Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Voorwoord


Aan Klara Zetkin-Zundel
De erfgename van de marxistische geest

Voorwoord

Aan dit boek zit een kleine geschiedenis vast. Toen het er om ging de briefwisseling tussen Marx en Engels uit te geven, maakte mevrouw Laura Lafargue haar toestemming, voor zover die nodig was, ervan afhankelijk, dat ik als haar vertegenwoordiger aan de redactie zou deel nemen; in een volmacht, die gedateerd is uit Draveil, de 10de november 1910, droeg ze mij op de aantekeningen te maken en de verklaringen te geven, die ik nodig achtte en weg te laten wat naar mijn mening vervallen moest.

Van deze volmacht heb ik evenwel praktisch geen gebruik gemaakt. Tussen de uitgevers of liever de uitgever Bernstein — want Bebel gaf er slechts zijn naam aan — en mij ontstonden geen wezenlijke meningsverschillen en dat ik zonder dwingende of tenminste dringende reden onder zijn duiven zou schieten, lag niet in de bedoeling van mijn opdrachtgeefster; ik had daartoe geen recht en, zoals vanzelf spreekt, ook geen lust.

Daarentegen rondde zich voor mij in het lange werken aan die briefwisseling de voorstelling af, die ik uit studies van tientallen jaren omtrent Karl Marx gekregen had en zo groeide bij mij onwillekeurig het verlangen deze voorstelling een biografische lijst te geven, te meer daar ik wist dat dit mevrouw Laura Lafargue een groot genoegen zou doen. Ik had mij haar vriendschap en vertrouwen verworven, niet omdat zij mij onder de leerlingen van haar vader bijvoorbeeld voor de geleerdste of scherpzinnigste hield, maar slechts voor degene, die het diepst in zijn menselijkheid doorgedrongen was en dit het treffendst zou weten uit te beelden. Schriftelijk zowel als mondeling heeft ze mij herhaaldelijk verzekerd, hoe zo menige halfverstomde herinnering uit haar ouderlijk huis door de schildering in mijn partijgeschiedenis en vooral in mijn uitgave van de Nagelaten Werken weer fris en levend, hoe menige van haar ouders vaak gehoorde naam haar eerst door mij van niets meer dan een schim tot een tastbare gestalte is geworden. Helaas stierf de edele vrouw lang voor de briefwisseling van haar vader met Engels kon worden uitgegeven. Enkele uren voor zij vrijwillig in de dood ging zond zij mij nog een hartelijke laatste groet. Zij had haars vaders ruimheid van geest geërfd en ik ben er haar nog na haar sterven dankbaar voor dat zij mij menige schat uit zijn nalatenschap heeft toevertrouwd om uit te geven, zonder ook maar de geringste poging mijn kritisch oordeel daarover te beïnvloeden. Zo kreeg ik van haar de brieven van Lassalle aan haar vader, ofschoon zij uit mijn partijgeschiedenis wist, hoe beslist en hoe vaak ik voor het recht van Lassalle tegenover haar vader opgekomen was.

Geen greintje van het wezen van deze ruimhartige vrouw verried daarentegen twee zionswachters van het marxisme die, toen ik nu tot de uitvoering van mijn biografisch plan overging, de trompet der zedelijke verontwaardiging staken, omdat ik in de Neue Zeit enkele opmerkingen over Lassalles en Bakoenins betrekkingen tot Marx geuit had, zonder daarbij de verplichte buiging voor de partijlegende te maken. Om te beginnen verweet K. Kautsky mij “antimarxisme” in ’t algemeen en een zogenaamde tegenover mevrouw Lafargue begane trouwbreuk in ’t bijzonder en toen ik niettemin bij mijn plan volhardde de biografie van Marx te schrijven, offerde hij van de, gelijk bekend is zeer kostbare ruimte van de Neue Zeit, niet minder dan een zestigtal bladzijden op voor een pamflet, waarin N. Rjasanov — onder een vloed van beschuldigingen, welker gewetenloosheid zo ongeveer op gelijke hoogte stond met derzelver zinneloosheid — het onweerlegbaar bewijs van mijn allersnoodst verraad aan Marx wilde leveren. Ik heb deze heren het laatste woord gegund, uit een gevoel dat ik om redenen van beleefdheid niet bij zijn ware naam wil noemen. Ik ben echter aan mij zelf verplicht vast te stellen, dat ik voor hun geestelijk schrikbewind geen haarbreed ben geweken, maar op de volgende bladzijden de betrekkingen van Lassalle en Bakoenin tot Marx, zonder ook maar in het minst acht te slaan op de partijlegende, volgens de geboden der geschiedkundige waarheid heb geschilderd. Natuurlijk heb ik daarbij weer afgezien van elke polemiek; in de aantekeningen heb ik echter enige der voornaamste beschuldigingen van Kautsky en Rjasanov tegen mij een beetje recht gezet “tot nut en profijt” van jongere werkers op dit gebied, wie het gevoel van volslagen onverschilligheid tegenover de aanvallen van het Marxpapendom niet vroeg genoeg kan worden ingeënt.

