; en elk van de verschillende warenelementen waaruit het totaal aan waren bestaat, wordt volgens zijn waarde ontbonden in 2/3c + 1/6v + 1/6m, of procentueel in 662/3c + 162/3v + 162/3m. De verschillende warensoorten van klasse II kunnen constant kapitaal in verschillende verhoudingen bevatten; net zo kan het vast deel van het constant kapitaal daarin verschillend zijn; net zo de levensduur van de vaste kapitaaldelen, dus ook de jaarlijkse slijtage of het waardedeel dat ze pro rata overdragen op de waren aan de productie waarvan ze deelgenomen hebben. Dat maakt hier niets uit. Wat betreft het maatschappelijk reproductieproces gaat het alleen om de omzet tussen de klassen II en I. II en I treden hier alleen op in hun maatschappelijke verhouding ten opzichte van elkaar in zijn totaliteit; de verhouding in grootte van het waardedeel c van het warenproduct II (in de nu behandelde kwestie enkel maatgevend) is daardoor de gemiddelde verhouding wanneer alle bedrijfstakken tot afdeling II behoren, samen worden genomen.

Elk van de warensoorten (en het zijn voor het grootste deel dezelfde warensoorten), waarvan de totale waarde weergegeven wordt door 2.000c + 500v + 500m, is dus overeenkomstig de waarde = 662/3 %c + 162/3 %v + 162/3 %m. Dit geldt voor elke 100 van de onder c, v, en m vallende waren.

De waren waarin de 2.000c belichaamd wordt, zijn naar hun waarde opnieuw op te splitsen in:

1. 1.3331/3c + 3331/3v + 3331/3m = 2.000c,

net zo 500v in:

2. 3331/3c + 831/3v + 831/3m = 500v,

en tenslotte 500m in:

3. 3331/3c + 831/3v + 831/3m = 500m.

Voegen we nu de c uit 1, 2 en 3 samen, dan hebben we 1.3331/3c + 3331/3c + 3331/3c = 2.000. Net zo 3331/3v + 831/3v + 831/3v = 500, en dezelfde opdeling onder m; de som daarvan resulteert in een totale waarde van 3.000 zoals hierboven.

De totale constante kapitaalwaarde als deel van de warenmassa II ter waarde van 3.000, wordt dus uitgedrukt in 2.000c, en 500v noch 500m bevatten een atoom daarvan. Hetzelfde geldt van hun kant voor v en m.

Met andere woorden: de totale hoeveelheid van de warenmassa II die constante kapitaalwaarde voorstelt en daardoor opnieuw omgezet moet worden, hetzij in diens natuurlijke, hetzij in diens geldvorm – bestaat uit 2.000c. Alles wat betrekking heeft op de omzet van de constante waarde van de waren II is dus beperkt tot de beweging van 2.000 IIc; en die omzet kan enkel plaatsvinden met I (1.000v + 1.000m.)

Net zo is voor klasse I alles wat betrekking heeft op de omzet van de bijbehorende constante kapitaalwaarde te beperken tot de beschouwing van 4.000 Ic.

a. Vervanging van het waardedeel van de slijtage in geldvorm

Nemen we nu eerst:

I. 4.000c + 1.000v + 1.000m

               ____________

II. ..................... 2.000c ...... + 500v + 500m,

dan zou het omzetten van de waren 2.000 IIc tegen waren van dezelfde waarde I (1.000c + 1.000m) veronderstellen dat 2.000 IIc in haar geheel opnieuw in natura werd omgezet in de door I geproduceerde natuurlijke bestanddelen van het constant kapitaal II; maar de warenwaarde van 2.000 waaruit die laatste bestaat, bevat een element van het waardeverlies van het vast kapitaal dat niet onmiddellijk in natura vervangen hoeft te worden maar in geld veranderd kan worden dat als geheel stukje bij beetje wordt gereserveerd totdat de termijn van vernieuwing van het vast kapitaal in zijn natuurlijke vorm verlopen is. Elk jaar wordt op dat deel van het vast kapitaal afgeschreven dat in één of andere afzonderlijk bedrijf of ook in één of andere bedrijfstak vervangen moet worden; in elk afzonderlijk kapitaal is één of ander deel van het vast kapitaal aan vervanging toe omdat onderdelen daarvan een verschillende levensduur hebben. Bekijken we de jaarlijkse reproductie – zelfs op enkelvoudige schaal, d.w.z. abstraherend van elke accumulatie –, dan beginnen we niet ab ovo; het is een jaar uit een reeks van velen, het is niet het geboortejaar van de kapitalistische productie. De verschillende kapitalen die in de uiteenlopende bedrijfstakken van klasse II zijn ingezet, zijn dus van verschillende leeftijd en zoals er jaarlijks mensen sterven die in die bedrijfstakken actief zijn, zo bereiken ook jaarlijks grote hoeveelheden vaste kapitaalgoederen hun levenseinde en moeten uit een geaccumuleerd geldfonds in natura vernieuwd worden. In zoverre omvat de omzet van 2.000 IIc tegen 2.000 I(v+m) de omzet van 2.000 IIc vanuit zijn warenvorm (consumptiegoederen) in natuurlijke elementen die niet alleen uit grond- en hulpmaterialen bestaan, maar evengoed uit natuurlijke elementen van het vast kapitaal, machines, werktuigen, gebouwen etc. kunnen bestaan. De slijtage die in de waarde van 2.000 IIc in geld vervangen moet worden, is hier dus niet in overeenstemming met de omvang van het fungerende vast kapitaal, aangezien jaarlijks een deel daarvan in natura moet worden vervangen, waarbij er echter vanuit wordt gegaan dat het voor deze omzet benodigde geld in vorige jaren werd opgehoopt in handen van de kapitalisten van klasse II. Maar deze voorwaarde geldt evenzogoed voor het huidige jaar als dat we dat veronderstellen voor de voorafgaande jaren.

Bij de omzet tussen I (1.000v + 1.000m) en II (2.000 IIc) valt allereerst op te merken dat de totale waarde van I(v+m) geen constant waarde-element bevat, dus ook geen waarde-element voor de vervanging van slijtage, d.w.z. voor de waarde, die door een vast bestanddeel van het constant kapitaal wordt overgedragen op de waren, de natuurlijke vorm waarin v + m bestaan. Dit element bestaat daarentegen in de vorm van IIc, en het is juist dat deel van het waarde-element dat zijn bestaan dankt aan vast kapitaal, dat niet onmiddellijk van de geldvorm in de natuurlijke vorm hoeft te worden veranderd, maar eerst in geldvorm moet blijven. Daarom doet zich bij de omzet van I (1.000v + 1.000m) tegen 2.000 IIc onmiddellijk de moeilijkheid voor dat de productiemiddelen I, de natuurlijke vorm waarin de 2.000(v+m) bestaat, voor het totale waardebedrag van 2.000 moet worden omgezet in een equivalent consumptiegoederen II, terwijl anderzijds de consumptiegoederen 2.000 IIc niet voor het volledig waardebedrag kunnen worden omgezet in de productiemiddelen I (1.000v + 1.000m), omdat een evenredig deel van hun waarde – gelijk aan de te vervangen slijtage of het waardeverlies van het vast kapitaal – eerst in geldvorm gereserveerd moet worden dat niet opnieuw als circulatiemiddel fungeert binnen de huidige jaarlijkse reproductieperiode waar het ons hier om gaat. Maar het geld waarmee het versleten deel verzilverd wordt dat in de warenwaarde 2.000 IIc steekt kan enkel van I afkomstig zijn aangezien II zichzelf niet hoeft te betalen maar juist betaald moet worden door de verkoop van zijn waar en aangezien volgens de veronderstelling I(v+m) de totale hoeveelheid waren 2.000 IIc koopt, moet klasse I door deze aankoop dus de slijtage voor II verzilveren. Maar volgens de eerder ontwikkelde wet keert het aan de circulatie voorgeschoten geld terug naar die kapitalistische producent die later een gelijke hoeveelheid waar in circulatie brengt. I kan II bij de aankoop van IIc uiteraard niet voor 2.000 waren en daarbovenop nog een bijkomende geldsom voor eens en voor altijd geven (zonder dat het door transacties naar hem terugkeert). Anders zou I de warenmassa IIc boven haar waarde kopen. Wanneer II inderdaad I (1.000v + 1.000m) bij het omzetten inruilt tegen zijn 2.000c, dan heeft het verder niets te vorderen bij I en het geld dat tijdens die omzetting circuleert, keert terug naar I of II, afhankelijk door wie van beiden het in de circulatie werd gebracht, d.w.z. wie van beide eerst als koper is opgetreden. Tegelijk zou II in dat geval zijn warenkapitaal in zijn gehele waardeomvang hebben terugveranderd in de natuurlijke vorm van productiemiddelen terwijl de voorwaarde is dat een evenredig deel daarvan, na de verkoop niet tijdens de huidige jaarlijkse reproductieperiode opnieuw terugveranderd wordt van geld in de natuurlijke vorm van vaste bestanddelen van het constant kapitaal. Er kan alleen een positief saldo bij de verrekening ten voordele van II ontstaan, wanneer II wel voor 2.000 aan I verkoopt maar voor minder dan 2.000 bij I koopt, bv. slechts voor 1.800; dan moet I het saldo vereffenen met 200 in geld dat niet naar hem zou terugkeren, omdat dit aan de circulatie voorgeschoten geld niet opnieuw daaraan onttrokken is door het in circulatie brengen van waren ter waarde 200. In dat geval zouden we een geldfonds voor II hebben als reservering voor slijtage aan het vast kapitaal; maar aan de andere kant hebben we dan bij I, een overproductie van productiemiddelen ten bedrage van 200 en daarmee valt heel de basis onder de schema’s weg, namelijk reproductie op gelijkblijvende schaal waar dus volledige proportionaliteit tussen de verschillende productiesystemen verondersteld wordt. De ene moeilijkheid zou slechts plaats maken voor een veel onaangenamere.

Aangezien dit probleem eigen moeilijkheden oplevert en tot nu toe helemaal niet behandeld werd door de politieke economen, zullen we de reeks van alle mogelijke (ten minste de schijnbaar mogelijke) oplossingen of veeleer de formuleringen van het probleem zelf aan een nader onderzoek onderwerpen.

Ten eerste hebben we verondersteld, dat II 2.000 aan waarde die aan afdeling I verkocht werd voor maar slechts 1.800 waren kocht bij I. In de warenwaarde 2.000 IIc zit 200 voor vervanging wegens slijtage dat in geld moet worden opgepot; zo wordt de waarde 2.000 IIc verdeeld in 1.800 dat moest worden omgeruild tegen productiemiddelen I en in 200 vervanging van slijtage dat (na de verkoop van 2.000c aan I) in geld vast gehouden wordt. Of wat betreft de waarde is 2.000 IIc = 1.800c + 200c (d), waarbij d = déchet [slijtage].

We kunnen dan de omzet als volgt analyseren

I.1.000v + 1.000m
___________
II.1.800c + 200c (d).

I koopt voor 1.000 IIc consumptiegoederen met de £1.000 die als arbeidsloon aan de arbeiders is betaald voor hun arbeidskracht; II koopt met diezelfde £1.000 voor 1.000 Iv productiemiddelen. Daarmee keert variabel kapitaal van de kapitalisten I naar hen terug in geldvorm waarmee ze het volgende jaar arbeidskracht kunnen kopen voor hetzelfde waardebedrag, d.w.z. het variabel deel van hun productief kapitaal in natura vervangen. II koopt verder productiemiddelen Im met £400 voorgeschoten geld en Im koopt met diezelfde £400 consumptiegoederen IIc. De door II aan de circulatie voorgeschoten £400 zijn dus naar de kapitalisten II teruggekeerd, maar enkel als equivalent voor de verkochte waar. I koopt nu met de voorgeschoten £400 consumptiegoederen; II koopt bij I voor £400 productiemiddelen, waarmee die £400 naar I terugkeren. De verrekening gaat tot nu toe als volgt:

I brengt 1.000v + 800m aan waren in circulatie en verder aan geld: £1.000 aan arbeidsloon en £400 voor de omzet met II. Nadat de omzetting voltooid is, heeft I: 1.000v in geld, 800m omgezet in 800 IIc (consumptiegoederen) en £400 in geld.

II brengt 1.800c aan waren (consumptiegoederen) en £400 aan geld in circulatie; nadat de omzet voltooid is, heeft het: 1.800 in waren I (productiemiddelen) en £400 in geld.

We hebben nu nog 200m (in productiemiddelen) aan de zijde van I en 200c (d) (in consumptiegoederen) aan de zijde van II.

We veronderstellen dat afdeling I met £200 de consumptiegoederen IIc (d) koopt voor een waardebedrag van 200; maar II houdt die £200 vast aangezien 200c (d) slijtage voorstelt dus niet direct weer in productiemiddelen kan worden omgezet. Dus zijn 200 Im onverkoopbaar; 1/5 [1e en 2e oplage: 1/10] van de te vervangen meerwaarde is niet realiseerbaar kan niet worden omgezet van zijn natuurlijke vorm van productiemiddel in die van consumptiegoed.

