Louis Ménard
Voorspel van een revolutie
Deel 2


Hoofdstuk X

Algehele nederlaag van de revolutie in Europa – Bloedbad aangericht onder de Pools opstandelingen – Huber organiseert een betoging voor Polen – De dag van 15e mei – Het Volk begeeft zich ongewapend naar de Vergadering – De toegang wordt versperd – Het Volk dringt door tot de Place Bellechasse – Ontruiming van tribunes en zittingszaal – Pogingen van Louis Blanc om het Volk in bedwang te houden – Raspail leest een petitie voor ten gunste van Polen – Barbès verzoekt de Vergadering te beraadslagen en het Volk zich terug te trekken

Intussen verslechterde de toestand van het land dag na dag; tezelfdertijd kwamen uit het buitenland rampzalige berichten binnen. De Poolse opstand, die gevolgd was op de Februarirevolutie, stond op het punt gesmoord te worden. Door de koning van Pruisen was in Pozen de staat van beleg afgekondigd; na een aantal overwinningen waren de vrijkorpsen van Mieroslawski vernietigd; in Pozen en Galicië werd een bloedbad aangericht onder de Poolse opstandelingen en Polen bleef smeken om de steun van Frankrijk. Nooit wekte enig land meer sympathie op bij het Volk dan Polen; de Julimonarchie verloor onder het Volk door haar knevelwetten niet minder aanhang dan door haar lafhartig in de steek laten van de Polen. Op dit moment werd de nationale erezaak opnieuw te berde gebracht en het Volk vreesde terecht dat de beschamende politiek van de monarchie nog steeds de overhand had.

Verschillende clubs richtten verzoekschriften aan de Vergadering inzake de Polen. Op verzoek van een groot aantal afgevaardigden van de departementen, die naar Parijs gekomen waren om deel te nemen aan een door de voorlopige Regering aangekondigd feest en eveneens van verschillende Ierse, Italiaanse en Duitse democraten, organiseerde Huber, voorzitter van de Club der Clubs ten slotte een volksbetoging voor Polen. Plaats, dag en uur van de bijeenkomst werden publiekelijk aangekondigd. Hoewel er afgesproken was ongewapend bijeen te komen, probeerde Barbès, bang voor elke wanordelijkheid, die betoging te verhinderen, of op zijn minst te verdagen, in de hoop dat de Vergadering de betoging overbodig zou maken door haar standpunt aangaande Polen te verduidelijken. Ondanks zijn inspanningen werd de datum vastgesteld op maandag 15 mei. De avond tevoren deed Barbès nog vergeefse pogingen om het uit te stellen.

Op de morgen van de 15e vertrok een grote menigte ongewapende arbeiders en afgevaardigden van de belangrijkste clubs vanaf de Place de la Bastille; om elf uur begaf de stoet zich op weg, voorafgegaan door de vlaggen van de clubs en gilden, vlaggen van een aantal departementen gedragen door hun afgevaardigden en vlaggen van Polen, Italië en Ierland. In de grootste ordelijkheid bewoog die enorme mensenmassa zich over de boulevards; niemand had een wapen. De enige uitroepen die uitgebracht werden waren: Leve Polen! leve de Revolutie!

Afgesproken was dat de stoet zou stilhouden bij de Pont de la Concorde en zich daar een vijfkoppige afvaardiging zou afscheiden om de petitie naar de Vergadering te gaan brengen. Maar op het moment waarop het Volk op de Place de la Révolution arriveerde maakte een afdeling van het 4e legioen, dat in looppas aan kwam hollen, aanstalten hen de weg te versperren; er vond overleg plaats en het Volk, verbolgen over de dreigende houding van de nationale garde, drong op naar de Pont de la Concorde, over de hele lengte geflankeerd door mobiele gardisten. Uit zichzelf maakten zij de weg vrij voor het Volk en verwijderden hun bajonetten.

