Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 10


Nivellering van de algemene winstvoet door concurrentie.
Marktprijzen en marktwaarde. Surpluswinst

Het geïnvesteerde kapitaal in sommige productiesectoren heeft een gemiddelde of een gemiddelde samenstelling, dat wil zeggen dat het dezelfde of bijna dezelfde samenstelling heeft als het gemiddelde maatschappelijk kapitaal.

In deze sectoren valt de productieprijs van de geproduceerde waren volledig of bij benadering samen met hun waarde, uitgedrukt in geld. Indien op geen enkele andere wijze een mathematische grens is te bereiken, zou het op deze wijze zijn. De concurrentie geeft een verdeling van het maatschappelijk kapitaal tussen de verschillende productiesectoren zo, dat de productieprijzen in iedere sector gevormd worden volgens de productieprijzen in de sectoren met een gemiddelde samenstelling, d.w.z. = k + kp’ (kostprijs plus het product van de gemiddelde winstvoet in de kostprijs). Maar deze gemiddelde winstvoet is niets anders dan de procentueel berekende winst in de sector met de gemiddelde samenstelling, waar de winst samenvalt met de meerwaarde. De winstvoet is dus in alle productiesectoren hetzelfde, namelijk gelijkgemaakt aan het gemiddelde van de productiesectoren, waar de gemiddelde samenstelling van het kapitaal domineert. Bijgevolg moet de totale winst van alle productiesectoren gelijk zijn aan de som van de meerwaarde en de som van de productieprijzen van het maatschappelijk totale product gelijk zijn aan de som van zijn waarde. Het is echter duidelijk dat de nivellering tussen productiesectoren met een verschillende samenstelling steeds moet streven naar een nivelleren met de sectoren van gemiddelde samenstelling, of ze nu exact, of slechts ongeveer met het maatschappelijke gemiddelde overeenkomen. Tussen de sectoren, met ongeveer meer of minder gemiddelde, is er zelf weer een tendens tot nivellering, die het ideale, d.w.z. in werkelijkheid niet voorhanden, gemiddelde betracht, d.w.z. de tendens heeft zich hier rond te normeren. Op deze wijze is er de noodzakelijke tendens om de productieprijzen te veranderen in waardevormen, of winsten te veranderen in delen meerwaarde, die echter niet verdeeld zijn in verhouding tot de meerwaarde voortgebracht in elke productiesector, maar in verhouding tot de massa van het in elke productiesector ingezette kapitaal, zodat even grote kapitaalmassa’s, ongeacht de samenstelling, even grote delen (evenredige delen) van de totale geproduceerde meerwaarde van het maatschappelijke totale kapitaal krijgen.

Voor kapitalen van gemiddelde of ongeveer gemiddelde samenstelling valt de productieprijs dus geheel of ongeveer samen met de waarde, en de winst met de voortgebrachte meerwaarde. Alle andere kapitalen, ongeacht hun samenstelling, streven, onder concurrentiedruk, naar dit gemiddelde. Omdat echter de kapitalen van gemiddelde samenstelling gelijk of ongeveer gelijk zijn aan het maatschappelijk gemiddeld kapitaal, streven alle kapitalen, ongeacht de voortgebrachte meerwaarde, in plaats van deze meerwaarde, bij middel van hun warenprijs te realiseren, de gemiddelde winst te realiseren, d.w.z. de productieprijs te realiseren.

Aan de andere kant, overal waar een gemiddelde winst, dus een algemene winstvoet, gerealiseerd is – op welke wijze ook voortgebracht – kan deze gemiddelde winst niets anders zijn dan de winst op het maatschappelijk gemiddelde kapitaal, wiens som gelijk is aan de som van de meerwaarden, en na optelling van de gemiddelde winst bij de kostprijzen, zijn de ontstane prijzen niets anders dan de in productieprijzen veranderde waarden. Niets zou veranderen, als de kapitalen in bepaalde productiesectoren om een of andere reden niet aan het nivelleringsproces worden onderworpen. De gemiddelde winst zou dan worden berekend op het deel van het maatschappelijk kapitaal dat in het nivelleringsproces komt. Het is duidelijk dat de gemiddelde winst niets anders kan zijn dan de totale hoeveelheid meerwaarde verdeeld over de kapitaalmassa in elke productiesector in verhouding tot hun grootte. Het is het geheel van de gerealiseerde onbetaalde arbeid, en deze totale massa, evenals de betaalde dode en levende arbeid, vertegenwoordigt zichzelf in de totale massa van waren en geld die toekomt aan de kapitalisten.

De echt moeilijke vraag is: hoe nivelleren de winsten in een algemene winstvoet, daar het duidelijk een resultaat is en niet een begin. Het is ten eerste duidelijk dat een schatting van de warenwaarde, bv. in geld, alleen het resultaat van een ruil kan zijn en dat, als we dus uitgaan van die schatting, we het moeten beschouwen als het resultaat van een werkelijke ruil van warenwaarde tegen warenwaarde. Maar hoe komt deze warenruil tegen de werkelijke waarde tot stand?

Nemen we allereerst aan dat alle waren in de verschillende productiesectoren tegen hun werkelijke waarden worden verkocht. Wat is dan het geval? Volgens het voorgaande zouden er zeer verschillende winstvoeten in de verschillende productiesectoren zijn. Het zijn prima facie twee totaal verschillende zaken, of waren tegen hun waarde worden verkocht (d.w.z. of ze worden geruild in verhouding tot de waarde die ze bevatten tegen de waarde die ze vertegenwoordigen in verhouding tot hun waardeprijzen) of dat ze voor zodanige prijzen worden verkocht, dat hun verkoop even grote winsten geeft op gelijke hoeveelheden voorgeschoten kapitalen, voor hun respectievelijke productie.

Dat kapitalen, die ongelijk veel levende arbeid in beweging zetten, ongelijk veel meerwaarde produceren, veronderstelt minstens in een bepaalde mate, dat de uitbuitingsgraad van de arbeid of de meerwaardevoet dezelfde is of dat de daarin bestaande verschillen door echte of denkbeeldige (conventionele) compensaties nivelleren. Dit veronderstelt concurrentie onder de arbeiders en een gelijkmaking door hun continu verhuizen van de ene productiesector naar de andere. Een dergelijke algemene meerwaardevoet – als een tendens, zoals alle economische wetten – is door ons verondersteld als een theoretische vereenvoudiging; maar in werkelijkheid is het een echte voorwaarde van de kapitalistische productiewijze, al is het min of meer geremd door praktische fricties, die meer of minder belangrijke lokale verschillen produceren, zoals bv. de vestigingswet (settlement laws) voor landarbeiders in Engeland. Maar in theorie wordt aangenomen dat de wetten van de kapitalistische productiewijze zich onvervalst ontwikkelen. In werkelijkheid is er slechts een benadering; maar deze is des te groter, naarmate de kapitalistische productiewijze ontwikkeld is en hoe minder amalgamen en vervuiling er is met de resten van vorige economische situaties.

De hele moeilijkheid ontstaat hierdoor, dat de waren niet eenvoudig als waren worden geruild, maar als producten van kapitalen, die in verhouding tot hun grootte, of bij gelijke grootte, een gelijke deelname aan de hele massa van de meerwaarde claimen. En die claim moet voldaan worden door de totale prijs van de waren, geproduceerd door een gegeven kapitaal in een gegeven tijdsperiode. Maar de totale prijs van deze waren is louter de som van de prijs van de individuele waren, die het product van de kapitalen vormen.