Dit spreekt niet alleen de veronderstelling van de reproductie op enkelvoudige schaal tegen; het is op zich geen hypothese om de verzilvering van 200c (d) te verklaren; het betekent veeleer dat ze niet verklaarbaar is. Aangezien niet te bewijzen valt hoe 200c (d) te verzilveren is, wordt verondersteld dat I zo vriendelijk is om het te verzilveren, juist omdat I niet in staat is om zijn eigen resterende 200m te verzilveren. Dit opvatten als de normale werking van het omzettingsmechanisme, zou op hetzelfde neerkomen als wanneer men zou veronderstellen dat jaarlijks £200 uit de hemel komt vallen om op gezette tijden de 200c (d) te verzilveren.

De absurditeit van dergelijke hypothese springt echter niet onmiddellijk in het oog wanneer Im, i.p.v. zoals hier in zijn primitieve bestaanswijze op te treden – namelijk als bestanddeel van de waarde van de productiemiddelen, dus als bestanddeel van de waarde van waren die hun kapitalistische producenten door de verkoop in geld moeten realiseren –, terecht komt in handen van de aandeelhouders van de kapitalisten, bv. als grondrente in handen van grondeigenaars of als intrest in handen van kredietverleners. Is echter het deel van de meerwaarde van de waren die de industrieel kapitalist als grondrente of intrest aan andere mede-eigenaren van de meerwaarde moet afstaan, op den duur niet realiseerbaar door de verkoop van de waren zelf, dan komt er ook een einde aan de betaling van rente of interest en kunnen de grondeigenaren of rentetrekkers dus niet als dei ex machina dienen voor gelijk welke verzilvering van bepaalde delen van de jaarlijkse reproductie dan ook door besteding van die rente en intrest. Hetzelfde geldt voor de bestedingen van alle zgn. onproductieve arbeiders, staatsbeambten, artsen, advocaten etc., en alle anderen die in dienst van het “algemeen belang” de politieke economen een “dienst” bewijzen door datgene te verklaren wat zij onverklaard lieten.

Evenmin is men ermee geholpen wanneer i.p.v. van de directe omzet tussen I en II – tussen de twee grote afdelingen van de kapitalistische producenten zelf – de koopman als tussenpersoon betrokken wordt en met zijn “geld” alle moeilijkheden wegwerkt. In het gegeven geval bv. moet 200 Im uiteindelijk afgezet worden bij de industriële kapitalisten van II. Het kan langs een reeks kooplieden passeren, de laatsten bevinden zich – conform de hypothese – in dezelfde situatie tegenover II waarin de kapitalistische producenten van I zich in het begin bevonden, d.w.z. ze kunnen de 200 Im niet verkopen aan II; en de vastgelopen koopsom kan hetzelfde proces met I niet opnieuw beginnen.

We zien hier hoe, afgezien van ons eigenlijk doel, onderzoek van het reproductieproces in zijn fundamentele vorm – waaruit alle versluierende stappen verwijderd zijn – nodig is om van valse uitvluchten verlost te raken die de schijn wekken van een “wetenschappelijke” verklaring omdat het maatschappelijk reproductieproces onmiddellijk in zijn ingewikkelde concrete vorm tot onderwerp van analyse wordt gemaakt.

De wet dat bij het normale verloop van de reproductie (hetzij op enkelvoudige, hetzij op uitgebreidere schaal) het door de kapitalistische producenten aan de circulatie voorgeschoten geld moet terugkeren naar het uitgangspunt (waarbij het niet uitmaakt, of het geld hem toebehoort of geleend is), sluit dus voor eens en voor altijd de hypothese uit dat 200 IIc (d) verzilverd wordt door geld dat door I werd voorgeschoten.

b. Vervanging van het vast kapitaal in natura

Nu we de zojuist onderzochte hypothese hebben verworpen, blijven alleen nog die mogelijkheden over die behalve de vervanging van het deel van de slijtage in geldvorm ook nog het daadwerkelijk vervangen van het volledig afgeschreven vast kapitaal in natura betreffen.

Eerder al zijn we ervan uitgegaan:

a) dat £1.000, betaald voor de arbeidslonen van I, door de arbeiders voor hetzelfde waardebedrag worden uitgegeven aan IIc, d.w.z. dat ze daarmee consumptiegoederen kopen.

Dat hier de £1.000 door I voorgeschoten worden in geld is slechts een vaststelling van feiten. Het arbeidsloon wordt in geld uitbetaald door de betreffende kapitalistische producenten; dit geld wordt dan door de arbeiders uitgegeven aan levensmiddelen en dient de verkopers van levensmiddelen op hun beurt weer als circulatiemiddel bij het omzetten van constant kapitaal vanuit warenkapitaal in productief kapitaal. Dat loopt wel via veel kanalen (kruideniers, huisbezitters, belastingontvangers, onproductieve arbeiders zoals artsen etc., die de arbeider zelf nodig heeft) en keert daardoor slechts gedeeltelijk direct van de arbeiders van afdeling I naar kapitalistenklasse van afdeling II terug. Die geldstroom kan meer of minder haperen waardoor nieuwe geldreserves nodig zijn van de kant van de kapitalisten. Dit alles komt bij deze vereenvoudigde grondvorm niet aan de orde.

b) dat de ene keer I een extra £400 in geld voorschiet voor de aankoop bij II dat naar hem terugkeert en de andere keer II £400 voorschiet voor de aankoop bij I dat naar hem terugkeert. Deze voorwaarde moet worden gesteld omdat er anders maar willekeurig zou worden aangenomen dat het voor de warenomzet benodigde geld hetzij telkens door kapitalistenklasse I hetzij telkens door kapitalistenklasse II aan de circulatie werd voorgeschoten. Omdat in de vorige paragraaf werd aangetoond dat de hypothese dat I extra geld in de circulatie zou brengen om 200 IIc (d) te verzilveren als absurd verworpen moet worden, blijft klaarblijkelijk alleen de schijnbare nog absurdere hypothese over dat II zelf het geld in de circulatie brengt waarmee het waardebestanddeel van de waar wordt verzilverd dat de slijtage van vast kapitaal moet vervangen. Bv. het waardedeel dat de spinmachine van de heer X in de productie verliest komt opnieuw als waardedeel van het naaigaren tevoorschijn; wat zijn spinmachine aan de ene kant aan waarde of slijtage verliest moet aan de andere kant in geldvorm door hem worden gereserveerd. X kan nu bv. voor £200 katoen kopen bij Y en zo de circulatie £200 in geld voorschieten; Y koopt bij hem voor dezelfde £200 garen en deze £200 dienen nu voor X als fonds voor de vervanging van slijtage van de spinmachine. Dit zou er slechts op neerkomen dat X afgezien van zijn productie, het product en de verkoop daarvan, £200 in petto houdt om zichzelf voor het waardeverlies van de spinmachine te betalen d.w.z. dat hij behalve het waardeverlies van de spinmachine ten bedrage van £200 nog eens £200 in geld jaarlijks uit eigen zak daaraan moet toevoegen om uiteindelijk in staat te zijn om een nieuwe spinmachine te kopen.

Maar deze absurditeit is slechts schijnbaar. Klasse II bestaat uit kapitalisten van wie het vast kapitaal zich bevindt in geheel verschillende stadia van reproductie. Voor de een is het bij het punt gekomen waar het geheel in natura moet worden vervangen. Voor de ander bevindt het zich in meer of minder mate van dat stadium verwijderd; alle geledingen van de laatstgenoemde afdeling hebben gemeenschappelijk dat hun vast kapitaal niet werkelijk gereproduceerd, d.w.z. in natura vernieuwd of door een nieuw exemplaar van dezelfde soort vervangen wordt maar dat de waarde ervan successievelijk in geldvorm wordt gereserveerd. Het eerste deel bevindt zich geheel (resp. gedeeltelijk wat hier niets uitmaakt) in dezelfde situatie als bij de oprichting van het bedrijf, waarin hij met geldkapitaal de markt betreedt om dit enerzijds in (vast en circulerend) constant kapitaal te veranderen maar anderzijds in arbeidskracht, in variabel kapitaal. Net zoals toen moet hij nu dit geldkapitaal opnieuw aan de circulatie voorschieten, dus zowel de waarde van het constant vast kapitaal als dat van het circulerend en het variabel kapitaal.

Wanneer we er dus vanuit gaan dat de £400 die de kapitalistenklasse II voor de omzet met I in circulatie brengt afkomstig is van de helft van de kapitalisten in II die niet alleen met hun waren de productiemiddelen moeten vernieuwen die behoren tot hun circulerend kapitaal maar ook met geld vast kapitaal in natura moeten vernieuwen terwijl de andere helft van de kapitalisten II met hun geld enkel het circulerend deel van het constant kapitaal in natura vervangt maar niet hun vast kapitaal in natura vernieuwt, dan schuilt er helemaal niets tegenstrijdigs in het feit dat de terugkerende £400 (terugkerend zodra I daar consumptiegoederen mee koopt) nu verschillend verdeeld wordt tussen deze twee afdelingen van II. Ze keren terug naar klasse II maar ze keren niet terug in dezelfde handen maar worden verschillend verdeeld binnen die klasse, gaan van één deel daarvan over naar het andere.

Het ene deel van II heeft behalve het deel van de productiemiddelen dat uiteindelijk gedekt wordt door zijn waren, £200 geld omgezet in nieuwe vaste kapitaalelementen in natura. Het aldus uitgegeven geld – zoals dat ook het geval was bij de start van het bedrijf – keert pas geleidelijk en gespreid over meerdere jaren uit de circulatie naar hem terug als waardebestanddeel van slijtage van vast kapitaal waarmee de waren werden geproduceerd.

Het ander deel van II heeft daarentegen niet voor £200 waren van I betrokken maar I betaalt hem met het geld waarmee het eerste deel van II vaste kapitaalelementen bij afdeling I heeft gekocht. Het eerste deel van II bezit deze vaste kapitaalwaarde opnieuw in vernieuwde natuurlijke vorm terwijl het andere deel nog bezig is dit in geldvorm op te sparen voor de latere vervanging van eigen vast kapitaal in natura.

De toestand waar we van uit moeten gaan na de eerder gedane omzettingen, is wat er wederzijds aan waren nog resteert die omgezet moeten worden, dat is 400m bij I en 400c bij II.[52] We gaan er van uit dat afdeling II 400 in geld voorschiet om die waren ten bedrage van 800 om te kunnen zetten. De helft van deze 400 (= 200) moet onder alle omstandigheden worden geïnvesteerd om dat deel van IIc, waarvoor 200 in geldvorm als tegenwaarde van de slijtage is gereserveerd, nu opnieuw terug te veranderen in de natuurlijke vorm van zijn vast kapitaal.

Precies zoals constante kapitaalwaarde, variabele kapitaalwaarde en meerwaarde – waarin de waarde van het warenkapitaal van zowel II als I verdeeld kan worden – zelf kan worden voorgesteld in de specifieke bijbehorende verhoudingen van de waren II, resp. I, zo kan ook het waardedeel van de constante kapitaalwaarde zelf worden bepaald dat nog niet in de natuurlijke vorm van vast kapitaal omgezet hoeft te worden maar dat ondertussen geleidelijk in geldvorm moet worden opgepot. Een bepaalde hoeveelheid waren II (in ons geval dus de helft van de rest = 200) is hier enkel nog drager van de waarde van de slijtage die door omzetting in geld moet worden gereserveerd. (Het eerste deel van de kapitalisten II dat vast kapitaal in natura vernieuwt, kan reeds een deel van de slijtage gerealiseerd hebben met het deel van de hoeveelheid waren die dit waardeverlies vertegenwoordigt; daarvan blijft hier nu alleen nog de rest over, dat betekent dat er nog voor 200 in geld gerealiseerd moet worden.)

Wat nu de tweede helft (= 200) van de £400 betreft die II voor het resterend deel van de transacties in circulatie heeft gebracht, die wordt nu gebruikt om bij I de vlottende bestanddelen van het constant kapitaal te kopen. Een deel van die £200 kan in circulatie gebracht worden door beide delen van II of alleen door dat deel dat het vast waardebestanddeel niet in natura vernieuwt.

Met de £400 worden bij I dus onttrokken 1. Waren ter waarde van £200 die enkel bestaan uit elementen van het vast kapitaal, 2. Waren ter waarde van £200 die alleen natuurlijke elementen van het vlottend deel van het constant kapitaal van II vervangen. I heeft nu de totale jaarlijkse warenproductie verkocht voor zover die aan II verkocht moest worden: maar de waarde van een vijfde daarvan, £400, bestaat nu in zijn handen in de geldvorm. Dit geld is echter verzilverde meerwaarde die als inkomen moet worden uitgegeven aan consumptiegoederen. I koopt dus met deze 400 de gehele waarde aan waren van II = 400. Het geld keert dus terug naar II doordat diens waren een afzet vinden.