De afvaardiging liep door de Rue de Bourgogne tot aan de Place Bellechasse; het Volk volgde hen op de voet. Door generaal Courtais was het paleis van de Nationale Vergadering afgezet door nationale gardisten; de ruimte aan de kant van de Place Bellechasse stond er vol mee. Toen de afgevaardigden van het Volk daar verschenen werden ze tegengehouden bij de hekken; ze drongen verder en werden mishandeld; een van hen werd in zijn zij geraakt. Het Volk nam het op voor zijn afgevaardigden en een groot aantal burgers klommen over de hekken heen om hen tot de deuren van de Vergadering te begeleiden. Op het plein klonk op dat moment een geweerschot; de nationale gardisten haastten zich dat aan het toeval toe te schrijven, maar het Volk vreesde verraad, verliet ogenblikkelijk het plein en de spits van de stoet, onophoudelijk voortgestuwd door degenen die volgden, drong langs de trappen van de zaal door tot aan de publieke tribune van de Vergadering.

Generaal Courtais verscheen op het bordes; hij protesteerde tegen deze inbreuk op de waardigheid van de Vergadering en bezwoer het Volk zich terug te trekken. Dat was het onmogelijke vragen; de generaal kon het niet over zijn hart verkrijgen te laten schieten op die opeengepakte en ongewapende menigte: een daad van menselijkheid die door de koningsgezinden verraad werd genoemd en hem zelf een paar uur later bijna het leven kostte.

De vergaderzaal was al ontruimd; een peloton van de nationale garde dat aan die kant de toegang bewaakte had het bevel gekregen de bajonet te vellen, maar in plaats van het bevel op te volgen, opende ze de gelederen om het volk doorgang te verlenen.

Op dat moment luisterde de Vergadering, na de tot de Regering gerichte interpellaties te hebben aanhoord betreffende het in de steek laten van Italië en het dubbelzinnige antwoord van de minister van buitenlandse zaken, die minder welbespraakt de uitspraken van Lamartine herhaalde over vreedzame propaganda, verstrooid en afgeleid naar gelijksoortige interpellaties inzake Polen. Maar het geluid van de spreker werd overstemd door een voortdurend aangroeiend lawaai van buiten; de kreet Leve Polen! werd steeds duidelijker hoorbaar; weldra bereikte het de zaal zelf; tegelijkertijd verschenen op de bezette tribunes de vlaggen van de clubs. De daar aanwezige vrouwen slaakten verschrikte kreten. Kort daarop lieten burgers zich langs de galerijen naar beneden glijden en kwamen terecht in het gedeelte van de zaal dat bestemd was voor de vertegenwoordigers.

Een groot aantal afgevaardigden, waaronder minister Crémieux, smeekten Louis Blanc zijn invloed aan te wenden om het Volk tot bedaren te brengen.

Louis Blanc besloot te voldoen aan het verzoek van de Vergadering; hij klom op de voorzitterstafel en vroeg Buchez wat hij moest doen. Buchez antwoordde dat hij met dat lawaai de Vergadering niet kon raadplegen.

“Nou,” antwoordde Louis Blanc, “machtigt u mij dan in naam van de Vergadering in te grijpen?”

Buchez antwoordde bevestigend, in aanwezigheid van een van de vicevoorzitters, Corbon. Meteen richtte Louis Blanc zich tot de menigte; hij maande tot kalmte, gematigdheid en respect voor haar eigen soevereiniteit, verpersoonlijkt in de Vergadering. Om het Volk in toom te houden, voor zover dat nog mogelijk was binnen de grenzen van de striktste legitimiteit, bood hij het aan zelf de petitie ten overstaan van de Vergadering voor te lezen.

Hij krijgt ten antwoord: “Nee; om het principe te bewaren, moet een van ons het voorlezen;” – Daarnaast verspreidt zich buiten het gerucht dat het Volk is toegelaten tot de vergaderzaal en terwijl de menigte steeds verder naar voren dringt, openen de artilleristen van de nationale garde de deuren die rechtstreeks toegang geven tot de ruimte; de afgevaardigden van de clubs, Sobrier, Blanqui, Raspail en Huber worden door het Volk naar de tribune gebracht; van alle kanten klinken de uitroepen: Leve Polen! leve de democratische en sociale Republiek! Intussen hebben, zowel in de zaal als op de tribune, alle mensen van het Volk het hoofd ontbloot uit respect voor de nationale vertegenwoordiging.