We komen het best tot het punctum saliens [het kardinale punt], als we de zaak zo stellen: veronderstel dat de arbeiders zelf in het bezit zijn van hun respectievelijk productiemiddel en hun waren met elkaar ruilen. Dan zijn de waren niet de producten van het kapitaal. Afhankelijk van de technische aard van hun arbeid is de waarde van de gebruikte arbeidsmiddelen en arbeidsmaterialen, in de verschillende arbeidssectoren, verschillend; ook zo, afgezien van de ongelijke waarde van de gebruikte productiemiddelen, vereist het er voor een gegeven hoeveelheid arbeid verschillende hoeveelheden van, al naargelang een bepaalde waar in één uur, een andere in een dag kan gemaakt worden, enz. Veronderstel verder dat deze arbeiders gemiddeld even lang werken, compensaties meegerekend, komende uit een verschillende intensiteit enz., van de arbeid. Twee arbeiders zorgen voor de waren die de dagarbeid uit maken, in de eerste plaats hun kosten, de kostprijs van de gebruikte productiemiddelen. Deze waren verschillen volgens de technische aard van de arbeid. Ten tweede hebben beide evenveel nieuwe waarde gecreëerd, namelijk de werkdag toegevoegd aan de productiemiddelen. Dit bevat hun arbeidsloon plus de meerwaarde, de meerarbeid bovenop hun noodzakelijke behoeften, een resultaat dat echter aan hen zelf toebehoort. Drukken we ons kapitalistisch uit, dan ontvangen beide het zelfde arbeidsloon plus dezelfde winst, = de [1e oplage: maar ook die; veranderd naar het manuscript van Marx] waarde, bv. uitgedrukt in het product van een tienurendag. Maar ten eerste zouden de waarden van hun waren verschillen. De waar I bv., zou meer waardedeel van het verbruikte productiemiddel bevatten dan waar II, en om meteen alle mogelijke verschillen samen te brengen, waar I absorbeert meer levende arbeid, vergt dus meer arbeidstijd in de productie dan waar II. De waarde van deze waren I en II is dus zeer verschillend. Ook zo de sommen van de warenwaarde, van de verrichte arbeid, in een gegeven tijd, in het product van arbeider I en arbeider II. De winstvoeten zouden ook zeer verschillen voor I en II, als we de meerwaardeverhouding tot de gehele waarde van de geïnvesteerde productiemiddelen als winstvoet vermelden. De dagelijks geconsumeerde levensmiddelen van I en II gedurende de productie, die het arbeidsloon vervangen, maken hier deel uit van de voorgeschoten productiemiddelen, dat we anders het variabel kapitaal noemen. Maar de meerwaarde was voor een gelijke arbeidstijd hetzelfde voor I en II, of nog preciezer, daar I en II elk de waarde van het product van een werkdag bevatten, bevatten ze gelijke waarden, na aftrek van de waarde van de voorgeschoten “constante” elementen, waarvan een deel vervanging is van in de productie verbruikte levensmiddelen, het andere bovendien als overtollige meerwaarde kan worden beschouwd. Heeft I meer onkosten, dan zijn ze te vervangen door het groter waardedeel van zijn waar, dat dit “constante deel” vervangt, hij heeft dan ook weer een groter deel van de totale waarde van zijn product terug te veranderen in de materiële elementen van dit constante deel, terwijl II, wanneer hij daarvoor minder ontvangt, ook minder heeft om te zetten. In deze veronderstelling is het verschil in winstvoeten onbelangrijk, net zoals het vandaag voor de loonarbeiders onverschillig is welke winstvoet uitdrukking is van de uitgeperste meerwaarde, net zoals in de internationale handel de winstvoetverschillen, in de verschillende naties, onbelangrijk zijn voor de warenruil.

De ruil van waren tegen hun waarde of ongeveer tegen hun waarde, vergt dus een veel lager niveau dan een ruil met productieprijzen, waarvoor een bepaald niveau van kapitalistische ontwikkeling nodig is.

Op welke wijze de prijs van de verschillende waarden ten opzichte van elkaar ook bepaald of geregeld mogen zijn, de waardewet beheerst haar beweging. Wanneer de arbeidstijd, nodig voor de productie, daalt, dalen de prijzen; waar ze stijgt, stijgen de prijzen, bij verder gelijk blijvende omstandigheden.

Behalve de beheersing der prijzen en de prijsbeweging door de waardewet, is het zeker gepast de waarden van de waren niet alleen theoretisch, maar ook historisch als het prius van de productieprijzen te beschouwen. Dit geldt voor die situaties waar de arbeider de productiemiddelen bezit, en deze toestand vindt men, in de oude en in de moderne wereld, bij de zelfwerkende en grond bezittende boer en bij de ambachtsman. Dit strookt ook met onze eerder [Zie Het Kapitaal, boek 1, p. 43] uitgesproken mening,[27] dat de evolutie van producten naar waren ontstaat door de ruil tussen verschillende gemeenschappen, niet tussen de leden van één en dezelfde gemeenschap. Wat voor deze oorspronkelijke situatie geldt, geldt ook voor de latere situaties, gebaseerd op slavernij en lijfeigenschap, en voor het gildewezen, zolang het productiemiddel in elke bedrijfstak slechts met moeite van de ene sector naar een andere sector over te brengen is en de verschillende productiesectoren zich dus binnen bepaalde grenzen tot elkaar verhouden, zoals vreemde landen of communistische gemeenschappen.

Opdat de prijzen, waarvoor de waren geruild worden, ongeveer in waarden overeenkomen, is niets anders nodig dan 1. dat de ruil van de verschillende waren ophoudt puur toevallig of slechts incidenteel te zijn; 2. wat de directe warenruil betreft, deze waren wederzijds geproduceerd worden in ongeveer voldoende hoeveelheden voor de behoeften, uit de wederzijdse ervaring met de afzet leert en zo zelf het resultaat is van de voortgezette ruil; en 3., voor zover we het hebben over de verkoop, dat er geen natuurlijk of kunstmatig monopolie is dat één van de contractanten toelaat te verkopen boven de waarde, of deze dwingt tot dumping. Onder toevallig monopolie verstaan we een monopolie dat door een koper of verkoper ontstaat dankzij een toevallige stand van vraag en aanbod.

Aannemen dat de waren van de verschillende productiesectoren tegen hun waarde verkocht worden, betekent natuurlijk alleen dat hun waarde het zwaartepunt is, waaromheen de prijzen cirkelen en waaromheen hun continu stijgen en dalen zich nivelleert. Er is bovendien steeds een marktwaarde – waarover later meer – te onderscheiden van de individuele waarde van de afzonderlijke waren, geproduceerd door de verschillende producenten. De individuele waarde van enkele waren zal lager zijn dan de marktwaarde (d.w.z. er is minder arbeidstijd voor hun productie vereist dan de marktwaarde aangeeft), bij anderen hoger. De marktwaarde wordt enerzijds beschouwd als de gemiddelde waarde van geproduceerde waren in een sector, anderzijds als de individuele waarde van de waren, geproduceerd onder de gemiddelde voorwaarden van de sector en die de grote massa van producten maken. Het zijn slechts de buitengewone combinaties, geproduceerde waren onder de slechtste voorwaarden of onder de meest gunstige voorwaarden, die de marktwaarde regelen, die op hun beurt het centrum zijn van de fluctuerende marktprijzen – maar die dezelfde zijn voor de waren van hetzelfde type. Indien het warenaanbod tegen de gemiddelde waarde, dus de gemiddelde waarde van de massa die ligt tussen de twee polen, de normale vraag bevredigt, dan realiseren de waren, waarvan de individuele waarde lager is dan de marktwaarde, een extra meerwaarde of surpluswinst, terwijl die waar de individuele waarde hoger is, een deel van de meerwaarde die ze bevatten, niet kunnen realiseren.

Het helpt niet om te zeggen, dat de verkoop van waren, gemaakt onder de slechtste voorwaarden, bewijst dat het voorziet in de vraag [1e oplage: aanbod]. Is, in het veronderstelde geval, de prijs hoger dan de gemiddelde marktwaarde, dan is de vraag geringer [1e oplage: groter; veranderd naar het manuscript van Marx]. Tot een bepaalde prijs kan een warensoort een zekere ruimte in de markt innemen; die ruimte blijft alleen hetzelfde als bij een prijsverandering de hogere prijs met minder warenhoeveelheid en de lagere prijs met een grotere warenhoeveelheid samenvalt. Is echter de vraag zo sterk, dat ze niet krimpt wanneer de prijs wordt geregeld door de waarde van de waren, geproduceerd onder de slechtste voorwaarden, dan bepalen deze de marktwaarde. Dit is alleen mogelijk als de vraag groter is dan normaal, of het aanbod daalt onder het gewone niveau. Ten slotte, als de hoeveelheid geproduceerde waren groter is dan er afzet is, voor de gemiddelde marktwaarde, dan reguleren de waren, gemaakt onder gunstige voorwaarden, de marktwaarde. Ze kunnen bv. hun waren geheel of bijna geheel tegen hun individuele waarde verkopen, waarbij het kan gebeuren dat de onder de slechtste voorwaarden geproduceerde waren misschien zelfs hun kostprijs niet realiseren, terwijl deze met een gemiddelde slechts een deel van de in hen vervatte meerwaarde kunnen realiseren. Wat hier gezegd is van de marktwaarde, geldt ook voor de productieprijs zodra deze de plaats van de marktwaarde inneemt. De productieprijs is in elke sector gereguleerd en evenzo gereguleerd door bijzondere omstandigheden. Maar de productieprijs is zelf weer het centrum, waarrond de dagelijkse marktprijzen fluctueren en zich in bepaalde periodes nivelleren. (Zie Ricardo, over de bepaling van de productieprijs door dezen, werkend onder de slechtste voorwaarden.)

Hoe de prijzen ook gereguleerd zijn, we komen tot:

1. De waardewet domineert hun beweging, doordat minder of meer arbeidstijd, vereist voor de productie, de productieprijzen laat stijgen of dalen. Het is in deze betekenis, dat Ricardo zegt (die voelt dat zijn productieprijzen van de warenwaarden afwijken), dat the inquiry to which he wishes to draw the reader’s attention, relates to the effect of the variations in the relative value of commodities, and not in their absolute value [het onderzoek waarop hij de aandacht van de lezer wil vestigen, heeft betrekking op het effect van de variaties in de relatieve waarde van de waren, en niet in hun absolute waarde].