We zullen nu drie gevallen veronderstellen: we noemen daarbij het deel van de kapitalisten II dat vast kapitaal in natura vervangt: “deel 1” en het deel dat de waardevermindering van vast kapitaal door slijtage in geldvorm opslaat: “deel 2”. De drie gevallen zijn de volgende: a) dat van de 400 die onder II nog als rest in waren bestaat een bepaalde hoeveelheid voor deel 1 en deel 2 (laat ons zeggen elk 1/2) een bepaald gedeelte van de vlottende delen van het constant kapitaal moet vervangen; b) dat deel 1 reeds zijn gehele waar verkocht heeft en deel 2 dus nog 400 moet verkopen; c) dat deel 2 alles verkocht heeft behalve de 200 die waardevermindering wegens slijtage vertegenwoordigen.

We krijgen dan de volgende verdelingen:

a) Van de warenwaarde = 400c die II nog in handen heeft, bezit deel 1 100 en deel 2 300; van die 300 stellen 200 de slijtage voor. In dat geval heeft deel 1 oorspronkelijk 300 van de 400 uitgegeven van het geld dat I nu weer gebruikt zodat waren van afdeling II afzet kunnen vinden, namelijk 200 in geld waarvoor het vaste kapitaalonderdelen in natura van I heeft ontvangen en 100 in geld ter bemiddeling van zijn warenruil met I; daarentegen heeft deel 2 slechts 1/4 van de 400, dus 100, voorgeschoten eveneens ter bemiddeling van zijn warenomzet met I.

Van de 400 in geld heeft deel 1 dus 300 voorgeschoten en deel 2 100.

Van die 400 keren echter terug:

Naar deel 1: 100, dus slechts 1/3 van het door hem voorgeschoten geld. Hij bezit echter voor de andere 2/3 vernieuwd vast kapitaal ter waarde van 200. Voor dit vast kapitaalonderdeel ter waarde van 200 heeft hij geld aan I gegeven maar later verder geen waar. Wat deze 200 betreft treedt deel 1 tegenover I alleen maar op als koper en niet daarna weer als verkoper. Dit geld kan daarom niet naar deel 1 terugkeren want anders zou hij de vaste kapitaalonderdelen van I cadeau hebben gekregen. Wat betreft het laatste derde van het door hem voorgeschoten geld treedt deel 1 eerst op als koper van vlottende bestanddelen van zijn constant kapitaal. Met hetzelfde geld koopt I bij hem de rest van zijn waar ter waarde van 100. Dat geld keert dus naar hem (deel 1 van II) terug omdat hij als warenverkoper optreedt nadat hij vlak daarvóór als koper was opgetreden. Zou dit geld niet zijn teruggekeerd dan had II (deel 1) aan I voor waren ten bedrage van 100 eerst 100 in geld en dan daarbovenop nog 100 in waar gegeven, hem dus zijn eigen waar geschonken.

Daarentegen keert 300 in geld terug naar deel 2 die 100 in geld uitgaf, 100 omdat hij eerst als koper 100 als geld in circulatie bracht en dat als verkoper terugkreeg; 200 omdat hij enkel fungeert als verkoper van waren ter waarde van 200 maar niet als koper. Het geld kan dus niet naar I terugkeren. De slijtage van het vast kapitaal is dus verrekend met het geld dat II (deel 1) in circulatie heeft gebracht voor de aankoop van vaste kapitaalonderdelen maar het komt in handen van deel 2 niet als geld van deel 1 maar als geld dat toebehoorde aan klasse I.

b) Bij deze veronderstelling is de rest van IIc zo verdeeld dat deel 1 200 in geld en deel 2 400 in waren bezit.

Deel 1 heeft zijn waren allemaal verkocht maar de 200 in geldvorm zijn de veranderde vorm van het vast bestanddeel van zijn constant kapitaal dat hij in natura moet vernieuwen. Hij treedt hier dus enkel op als koper en krijgt in ruil voor zijn geld waar I in de natuurlijke elementen van het vast kapitaal voor hetzelfde waardebedrag. Deel 2 kan maximaal (indien I geen geld voorschiet voor de warenomzet tussen I en II) maar 200 in circulatie brengen omdat hij slechts voor de helft van zijn warenwaarde verkoper aan I is en geen koper bij I.

Er keren 400 uit de circulatie naar hem terug; 200 omdat hij ze heeft voorgeschoten als koper en ze terugkrijgt als verkoper van 200 waar; 200 omdat hij waren ter waarde van 200 aan I verkocht zonder daarvoor opnieuw een warenequivalent aan I te onttrekken.

c) Deel 1 bezit 200 in geld en 200c in waar; deel 2 200c (d) in waren.

Deel 2 kan bij deze veronderstelling niets in geld voorschieten omdat hij tegenover I helemaal niet meer als koper maar enkel nog als verkoper fungeert, dus moet hij afwachten tot er bij hem gekocht wordt.

Deel 1 schiet £400 voor in geld, 200 voor de onderlinge warenomzet met I, 200 louter als koper bij I. Met die laatste £200 geld koopt hij onderdelen van het vast kapitaal.

I koopt met 200 geld voor 200 waar bij deel 1 waarmee 200 geld die door deel 1 voor die warenomzet werd voorgeschoten naar hem terugkeren; en I koopt met de andere 200 – die hij eveneens van deel 1 kreeg – voor 200 waren bij deel 2 waarmee die laatste zijn slijtage van het vast kapitaal in geld oppot.

De zaak zou op geen enkele wijze anders worden wanneer in het geval van c) klasse I i.p.v. II (deel 1) de 200 aan geld voor de omzet van bestaande waren voorschiet. Koopt I in dat geval eerst voor 200 waar bij II deel 2 – er werd verondersteld dat deel 2 alleen nog dit restant aan waren moet verkopen – dan keren de £200 niet terug naar I aangezien II deel 2 niet opnieuw optreedt als koper; maar II deel 1 moet in dat geval kopen voor £200 in geld en evenzogoed nog 200 aan waren omzetten, dus in totaal 400 omruilen met I. In dat geval keren dan £200 van II deel 1 terug naar I. Geeft I die opnieuw uit om voor 200 waar te kopen bij II deel 1, dan keren ze naar I terug zodra II deel 1 de tweede helft van de 400 aan waren van I koopt. Deel 1 (II) heeft £200 geld geïnvesteerd als koper van onderdelen van het vast kapitaal; ze keren daarom niet naar hem terug maar dienen om het 200c restant waren van II, deel 2 te verzilveren terwijl de £200 in geld die I uitgaf voor de warenomzet naar hem terugkeert, niet via II deel 2 maar via II deel 1. Voor zijn waar van 400 is een warenequivalent ter waarde van 400 naar hem teruggekeerd; de door hem voorgeschoten £200 in geld voor de omzet van de 800 in waren zijn eveneens naar hem teruggekeerd – en zo is alles weer in orde.


De moeilijkheid die zich voordeed bij de omzet:

I.1.000v + 1.000m,
__________werd gereduceerd tot de moeilijkheid bij de omzetting van de rest
II.2.000c

I. ...... 400m
II. (1) 200 geld + 200c waar + (2) 200c waar,

of, om de zaak nog duidelijker te maken:

I. 200m + 200m.
II. (1) 200 geld + 200c waar + (2) 200c waar.

Aangezien in II deel 1 200c waar wordt omgezet tegen 200 Im (waar) en aangezien al het geld dat bij het omzetten van 400 aan waren tussen I en II circuleert, terugkeert naar diegene die het heeft voorgeschoten, I of II, dan is dit geld als onderdeel van de omzet tussen I en II in feite geen onderdeel van het probleem dat ons hier bezig houdt. Of anders geformuleerd: wanneer we veronderstellen dat bij de omzet van 200 Im (waar) en 200 IIc (waar van II, deel 1) het geld als betaalmiddel fungeert en niet als koopmiddel en dus ook niet als “circulatiemiddel” in de enge zin dan is het duidelijk – aangezien de waren 200 Im en 200 IIc (deel 1) van een gelijk bedrag aan waarde zijn – dat productiemiddelen ter waarde van 200 worden omgeruild tegen consumptiegoederen ter waarde van 200 en dat geld hier alleen ideëel fungeert en dat voor het vereffenen van de rekening helemaal geen geld in de circulatie hoeft te worden gebracht. Het probleem openbaart zich dus pas in een zuivere vorm wanneer we de waar 200 Im en het equivalent ervan, de waar 200 IIc (deel 1), aan weerskanten bij I en II wegstrepen.

Na het verwijderen van deze beide bedragen aan waren van gelijke waarde (I en II), die tegen elkaar wegvallen, blijft dus de resterend omzet over waarin het probleem zuiver naar voren treedt, namelijk:

I. 200m waar.
II. (1) 200c geld + (2) 200c waar.

Hier is het duidelijk: II deel 1 koopt met 200 geld de bestanddelen van zijn vast kapitaal 200 Im; daarmee is het vast kapitaal van II deel 1 in natura vernieuwd en de meerwaarde van I ter waarde van 200, is veranderd van de warenvorm (productiemiddelen, specifieker onderdelen van het vast kapitaal) in geldvorm. Met dit geld koopt I consumptiegoederen bij II deel 2, en het resultaat voor II is dat voor deel 1 een vast bestanddeel van zijn constant kapitaal in natura is vernieuwd en dat voor deel 2 een ander bestanddeel (dat de slijtage van het vast kapitaal vertegenwoordigt) in geld is gereserveerd; en dit gaat elk jaar door totdat ook dit bestanddeel in natura vernieuwd moet worden.

Voorwaarde is hier duidelijk dat dit vast bestanddeel van het constant kapitaal II dat in zijn gehele waarde terug in geld veranderd is en dus elk jaar in natura moet worden vernieuwd (deel 1), gelijk moet zijn aan de jaarlijkse slijtage van het andere vaste bestanddeel van het constant kapitaal II, dat nog in zijn oude natuurlijke vorm verder fungeert en waarvan de slijtage, het waardeverlies, dat het overdraagt op de waren aan productie waarvan het bijdraagt, eerst in geld moet worden vervangen. Een dergelijk evenwicht zou zich vervolgens doen gelden als de wet van reproductie op gelijkblijvende schaal; wat m.a.w. betekent dat de verhoudingen bij de verdeling van de arbeid in de productiemiddelen producerende klasse I onveranderd moeten blijven wil ze enerzijds vlottende en anderzijds vaste bestanddelen van het constant kapitaal van afdeling II kunnen blijven leveren.

Voordat we dit nader onderzoeken moeten we eerst bekijken hoe de zaken ervoor staan wanneer het resterend bedrag van IIc (1) niet gelijk is aan de rest van IIc (2); maar groter of kleiner. We behandelen achtereenvolgens beide gevallen.

Eerste geval:
I. 200m.
II. (1) 220c (geld) + (2) 200c (waar).

Hier koopt IIc (1) met £200 geld de waren 200 Im en I koopt met hetzelfde geld de waren 200 IIc (2), dus het bestanddeel van het vast kapitaal dat in geld moet worden opgepot; dit is daarmee verzilverd. Maar 20 IIc (1) in geld kan niet terugveranderd worden in vast kapitaal in natura.

Deze misstand lijkt verholpen wanneer we de rest van Im op 220 stellen i.p.v. op 200 zodat van de 2.000 I slechts 1.780 i.p.v. 1.800 door eerder omzetten is afgehandeld. In dit geval hebben we:

I. 220m.
II. (1) 220c (geld) + (2) 200c (waar).

IIc, deel 1 koopt met £220 geld de 220 Im en I koopt vervolgens met £200 de 200 IIc (2) in waar. Maar dan blijven £20 in geld aan de kant van I, een stuk meerwaarde die het enkel in geld kan vasthouden en niet kan uitgeven aan consumptiegoederen. Het probleem is daarmee enkel verlegd van IIc (deel 1) naar Im.

Nemen we nu anderzijds aan dat IIc (deel 1) kleiner is dan IIc (deel 2), dus:

Tweede geval:
I. 200m (waar).
II. (1) 180c (geld) + (2) 200c (waar).

II (deel 1) koopt voor £180 geld waren 180 Im; I koopt met dit geld waren voor een zelfde waarde bij II (deel 2), dus 180 IIc (2); er blijven 20 Im onverkoopbaar aan de ene kant en evengoed 20 IIc (2) aan de andere kant; waren ter waarde van 40 zijn onveranderbaar in geld.

Het zou ons geen stap verder helpen om de rest I = 180 te stellen; er zou dan wel geen overschot bij I blijven maar net als voordien zou een overschot van 20 in IIc (deel 2) onverkoopbaar blijven, niet in geld veranderd kunnen worden.

In het eerste geval waar II (1) groter is dan II (2), blijft aan de zijde van IIc (1) een overschot in geld dat niet kan worden terugveranderd in vast kapitaal of indien de rest Im = IIc (1) gesteld wordt, blijft hetzelfde overschot in geld aan de kant van Im, dat niet kan worden veranderd in consumptiegoederen.

In het tweede geval, waar IIc (1) kleiner is dan IIc (2), blijft een geldtekort aan de kant van 200 Im en IIc (2) en een even groot overschot aan waren aan beide kanten of indien de rest Im = IIc (1) [1e en 2e oplage: IIc (2)] gesteld wordt, een geldtekort en een overschot aan waren aan de kant van IIc (2).