Het tumult groeit van minuut tot minuut; een groot aantal afgevaardigden verlaat zijn plaats, maar het is onmogelijk om naar buiten te komen. Voorzitter Buchez trekt zijn jas aan, doet die even later weer uit, en probeert zich bij het Volk verstaanbaar te maken. Barbès en Clément Thomas ruziën op de tribune. Gebruikmakend van een moment stilte leest Raspail, op uitnodiging van Buchez, de volgende proclamatie voor:

“Burgers, afgevaardigden,

“Wij zijn hier in naam van driemiljoen mensen die voor uw deur staan te wachten. Het is in hun naam en die van de afgevaardigden van de clubs dat wij u deze petitie aanbieden met de volgende inhoud:

“Overwegende:
“1° Dat het veroveren van onze vrijheden in gevaar zal zijn, zolang er in Europa ook maar één Volk is dat onderdrukt wordt;
“2° Dat het de plicht van een vrij Volk is elk onderdrukt Volk te hulp te snellen, omdat de wet der broederschap geen sociale wet is, maar een wet der menselijkheid; dat alle Volkeren broeders zijn evenals alle burgers onder hen, als kinderen van dezelfde God op aarde;
“3° Dat, als dat de plicht is van Frankrijk jegens de onderdrukte Volkeren, die heilige en onaantastbare plicht nog dwingender moet zijn jegens Volkeren die afgeslacht worden;
“4° Dat, op het moment waarop onze zege op een verderfelijke regering bij alle Volkeren van Europa de drang naar vrijheid opgewekt heeft, onze egoïstische en lafhartige politiek hand en spandiensten verleend lijkt te hebben aan de vrijheidsmorende inspanningen van de samenspannende vorsten en alle zich overal bewapenende volkeren de hoop ontzegd heeft op hulp om hun recht om vrij te zijn te heroveren;
“5° Dat de volkeren het heilige vaandel der opstand alleen maar geheven hebben om in ons spoor te lopen en op onze medewerking te rekenen; dat zij, als zij overwonnen worden, het recht hebben ons de schuld te geven van hun nederlaag; dat de overwinning van hun onderdrukkers een bedreiging vormt voor onze eigen vrijheden en een schending betekent van de principes die wij verkondigd hebben;
“6° Dat Italië en Duitsland een beroep op ons doen om samen te werken voor het welslagen van hun legers; dat de Polen, het edelmoedige Polen, onze zuster, waarvan de ketenen vastgeklonken zijn door onze schandelijke politiek van de afgelopen achttien jaar, ons aanmanen hen hun zelfbeschikkingsrecht terug te geven;
“7° Dat te lang aarzelen van onze kant trouweloosheid en verraad betekenen, omdat Polen onze bondgenoot is, onze zuster, onze wapenbroeder, onze eeuwige voorhoede tegen de volkeren van het Noorden;
“8° Dat ons jonge leger, beschamend in zijn laksheid, hunkerend naar edelmoedige en heilige overwinningen, slechts op een teken van het vaderland wacht om de wonderen van Europa nieuw leven in te blazen, ten behoeve van de vrijheid van allen; dat de naam Polen de hartstochtelijkste genegenheid doet ontwaken, dat het heel goed beseft dat het daarmee haar rondgang door Europa moet beginnen, omdat daar de onderdrukking het grootst is en wij daar de meeste misstanden moeten rechtzetten;
“Om die redenen en in het belang van onze republikeinse instellingen, verzoekt het Volk, in naam van het Lot der Volkeren en de eer van het land, de Nationale Vergadering, bij acclamatie terstond te verordenen:
“1° Dat de zaak van Polen verbonden moet worden met die van Frankrijk;
“2° Dat het herstel van het Poolse zelfbeschikkingsrecht in der minne of gewapenderhand geschikt moet worden;
“3° Dat een divisie van ons dapper leger paraat moet staan om meteen te kunnen vertrekken, als er geen gehoor gegeven wordt aan het ultimatum van Frankrijk. En dat dit gerechtigheid is en God het welslagen van onze legers zal zegenen.”