2. De gemiddelde winst, die de productieprijzen bepaalt, moet altijd ongeveer gelijk zijn aan de hoeveelheid meerwaarde die een gegeven kapitaal als het evenredig deel van het maatschappelijk totale kapitaal toekomt. Stel dat de algemene winstvoet en dus de gemiddelde winst, in geldwaarde uitgedrukt, groter is dan de werkelijke gemiddelde meerwaarde, berekend volgens zijn geldwaarde. Wat de kapitalisten aangaat, maakt het niets uit of ze zich wederzijds 10 of 15 % winst aanrekenen. Het ene percentage dekt niet meer werkelijke warenwaarde dan het andere door de onderlinge uitdrukking in geld te overdrijven. Maar wat de arbeiders aangaat (verondersteld is dat zij hun normaal arbeidsloon ontvangen en het stijgen van de gemiddelde winst niet een echte daling van arbeidsloon is, en dus iets geheel anders uitdrukt dan de normale meerwaarde van de kapitalist), moet door de verhoging van de gemiddelde winst de ontstane verhoging van de warenprijzen corresponderen aan een verhoging in geld van het variabel kapitaal. In feite is een dergelijke algemene nominale verhoging van de winstvoet en de gemiddelde winst boven de verhouding tussen de werkelijke meerwaarde en het voorgeschoten totale kapitaal niet mogelijk, zonder een verhoging van het arbeidsloon en evenzo verhoging van de warenprijzen, die het constant kapitaal uitmaken. Omgekeerd ook zo bij verlaging. Aangezien de totale waarde van de waren de totale meerwaarde, en deze de hoogte van de gemiddelde winst en daarom de winstvoet reguleert – als een algemene wet of als de wet die de fluctuaties beheerst – reguleert de waardewet de productieprijzen.

Wat de concurrentie, allereerst in één sector, tot stand brengt, is het realiseren van gelijke meerwaarden en marktprijzen uit de verschillende individuele warenwaarden. De concurrentie van kapitalen in de verschillende sectoren resulteert eerst in de productieprijs, die de winstvoeten tussen de verschillende sectoren nivelleert. Het laatste vergt een hoger ontwikkelde kapitalistische productiewijze, dan het eerste.

Opdat waren van dezelfde productiesector, van hetzelfde type en ongeveer dezelfde kwaliteit tegen hun waarde worden verkocht, zijn twee zaken nodig:

Ten eerste moeten de verschillende individuele waarden gelijk gemaakt worden aan een maatschappelijke waarde, aan de hierboven beschreven marktwaarde, en dat impliceert concurrentie onder de producenten van een zelfde type waren, evenals het bestaan van een markt waar ze gemeenschappelijk hun waren verkopen. Opdat de marktprijs van identieke waren, elk echter onder individueel verschillende omstandigheden geproduceerd, aan de marktwaarde beantwoordt en er niet van afwijkt, door verhoging noch daling, is vereist dat de druk, die de verschillende verkopers op elkaar uitoefenen, groot genoeg is om een massa waren op de markt te werpen, die voldoet aan de maatschappelijke behoefte, d.w.z. een kwantiteit waarvoor de maatschappij in staat is de marktwaarde te betalen. Overtreft de productenmassa deze behoefte, dan moeten die waren onder hun marktwaarde worden verkocht; en omgekeerd boven hun marktwaarde, als de productenmassa niet groot genoeg is of, wat hetzelfde is, wanneer de concurrentiedruk onder de verkopers niet sterk genoeg is om de warenmassa naar de markt te brengen. Verandert de marktwaarde, dan wijzigen ook de voorwaarden waarvoor de hele warenmassa kan worden verkocht. Daalt de marktwaarde, dan vergroot gemiddeld de maatschappelijke behoefte (wat de solvabele behoefte is) en kan binnen bepaalde grenzen grotere massa’s waren absorberen. Stijgt de marktwaarde, dan neemt de maatschappelijke behoefte af en geringere warenmassa’s worden geabsorbeerd. Wanneer dus vraag en aanbod de marktprijzen reguleren of veeleer de afwijking van de marktprijzen van de marktwaarde, dan reguleert de marktwaarde de verhouding tussen vraag en aanbod, of het centrum, waaromheen fluctuaties van vraag en aanbod de marktprijzen laten oscilleren.

Nauwkeuriger bekeken, ziet men dat de voorwaarden, die voor de waarde van een afzonderlijke waar gelden, zich hier reproduceren als voorwaarden voor de waarde van de totale som van een warensoort; hoe de kapitalistische productie van meet af aan een massaproductie is, en hoe wat geproduceed wordt in andere minder ontwikkelde productiewijzen zich - tenminste voor de belangrijkste hoofdwaren - op de markt zich samenvoegt als een gezamenlijk product in grote hoeveelheden in de handen van relatief weinig kooplieden, die het accumuleren en verkopen als een gezamenlijk product van een hele bedrijfstak of als een groter of kleiner quotum ervan.

Terloops opgemerkt: de “maatschappelijke behoefte”, d.w.z. dat wat het vraagprincipe regelt, is wezenlijk bepaald door de verhouding tussen de verschillende klassen en door hun respectievelijke economische positie, ten eerste door de verhouding van de totale meerwaarde tot het arbeidsloon, ten tweede door de verhouding van de verschillende delen, waarin de meerwaarde zich splitst (winst, rente, grondrente, belastingen enz.); zo blijkt ook hier weer hoe absoluut niets uit de verhouding van vraag en aanbod verklaard kan worden, vóór de basis is ontwikkeld, waarop deze verhouding rust.

Hoewel beide, waren en geld, eenheden van ruil- en gebruikswaarde zijn, hebben we toch al gezien (boek 1, hoofdstuk 1, 3), dat in koop en verkoop beide bepalingen aan de beide uitersten polair zijn verdeeld, de waar (verkoper) de gebruikswaarde, en het geld (koper) de ruilwaarde representeert. Dat de waar gebruikswaarde heeft, dus een maatschappelijke behoefte bevredigt, was de veronderstelling van de verkoop. De andere was, dat de in de waar vervatte hoeveelheid arbeid de maatschappelijk noodzakelijke arbeid vertegenwoordigt, de individuele waarde (en wat onder deze veronderstelling hetzelfde is, de verkoopprijs) van de waren dus met hun maatschappelijke waarde samenvalt.[28]

Laten we dit toepassen op de warenmassa, op de markt voorhanden, dat het product uitmaakt van een hele sector.

De zaak wordt het gemakkelijkst voorgesteld als we de hele warenmassa, allereerst als één bedrijfstak, als één waar, en de som der prijzen van de vele identieke waren als één prijs opvatten. Wat dan voor een afzonderlijke waar gezegd wordt, geldt dan letterlijk voor de op de markt zijnde warenmassa van een bedrijfstak. Dat de individuele warenwaarde met de maatschappelijke waarde overeenstemt, is nu in die zin verwezenlijkt of verder bepaald, dat het de totale hoeveelheid bevat die nodig is voor de productie van de noodzakelijk maatschappelijke arbeid en dat de waarde van deze massa = hun marktwaarde.

Neem nu, dat de grote massa van deze waren onder ongeveer dezelfde normale maatschappelijke voorwaarden geproduceerd zijn, zodat deze waarde tegelijk de individuele waarde is van deze massa afzonderlijke waren. Als nu een relatief klein deel onder, en een ander deel boven deze voorwaarden geproduceerd wordt, zodat de individuele waarde van het ene groter en het andere kleiner is dan de gemiddelde waarde van het grootste deel der waren, gaan deze beide polen zich nivelleren, zodat de gemiddelde waarde van die waren gelijk is aan de waarde van de gemiddelde massa waren, dan is de marktwaarde bepaald door de waarde van de onder gemiddelde voorwaarden geproduceerde waren.[29] De waarde van de hele warenmassa is gelijk aan de werkelijke som van de waarden van alle afzonderlijke waren samen, zowel dezen die aan de gemiddelde voorwaarden, als dezen die er onder of boven geproduceerd zijn. In dat geval is de marktwaarde of de maatschappelijke waarde van de warenmassa – de noodzakelijk in hen vervatte arbeidstijd – bepaald door de waarde van de grote gemiddelde massa.

Maar stel, de totale hoeveelheid waren op de markt blijft hetzelfde, maar de waarde van onder slechtere voorwaarden geproduceerde waren nivelleren niet met de waarde, onder betere voorwaarden geproduceerd, zodat het onder slechtere voorwaarden geproduceerde massadeel een relatief beduidende grootte vormt, zowel vergeleken met de gemiddelde massa als met het andere extreme geval: dan reguleert de massa, geproduceerd onder de slechte voorwaarden, de marktwaarde of de maatschappelijke waarde.

Veronderstel ten slotte dat de onder betere dan de gemiddelde voorwaarden geproduceerde warenmassa, deze onder slechtere voorwaarden geproduceerde aanzienlijk overtreft en zelf een belangrijke grootte heeft tegenover het onder gemiddelde verhoudingen geproduceerde; dan reguleert het onder de beste voorwaarden geproduceerde deel de marktwaarde. We negeren hier een marktverzadiging, waar steeds het onder de beste voorwaarden geproduceerde deel de marktprijs regelt; maar hier hebben we niet met de marktprijs te doen, voor zover deze verschilt van de marktwaarde, maar met de verschillende bepalingen van de marktwaarde zelf.[30].