Stellen we de rest Im steeds gelijk aan IIc (1) – aangezien bestellingen de productie bepalen en het aan de reproductie niets verandert, wanneer het ene jaar meer vaste kapitaalbestanddelen en het volgende jaar meer vlottende kapitaalbestanddelen van het constant kapitaal II door [1e en 2e oplage: en; veranderd naar het manuscript door Engels] I geproduceerd worden –, dan zou in het eerste geval Im kunnen worden terugveranderd in consumptiegoederen, alleen wanneer I daarmee een deel van de meerwaarde van II kocht en dit, i.p.v. te consumeren door II [1e en 2e oplage; I] als geld opgepot werd; in het tweede geval zou de zaak enkel verholpen kunnen worden indien I zelf het geld uitgaf, dus de door ons verworven hypothese.

Is IIc (1) groter dan IIc (2), dan is invoer van vreemde waar nodig voor de realisering van het geldoverschot in Im. Is IIc (1) daarentegen kleiner dan IIc (2) dan is uitvoer van waar II (consumptiegoederen) nodig voor de realisering van het deel van de slijtage IIc in de productiemiddelen. In beide gevallen is dus buitenlandse handel nodig.

Wanneer we verder nog veronderstellen dat voor de beschouwing van de reproductie op gelijkblijvende schaal, de productiviteit van alle bedrijfstakken, dus ook de waardeverhoudingen van hun warenproductie verhoudingsgewijs constant moeten blijven, dan zouden toch de beide laatstgenoemde gevallen, waar IIc (1) groter of kleiner is dan IIc (2), altijd interessant zijn voor de productie op uitgebreidere schaal waartoe ze zonder meer kunnen overgaan.

c. Resultaten

Wat betreft de vervanging van vast kapitaal valt in het algemeen op te merken: indien – alle andere omstandigheden, dus niet alleen de schaal van productie maar met name ook de arbeidsproductiviteit als gelijkblijvend verondersteld wordt – een groter deel van het vaste deel van IIc afgeschreven is dan het jaar daarvoor dus ook een groter deel in natura vernieuwd moet worden, dan moet het deel van het vast kapitaal dat nog niet geheel is afgeschreven en tot aan het eind van zijn levensduur intussen in geld vervangen moet worden in dezelfde verhouding afnemen omdat verondersteld wordt dat de som (ook van de totale waarde) van het in II fungerend vast kapitaaldeel hetzelfde blijft. Dit brengt echter de volgende omstandigheden met zich mee. Ten eerste: bestaat een groter deel van het warenkapitaal I uit onderdelen van het vast kapitaal van IIc, dan bestaat een even zoveel kleiner deel uit vlottende bestanddelen van IIc, aangezien de totale productie van I voor IIc onveranderd blijft. Neemt een deel daarvan toe dan neemt het andere af en omgekeerd. Maar anderzijds blijft ook de totale productie van klasse II van dezelfde grootte. Maar hoe is dit mogelijk bij afname van hun grondstoffen, halffabricaten en hulpstoffen (d.w.z. de vlottende onderdelen van het constant kapitaal II)? Ten tweede: een groter deel van het in de geldvorm teruggekeerde vaste kapitaal IIc gaat naar afdeling I om van geldvorm weer in de natuurlijke vorm terugveranderd te worden. Er gaat dus meer geld naar I, behalve het tussen I en II circulerende geld dat alleen bestemd is voor de omzet van meer geld dat geen wederzijdse warenomzet bemiddelt maar enkel eenzijdig optreedt in de functie van koopmiddel. Maar tegelijk zou de warenmassa van IIc die drager is van de waardevervangingen van slijtage, verhoudingsgewijs zijn afgenomen, dus ook de hoeveelheid waren II, die niet tegen waar van I maar alleen tegen geld van I moet worden omgezet. Er zou meer geld van II naar I gaan als louter koopmiddel en er zouden minder waren van II zijn waar tegenover I louter als koper zou moeten fungeren. Een groter deel van Im – want Iv is reeds in waar II omgezet – zou dus niet in waar II kunnen worden omgezet maar zou vastgehouden moeten worden in de geldvorm.

Op het omgekeerde geval waar in een jaar de vervanging van afgeschreven onderdelen van het vast kapitaal II kleiner en het slijtagedeel daarentegen groter was, hoeven we hier niet verder door te gaan.

En zo ontstaan crises – overproductiecrises – ondanks reproductie op gelijkblijvende schaal.

In één woord: wordt bij enkelvoudige reproductie en gelijkblijvende omstandigheden – met name gelijkblijvende productiekracht, totale grootte en arbeidsintensiteit – geen constante verhouding verondersteld tussen afgeschreven (te vernieuwen) vast kapitaal en vast kapitaal dat in oude natuurlijke vorm verder werkt (louter om ter vervanging van zijn slijtage waarde aan de producten toe te voegen), dan bleef in het ene geval de massa van de te reproduceren vlottende bestanddelen gelijk maar zou de hoeveelheid van te reproduceren vaste bestanddelen zijn toegenomen; de totale productie I zou dus moeten toenemen of er zou, zelfs afgezien van de geldverhoudingen, een tekort in de reproductie optreden.

In het andere geval: wanneer verhoudingsgewijs de grootte van het in natura te reproduceren vast kapitaal II zou afnemen en neemt het alleen nog in geld te vervangen bestanddeel van het vast kapitaal II in dezelfde verhouding toe, dan zou de hoeveelheid van het door I gereproduceerde vlottende bestanddeel van het constant kapitaal II onveranderd blijven en zou die van het te reproduceren vast kapitaal daarentegen zijn afgenomen. Dus ofwel afname van de totale productie I ofwel echter een overschot (zoals voorheen een tekort), dat niet verzilverd kan worden.

Dezelfde arbeid kan in het eerste geval met toenemende productiviteit, uitbreiding of toenemende intensiteit, wel een grotere productie opleveren en zo het tekort in het eerste geval dekken; een dergelijke verandering zou echter niet plaatsvinden zonder verplaatsing van arbeid en kapitaal van de ene bedrijfstak van I naar de andere en elke zodanige verplaatsing zou tijdelijke storingen veroorzaken. Maar ten tweede zou (voor zover uitbreiding en intensivering van de arbeid toenemen) I meer waarde tegen minder waarde van II om te ruilen hebben, dus zou er waardevermindering van het product van I plaatsvinden.

Daarentegen in het tweede geval waarbij I zijn productie moet inkrimpen, wat een crisis voor de daarin actieve arbeiders en kapitalisten betekent of overschot oplevert wat opnieuw crisis betekent. Op zich zijn dergelijke overschotten geen slechte zaak maar een voordeel; het is echter een kwaad in de kapitalistische productie.

De buitenlandse handel zou in beide gevallen te hulp kunnen komen, in het eerste geval om de in geldvorm vastgehouden waar I om te zetten in consumptiegoederen, in het tweede geval om het overschot in waar af te zetten. Maar de buitenlandse handel, voor zover het niet louter onderdelen (ook naar waarde) vervangt, verlegt enkel de tegenstrijdigheden naar een hoger plan, en geeft deze meer speelruimte.

Is de kapitalistische vorm van de reproductie eenmaal afgeschaft dan komt het erop neer dat de grootte van het afgeschreven en dus in natura te vervangen deel van het vast kapitaal (dat hier fungeert bij de vervaardiging van consumptiegoederen) in verschillende opeenvolgende jaren varieert. Is dit tijdens een jaar zeer groot (boven de gemiddelde sterfte zoals bij mensen), dan is het in het volgende jaar zeker kleiner. De hoeveelheid grondstoffen, halffabricaten en hulpstoffen die nodig zijn voor de jaarlijkse productie van consumptiegoederen – met verder gelijkblijvende omstandigheden vooropgesteld – neemt daarom niet af; de totale productie van productiemiddelen zou dus in het ene geval toenemen, in het andere geval afnemen. Dit kan alleen verholpen worden door voortdurende relatieve overproductie; enerzijds van een bepaalde hoeveelheid vast kapitaal waarvan meer geproduceerd wordt dan er direct nodig is; anderzijds en voornamelijk voorraad aan grondstoffen etc., die de directe jaarlijkse behoefte te boven gaat (dit geldt geheel in het bijzonder voor levensmiddelen). Een dergelijke vorm van overproductie staat gelijk aan controle van de maatschappij over de materiële middelen ten behoeve van de eigen reproductie. Binnen de kapitalistische maatschappij is dit echter een chaotisch aspect.

Dit voorbeeld van het vast kapitaal – bij gelijkblijvende reproductieschaal – is treffend. Wanverhouding [2e oplage: misverstand; veranderd naar de 1e oplage] in de productie van vast en vlottend kapitaal is één van de favoriete argumenten van economen om crises te verklaren. Dat een dergelijke wanverhouding bij de louter instandhouding van het vast kapitaal kan en moet ontstaan is voor hen iets nieuws; dat ze kan en moet ontstaan wanneer van een ideale normale productie wordt uitgegaan, bij de enkelvoudige reproductie van het reeds fungerend maatschappelijk kapitaal.

12. De reproductie van het geldmateriaal

Er werd tot nu toe één invloedrijke factor geheel buiten beschouwing gelaten, namelijk de jaarlijkse reproductie van goud en zilver. Alleen als materiaal bestemd voor luxeartikelen, vergulden etc., zou het hier net zo min in het bijzonder vermeld hoeven te worden als om het even welk ander product dan ook. Daarentegen speelt het een belangrijke rol als geldmateriaal en dus als potentieel geld. Eenvoudigheidshalve nemen we hier enkel goud als geldmateriaal.

De totale jaarlijkse goudproductie bedroeg volgens eerdere gegevens 800.000-900.000 pond = afgerond 1.100 of 1.250 miljoen mark. Volgens Soetbeer[53] daarentegen was dat slechts 170.675 kg ter waarde van afgerond 476 miljoen mark gemiddeld over de jaren 1871-1875. Daarvan leverde Australië afgerond 167, de Verenigde Staten 166 en Rusland 93 miljoen mark. De rest wordt verdeeld over verschillende landen in bedragen van elk minder dan 10 miljoen mark. De jaarlijkse zilverproductie gedurende dezelfde periode bedroeg iets minder dan 2 miljoen kg ter waarde van 3541/2 miljoen mark waarvan in afgeronde getallen Mexico 108, de Verenigde Staten 102, Zuid-Amerika 67, Duitsland 26 miljoen etc. leverde.

Van de landen waar een kapitalistische productie de overheersende vorm van productie is, zijn enkel de Verenigde Staten de goud- en zilverproducenten; de Europese kapitalistische landen betrekken vrijwel al hun goud en veruit het grootste deel van hun zilver uit Australië, de Verenigde Staten, Mexico, Zuid-Amerika en Rusland.

Maar we verleggen de goudmijnen naar het land van de kapitalistische productie waarvan we hier de jaarlijkse reproductie analyseren en wel om volgende redenen:

Kapitalistische productie bestaat helemaal niet zonder buitenlandse handel. Gaan we echter uit van normale jaarlijkse reproductie op een gegeven schaal dan veronderstellen we daarmee ook dat buitenlandse handel enkel de gebruiksvorm of natuurlijke vorm van inheemse artikelen vervangt door artikelen van een andere vorm zonder daarmee de waardeverhoudingen aan te tasten, dus ook niet de waardeverhoudingen waarin de twee categorieën productiemiddelen en consumptiegoederen ten opzichte van elkaar worden omgezet en net zo min de verhoudingen van constant kapitaal, variabel kapitaal en meerwaarde waarin de waarde van het product van elk van die categorieën kan worden verdeeld. Het opnemen van de buitenlandse handel in de analyse van de jaarlijks gereproduceerde productiewaarde kan dus enkel verwarring scheppen zonder ook maar iets nieuws hetzij aan het probleem, hetzij aan de oplossing ervan bij te dragen. We kunnen daarvan dan ook abstraheren en dus moet hier ook het goud worden behandeld als integraal onderdeel van de jaarlijkse reproductie, niet als een van buitenaf door ruil ingevoerde aparte waar.

De productie van goud behoort, zoals de metaalproductie in het algemeen, tot klasse I, de categorie die staat voor de productie van productiemiddelen. We zullen aannemen dat de jaarlijkse goudproductie = 30 is (omwille van het gemak in feite veel te hoog genomen t.o.v. de bedragen van ons schema), en dat die waarde verdeeld kan worden in 20c + 5v + 5m; 20c om te ruilen tegen andere onderdelen van Ic hetgeen we later zullen onderzoeken [zie voorliggend boek, voetnoot 55]; maar de 5v + 5m (I) moeten omgezet worden tegen onderdelen van IIc, d.w.z. consumptiegoederen.

Wat de 5v betreft begint elk goud producerend bedrijf eerst met kopen van arbeidskracht; niet met zelf geproduceerd goud maar met een deel van het geld dat al in het land aanwezig is. De arbeiders onttrekken voor die 5v consumptiegoederen aan II en deze afdeling koopt met dit geld productiemiddelen bij I. Laten we zeggen dat II bij I voor 2 goud koopt als warenmateriaal etc. (bestanddeel van zijn constant kapitaal), dan keert 2v terug naar de goudproducenten I in geld dat voordien reeds tot de circulatie behoorde. Als II verder niets aan materiaal bij I koopt dan koopt I bij II doordat het zijn goud als geld in de circulatie brengt omdat goud elke waar kan kopen. Het verschil is alleen dat I hier niet als verkoper maar slechts als koper optreedt. De gouddelvers van I kunnen hun waar steeds afzetten, het bevindt zich steeds in een onmiddellijk ruilbare vorm.