Het hele Volk schreeuwde: “Leve Polen! Het moet meteen bevrijd worden!”

“De petitie wordt in behandeling genomen, zegt de voorzitter. Ik verzoek u de Vergadering in alle vrijheid over deze ernstige zaak te laten beraadslagen. – Wij willen niet wachten! roept het Volk. Een besluit! een besluit!”

Barbès bestijgt het spreekgestoelte; hij wordt onthaald op toejuichingen.

“Burgers,” zegt hij, “u bent gekomen om gebruik te maken van uw petitierecht; dat recht behoort u voortaan toe en kan u nooit meer betwist worden. Ik zal de Vergadering verzoeken de petitie van het Volk in overweging te nemen, te verklaren zich daarbij aan te sluiten en dat het Volk van Parijs het vaderland een grote dienst heeft bewezen! Maar om niet de schijn te wekken dat de Vergadering onder dwang beslist, moet u u nu verwijderen.”

Het waren dezelfde woorden waarmee Vergniaud ooit de Conventie gered had; als men die ook had laten gelden voor het voorstel van Barbès zou het Volk zich met toejuichingen teruggetrokken hebben; maar de afgevaardigden bleven zwijgend en onbeweeglijk op hun banken in de zaal zitten. Het Volk nam aanstoot aan die laksheid: “Er moet overlegd worden,” riep het uit, “wij wachten op antwoord!”

Hoofdstuk XI

Blanqui verzoekt in naam van het Volk het herstel van Polen, onderzoek naar het bloedbad van Rouen en wetten inzake de arbeid – Ledru-Rollin belooft het Volk genoegdoening – De afgevaardigden van de clubs proberen de zaal te ontruimen – Buchez geeft de opdracht het terugroepen van de troepen te beëindigen – Laatste pogingen van Barbès en Louis Blanc om het Volk te laten vertrekken – Huber kondigt de ontbinding aan van de Nationale Vergadering

Op het moment waarop Blanqui in de buurt van het spreekgestoelte gezien werd, verzochten talrijke stemmen hem het woord te nemen. “In naam van de grootsheid van het Volk,” riep een arbeider, “vraag ik om stilte, luister naar de burger Blanqui.” Daarna liet Blanqui, steunend op de schouders van twee mannen uit het Volk, langzaam de volgende bittere en ernstige woorden vallen, zonder dat het tumult invloed had op de kalmte van zijn stem en de bleekheid van zijn gelaat:

“Burgers, afgevaardigden, het Volk vraagt om het herstel van Polen binnen de grenzen van 1772; het vraagt dat de Nationale Vergadering zonder dralen afkondigt dat Frankrijk het zwaard niet eerder in de schede steekt voordat heel Polen weer hersteld zal zijn binnen de oude grenzen van 1772 en er opnieuw onder de Europese zon een grootse en onafhankelijke natie zal stralen.

“Burgers, afgevaardigden, het Volk verzoekt geen gebruik te maken van middelen die een vertraging kunnen opleveren voor het aanbreken van de dag waarop heel Polen weer nieuw zal zijn, aan de buitengrens van Europa, als natuurlijke bondgenoot en schild van Frankrijk.

“Het Volk is zich bewust van de hindernissen die de Franse legers in de weg kunnen staan, maar vertrouwt erop dat de Nationale Vergadering zich de roem zal herinneren van haar voorgangster. Dat zij niet terugschrikt voor het misnoegen van Europa; zij weet dat alleen al door haar daadkracht, vastberaden tot uitdrukking gebracht en gesteund door een Frans leger aan de Rijn, alle hindernissen die haar door de diplomatie in de weg gelegd kunnen worden, vanzelf zullen wegvallen, zodat het oude Polen, het Polen van 1772, – het Volk kent die datum nog wel, – het Polen van 1772 hersteld zal worden binnen zijn oude grenzen, van Wartha tot Djnepr en Baltische tot Zwarte Zee.

“Burgers, het Volk rekent erop dat de Nationale Vergadering niet zal terugdeinzen voor een zo groots doel; dat zij zich niet zal laten bedriegen, noch intimideren door de dreigementen van de diplomatie; het Volk staat achter haar; op een enkel teken van haar hand zal zij massaal naar de grenzen trekken...