In feite, strikt genomen (wat natuurlijk in werkelijkheid slechts bij benadering en duizendvoudig gemodificeerd voorkomt) is in geval I met de door de gemiddelde individuele waarde geregelde marktwaarde, de hele massa gelijk aan de som van hun individuele waarden; ofschoon voor de aan de polen geproduceerde waren, deze waarde zich als een aan hen opgedrongen gemiddelde waarde toont [1e oplage: opstelt; veranderd naar het manuscript van Marx]. Degenen producerend aan de slechtste voorwaarden, moeten hun waren dan onder de individuele waarde verkopen; deze aan de beste voorwaarden verkopen ze daarboven.

In geval II nivelleren de onder beide polen geproduceerde individuele waardemassa’s zich niet, maar geeft het onder de slechtste voorwaarden geproduceerde, de doorslag. Strikt genomen zou de gemiddelde prijs of de marktwaarde van elke afzonderlijke waar of elk evenredig deel van de gehele massa nu bepaald zijn door de gehele waarde van de massa, verkregen door optelling van de waarden van de geproduceerde waren onder de verschillende voorwaarden, en door het evenredige deel van deze totale waarde op de afzonderlijke waar. De zo verkregen marktwaarde staat niet alleen boven de individuele waarde van de gunstige pool, maar ook boven de tot de middelste laag toebehorende waren; maar toch nog steeds lager dan de individuele waarde van de ongunstig geproduceerde pool. In hoeverre het dit benadert of er uiteindelijk mee samenvalt, hangt geheel af van de omvang, die de in ongunstige pool geproduceerde warenmassa in de betreffende warensector inneemt. Is de vraag gering, dan reguleert de individuele waarde van de ongunstig geproduceerde waren, de marktprijs.

Neemt ten slotte, zoals in geval III, de geproduceerde warenhoeveelheid in de gunstigste pool, een grotere ruimte in, niet alleen in vergelijking met de andere pool, maar met de gemiddelde voorwaarden, dan daalt de marktwaarde beneden de gemiddelde waarde. De gemiddelde waarde, berekend door optelling van de waardesommen van de twee polen en het midden, staat hier beneden de waarde van het midden en nadert of verwijdert zich ervan naargelang de relatieve ruimte die de gunstige pool inneemt. Is de vraag zwakker dan het aanbod, dan neemt het gunstig geplaatste deel, hoe groot dit ook is, met geweld de ruimte in door de afname van zijn prijzen tot zijn individuele waarde. Met deze individuele waarde, van onder de beste voorwaarden geproduceerde waren, kan de marktwaarde nooit samenvallen, behalve bij een zeer sterk overwicht van het aanbod op de vraag.

Deze bepaling van de marktwaarde, abstract gepresenteerd, wordt op de echte markt bemiddeld door de concurrentie tussen de kopers, op voorwaarde dat de vraag net groot genoeg is om die warenmassa te absorberen aan de vastgestelde waarde. En zo komen we bij het andere punt.

Ten tweede. Dat de waar gebruikswaarde heeft, betekent alleen dat ze een maatschappelijke behoefte bevredigt. Zolang we alleen individuele waren behandelden, konden we veronderstellen dat de behoefte voor een bepaalde waar – het kwantum inbegrepen in de prijs – aanwezig is, zonder ons verder in te laten met het aantal te bevredigen behoeften. Dit aantal wordt echter een wezenlijk moment, zodra het product van een hele bedrijfstak aan de ene zijde staat en de maatschappelijke behoefte aan de andere. Het wordt nu noodzakelijk de graad, d.w.z. het kwantum van deze maatschappelijke behoeften te bekijken.

In de voorgaande bepalingen over de marktwaarde is verondersteld dat de geproduceerde warenmassa gegeven is en hetzelfde blijft; dat er alleen verandering is in de verhouding der bestanddelen van deze massa, die geproduceerd zijn onder verschillende voorwaarden en daarom de marktwaarde van diezelfde warenmassa verschillend wordt geregeld. Gesteld dat deze massa het gebruikelijke kwantum is van het aanbod, waarbij we de mogelijkheid negeren dat een deel van de geproduceerde waren tijdelijk aan de markt kan worden onttrokken. Indien nu de vraag voor deze massa, blijft als gewoonlijk, dan worden de waren tegen marktwaarde verkocht, welke ook van de drie eerder onderzochte gevallen, die marktwaarde regelen. De warenmassa voorziet niet alleen in een behoefte, maar ook in de maatschappelijke dimensie. Maar is het aantal kleiner of groter dan de vraag, dan zijn er afwijkingen van de marktprijzen van de marktwaarde. En de eerste afwijking is, dat wanneer het aantal te klein is, de marktwaarde altijd gereguleerd is door de waar, geproduceerd onder de slechtste voorwaarden, en als ze te groot is, steeds geproduceerd onder de beste voorwaarden; dat het daarom dus één van de polen is die de marktwaarde bepaalt, ondanks het feit dat volgens de verhouding van de massa’s, geproduceerd onder verschillende voorwaarden, er een ander resultaat zou moeten zijn. Is het verschil tussen de vraag en het aantal producten noemenswaardig, zal de marktprijs ook aanzienlijk van de marktwaarde, naar boven of naar onder, afwijken. Het verschil tussen het aantal geproduceerde waren en de hoeveelheid waren die tegen hun marktwaarde worden verkocht, kan ontstaan uit twee oorzaken. Ofwel verandert de hoeveelheid zelf, wordt kleiner of groter, zodat de reproductie op een andere schaal plaats had dan die welke de gegeven marktwaarde reguleerde. In dit geval verandert het aanbod, al blijft de vraag hetzelfde, en daardoor is er een relatieve overproductie of onderproductie. Ofwel verandert de reproductie, dat is, het aanbod blijft gelijk, maar de vraag is gedaald of gestegen, wat verschillende redenen kan hebben. Hoewel de absolute grootte van het aanbod hetzelfde is gebleven, is de relatieve grootte, de grootte vergeleken of gemeten aan de behoefte, veranderd. Het effect is hetzelfde als in het eerste geval, alleen in omgekeerde richting. Ten slotte: als er veranderingen zijn aan beide kanten, in tegengestelde richting of in dezelfde richting, maar niet in dezelfde mate, dus in één woord, er dubbelzijdige veranderingen plaatsvinden, die de eerdere verhouding tussen de beide zijden veranderen, dan moet het eindresultaat uitkomen op één van de twee gevallen hierboven vermeld.