Nemen we aan dat een garenspinner 5v aan zijn arbeiders heeft betaald en dat zij hem – afgezien van de meerwaarde – daarvoor een gesponnen product = 5 leveren; de arbeiders kopen voor 5 bij IIc en deze afdeling koopt voor 5 in geld garen bij I en zo vloeit 5v in geld terug naar de garenspinner. In het veronderstelde geval daarentegen schiet afdeling I g (zoals we de goudproducenten zullen aanduiden) zijn arbeiders 5v voor in geld dat reeds vroeger tot de circulatie behoorde; zij geven dit geld uit aan levensmiddelen; maar van de 5 keren er slechts 2 van II terug naar I g. Maar I g kan net zo goed als de garenspinner het reproductieproces opnieuw beginnen; want zijn arbeiders hebben hem 5 in goud geleverd waarvan hij er 2 verkocht heeft en 3 in goud in bezit heeft gehouden, dat alleen nog gemunt hoeft te worden[54] of in bankbiljetten hoeft te worden omgezet om direct, zonder verdere bemiddeling door II, zijn gehele variabel kapitaal opnieuw in de geldvorm in handen te hebben.

Reeds bij dit eerste proces van de jaarlijkse reproductie is er echter een verandering in de hoeveelheid van de werkelijk of virtueel tot de circulatie behorende geldmassa aan voorafgegaan. We hebben aangenomen dat IIc 2v (I g) als materiaal heeft gekocht, dat 3 door I g binnen II opnieuw uitgegeven is als geldvorm van het variabel kapitaal. Van de geldmassa die geleverd werd door de nieuwe goudproductie [1e en 2e oplage: geldproductie; veranderd naar het manuscript door Engels] zijn er 3 binnen II gebleven en niet teruggekeerd naar I. Volgens de veronderstelling heeft II zijn behoefte aan goudmateriaal bevredigd. De 3 blijven als goudschat in zijn handen. Aangezien dit geen onderdeel van zijn constant kapitaal kan vormen en aangezien II reeds eerder voldoende geldkapitaal had voor de aankoop van arbeidskracht en daar verder die bijkomende 3 g slijtage daargelaten, geen andere functie kan verrichten binnen IIc, tegen een deel waarvoor het omgeruild is (Het kon enkel dienen om het verlies door slijtage pro tanto te dekken, indien IIc (1) kleiner was dan IIc (2), wat toevallig zou zijn), terwijl anderzijds zelfs met uitzondering van slijtage, moet de gehele warenproductie IIc tegen productiemiddelen I(v+m) omgezet worden – dus moet dit geld geheel overgedragen worden van IIc naar IIm, of dit nu bestaat uit noodzakelijke levensmiddelen of uit luxeartikelen en moet daarentegen een overeenkomstige warenwaarde overgedragen worden van IIm naar IIc. Resultaat: een deel van de meerwaarde wordt als geldschat opgeslagen.

Bij het tweede reproductiejaar wanneer hetzelfde deel van het jaarlijks geproduceerde goud verder als materiaal gebruikt wordt, zal opnieuw 2 naar I g terugkeren en 3 in natura vervangen worden, d.w.z. opnieuw in II voor schatvorming vrijgemaakt zijn etc.

Wat betreft het variabel kapitaal geldt in het algemeen: de kapitalist I g moet zoals elke andere kapitalist dit kapitaal voortdurend in geld voorschieten voor de aankoop van arbeid. Wat betreft die v moet niet hij maar zijn arbeider kopen bij II; er kan zich dus nooit de situatie voordoen dat hij als koper optreedt, dus goud in afdeling II binnen brengt zonder initiatief van II. Maar voor zover II bij hem materiaal koopt, zijn constant kapitaal IIc in goudmateriaal moet omzetten, keert een deel van (I g)v van II naar hem terug op dezelfde manier als dat bij de andere kapitalisten van I gebeurt; en voor zover dit niet het geval is, vervangt hij zijn v direct uit eigen product in goud. Maar in de mate waarin het als geld voorgeschoten v niet van II naar hem terugvloeit, wordt in II een deel van de reeds aanwezige circulatiemiddelen (het van I naar hem toegevloeide en niet naar I teruggekeerde geld) in schat veranderd en daardoor wordt een deel van zijn meerwaarde niet aan consumptiegoederen uitgegeven. Aangezien voortdurend nieuwe goudmijnen in gebruik genomen of oude heropend worden, vormt een bepaald deel van het door I g in v geïnvesteerde geld steeds een deel van de aanwezige geldhoeveelheid voor de nieuwe goudproductie die door de arbeiders van I g in II wordt ingebracht en voor zover ze niet van II naar I g terugkeren, daar een element van schatvorming vormt.

Maar wat betreft (I g)m, kan I g hier steeds als koper optreden; hij brengt zijn m als goud in circulatie en onttrekt daarvoor consumptiegoederen IIc; hier wordt het goud voor een deel als materiaal benut, fungeert dus als werkelijk onderdeel van het constant bestanddeel c van het productief kapitaal II; en voor zover dit niet het geval is, wordt het opnieuw een element van schatvorming als in geld opgepot deel van IIc. Zo blijkt dat – ook afgezien van de later te beschouwen Ic[55] –, zelfs enkelvoudige reproductie noodzakelijkerwijs geldophoping of schatvorming betekent hoewel het accumulatie in de eigenlijke zin van het woord, d.w.z. reproductie op uitgebreidere schaal uitsluit. En aangezien dit elk jaar opnieuw wordt herhaald, wordt daardoor de veronderstelling verklaard die bij het onderzoek van de kapitalistische productie werd gemaakt: dat er bij het begin van de reproductie zich een hoeveelheid geldmiddelen in handen van de kapitalistenklassen I en II bevindt die overeenstemt met de warenomzet. Een dergelijke ophoping vindt plaats zelfs na aftrek van het goud dat door slijtage van het circulerend geld verloren is gegaan.

Het spreekt voor zich dat hoe ouder de kapitalistische productie is, hoe groter de overal opgehoopte geldmassa en hoe kleiner dus de hoeveelheid die de jaarlijkse nieuwe goudproductie aan die massa toevoegt, hoewel dit bijkomende goud in absolute hoeveelheid beduidend kan zijn. In het algemeen zullen we nog slechts één keer terugkomen op de tegen Tooke ingebrachte stelling [zie voorliggend boek, hoofdstuk 17, 1: Enkelvoudige productie]: hoe is het mogelijk dat elke kapitalist in geld een meerwaarde aan de jaarlijkse productie onttrekt, d.w.z. meer geld aan de circulatie onttrekt dan hij erin brengt, daar in laatste instantie de kapitalistenklasse zelf als de bron moet worden beschouwd die eigenlijk het geld in circulatie brengt?

Het antwoord hierop is, mede als samenvatting van hetgeen reeds eerder (hoofdstuk 17) werd ontwikkeld:

1. De enige noodzakelijke voorwaarde hier, dat in het algemeen geld genoeg aanwezig is om de verschillende elementen van de jaarlijkse reproductiemassa om te zetten –, wordt op geen enkele manier aangetast doordat een deel van de warenwaarde uit meerwaarde bestaat. Stel dat de gehele productie aan de arbeiders zelf zou toebehoren, hun meerarbeid dus enkel meerarbeid voor henzelf en niet voor de kapitalist is, dan zou de hoeveelheid circulerende warenwaarde gelijk blijven en bij verder gelijkblijvende omstandigheden dezelfde geldhoeveelheid vereisen voor de circulatie daarvan. De vraag is dus in beide gevallen slechts: waar komt het geld vandaan om die totale warenwaarde om te zetten? – en op geen enkele manier: waar komt het geld voor de verzilvering van de meerwaarde vandaan?

In ieder geval, om daar nog één keer op terug te komen, bestaat elke afzonderlijke waar uit c + v + m en er is dus voor de circulatie van de totale warenmassa enerzijds een bepaalde geldsom nodig voor de circulatie van het kapitaal c + v en anderzijds een andere geldsom voor de circulatie van de opbrengst voor de kapitalist, van de meerwaarde m. Zowel voor de afzonderlijke kapitalisten als voor de gehele klasse is het geld waarmee ze kapitaal voorschiet, verschillend van het geld waarmee ze inkomen uitgeeft. Waar komt dit laatstgenoemde geld vandaan? Eenvoudigweg van de hoeveelheid geld in handen van de kapitalistenklasse, dus van de totale hoeveelheid geld die zich in zijn geheel in de maatschappij bevindt, waarvan een deel de opbrengst voor de kapitalisten circuleert. We zagen reeds hierboven hoe elke kapitalist die een nieuw bedrijf opricht het geld dat hij voor zijn onderhoud uitgeeft aan consumptiegoederen, steeds opnieuw opvist als geld dat dient voor de verzilvering van zijn meerwaarde zodra het bedrijf eenmaal draaiende is. Maar algemeen gesproken komt het hele probleem voort uit twee oorzaken:

Ten eerste: kijken we louter naar de circulatie en de omzet van kapitaal, dus ook de kapitalist slechts als personificatie van het kapitaal – niet als kapitalistische consument en levensgenieter –, dan zien we hem wel voortdurend meerwaarde in circulatie brengen als bestanddeel van zijn warenkapitaal maar we zien nooit geld als vorm van inkomen in zijn handen; we zien hem nooit geld in de circulatie brengen voor consumptie van de meerwaarde.

Ten tweede: wanneer de kapitalistenklasse een bepaalde hoeveelheid geld in gedaante van inkomen in circulatie brengt, dan lijkt het alsof ze een equivalent betalen voor dat deel van de gehele jaarlijkse productie waardoor dit niet langer meerwaarde voorstelt. Maar het meerproduct waarin de meerwaarde wordt voorgesteld kost de kapitalistenklasse niets. Als klasse bezit en geniet ze het gratis en daaraan kan de geldcirculatie niets veranderen. De verandering die zij teweegbrengt bestaat simpelweg uit het feit dat elke kapitalist, i.p.v. zijn meerproduct in natura te consumeren wat meestal helemaal niet kan, waren van allerlei vorm voor een bedrag van de door hem toegeëigende meerwaarde aan de totale voorraad van de jaarlijkse maatschappelijke meerwaardeproductie onttrekt en zich toe eigent. Maar het mechanisme van de circulatie heeft aangetoond dat wanneer de kapitalistenklasse geld in circulatie brengt voor de uitgave van inkomen, ze datzelfde geld ook weer aan de circulatie onttrekt en dus hetzelfde proces steeds opnieuw kan beginnen; dat ze dus als kapitalistenklasse beschouwd, net als voorheen in het bezit blijft van de benodigde geldsom voor de verzilvering van de meerwaarde. Wanneer dus niet alleen de meerwaarde in de vorm van waren door de kapitalisten aan de warenmarkt wordt onttrokken voor zijn consumptiefonds maar tegelijk ook het geld waarmee hij die waren koopt, naar hem terugkeert, dan heeft hij de waren uiteraard zonder equivalent aan de circulatie onttrokken. Ze kosten hem niets hoewel hij ze met geld betaalt. Wanneer ik met £1 waren koop en de verkoper van de waar mij het pond teruggeeft voor meerproduct dat mij niets gekost heeft, dan heb ik uiteraard de waren gratis verkregen. De voortdurende herhaling van die transactie verandert niets aan het feit dat ik voortdurend waren onttrek en voortdurend in bezit blijf van dat pond, hoewel ik dat pond voortdurend uitgeef voor de aanschaf van waren. De kapitalist krijgt dit geld voortdurend terug als verzilvering van meerwaarde die hem niets gekost heeft.

We zagen dat bij A. Smith de totale waarde van de maatschappelijke productie verdeeld wordt in inkomen, in v + m, dat dus de constante kapitaalwaarde gelijk aan nul wordt gesteld. Daaruit volgt dan noodzakelijkerwijs dat het geld nodig voor de circulatie van dit jaarlijkse inkomen ook voldoende moet zijn voor de circulatie van de totale jaarlijkse productie; dat dus in ons geval het geld dat nodig is voor de circulatie van consumptiegoederen ter waarde van 3.000 genoeg is voor de circulatie van de totale jaarlijkse productie ter waarde van 9.000. Dit is in feite hoe A. Smith het ziet en dit wordt door Th. Tooke herhaald. Deze onjuiste voorstelling van de verhouding van de noodzakelijke hoeveelheid geld nodig om de opbrengst te verzilveren in de hoeveelheid geld die de totale maatschappelijke productie circuleert, is een noodzakelijk gevolg van de niet begrepen, gedachteloze voorstellingswijze van de manier waarop de verschillende materiële en waarde-elementen van de totale jaarlijkse productie gereproduceerd en jaarlijks vervangen worden. Ze is daarom reeds weerlegd.

Laat ons eens luisteren naar Smith en Tooke zelf.