Was Marx inderdaad de vervelende brave Hendrik geweest die de Marxpapen in hem bewonderen, dan zou het me nooit bekoord hebben zijn biografie te schrijven. Mijn bewondering zowel als mijn kritiek — en bij een goede biografie behoort de ene zowel als de andere in even sterke mate — geldt de grote mens, die niets vaker en liever van zich zelf bekende dan dat niets menselijks hem vreemd was. Hem in zijn machtig ruwe grootheid uit te beelden was de taak, die ik mij had gesteld.

Het doel bepaalde dan vanzelf de weg tot het doel. Alle geschiedschrijving is tegelijk kunst en wetenschap en vooral van biografisch werk geldt dit. Ik weet op het ogenblik niet welke stokvis de fameuse gedachte gebaard heeft dat esthetische gezichtspunten in de hallen der historische wetenschap niets te maken hebben. Maar ik moet, misschien tot mijn schande openlijk bekennen, dat ik de burgerlijke maatschappij niet zó diep haat, als die strengere denkers, die, om de goede Voltaire een hak te zetten, de vervelende schrijftrant voor de enig toelaatbare houden. Marx zelf was op dit punt ook niet zuiver op de graat: met zijn oude Grieken rekende hij Kleio onder de muzen. Inderdaad, de muzen smaadt slechts hij, die zij versmaden.

Mag ik hierna veronderstellen dat de lezer instemt met de door mij gekozen vorm, dan moet ik te eerder enige toegeeflijkheid voor de inhoud vragen. Ik stond hier al dadelijk voor een onverbiddelijke noodzakelijkheid: de noodzakelijkheid het boek niet te dik te maken, wilde het, zelfs voor meergevorderde arbeiders nog verkrijgbaar en begrijpelijk blijven; de omvang is toch al anderhalf maal zo groot als oorspronkelijk beraamd was. Hoe vaak moest ik niet met een woord volstaan waar ik liever een regel, met een regel waar ik liever een bladzijde, met een bladzijde waar ik liever een vel had geschreven! Vooral de ontleding der wetenschappelijke geschriften van Marx heeft onder die dwang van buiten geleden. Om bij voorbaat elke twijfel daarover weg te nemen, heb ik van de ondertitel, die bij de biografie van een groot schrijver gebruikelijk is, geschiedenis van zijn leven en werken, de tweede helft geschrapt.

Zeer zeker berust de onvergelijkelijke grootheid van Marx niet in de laatste plaats daarop, dat in hem de man der gedachte en de man van de daad onverbrekelijk verbonden waren, dat zij elkaar wederkerig aanvulden en ondersteunden. Maar het is toch niet minder zeker dat de strijder in hem telkens de denker voorging. Zij dachten hierin allen eender, onze grote baanbrekers; zoals Lassalle het eens uitgedrukt heeft: graag had hij ongeschreven gelaten wat hij wist als maar eindelijk eens het uur van handelen had mogen slaan. En hoe zeer zij daarin gelijk hadden, hebben wij huiverend beleefd in onze tijd, nu ernstige vorsers, die dertig of zelfs veertig jaren over iedere komma in Marx’ werken gepiekerd hadden, in een historisch uur, nu zij eens als Marx konden en moesten handelen, toch slechts in staat waren als sidderende weerhanen om zichzelf te draaien.

Verhelen wil ik daarom echter toch niet, dat ik mij niet voor anderen geroepen gevoeld zou hebben, alle grenzen van het geweldig kennisgebied langs te lopen dat Marx beheerst heeft. Reeds voor de taak om in de enge lijst van mijn geschrift een doorzichtig helder beeld te geven van het tweede en derde deel van Het Kapitaal, heb ik de hulp van mijn vriendin Rosa Luxemburg ingeroepen. De lezers zullen haar evenzeer dank weten, als ik zelf, dat zij aan mijn verzoek bereidwillig heeft voldaan; het derde stuk van het twaalfde hoofdstuk is door haar geschreven.

Het stemt me gelukkig in dit geschrift een kleinood van haar pen in te vatten, zoals het mij niet minder gelukkig stemt dat onze gemeenschappelijke vriendin Klara Zetkin-Zundel mij veroorloofd heeft mijn scheepje onder haar wimpel in volle zee te sturen. De vriendschap van deze vrouwen is mij een onschatbare troost geweest in een tijd te midden van welks stormen zo veel “manhaftige en vastberaden voorvechters” van het socialisme zijn weggedwarreld als dorre blaren in de herfstwind.

Steglitz-Berlin, maart 1918
Franz Mehring