De echte moeilijkheid van een algemene definitie van vraag en aanbod is, dat ze op een tautologie lijkt. Beschouwen we allereerst het aanbod, het product op de markt, of wat kan geleverd worden. Om niet in te gaan op volstrekt nutteloze details, bekijken we de jaarlijkse reproductie in elke industrietak en negeren we de mogelijkheid dat de verschillende waren, min of meer, aan de markt te onttrekken zijn en voor consumptie, bv. voor het volgende jaar, kunnen worden opgeslagen. Deze jaarlijkse reproductie drukt eerst een bepaalde hoeveelheid, maat of aantal uit, afhankelijk van het feit of de warenmassa als discreet of continu wordt gemeten; niet alleen de gebruikswaarden voldoen aan de behoeften van de mens, maar deze gebruikswaarden zijn in een gegeven omvang op de markt. Ten tweede echter, heeft deze hoeveelheid waren een zekere marktwaarde, die kan worden uitgedrukt in een veelvoud van de marktwaarde van de waar of de warenmaat, die als eenheden dienen. Tussen de kwantitatieve omvang van de waren op de markt en hun marktwaarde bestaat er dus geen noodzakelijke samenhang, doordat bv. veel waren een specifiek hoge waarde hebben, andere een specifiek lage waarde, zodat een gegeven waardesom zich in een zeer groot aantal in de ene en een zeer gering aantal in de andere waar kan weergeven. Tussen het aantal artikelen op de markt aanwezig en de marktwaarde van deze artikelen, is er alleen deze samenhang: op basis van een gegeven arbeidsproductiviteit, nodig voor de fabricage van een bepaald aantal artikelen in elke aparte productiesector, vergt dit een bepaalde hoeveelheid maatschappelijke arbeidstijd, hoewel deze verhouding in verschillende productiesectoren heel verschillend is en niet in een wezenlijke samenhang staat met het nut van deze artikelen of de bijzondere aard van hun gebruikswaarde. Alle andere omstandigheden gelijkgesteld: als de hoeveelheid a van een waar, b arbeidstijd kost, zal een hoeveelheid na van dezelfde waar nb arbeidstijd kosten. Verder: voor zover de maatschappij behoeften bevredigt en hiervoor een artikel geproduceerd wil hebben, moet ze betalen. Inderdaad, met de warenproductie is arbeidsdeling verondersteld, koopt de maatschappij deze artikelen, terwijl ze met haar productie een deel van de disponibele arbeidstijd besteedt, koopt ze ook een zekere hoeveelheid arbeidstijd, waarover een gegeven maatschappij kan beschikken. Het deel der maatschappij dat door arbeidsdeling haar arbeid aanwendt in de productie van een bepaald artikel, moet een equivalent krijgen voor de maatschappelijke arbeid, in die artikelen, die haar behoeften bevredigen. Maar er is geen noodzakelijk, maar slechts een toevallig verband tussen de totale hoeveelheid maatschappelijke arbeid, gebruikt voor een maatschappelijk artikel, d.w.z. tussen het evenredige deel van hun totale arbeidskracht, die de maatschappij voor de productie van dit artikel inzet, dus tussen de productieomvang van dit artikel in de totale productie enerzijds, en tussen de omvang anderzijds, waarin de maatschappij bevrediging zoekt via een bepaald artikel. Ofschoon elk individueel artikel of elk bepaald aantal van een warensoort slechts de vereiste maatschappelijke arbeid, voor zijn productie, mag bevatten en zo beschouwd, de marktwaarde van deze hele warensoort slechts de noodzakelijke arbeid weergeeft, dan is toch, indien een bepaalde waar voor een maatschappelijke behoefte teveel wordt geproduceerd, een deel van de maatschappelijke arbeidstijd verspild, en de warenmassa vertegenwoordigt dan op de markt een veel kleinere hoeveelheid maatschappelijke arbeid dan er werkelijk in opgenomen is. (Alleen waar de productie onder een werkelijk voorafgaande controle van de maatschappij staat, maakt de maatschappij de relatie tussen de maatschappelijke arbeidstijd, gebruikt voor de productie van bepaalde artikelen, en de omvang van deze artikelen om de maatschappelijke behoeften te bevredigen.) Daarom moeten deze waren onder hun marktwaarde worden verkocht, een deel daarvan kan zelfs geheel onverkoopbaar worden. – Omgekeerd, als de gebruikte maatschappelijke arbeid voor de productie van een bepaalde warensoort te klein is voor de omvang van de door het product te bevredigen maatschappelijke behoeften. – Maar beantwoordt de omvang van de maatschappelijke arbeid, gebruikt voor de productie van een bepaald artikel, de omvang van de te bevredigen maatschappelijke behoefte, zodat daarmee de geproduceerde massa overeenkomt, bij onveranderde vraag, aan de gebruikelijke reproductienorm, dan wordt de waar tegen de marktwaarde verkocht. De ruil of verkoop van de waren tegen hun waarde is het rationele, de natuurlijke wet van hun evenwicht; daarvan uitgaande zijn de afwijkingen te verklaren en niet omgekeerd, uit de afwijkingen van de wet zelf.

Laat ons nu kijken naar de andere kant, de vraag.

Waren worden gekocht als productiemiddel of als levensmiddel – waarbij het niet uitmaakt dat sommige waren beide functies hebben – om in de productieve of individuele consumptie te verschijnen. Er is dus vraag voor hen, van de producenten (hier kapitalisten, daar we aannemen dat de productiemiddelen veranderd zijn in kapitaal) en van de consumenten. Beide lijken allereerst aan de vraagzijde een gegeven kwantum maatschappelijke behoeften te veronderstellen, die aan de andere kant overeenkomen met een bepaald kwantum maatschappelijke productie, in de verschillende bedrijfstakken. Wil de katoenindustrie haar jaarlijkse reproductie op een gegeven schaal opnieuw realiseren, dan is daartoe de gebruikelijke hoeveelheid en, met de nodige aandacht voor de jaarlijkse uitbreiding van de reproductie, als gevolg van de kapitaalaccumulatie, bij verder gelijk blijvende omstandigheden, een extra hoeveelheid katoen nodig. Ook zo met betrekking tot de levensmiddelen. De arbeidersklasse moet minstens dezelfde hoeveelheid noodzakelijke levensmiddelen, hoewel misschien meer of minder anders verdeeld over de verschillende levensmiddelen, opnieuw aantreffen, wil ze op de gebruikelijke gewone wijze voortleven; en rekening houdend met de jaarlijkse bevolkingsgroei een extra hoeveelheid; en zo, met meer of minder modificatie, ook voor de andere klassen.

Dus het lijkt erop dat aan de vraagzijde er een zekere omvang van een bepaalde maatschappelijke behoefte bestaat, die voor hun bevrediging een bepaalde hoeveelheid van een product op de markt vereist. Maar de kwantitatieve bepaling van deze behoeften is elastisch en fluctuerend. De onveranderlijkheid is schijn. Als de levensmiddelen goedkoper zijn of het loon hoger, dan zouden de arbeiders er meer van kopen en zou er een grotere “maatschappelijke behoefte” voor deze waren zijn, geheel afgezien van de paupers enz., wiens “vraag” onder het minimum van hun fysieke behoeften ligt. Zou aan de andere kant bv. het katoen goedkoper zijn, zou de vraag van de kapitalisten naar katoen toenemen, zou er meer bijkomend kapitaal in de katoenindustrie geïnvesteerd worden, enz. Hier mag niet vergeten worden, dat de productieve consumptievraag, onder onze veronderstelling, de vraag van de kapitalist is en dat het eigenlijke doel de meerwaardeproductie is, zodat hij enkel voor deze behoefte een bepaalde soort waren produceert. Toch verhindert dit de kapitalist niet, zolang hij als koper van bijvoorbeeld katoen op de markt verschijnt, om de behoefte aan dit katoen te vertegenwoordigen, net zoals het voor de verkoper van katoen niet van belang is of de koper het katoen omzet in een hemd of schietkatoen, of van plan is er een wattenstaafje van te maken voor zijn oren of die van de wereld. Toch heeft de wijze waarop hij koper is een grote invloed. Zijn behoefte aan katoen is wezenlijk gewijzigd door het feit dat het in werkelijkheid zijn behoefte aan winst maken verhult. – De grenzen waarbinnen de behoefte aan waren op de markt – de vraag – kwantitatief verschillend is van de werkelijke maatschappelijke behoefte, is natuurlijk voor verschillende waren zeer verschillend; ik bedoel het verschil tussen de gevraagde hoeveelheid waren en de hoeveelheid gevraagd bij andere warengeldprijzen of andere geld- respectievelijk levensomstandigheden der kopers.

Niets is eenvoudiger dan de ongelijkheid van vraag en aanbod te zien en de daaruit voortvloeiende afwijking van de marktprijzen ten opzichte van de marktwaarden te zien. De werkelijke moeilijkheid ligt in het bepalen van wat moet worden verstaan onder het dekken van vraag en aanbod.

Vraag en aanbod dekken elkaar indien zij in een zodanige verhouding staan dat de warenmassa van een bepaalde bedrijfstak tegen de marktwaarde kan worden verkocht, niet er boven en niet er onder. Dat is het eerste wat we waarnemen.

Het tweede: als de waren tegen hun marktwaarde verkoopbaar zijn, vallen vraag en aanbod samen.

Als vraag en aanbod samenvallen, stopt het en wordt de waar tegen de marktwaarde verkocht. Wanneer twee krachten gelijkelijk in tegengestelde richting werken, heffen ze elkaar op, komt er niets naar buiten en de fenomenen onder deze voorwaarden, moeten anders verklaard worden dan door het effect van deze twee krachten. Als vraag en aanbod zich wederzijds opheffen, houden ze op ook maar iets te verklaren, ze hebben geen effect op de marktwaarde en laten ons in het donker, waarom de marktwaarde zich in die geldsom uitdrukt en geen andere. De reële interne wetten van de kapitalistische productie kunnen kennelijk niet worden verklaard uit de wisselwerking van vraag en aanbod (geheel afgezien van een diepere analyse, maar die is hier niet op haar plaats, van deze twee maatschappelijke krachten), daar deze wetten zich alleen dan werkelijk zuiver tonen, zodra vraag en aanbod ophouden te functioneren, d.w.z. samenvallen. Vraag en aanbod dekken zich feitelijk nooit, als ze zich dekken, is het toevallig, dus wetenschappelijk = 0 en op te vatten als niet gebeurd. Maar in de politieke economie wordt verondersteld dat ze samenvallen, waarom? Om de fenomenen in hun wetmatige, met het begrip overeenkomende vorm te beschouwen, dat is: ze onafhankelijk te bekijken van de schijn, voortgebracht door de beweging van vraag en aanbod. Aan de andere kant, om de werkelijke tendens van hun beweging te vinden en enigszins vast te leggen. Daar de ongelijkheden van tegengestelde aard zijn en daar ze elkaar voortdurend opvolgen, maken ze zich gelijk aan elkaar door hun tegengestelde richtingen en door hun onderlinge contradictie. Als vraag en aanbod in geen enkel gegeven geval samenvallen, volgen hun ongelijkheden zo – en het resultaat van een afwijking in een richting, roept een andere afwijking in een tegenovergestelde richting tevoorschijn – dat, indien kleinere en grotere tijdsperiodes als een geheel worden genomen, vraag en aanbod bestendig samenvallen; maar alleen als gemiddelde van de voorbije beweging en alleen als voortdurende beweging van hun tegenstelling. Daarom gaan de marktprijzen die bekeken over het gemiddelde afwijken van de marktwaarden, naar de marktwaarden, terwijl ze de afwijkingen ten opzichte van die marktprijzen opheffen als plus en min. En dit gemiddelde is niet alleen van theoretisch belang, maar ook van praktisch belang voor het kapitaal, waarvan de investering berekend is op schommelingen en nivelleringen in een kortere of langere tijdspanne.