Smith zegt in boek II, hoofdstuk 2:

“De circulatie van elk land kan in twee delen gesplitst worden: de circulatie van de handelaars onderling en de circulatie tussen handelaren en consumenten. Hoewel dezelfde geldstukken, papier of metaal, nu eens bij de ene dan weer bij de andere circulatie kunnen worden gebruikt, vinden beiden toch voortdurend gelijktijdig naast elkaar plaats en is voor elk van beiden daarom een bepaalde hoeveelheid geld nodig in een of andere vorm, om in beweging te blijven. De waarde van de tussen de verschillende handelaren circulerende waren kan nooit de waarde van de tussen de handelaars en consumenten circulerende waren overstijgen; want wat de handelaars ook kopen, het moet uiteindelijk toch aan de consumenten worden verkocht. Omdat de circulatie tussen de handelaren en gros gebeurt, vereist dit over het algemeen een redelijk grote hoeveelheid geld voor elke afzonderlijke transactie. De circulatie tussen handelaren en consumenten daarentegen gebeurt meestal en détail en vereist vaak slechts zeer kleine geldbedragen; een schilling of zelfs een halve penny volstaat vaak. Maar kleine bedragen circuleren veel sneller dan grote ... Hoewel de jaarlijkse inkopen van alle consumenten daardoor in waarde ten minste” {dit “ten minste” is goed!} “gelijk zijn aan die van alle handelaren, kunnen de transacties in de regel toch met een veel kleinere hoeveelheid geld afgehandeld worden.” etc.

Over dit punt van Adam bemerkt Th. Tooke (An Inquiry into the Currency Principle, Londen 1844, pp. 34-36 passim):

“Er kan geen twijfel over bestaan dat het hier gemaakte onderscheid in wezen correct is ... De ruil tussen handelaren en consumenten omvat ook de betaling van het arbeidsloon dat de belangrijkste bron van inkomen (the principal means) van de consumenten uitmaakt ... Alle transacties tussen handelaren onderling, d.w.z. van alle verkoopactiviteiten van producenten of importeurs, via allerlei schakels van tussenliggende processen van de manufactuur etc. tot aan detailhandelaar of exportkoopman toe, zijn op te delen in bewegingen van kapitaaloverdracht. Kapitaaloverdrachten vereisen niet noodzakelijk en hebben in feite ook niet echt als gevolg dat bij het grote aantal omzetten een werkelijke overdracht van bankbiljetten of munten – ik bedoel een materiële, geen fictieve overdracht – plaatsvindt op het tijdstip van de transfer ... Het totaalbedrag van de transacties tussen handelaren onderling moet in laatste instantie bepaald en beperkt zijn door het bedrag van de transacties tussen handelaren en consumenten.”

Wanneer deze laatste stelling op zichzelf zou staan dan zou men denken dat Tooke louter vaststelde dat er een verhouding bestond tussen de transacties van handelaren onderling en die van handelaren en consumenten, m.a.w. tussen de waarde van het gezamenlijke jaarlijkse inkomen en de waarde van het kapitaal waarmee het geproduceerd wordt. Dat is echter niet het geval. Hij is uitdrukkelijk aanhanger van A. Smiths opvatting. Een aparte kritiek op zijn circulatietheorie is daarom overbodig.

2. Elk industrieel kapitaal brengt bij aanvang in één keer geld in circulatie voor zijn totale bestanddeel aan vast kapitaal dat het slechts geleidelijk gedurende een aantal jaren weer daaraan onttrekt door de verkoop van zijn jaarlijkse productie. Hij brengt dus eerst meer geld in circulatie dan hij eraan onttrekt. Dit herhaalt zich telkens bij de vernieuwing van het totaal kapitaal in natura; het herhaalt zich elk jaar voor een bepaald aantal bedrijven wiens vast kapitaal in natura vernieuwd moet worden; het herhaalt zich stuksgewijs bij elke reparatie, bij elke slechts gedeeltelijke vernieuwing van het vast kapitaal. Wordt dus aan de ene kant van de circulatie meer geld onttrokken dan ingebracht, aan de andere kant gebeurt het omgekeerde.

In alle bedrijfstakken waarvan de productieperiode (die verschillend is van de arbeidsperiode) meer tijd vergt, wordt tijdens deze periode door de kapitalistische producenten voortdurend geld in circulatie gebracht, deels als betaling voor ingezette arbeidskracht, deels als aankoop voor te verbruiken productiemiddelen; zo worden productiemiddelen direct aan de warenmarkt onttrokken en consumptiegoederen deels indirect door de arbeiders die hun arbeidsloon uitgeven, deels direct doordat de kapitalisten zelf hun consumptie geenszins verminderen ondanks dat die kapitalisten niet eerst gelijktijdig een equivalent in waren op de markt hadden gebracht. Het door hen in circulatie gebracht geld dient gedurende die periode voor de verzilvering van warenwaarde, incl. de daarin vervatte meerwaarde. Dit aspect wordt zeer belangrijk in een ontwikkelde kapitalistische productie met ondernemingen die langdurige projecten uitvoeren in eigendom van een maatschappij op aandelen etc., voor investeringen in spoorwegen, kanalen, dokken, grote stadsbouwwerken, metalen scheepsbouw, drainering van land op grote schaal etc.

3. Terwijl de andere kapitalisten afgezien van de investering in vast kapitaal, meer geld aan de circulatie onttrekken dan ze erin hebben gebracht bij de aanschaf van arbeidskracht en vlottend kapitaal, wordt door de goud- en zilverproducerende kapitalisten, afgezien van het edelmetaal dat als grondstof dient, enkel geld in circulatie gebracht terwijl er enkel waren worden onttrokken. Het constant kapitaal, met uitzondering van het slijtagedeel, het grootste deel van het variabel en de gehele meerwaarde met uitzondering van de schatten die zich min of meer in eigen handen ophopen, wordt als geld in de circulatie gebracht.

4. Enerzijds circuleren weliswaar allerlei zaken als waren die niet tijdens het jaar geproduceerd worden, percelen grond, huizen etc., bovendien producten waarvan de productieperiode zich uitstrekt over meer dan een jaar, vee, hout, wijn etc. Voor dit en andere fenomenen is het belangrijk om te onthouden dat behalve de hoeveelheid geld die vereist is voor de directe circulatie, zich steeds een bepaalde hoeveelheid in latente, niet actieve toestand bevindt om bij een bepaalde impuls in functie te kunnen treden. Verder circuleert de waarde van dergelijke producten vaak stuksgewijs en geleidelijk zoals de waarde van huizen in de huurprijs van een aantal jaren.

Anderzijds worden niet alle bewegingen van het reproductieproces door geldcirculatie bemiddeld. Het gehele productieproces valt daarbuiten zodra zijn elementen eenmaal zijn aangeschaft. Verder elk product dat de producent direct zelf weer consumeert – hetzij individueel, hetzij productief, waartoe ook de verzorging van het levensonderhoud in natura voor landarbeiders behoort.

De hoeveelheid geld nodig voor de circulatie van de jaarlijkse productie is dus in de maatschappij aanwezig, is stukje bij beetje geaccumuleerd. Ze behoort niet tot de waardeproductie van dit jaar, met uitzondering van het goud ter vervanging van versleten munten.

Er wordt bij deze voorstelling van zaken uitgegaan van de exclusieve circulatie van edelmetaalgeld en daarbinnen tevens van de eenvoudigste vorm van contante aan- en verkopen; hoewel het geld ook als betaalmiddel kan fungeren op basis van louter metaalcirculatie en historisch ook werkelijk zo gefungeerd heeft en op die basis een kredietwezen en bepaalde aspecten van zijn mechanismen zich heeft ontwikkeld.

Deze voorwaarde wordt niet louter gemaakt op grond van methodische overwegingen waarvan het belang reeds werd aangetoond doordat zowel Tooke en zijn school als hun tegenstanders in hun controversen voortdurend gedwongen waren, bij de discussie van de circulatie van bankbiljetten weer terug te grijpen naar de hypothese van de zuiver metalen circulatie. Ze waren gedwongen dit post festum te doen maar ze deden dat maar zeer oppervlakkig en wel uit noodzaak omdat het uitgangspunt zo slechts de rol van een toevalligheid in de analyse speelt.

Maar de eenvoudigste analyse van de in oorspronkelijke vorm van geldcirculatie veronderstelde vorm – en dit is hier een immanent moment van het jaarlijks reproductieproces – toont aan:

a) Wordt een ontwikkelde kapitalistische productie verondersteld, alsook de overheersing van het loonarbeidsysteem, dan speelt klaarblijkelijk het geldkapitaal een hoofdrol voor zover het de vorm is waarin het variabel kapitaal wordt voorgeschoten. In de mate waarin het loonarbeidsysteem zich ontwikkelt, wordt elk product veranderd in een waar en moet dus ook – op enkele belangrijke uitzonderingen na – in totaliteit de verandering in geld als een fase van zijn beweging doorlopen. De hoeveelheid circulerend geld moet voldoende zijn voor de verzilvering van die waren en het grootste deel van die hoeveelheid wordt geleverd in de vorm van arbeidsloon, van geld dat als geldvorm van variabel kapitaal door de industriële kapitalist wordt voorgeschoten voor de betaling van de arbeidskracht en dat in handen van de arbeiders – in zijn grote hoeveelheid – enkel als circulatiemiddel (koopmiddel) fungeert. Dit is geheel in tegenstelling met de natuureconomie die vooral voorkomt op basis van een horigheidsysteem (inclusief lijfeigenschap) en nog meer op de min of meer primitieve gemeenschap of die nu met horigheid- of slavernij verhoudingen te maken hadden of niet.

In het slavensysteem speelt het geldkapitaal dat besteed wordt aan de aankoop van arbeidskracht de rol van geldvorm van vast kapitaal dat slechts geleidelijk vervangen wordt, na afloop van de actieve levensperiode van de slaven. Bij de Atheners wordt daarom de winst die een slavenbezitter direct behaalt door industrieel gebruik van zijn slaven of indirect door verhuur van die slaven aan andere industriële gebruikers (bv. voor de mijnbouw), ook slechts beschouwd als rente (naast amortisatie) van het voorgeschoten geldkapitaal, precies zoals in de kapitalistische productie de industriële kapitalist een gedeelte van de meerwaarde plus de slijtage van het vast kapitaal als rente en vervanging van zijn vast kapitaal in rekening brengt; zoals dit ook de regel is bij kapitalisten die vast kapitaal (huizen, machines etc.) verhuren. Louter huisslaven of ze nu noodzakelijke diensten verrichten of louter dienen voor het etaleren van luxe, komen hier niet in aanmerking, ze komen meer overeen met onze dienstensector. Maar ook het slavensysteem – voor zoverre het in de landbouw, manufactuur, navigatie etc. de heersende vorm van productieve arbeid is, zoals in de ontwikkelde staten van Griekenland en in Rome – houdt vast aan een element van de natuureconomie. De slavenmarkt zelf krijgt voortdurende toevoer van zijn waar arbeidskracht door oorlog, piraterij etc., en die roof wordt op zijn beurt niet door een circulatieproces bemiddeld, maar is natuurlijke toe-eigening van vreemde arbeidskracht door directe fysische dwang. Zelfs in de Verenigde Staten, nadat de zone tussen de noordelijke loonarbeidsstaten en de zuidelijke slavenstaten werd veranderd in een kweekgebied voor slaven voor het zuiden, waar dus de op de slavenmarkt gebrachte slaaf zelf onderdeel van jaarlijkse reproductie is geworden, was dit voor langere tijd nog onvoldoende maar werd de Afrikaanse slavenhandel nog zo lang mogelijk voortgezet ter aanvulling van de markt.

b) Het op basis van kapitalistische productie zich op natuurlijke wijze voltrekkende heen- en terug stromen van het geld bij het omzetten van de jaarlijkse productie; de eenmalige voorschotten van vaste kapitalen in haar gehele waardeomvang en het opeenvolgend, over periodes van meerdere jaren zich uitstrekkend terughalen van haar waarde uit de circulatie, dus de geleidelijk wederopbouw in geldvorm door jaarlijkse schatvorming, een schatvorming die in wezen totaal verschillend is van de met haar parallel lopende, op jaarlijkse nieuwe goudproductie berustende schatvorming; de verschillen in tijdsduur waarin al naargelang de lengte van de productieperioden van de waren geld voorgeschoten, dus ook eerder reeds steeds opnieuw moet worden opgepot, voordat het door verkoop van de waar kan worden teruggetrokken uit de circulatie; de verschillende lengte van de voorschottijd die reeds enkel ontstaat uit de verschillen in afstand van de productieplaats tot de afzetmarkt; eveneens het verschil in grootte en de periode van terugkeren al naargelang de stand, resp. de relatieve grootte van de productievoorraden in verschillende bedrijven en bij de verschillende afzonderlijke kapitalisten van dezelfde bedrijfstak, dus de termijnen van de aankopen van onderdelen van het constant kapitaal – en dit alles tijdens het reproductiejaar: al deze verschillende momenten van de op natuurlijke wijze gegroeide beweging moeten zich louter door ervaring hebben kenbaar gemaakt en doen opvallen, om planmatig zowel aanleiding te geven tot mechanische hulpmiddelen van het kredietsysteem alsook tot het daadwerkelijke lokaliseren en ophalen van de aanwezige kapitalen die uitgeleend kunnen worden.