De verhouding van vraag en aanbod verklaart daarom, enerzijds enkel de afwijkingen van de marktprijzen van de marktwaarden, anderzijds de tendens tot opheffing van deze afwijking, d.w.z. opheffing van de werking van de verhouding van vraag en aanbod. (Uitzonderingen van waren met prijzen zonder waarde, worden hier niet behandeld.) Vraag en aanbod kunnen het door hun ongelijkheid veroorzaakte effect in vele verschillende vormen opheffen. Bijvoorbeeld, daalt de vraag en dus de marktprijs, dan kan dit ertoe leiden dat kapitaal wordt teruggetrokken en het aanbod minder wordt. Het kan echter ook zijn dat de marktwaarde, door uitvindingen die de noodzakelijke arbeidstijd verkorten, lager wordt en zo gelijk gemaakt wordt aan de marktprijs. Omgekeerd: stijgt de vraag en daarmee de marktprijs boven de marktwaarde, dan kan dit ertoe leiden dat deze bedrijfstak teveel kapitaal krijgt en de productie zodanig stijgt dat de marktprijs daalt tot onder de marktwaarde; of het kan leiden tot een prijsstijging die de vraag laat afnemen. Het kan er ook ertoe leiden dat in deze bedrijfstak, de marktwaarde zelf voor kortere of langere periodes stijgt, omdat een deel van de verlangde producten gedurende een tijd onder slechte voorwaarden geproduceerd worden.

Bepaalt vraag en aanbod de marktprijs, dan bepaalt de marktprijs in een verdere analyse de marktwaarde, en die bepaalt eveneens vraag en aanbod. Bij de vraag is dit duidelijk, omdat deze omgekeerd beweegt volgens de prijs, toeneemt indien deze daalt, en omgekeerd. Maar ook bij het aanbod. Want de prijzen van de productiemiddelen, die in de geleverde waren zitten, bepalen de vraag naar die productiemiddelen en dus het aanbod van de waren, die de vraag naar deze productiemiddelen impliceren. De katoenprijzen zijn bepalend voor het aanbod van katoenstoffen.

Bij deze verwarring – bepaling van de prijzen door vraag en aanbod en tevens bepaling van vraag en aanbod door de prijzen – komt daarenboven dat de vraag het aanbod en omgekeerd het aanbod de vraag bepaalt, en de productie de markt, en de markt de productie.[31]

Zelfs de ordinaire econoom (zie de voetnoot) beseft dat zonder een verandering, veroorzaakt door externe omstandigheden, aanbod of vraag, hun beider verhouding kan veranderen als gevolg van een verandering in marktwaarde van de waren. Zelfs hij moet toegeven dat, wat ook de marktwaarde is, vraag en aanbod moeten samenvallen om eruit te komen. D.w.z., de verhouding van vraag en aanbod verklaart niet de marktwaarde, maar omgekeerd verklaart de laatste de schommelingen van vraag en aanbod. De auteur van de Observations vervolgt na de in de noot geciteerde plaats:

“This proportion” (tussen vraag en aanbod), “however, if we still mean by ‘demand’ and ‘natural price’, what we meant just now, when referring to Adam Smith, must always be a proportion of equality; for it is only when the supply is equal to the effectual demand, that is, to that demand, which will pay neither more nor less than the natural price, that the natural price is in fact paid; consequently, there may be two very different natural prices, at different times, for the same commodity, and yet the proportion which the supply bears to the demand, be in both cases the same, namely the proportion of equality.” [“Deze verhouding echter,” (tussen vraag en aanbod) “als we onder ‘vraag’ en ‘natuurlijke prijs’ nog bedoelen wat we tot nu toe, met verwijzing naar Adam Smith, bedoelden, moet altijd een verhouding van gelijkheid zijn, want alleen indien het aanbod gelijk is aan de effectieve vraag, dus gelijk is aan de vraag die niet min of niet meer dan de natuurlijke prijs wil betalen, wordt de natuurlijke prijs feitelijk betaald; bijgevolg kunnen er twee zeer verschillende natuurlijke prijzen zijn, op verschillende tijden voor dezelfde waar, en toch kan de verhouding waarmee het aanbod bijdraagt tot de vraag in beide gevallen hetzelfde zijn, namelijk een verhouding van gelijkheid.”]

Er wordt dus toegegeven dat bij twee verschillende natural prices van dezelfde waar, op verschillende tijden, vraag en aanbod elkaar kunnen dekken en moeten dekken, wil de waar beide keren tegen natural prices worden verkocht. Daar er in beide geen verschil is in de verhouding van vraag en aanbod, maar een verschil in grootte van de natural prices zelf, is deze blijkbaar onafhankelijk van vraag en aanbod bepaald en kan dus allerminst door hen bepaald worden.

Opdat een waar tegen haar marktwaarde wordt verkocht, d.w.z. in verhouding tot de erin vervatte maatschappelijk noodzakelijke arbeid, moet de totale hoeveelheid maatschappelijke arbeid, gebruikt voor de hele massa van deze waren, overeenkomen met de hoeveelheid maatschappelijke behoeften, d.w.z. de solvabele maatschappelijke behoeften. De concurrentie, de schommelingen van de marktprijzen, die overeenkomen met de schommelingen van vraag en aanbod, tracht voortdurend de totale hoeveelheid arbeid in de waren tot deze hoeveelheid te reduceren.

In de verhouding van vraag en aanbod der waren herhaalt zich ten eerste de relatie tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, van waren en geld, van kopers en verkopers; ten tweede dat van producent en consument, hoewel beiden door derden, de handelaars, kunnen vertegenwoordigd zijn. Bij beschouwing van kopers en verkopers volstaat het ze te confronteren, om hun verhouding te ontwikkelen. Drie personen volstaan voor de complete metamorfose van de waren en daarmee voor de gehele verkoop en koop. A verandert zijn waar in het geld van B, aan wie hij de waar verkoopt, en hij verandert zijn geld weer terug in waren, die hij daarmee van C koopt; het hele proces vindt plaats tussen die drie. Verder: voor het geld was aangenomen dat de waren tegen hun waarde worden verkocht, omdat er absoluut geen reden was om te kijken naar van de waarde afwijkende prijzen, daar het alleen om vormveranderingen handelde, die de waren doorlopen in de transformatie in geld en de terugverandering uit geld in waren. Zodra de waar verkocht en met de opbrengst een nieuwe waar gekocht wordt, ligt de hele metamorfose voor ons, en is het, als zodanig, om het even of de warenprijs onder of boven de waarde staat. De warenwaarde als basis is van belang, omdat het geld slechts vanuit dit fundament te ontwikkelen en te begrijpen is en de prijs, in zijn algemene betekenis, allereerst waarde in geldvorm is. Toch wordt bij het geld als circulatiemiddel verondersteld dat er niet slechts een metamorfose van een waar gebeurt. Veeleer wordt de maatschappelijke verstrengeling van deze metamorfosen beschouwd. Alleen zo komen we tot de geldcirculatie en de ontwikkeling van zijn functie als circulatiemiddel. Maar zo belangrijk deze samenhang is voor de overgang van het geld naar de taak van circulatiemiddel en voor de daaruit volgende veranderde gedaante, zo onbelangrijk is het voor transacties tussen individuele kopers en verkopers.

Bij vraag en aanbod echter, is het aanbod gelijk aan de som van de verkopers of producenten van een bepaald type waren, en de vraag gelijk aan de som van de kopers of consumenten (individuele of productieve) van het zelfde type waren. En die sommen werken op elkaar als eenheden, als aggregaatkrachten. Het afzonderlijke werkt hier slechts als deel van een maatschappelijke macht, als atoom van de massa, en het is in deze vorm dat de concurrentie het maatschappelijk karakter van de productie en consumptie doet gelden.

De kant van de concurrentie die ondermaats is, is tegelijkertijd de kant waarin het individu onafhankelijk van al zijn concurrenten vaak direct tegen hen handelt, waardoor de afhankelijkheid van de ene tegenover de andere voelbaar wordt, terwijl de sterkere kant altijd min of meer als gesloten eenheid tegenover de tegenpartij staat. Als de vraag naar een bepaalde soort waren groter is dan het aanbod, dan overbiedt – binnen bepaalde grenzen – de ene koper de andere, waardoor de waren voor iedereen duurder zijn dan de marktwaarde [1e oplage: marktprijs], terwijl aan de andere kant de verkopers samen proberen te verkopen tegen een hoge marktprijs. Is omgekeerd het aanbod groter dan de vraag, dan begint iemand goedkoop te verkopen en de anderen moeten volgen, terwijl de kopers er gezamenlijk naar streven de marktprijs zo laag mogelijk onder de marktwaarde te drukken. Het gemeenschappelijke aspect interesseert elkeen slechts als hij meer te winnen heeft met hen dan tegen hen. En het gezamenlijke stopt zodra er een kant is die zwakker wordt, waar ieder dan individueel en op eigen kracht zich tracht te redden. Produceert iemand goedkoper en kan hij meer verkopen en een groter marktaandeel bemachtigen door onder de huidige marktprijs of marktwaarde te verkopen, dan doet hij dat en begint zo de actie, die langzaamaan de anderen dwingt de goedkopere productiemethode in te voeren, die de maatschappelijk noodzakelijke arbeid naar een nieuw en lager niveau brengt. Heeft een kant de overhand, dan wint ieder die er toe behoort; en het is alsof ze een gemeenschappelijk monopolie laten gelden. Is een kant zwak, dan kan ieder in zijn deel trachten sterker te zijn (bv. met minder productiekosten werken), of minstens zo goed als kan trachten ermee weg te komen, en hier geeft hij geen snars om zijn buurman, hoewel zijn actie niet alleen hem, maar ook al zijn compagnons betreft.[32]

Vraag en aanbod veronderstellen de verandering van waarde in marktwaarde en voor zover het kapitalistisch gebeurt, mits de waren producten van het kapitaal zijn, veronderstellen ze kapitalistische productieprocessen, dus met geheel andere ingewikkelde verhoudingen dan enkel een koop en verkoop van waren. Hier gaat het niet om de formele verandering van waarde in de warenprijs, d.w.z. slechts om vormverandering; het gaat om bepaalde kwantitatieve afwijkingen van de marktprijzen van de marktwaarden en dan verder, van de productieprijzen. Bij een eenvoudige koop en verkoop volstaat het de warenproducenten tegenover zich te hebben. Vraag en aanbod, in de verdere analyse, veronderstellen het bestaan van verschillende klassen en klassensecties, die de totale inkomsten van de maatschappij onder hen verdelen en als inkomsten onderling consumeren, die dus de vraagzijde zijn door die inkomsten; terwijl aan de andere kant van de producenten een goed begrip vereist wordt van vraag en aanbod, inzicht in de totale gedaante van het kapitalistisch productieproces.

Kapitalistische productie is niet alleen het onttrekken van een even grote hoeveelheid waarde die in de vorm van waren in omloop wordt gebracht – in geld of in een andere waar –, maar het gaat erom dezelfde meerwaarde of winst te realiseren met het voor de productie voorgeschoten kapitaal, als met elk ander kapitaal van dezelfde grootte, of pro rata volgens de grootte, in welke bedrijfstak het ook gebruikt is; daarom is het dus van belang om, op zijn minst als minimum, de waren tegen prijzen te verkopen die een gemiddelde winst geven, d.w.z. productieprijzen. Het kapitaal komt in deze vorm tot het bewustzijn van een maatschappelijke macht te zijn, waaraan elke kapitalist verhoudingsgewijze participeert volgens zijn aandeel in het totale maatschappelijke kapitaal.

Ten eerste is de kapitalistische productie op zichzelf onverschillig tegenover een bepaalde gebruikswaarde, zelfs tegenover een specifieke waar die het produceert. In elke productiesector komt het er alleen op aan meerwaarde te produceren en de onbetaalde arbeid toe te eigenen die zit in het product van de arbeid. En het ligt ook in de aard van de loonarbeid, aan het kapitaal onderworpen, dat het onverschillig is voor het specifieke karakter van hun arbeid, om zich volgens de kapitaalsbehoeften te transformeren en van de ene productie naar de andere te gaan.

Ten tweede, in feite is elke productiesector even goed en even slecht als een andere; iedere geeft dezelfde winst, en iedere zou nutteloos zijn als de door hen geproduceerde waren niet een of andere maatschappelijke behoefte bevredigt.

Worden de waren echter tegen hun waarde verkocht, dan ontstaan, zoals uiteengezet, zeer verschillende winstvoeten in de verschillende productiesectoren, afhankelijk van de verschillende organische samenstelling van de geïnvesteerde hoeveelheid kapitaal. Maar het kapitaal onttrekt zich aan een sector met een lage winstvoet en gaat naar een andere, die een hogere winst geeft. Door dit voortdurend komen en gaan, in één woord, door de verdeling tussen de verschillende sectoren, naargelang de winstvoet hier daalt en elders stijgt, veroorzaakt het een zodanige verhouding tussen vraag en aanbod dat de gemiddelde winst in de verschillende productiesectoren dezelfde wordt en de waarden overgaan in productieprijzen. Dit nivelleren lukt het kapitaal min of meer, afhankelijk van de hoogte der kapitalistische ontwikkeling in een gegeven nationale samenleving: d.w.z. hoe meer de condities aangepast zijn in de betreffende landen aan de kapitalistische productiewijze. Met de vooruitgang van de kapitalistische productie ontwikkelen zich ook haar voorwaarden, onderwerpt ze het geheel van de maatschappelijke voorwaarden, binnen het productieproces, aan het eigen specifieke karakter en immanente wetten.

Het onophoudelijke nivelleren van de voortdurende ongelijkheid voltrekt zich des te sneller, 1, hoe mobieler het kapitaal is, d.w.z. hoe gemakkelijker het verplaatsbaar is van de ene sector en van de ene plek naar de andere; 2. hoe sneller de arbeidskracht van de ene sector in de andere en van de ene productieplaats naar een andere te verplaatsen is. Nr. 1 veronderstelt een volledige handelsvrijheid binnen de maatschappij en afschaffing van alle monopolies behalve de natuurlijke, namelijk deze uit de kapitalistische productiewijze zelf voortgekomen. Bovendien de ontwikkeling van het kredietsysteem, dat de anorganische massa van het disponibele maatschappelijke kapitaal van de individuele kapitalisten tegenover zich concentreert; ten slotte het ondergeschikt maken van de verschillende productiesectoren aan de kapitalisten. Dit laatste is al opgenomen in de veronderstelling, toen werd aangenomen dat het ging om een verandering van de waarde in productieprijzen in alle kapitalistisch geëxploiteerde productiesectoren; maar dit nivelleren zelf stoot op grotere hindernissen, wanneer talrijke en massale, niet-kapitalistisch geleide productiesectoren (bv. de keuterboeren) zich tussen de kapitalistische bedrijven inschuiven en zich ermee verbinden. Tot slot, een grote bevolkingsdichtheid. – Nr. 2 veronderstelt afschaffing van alle wetten die de arbeiders hinderen van de ene productiesector naar de andere, of van een lokale productieplaats naar een andere te verhuizen. Onverschilligheid van de arbeiders tegenover de inhoud van hun arbeid. Zo veel mogelijk reductie van de arbeid in alle productiesectoren tot eenvoudige arbeid. Wegvallen van alle professionele vooroordelen onder de arbeiders. Ten slotte, vooral onderwerping van de arbeiders aan de kapitalistische productiewijze. Een verdere uitwerking hiervan hoort in het speciale concurrentieonderzoek.

Uit het bovenstaande volgt dat zowel elke individuele kapitalist als het geheel van alle kapitalisten van elke particuliere productiesector betrokken is bij de uitbuiting van de gehele arbeidersklasse door het totale kapitaal in de mate dat deze uitbuiting niet uit algemene klassensympathie maar direct economisch is, omdat de gemiddelde winstvoet afhangt van de uitbuitingsgraad van de totale arbeid door het totale kapitaal en alle andere omstandigheden, waaronder de waarde van het voorgeschoten constante totale kapitaal, als gegeven verondersteld worden.

De gemiddelde winst valt samen met de gemiddelde meerwaarde, dat het kapitaal per 100 produceert, en wat de meerwaarde betreft, is het zojuist gezegde a priori vanzelfsprekend. Bij de gemiddelde winst komt er slechts de waarde bij van het voorgeschoten kapitaal als element van de winstvoet. In feite is de bijzondere interesse, die een kapitalist, of het kapitaal van een bepaalde productiesector, in de uitbuiting van direct door hen tewerk gestelde arbeiders heeft, beperkt tot, ofwel uitzonderlijk overwerk, ofwel daling van het loon onder het gemiddelde, of door een uitzonderlijke productiviteit van de aangewende arbeid, een extra gemiddelde, een winst te maken, boven de doorsneewinst. Hiervan afgezien, is een kapitalist, die in zijn productiesector helemaal geen variabel kapitaal en dus helemaal geen arbeiders gebruikt (wat een overdreven veronderstelling is), evenzeer in de uitbuiting van de arbeidersklasse door het kapitaal geïnteresseerd en haalt evenzeer zijn winst uit onbetaalde meerarbeid, zoals bijvoorbeeld een kapitalist die (weer een overdreven veronderstelling) slechts variabel kapitaal gebruikt, dus al zijn kapitaal in arbeidsloon investeert. De uitbuitingsgraad van de arbeid hangt af, bij een gegeven werkdag, van de gemiddelde arbeidsintensiteit en bij een gegeven intensiteit af van de lengte van de werkdag. Van de uitbuitingsgraad van de arbeid hangt de hoogte van de meerwaardevoet af, bijgevolg bij een gegeven totale massa variabel kapitaal, de grootte van de meerwaarde en daarmee de winstomvang. Het bijzondere belang dat het kapitaal van een sector heeft, in tegenstelling tot het totale kapitaal, in de uitbuiting van de door haar tewerk gestelde arbeiders, heeft de individuele kapitalist, in tegenstelling tot zijn sector, in de uitbuiting van de persoonlijk door hem uitgebuite arbeiders.