Hierbij komt nog het verschil tussen de bedrijven waarvan de productie onder verder normale verhoudingen voortdurend op dezelfde schaal verdergaat en diegene die in verschillende periodes van het jaar arbeidskracht in verschillende hoeveelheden inzetten zoals in de landbouw.

13. Destutt de Tracys reproductietheorie[56]

Als voorbeeld van de verwarde en tegelijk grootsprakerige gedachteloosheid van politieke economen bij het onderzoek van de maatschappelijke reproductie dient de grote logicus Destutt de Tracy (vergelijk boek 1, p. 104, noot 30), die zelfs door Ricardo serieus werd genomen en a very distinguished writer werd genoemd. (Principles, p. 333.)

Deze gedistingeerde auteur geeft de volgende verklaringen voor het gehele maatschappelijke reproductie- en circulatieproces:

“Men zal mij vragen hoe die industriële ondernemers zulke grote winsten kunnen maken en waar die vandaan komen. Ik zal antwoorden dat ze dit doen doordat ze alles wat ze produceren duurder verkopen dan het hen gekost heeft om het te produceren; en dat ze het verkopen

1. aan elkaar voor hun gehele consumptie bestemd voor de bevrediging van hun behoeften die ze betalen met een deel van hun winsten;

2. aan de loonarbeiders zowel aan degenen die door hen uitbetaald worden als aan degenen die door onproductieve kapitalisten uitbetaald worden; op die manier krijgen ze van deze loonarbeiders hun gehele loon terug behalve misschien hun spaarcenten;

3. aan onproductieve kapitalisten die dit betalen met het deel van hun inkomen dat ze niet reeds hebben uitgekeerd aan de door hen direct tewerkgestelde loonarbeiders; zodat het gehele bedrag aan rente dat ze hen jaarlijks betalen op de een of ander manier weer naar hen terugkeert.” (Destutt de Tracy, Traité de la volonté et de ses effets, Parijs 1826, p. 239)

De kapitalisten verrijken zich dus in de eerste plaats doordat ze bij het omzetten van het deel van de meerwaarde dat ze aan hun privéconsumptie besteden of als inkomen consumeren, elkaar wederzijds bedotten. Dus als dit deel van hun meerwaarde, resp. hun winst, £400 is, dan worden die £400 laat ons zeggen £500 doordat elke partij betrokken bij die £400 zijn deel 25 % te duur verkoopt aan de andere partij. Omdat zij allen hetzelfde doen, is het resultaat hetzelfde als wanneer ze aan elkaar wederzijds voor de juiste waarde hadden verkocht. Alleen hebben ze nu voor de circulatie van een warenwaarde van £400 een hoeveelheid geld van £500 nodig en dit lijkt dan eerder een methode om zich te verarmen dan om zich te verrijken omdat ze een groot deel van hun totale vermogen onproductief moeten bewaren in de nutteloze vorm van circulatiemiddelen. Het komt er allemaal op neer dat de kapitalistenklasse ondanks de algemene nominale prijsverhoging van haar waren slechts een warenvoorraad van £400 waarde onder elkaar kan verdelen voor privéconsumptie maar dat ze elkaar wederzijds het genoegen doen om £400 warenwaarde te circuleren met een hoeveelheid geld waarvoor £500 warenwaarde vereist zou zijn.

Geheel afgezien van het feit dat hier “een deel van hun winst” en dus eigenlijk een warenvoorraad waarin de winst concreet vorm krijgt, verondersteld wordt. Maar Destutt wil ons juist uitleggen waar die winst vandaan komt. De hoeveelheid geld die nodig is om dit te circuleren, is een geheel ondergeschikte vraag. De warenmassa waarin de winst zich uitdrukt lijkt voort te komen uit het feit dat de kapitalisten deze warenmassa niet enkel aan elkaar verkopen wat reeds zeer mooi en diepzinnig is maar dat ze deze waren allemaal te duur verkopen aan elkaar. We kennen nu dus een bron van de verrijking van de kapitalisten. Ze komt neer op het geheim van “Inspecteur Bräsig” [personage uit een reeks werken van de Duitse humorist Fritz Reuter (1810-74) – noot uit de Engelse vertaling], dat grote armoede voortkomt uit de grote pauvreté.

2. Diezelfde kapitalisten verkopen verder

“aan de loonarbeiders zowel aan degenen die door hen uitbetaald worden als aan degenen die door onproductieve kapitalisten uitbetaald worden; op die manier krijgen ze van deze loonarbeiders hun gehele loon terug behalve misschien hun spaarcenten.”

De terugkeer van het geldkapitaal naar de kapitalisten in de vorm waarin ze het loon van de arbeiders hebben voorgeschoten, maakt volgens de heer Destutt de tweede bron van de verrijking van dergelijke kapitalisten uit.

Wanneer dus de kapitalistenklasse bv. £100 in loon betaalt aan de arbeiders en diezelfde arbeiders bij dezelfde kapitalistenklasse dan waar voor een zelfde waarde van £100 kopen en daardoor een bedrag van £100 die de kapitalisten als koper van arbeidskracht voorschoten, naar hen terugkeert door de verkoop aan de arbeiders van waren voor £100, dan verrijken de kapitalisten zich daardoor. Vanuit het standpunt van het gewone mensenverstand lijkt het alsof de kapitalisten d.m.v. deze procedure opnieuw in het bezit zijn gekomen van £100 die ze vóór de procedure bezaten. Bij het begin van de procedure bezitten ze £100 geld, ze kopen daarvoor £100 arbeidskracht. Voor die £100 geld produceert de gekochte arbeid waren met een waarde, voor zover we tot nu toe weten, van £100. Door de verkoop van £100 waren aan de arbeiders krijgen de kapitalisten £100 geld terug. De kapitalisten bezitten dus opnieuw £100 geld en de arbeiders bezitten voor £100 waren die ze zelf geproduceerd hebben. Het is moeilijk in te zien hoe de kapitalisten zich hierdoor kunnen verrijken. Indien de £100 geld niet naar hen zouden terugkeren dan hadden ze de arbeiders eerst £100 geld betaald voor hun arbeid en hen vervolgens het product van die arbeid, £100 aan consumptiegoederen, gratis gegeven. Deze terugkeer kan dus hoogstens verklaren waarom de kapitalisten door deze transacties niet armer worden maar geenszins waarom ze daardoor rijker worden.

Een andere kwestie is in ieder geval hoe de kapitalisten aan de £100 geld komen en waarom de arbeiders i.p.v. voor eigen rekening zelf waren te produceren, gedwongen zijn hun arbeidskracht tegen die £100 om te ruilen. Maar dit is iets wat voor een denker van het kaliber van Destutts, vanzelfsprekend is.

Destutt is zelf niet helemaal tevreden met die oplossing. Hij heeft ons toch immers niet gezegd dat men zich verrijkt doordat men een hoeveelheid geld van £100 uitgeeft en dan een hoeveelheid geld van £100 opnieuw terug krijgt, dus niet door de terugkeer van £100 geld die slechts aantoont waarom de £100 aan geld niet verloren gaan. Hij heeft ons gezegd dat de kapitalisten zich verrijken,

“doordat ze alles wat ze produceren duurder verkopen dan het hen gekost heeft om het te kopen”.

Dus moeten de kapitalisten zich in hun transacties met de arbeiders ook verrijken doordat ze aan hen te duur verkopen. Voortreffelijk!

“ze betalen arbeidsloon ... en dit alles keert bij hen terug door de uitgaven van al die mensen die hen” [de producten] “duurder betalen dan ze hen” [de kapitalisten] “middels dit arbeidsloon gekost hebben.” (p. 240)

De kapitalisten betalen dus £100 loon aan de arbeiders en vervolgens verkopen ze de arbeider hun eigen producten voor £120 zodat naar hen niet alleen de £100 terugkeren, maar nog £20 extra gewonnen worden? Dit is onmogelijk. De arbeiders kunnen alleen met het geld betalen dat ze in de vorm van arbeidsloon gekregen hebben. Als ze £100 loon van de kapitalisten krijgen, kunnen ze slechts voor £100 kopen en niet voor £120. Dus op die manier lukt het niet. Er is echter nog een andere manier. De arbeiders kopen bij de kapitalisten waar voor £100 maar krijgen in feite slechts waar ter waarde van £80. Ze worden dus zonder meer voor £20 afgezet. En de kapitalist heeft zich absoluut met £20 verrijkt omdat hij de arbeidskracht in feite 20 % onder haar waarde betaald heeft of via een omweg van het nominale arbeidsloon 20 % heeft afgetrokken.

De kapitalistenklasse zou hetzelfde doel bereiken indien ze de arbeiders meteen slechts £80 loon betaalde en hen daarna voor die £80 geld inderdaad ook £80 warenwaarde leverde. Dit lijkt – vanuit de gehele klasse beschouwd – de normale weg aangezien volgens de heer Destutt zelf de arbeidersklasse “voldoende loon” (p. 219) moet krijgen omdat dit loon minstens voldoende moet zijn om hun bestaan en arbeidsvermogen te behouden, “om zich het minimale levensonderhoud te kunnen verschaffen” (p. 180). Krijgen de arbeiders niet voldoende loon dan is dit volgens diezelfde Destutt “de dood van de industrie” (p. 208), dus naar het schijnt dan geen middel meer voor de kapitalisten om zich te verrijken. Maar wat ook de hoogte van de lonen moge zijn die de kapitalistenklasse aan de arbeidersklasse betaalt, laten ze een bepaalde waarde van bv. £80 hebben. Wanneer de kapitalistenklasse aan de arbeiders dus £80 betaalt, moet ze hen £80 warenwaarde voor die £80 leveren en de terugkeer van die £80 verrijkt hen niet. Betaalt ze hen in geld £100 en verkoopt hen voor £100 een warenwaarde van £80 dan betaalt ze hen in geld 25 % meer dan hun normale loon en levert hen daarvoor in waren 25 % minder.

Met andere woorden: het fonds waaruit de kapitalistenklasse in feite haar winst haalt, wordt gevormd door een vermindering van het normale arbeidsloon, door betaling van de arbeidskracht onder haar waarde d.w.z. onder de waarde van de levensmiddelen die voor een normale reproductie als loonarbeider noodzakelijk zijn. Indien dus het normale arbeidsloon betaald werd wat volgens Destutt moet gebeuren, dan bestond er geen winstfonds voor de industriële noch voor de onproductieve kapitalisten.

De heer Destutt moest dus het hele mysterie hoe de kapitalistenklasse zich verrijkt, reduceren tot: een vermindering van het arbeidsloon. De andere fondsen van de meerwaarde, waarover hij het heeft onder punt 1 en 3, bestonden dan niet.

In alle landen waar het geldloon van de arbeiders teruggebracht is tot de waarde van de consumptiegoederen die nodig zijn voor haar bestaan als klasse, bestond geen consumptiefonds en geen accumulatiefonds voor de kapitalisten, dus ook geen fonds voor de kapitalistenklasse om van te bestaan en dus ook geen kapitalistenklasse. En dit zou volgens Destutt wel degelijk het geval zijn in alle rijke, ontwikkelde landen van de oude beschaving want hier

“in onze in de oudheid gewortelde maatschappijen heeft het fonds waaruit de lonen betaald worden ... een bijna constante grootte”. (p. 202)

Ook bij een vermindering van het loon verrijken de kapitalisten zich niet doordat ze de arbeiders eerst £100 in geld betalen en hen daarna £80 in waren voor die £100 geld leveren – dus in feite £80 waren circuleren met een 25 % te grote geldsom van £100, maar doordat de kapitalist behalve de meerwaarde van de producten van de arbeiders – het deel van de productie dat de meerwaarde vertegenwoordigt – ook nog eens 25 % van het deel van de productie toe-eigent dat aan de arbeider toekomt in de vorm van arbeidsloon. Op de dwaze manier waarop Destutt de zaak opvat, zou de kapitalistenklasse absoluut niets winnen. Ze betaalt £100 aan arbeidslonen en geeft de arbeider voor die £100, £80 warenwaarde van zijn eigen product terug. Maar bij de volgende transactie moet ze voor dezelfde procedure opnieuw £100 voorschieten. Ze doet zich dus slechts het nutteloze genoegen om £100 geld voor te schieten en daarvoor £80 waar te leveren, i.p.v. £80 geld voor te schieten en £80 waar daarvoor te leveren. D.w.z. ze schiet voortdurend nutteloos een 25 % te groot geldkapitaal voor de circulatie van variabel kapitaal voor, wat een heel eigenaardige manier van verrijking is.

3. De kapitalistenklasse verkoopt tenslotte

“aan de onproductieve kapitalisten die het betalen met het deel van hun inkomen dat ze nog niet hebben uitgegeven aan de door hen direct tewerkgestelde loonarbeiders; zodat het gehele bedrag aan rente die ze hen” (de onproductieve) “jaarlijks betaalt op de een of andere manier naar hen terugkeert”.

We hebben eerder gezien dat de industriële kapitalisten

“met een deel van hun winst alle consumptie betalen die bedoeld is voor de bevrediging van hun behoeften”.