Aan de andere kant heeft elke eigen kapitaalssector en elke individuele kapitalist hetzelfde belang bij de productiviteit van de maatschappelijke arbeid, gebruikt door het totale kapitaal. Want twee zaken hangen daarvan af:

Ten eerste de hoeveelheid gebruikswaarden, waarin zich de gemiddelde winst uitdrukt; en dit is dubbel belangrijk, in zoverre dit dient als accumulatiefonds van nieuw kapitaal en als revenufonds voor consumptie. Ten tweede het waardeniveau van het voorgeschoten totale kapitaal (constant en variabel) dat, bij een gegeven grootte van meerwaarde of winst van de gehele kapitalistenklasse, de winstvoet of de winst op een bepaalde hoeveelheid kapitaal bepaalt. De eigen arbeidsproductiviteit in de eigen sector of in het eigen bedrijf van deze sector interesseert alleen de direct daarbij betrokken kapitalisten, voor zover het de eigen sector tegenover het totale kapitaal of de individuele kapitalist tegenover zijn sector in staat stelt, een surpluswinst te maken.

Hier heeft men dus het mathematisch exacte bewijs waarom de kapitalisten, zich onderling in hun concurrentie als valse broeders gedragen, zij toch een echte vrijmetselaarsbond vormen tegenover de gehele arbeidersklasse.

De productieprijs bevat de gemiddelde winst. We gaven het de naam productieprijs; het is eigenlijk hetzelfde als wat A. Smith natural price [natuurlijke prijs] noemt, Ricardo price of production, cost of production [productieprijs, productiekosten] en de fysiocraten prix nécessaire [noodzakelijke prijs] – waarbij niemand van hen het verschil tussen productieprijs en de waarde heeft uiteengezet – omdat deze op den duur voorwaarde is van het aanbod, de reproductie van de waren van elke particuliere productiesector.[33] Men begrijpt ook waarom dezelfde economen, die zich verzetten tegen de bepaling van de warenwaarde door de arbeidstijd, door de hoeveelheid arbeid die ze bevatten, steeds van productieprijzen spreken als het middelpunt waarrond de marktprijzen schommelen. Zij kunnen het zich veroorloven omdat de productieprijs een complete uitwendige en prima facie begripsloze vorm van de warenwaarde is, een vorm, zoals ze in de concurrentie verschijnt, dus in het bewustzijn van vulgaire kapitalisten, dus ook bij vulgair-economen.


Uit de analyse bleek hoe de marktwaarde (en wat daarover gezegd is geldt, met de nodige beperkingen, voor de productieprijs) een surpluswinst bevat voor degenen die produceren onder de beste voorwaarden in een particuliere productiesector. Gevallen van crisis en overproductie uitgesloten, geldt dit voor alle marktprijzen, hoezeer ze ook afwijken van de marktwaarde of de marktproductieprijzen. De marktprijs is van toepassing op alle waren van dezelfde soort, hoewel ze in zeer verschillende voorwaarden zijn geproduceerd en dus zeer verschillende kostprijzen kunnen hebben. (We negeren surpluswinsten als gevolg van monopolies in de gewone betekenis, of ze nu kunstmatig of natuurlijk zijn.)

Een surpluswinst kan bovendien nog ontstaan, als bepaalde productiesectoren in staat zijn zich te onttrekken aan de verandering van hun warenwaarde in productieprijzen en zo de reductie van hun winsten naar de gemiddelde winst vermijden. In het deel over de grondrente gaan we verder in op de vorming van deze beide vormen van surpluswinsten.

_______________
[27] Toen, 1865, de mening van Marx, vandaag, sinds het omvangrijke onderzoek van de oorspronkelijke gemeenschap van Maurer tot en met Morgan, nog nauwelijks ergens betwist. – F.E.
[28] K. Marx, Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, Berlijn 1859.
[29] K. Marx, Bijdrage tot de kritiek etc.
[30] De controverse tussen Storch en Ricardo betreffende de grondrente (alleen een geschil over de kwestie, in feite houden ze geen rekening met elkaar), of de marktwaarde (bij hen veeleer de markt- respectievelijk productieprijs) gereguleerd wordt door de onder de ongunstigste voorwaarden (Ricardo) of onder de gunstigste (Storch) geproduceerde waren, lost zich zo op dat beiden gelijk hebben en beiden ongelijk en dat beiden ook de zaak van het gemiddelde buiten beschouwing hebben gelaten. Vergelijk Corbet over de gevallen waar de prijs gereguleerd wordt door onder de beste voorwaarden geproduceerde waren. – “Het betekent niet, dat hij”, (Ricardo) “heeft beweerd dat twee afzonderlijke posten van twee verschillende artikelen, zoals een hoed en een paar schoenen, met elkaar ruilen, indien de twee afzonderlijke posten met een gelijke hoeveelheid arbeid werden gemaakt. Onder “waar” moeten we hier het “type waar” begrijpen, niet een individuele hoed, een paar schoenen enz. De totale arbeid die alle hoeden in Engeland produceert, moet voor dit doel begrepen worden als verdeeld over alle hoeden. Dat, lijkt mij, allereerst in de algemene uiteenzettingen van deze leer niet uitgedrukt.” (Observations on some verbal disputes in Pol. Econ. etc., London 1821, pp. 53-54.)
[31] Grotere nonsens is de volgende “scherpzinnigheid”: “Waar de loonhoeveelheid, het kapitaal en de grond, nodig voor de productie van een waar, zich veranderde tegenover vroeger, is ook dat wat Adam Smith de natuurlijke prijs noemt, veranderd, en de prijs die eerder de natuurlijke prijs was, wordt rekening houdend met deze verandering, de marktprijs: want het aanbod noch de verlangde hoeveelheid is gewijzigd” (beide veranderen hier, net omdat de marktwaarde of, waar het bij A. Smith om gaat, de productieprijs verandert als gevolg van een waardeverandering), “dat aanbod is nu niet volledig voor de vraag van de personen die, wat nu de productiekosten zijn, kunnen en willen betalen, maar ze is nu óf groter óf kleiner, zodat de verhouding tussen aanbod en, rekening houdend met de nieuwe productiekosten, de effectieve vraag is, verschillend is van wat het was. Dan zal het aanbod veranderen – als er niets in de weg staat – en zal uiteindelijk de waar op haar nieuwe natuurlijke prijs brengen. Het lijkt dan voor sommigen misschien goed om te zeggen dat als de waar naar haar natuurlijke prijs komt door een verandering in het aanbod, de natuurlijke prijs evenzeer aan de verhouding van vraag en aanbod te wijten is, zoals de marktprijs aan een andere; en bijgevolg, dat de natuurlijke prijs net als de marktprijs van de verhouding afhangt, waarin vraag en aanbod tot elkaar staan. (‘Het grote principe van vraag en aanbod werd in werking gesteld, om precies dat te bepalen, wat A. Smith natuurlijke prijzen noemt, evenals wat hij marktprijzen noemt.’ – Malthus.)” (Observations on certain verbal disputes etc.” London 1821, pp. 60-61.) De schrandere man begrijpt niet dat in het onderhavige geval precies de verandering in cost of production [productiekost], dus ook in de waarde, de verandering in de vraag en dus in de verhouding van vraag en aanbod, heeft voortgebracht en dat deze verandering in de vraag een verandering in het aanbod kan veroorzaken; wat net het tegendeel zou bewijzen van wat onze denker wil bewijzen; het zou namelijk bewijzen dat de verandering van productiekosten in geen geval door de verhouding van vraag en aanbod gereguleerd is, maar integendeel zelf deze verhouding reguleert.
[32] “Wanneer elk individu van een klasse nooit meer kan hebben dan een gegeven aandeel of een evenredig deel van winst en bezit van het totaal, zou hij zich bereidwillig verenigen om de winst te verhogen” (dat doet hij, zodra de verhouding van vraag en aanbod dit mogelijk maakt): “dat is monopolie. Maar waar ieder individu denkt dat hij op een of andere manier de absolute som van zijn eigen aandeel kan vergroten, door een handelwijze die de totale som kleiner maakt, zal hij het vaak doen: dat is concurrentie.” (An Inquiry into those principles respecting the nature of demand etc., London 1821, p. 105.)
[33] Malthus.