Stel dus dat hun winst £200 is en dat ze bv. £100 uitgeven voor hun individuele consumptie. Maar de andere helft, £100, behoort niet aan hen toe maar aan de onproductieve kapitalisten, d.w.z. de grondeigenaren en de kapitalisten die leningen geven op rente. Ze moeten dus £100 geld betalen aan dit gezelschap. Laten we aannemen dat deze laatsten van dit geld £80 nodig hebben voor hun eigen consumptie en £20 voor de aankoop van bedienden etc. Met de £80 kopen ze dus consumptiegoederen van de industriële kapitalisten. Terwijl er dus voor £80 aan producten bij hen verdwijnt, keert er £80 aan geld terug ofwel 4/5 van de £100 die ze aan de onproductieve kapitalisten onder de noemer van rente, intrest etc. betaald hebben. Verder heeft het huispersoneel, de directe loonarbeiders van de onproductieve kapitalisten, £20 gekregen van hun meesters. Daarmee kopen ze eveneens voor £20 consumptiegoederen bij de industriële kapitalisten. Terwijl voor £20 product bij hen verdwijnt keert er zo £20 aan geld of het laatste vijfde gedeelte van de £100 in geld die ze aan de onproductieve kapitalisten hebben betaald als rente, intrest etc. terug.

Aan het einde van de transactie zijn de £100 in geld die industriële kapitalisten aan de onproductieve kapitalisten gaven voor de betaling van rente, intrest etc., naar hen teruggekeerd, terwijl de helft van hun meerproduct, £100, vanuit hun handen naar het consumptiefonds van de onproductieve kapitalisten is overgegaan.

Voor de vraag waar het hier om draait is het duidelijk geheel overbodig om de verdeling van de £100 tussen de onproductieve kapitalisten en hun directe loonarbeiders op de een of ander manier in rekening te brengen. De zaak is eenvoudig: hun rentes, intresten, kortweg hun aandeel in de meerwaarde van £200, wordt hen door de industriële kapitalisten in geld betaald voor £100. Met die £100 kopen ze direct of indirect consumptiegoederen van de industriële kapitalisten. Ze betalen hen dus £100 geld terug en onttrekken aan hem voor £100 consumptiegoederen.

Zo is de terugkeer verlopen van de £100 in geld die door de industriële kapitalisten aan de onproductieve kapitalisten werd betaald. Is deze terugkeer van geld zoals Destutt het doet voorkomen een middel ter verrijking voor de industriële kapitalisten? Vóór de transactie hadden ze een totale waarde van £200; £100 in geld en £100 in consumptiegoederen. Na de transactie bezitten ze slechts de helft van de oorspronkelijke totale waarde. Ze krijgen de £100 terug in geld maar ze zijn de £100 aan consumptiegoederen kwijt geraakt die in handen van de onproductieve kapitalisten zijn gevallen. Ze zijn dus £100 armer i.p.v. £100 rijker geworden. Hadden ze i.p.v. deze omweg, eerst £100 geld betaald om dan die £100 geld terug te krijgen als betaling van £100 consumptiegoederen, direct de rente, intrest etc., in de natuurlijke vorm van hun product uitbetaalt, dan keerden er naar hen geen £100 geld uit de circulatie terug omdat ze er geen £100 geld in hadden gebracht. Via betaling in natura was het zo verlopen, dat ze van het meerproduct ter waarde van £200 de helft voor zichzelf hadden gehouden en de andere helft zonder equivalent aan de onproductieve kapitalisten hadden weggegeven. Zelfs Destutt had dan niet in de verleiding kunnen komen om dit te verklaren als middel ter verrijking.

De grond en het kapitaal die de industriële kapitalisten van de onproductieve kapitalisten hebben geleend en waarvoor ze hen een deel van de meerwaarde in de vorm van grondrente, intrest etc. moeten betalen, zijn voor hen natuurlijk profijtelijk, want het zijn productievoorwaarden voor zowel de eigenlijke productie in het algemeen als voor het deel van de productie dat meerproduct vormt of waarin de meerwaarde zich concretiseert. Deze winst komt voort uit het gebruik van de gepachte gronden en geleende kapitalen maar niet uit de prijs die daarvoor betaald wordt. Die prijs is daar eerder een aftrekpost van. Of er moest gesteld worden dat de industriële kapitalisten niet rijker maar armer zouden worden indien ze de andere helft van de meerwaarde voor zichzelf konden houden, i.p.v. die weg te geven. Men komt echter in een dergelijke verwarring terecht wanneer men circulatievormen zoals de terugkeer van geld, op één hoop gooit met de verdeling van de productie die slechts door dergelijke circulatiefenomenen bemiddeld wordt.

En toch is dezelfde Destutt zo bijdehand om op te merken:

“Waar komen de inkomsten van deze onproductieve mensen vandaan? Komt dit niet voort uit de rente die aan hen betaald wordt uit de winst die diegenen behalen die met behulp van de hen ter beschikking gestelde kapitalen die zij in werking zetten en waarvan ze de arbeid betalen die hen meer oplevert dan zij hem kost, in één woord de ‘industriëlen’. Daar moet men dus altijd op uitkomen om de bron van alle rijkdom te vinden. Zij zijn het die in werkelijkheid de door de eersten tewerkgestelde loonarbeiders voeden.” (p. 246.)

Dus nu is de betaling van die rente etc. een vermindering van de winst van de industrieel. Voorheen was het voor hen het middel om zich te verrijken.

Maar er rest voor onze Destutt toch nog één troost. Deze brave industriëlen behandelen de inactieve industriëlen zoals ze elkaar en de arbeiders behandelen. Ze verkopen hen alle waren te duur, bv. 20 %. Nu zijn er twee mogelijkheden. De onproductieven hebben behalve de £100 die ze jaarlijks van de industriëlen krijgen nog andere geldmiddelen of ze hebben die niet. In het eerste geval verkopen de industriëlen hen waren en waarde van £100 voor de prijs van, laat ons zeggen, £120. Er keert naar hen dus bij de verkoop van hun waren niet alleen de £100 terug die ze aan de onproductieven hebben betaald maar daarbovenop nog eens £20 die werkelijke nieuwwaarde voor hen vormen. Hoe staat de rekening er nu voor? Ze hebben voor £100 aan waar gratis weggegeven want de £100 geld waarmee ze voor een deel betaald werden, was hun eigen geld. Hun eigen waar werd hen dus met hun eigen geld betaald. Dus £100 verlies. Maar ze hebben nog eens £20 extra bovenop de prijs van de waarde gekregen. Dus £20 winst plus £100 verlies maakt £80 verlies, en dat wordt nooit een plus maar blijft altijd een min. De gepleegde oplichterij van onproductieven heeft het verlies van de industriëlen verminderd maar op die manier is het verlies aan rijkdom niet veranderd in een middel ter verrijking. Die methode is echter op de lange duur niet houdbaar aangezien de onproductieven onmogelijk jaarlijks £120 in geld kunnen betalen als ze jaarlijks maar £100 geld ontvangen.

Dus de andere methode: de industriëlen verkopen waren van £80 waarde voor £100 in geld waarmee ze de onproductieven betaald hebben. In dit geval geven ze net als voorheen £80 gratis weg in de vorm van rente, intrest etc. Door die oplichterij hebben ze de afdracht aan de onproductieven verminderd maar ze bestaat net als voorheen en de onproductieven zijn in staat om volgens dezelfde theorie die de prijzen van de goederen afhankelijk maakt van de wil van de verkoper, in de toekomst £120 rente, intrest etc. voor hun grond en kapitaal te verlangen, i.p.v. zoals tot nu toe £100.

Deze briljante ontwikkeling is de grote denker geheel waardig die aan de ene kant van A. Smith overschrijft dat

“arbeid de bron van alle rijkdom is” (p. 242),

dat de industriële kapitalisten

“hun kapitaal gebruiken om arbeid te betalen die het met winst reproduceert” (p. 246),

en aan de andere kant de conclusie trekt dat deze industriële kapitalisten

“alle andere mensen voeden, als enigen de publieke rijkdom vergroten en al onze genotsmiddelen scheppen ” (p. 242),

dat niet de kapitalisten door de arbeiders, maar de arbeiders door de kapitalisten gevoed worden en wel omwille van de briljante reden dat het geld waarmee de arbeiders betaald worden niet in hun handen blijft maar steeds naar de kapitalisten terugkeert voor de betaling van de door de arbeiders geproduceerde waren.

“Ze ontvangen slechts met één hand en geven het met de andere hand terug. Hun consumptie moet dus beschouwd worden als gecreëerd door diegenen die hen betalen.” (p. 235)

Na deze uitvoerige beschrijving van de maatschappelijke reproductie en consumptie, zoals die bemiddeld wordt door de geldcirculatie, gaat Destutt verder:

“Dit is wat het perpetuum mobile van de rijkdom compleet maakt, een beweging die, hoewel slecht begrepen” {mal connu – zeker!}, “met recht circulatie genoemd wordt; want het is inderdaad een kringloop en keert altijd terug naar haar uitgangspunt. Dit is het punt waar de productie zich voltrekt.” (pp. 239, 240)

Destutt, that very distinguished writer, membre de l’Institut de France et de la Société Philosophique de Philadelphie [die heel voortreffelijke auteur, lid van het Instituut van Frankrijk en de Filosofische Gemeenschap van Philadelphia], en inderdaad in zekere zin een groot licht onder de vulgaire economen, vraagt de lezer uiteindelijk beleefd de wonderbaarlijke helderheid te bewonderen waarmee hij het verloop van het maatschappelijk proces heeft weergegeven, het licht dat hij over het onderwerp heeft laten schijnen en hij is zelfs verwaand genoeg om de lezer mee te delen waar al dit licht vandaan komt. Dit moet letterlijk worden weergegeven:

“On remarquera, j’espère, combien cette manière de considérer la consommation de nos richesses est concordante avec tout ce que nous avons dit à propos de leur production et de leur distribution, et en même temps quelle clarté elle répand sur toute la marche de la société. D’où viennent cet accord et cette lucidité? De ce que nous avons rencontré la vérité. Cela rappelle l’effet de ces miroirs où les objets se peignent nettement et dans leurs justes proportion, quand on est placé dans leur vrai point-de-vue, et où tout paraît confus et désuni, quand on en est trop près ou trop loin.” [“Men zal bemerken, hoop ik, hoezeer deze zienswijze op de consumptie van onze rijkdommen, met alles overeenstemt wat we hebben gezegd met betrekking tot haar productie en haar distributie en tegelijk welke duidelijkheid ze uitstraalt over de gehele maatschappelijke beweging. Waar komen die overeenstemming en die luciditeit vandaan? Vanwege het feit dat we de waarheid gevonden hebben. Het herinnert ons aan de werking van de spiegel waarin objecten zich duidelijk en in de juiste verhoudingen aftekenen wanneer men het juiste standpunt inneemt en waarin dit alles onduidelijk en verwrongen lijkt wanneer men te dicht of te veraf staat.”] (pp. 242, 243.)

Voilà le crétinisme bourgeois dans toute sa béatitude! [Ziedaar de burgerlijke stompzinnigheid in haar totale gelukzaligheid!]

_______________
[42] Uit manuscript II.
[43] Uit manuscript VIII.
[44] In wezen uit manuscript II. Het schema uit manuscript VIII.
[45] Vanaf hier opnieuw manuscript VIII.
[46] Ad notam voor eventuele aanhangers van de Rodbertusiaanse crisistheorie. F. E.
[47] De weergave wijkt hier iets af van die van hierboven. Daar bracht ook I een onafhankelijke hoeveelheid van 500 in circulatie. Hier levert II alleen het extra geldmateriaal voor de circulatie. Dit verandert echter niets aan het eindresultaat. – F. E.
[48] Vanaf hier uit manuscript II.
[49] Vanaf hier manuscript VIII.
[50] “Wanneer de wilde een boog maakt dan oefent hij een bedrijf uit maar hij brengt niet de onthouding in praktijk.” (Senior, Principes fondamentaux de l’économie Politique, traducteur Arrivabene, Parijs 1836, pp. 342, 343) – “Hoe meer de maatschappij zich ontplooit des te meer onthouding er nodig is.” (Ibid., p. 342.) – Vergelijk met Het kapitaal, boek 1, hoofdstuk 22, 3, pp. [459-]460
[51] E. B. Tyler, Forschungen über die Urgeschichte der Menschkeit, vertaald door H. Müller, Leipzig, zonder datum, p. 240.
[52] De getallen stemmen opnieuw niet overeen met de vroegere veronderstelling. Dit maakt echter niets uit, daar het slechts op de verhoudingen neerkomt. — F. E.
[53] Ad. Soetbeer, Edelmetall-Produktion, Gotha 1879, [p. 112]
[54] “Een aanzienlijke hoeveelheid natuurlijk goud (gold bullion) ... wordt door de gouddelver direct naar de munt van San Francisco gebracht.” — Reports of H. M. Secretaries of Embassy and Legation, 1879, Part III, p. 337.
[55] Het onderzoek over de ruil van gereproduceerd goud binnen het constant kapitaal van afdeling I bevindt zich niet in het manuscript. — F. E.
[56] Uit manuscript II.