“De uitroepen die zij nu hoort en haar misschien bedreigend lijken, zijn alleen maar de kreten: Leve Polen! en zullen veranderen in toejuichingen ter ere van haar, vanaf het moment dat de Nationale Vergadering de sacramentele woorden zal spreken waarop het Volk wacht, – waarop het wacht, burgers, en zij u gaat geven.

“Vergeet niet, burgers, dat alle partijen het met elkaar eens zijn over die grootse taak. Hier zal niet een partij, een partijfractie tot u gaan spreken, maar het hele Volk, het Volk waaronder zonder twijfel verdeeldheid bestaat over de binnenlandse vraagstukken, maar dat altijd eensgezind is over de kwestie Polen.

“In uw borst, burgers, niet meer dan in die van Polen, kan geen verdeeldheid bestaan over een dergelijk punt en om de oorlog te verklaren aan de onderdrukkers van Polen moet er geen links, rechts of centrum meer zijn; dan moet er maar één Franse vergadering zijn die over die kwestie maar één gedachte, één wil en één wens heeft.

“Burgers, het Volk gaat u ook om gerechtigheid vragen; het gaat u om gerechtigheid vragen over die vreselijke gebeurtenissen die plaatsgevonden hebben in een stad die door de snelheid van de berichtgeving nu onder de rook van de hoofdstad ligt. Het Volk weet dat men, in plaats van die gruwelijke wonden te verbinden, die in die stad aangebracht zijn, er genoegen in schept ze elke dag erger te maken en dat op die gewelddadigheden van die eerste dagen gematigdheid, vergevingsgezindheid noch broederschap zijn gevolgd, zelfs niet nu er sinds die bloedige botsingen drie maanden zijn verlopen; het weet dat de gevangenissen nog steeds vol zitten; het vraagt die gevangenissen te ontruimen; het vraagt dat als er iemand gestraft moet worden, het niet de slachtoffers van die bloedbaden zullen zijn, maar de aanstichters ervan.”

Het Volk juichte en van alle kanten klonk de uitroep: Gerechtigheid! gerechtigheid!

“Het Volk vraagt u ook,” vervolgde Blanqui, “aan zijn ellende te denken. Het heeft gezegd drie maanden voor de Republiek te willen lijden. Die drie maanden zijn bijna voorbij en het is mogelijk, het is waarschijnlijk dat men het nog meer zal vragen.

“Het Volk eist van de Nationale Vergadering dat zij zich ogenblikkelijk en zonder dralen, onafgebroken zal gaan bezighouden met het treffen van arbeidsvoorzieningen, het verschaffen van werk en brood aan die duizenden burgers die daar nu gebrek aan hebben.

“Het Volk, burgers, weet heel goed dat men het zal antwoorden dat de belangrijkste oorzaak van dat gebrek aan werk juist de beroeringen van het volk zelf zijn die in de publieke ruimte onrust teweegbrengen en handel en industrie verstoren. Zonder twijfel, burgers, zit daar een kern van waarheid in; maar het Volk weet instinctmatig heel goed, dat dat niet de belangrijkste oorzaak is, maar dat de belangrijkste oorzaak de betreurenswaardige toestand is waarin het zich tegenwoordig bevindt. Het gebrek aan werk en de handelscrisis dateren van vóór de Februarirevolutie; zij dateren van lang daarvoor; het zijn ernstige, maatschappelijke oorzaken; die oorzaken moeten kenbaar gemaakt worden aan de Vergadering: met een zeker leedwezen heeft het Volk gezien, dat de mannen op wie het gesteld was, als het ware systematisch buiten de beraadslagingen van de Regering gehouden zijn. Dat heeft zijn vertrouwen geschokt.”

Blanqui wordt in de rede gevallen door een afgevaardigde.

“Ik kom terug op Polen: het vraagstuk van arbeid en ellende is hier slechts terloops aangestipt. Ik wil u zeggen, burgers, dat het Volk hier niet op de eerste plaats gekomen is met de bedoeling dat u zich met hen bezighoudt; het is hier gekomen om u op Polen te wijzen; maar het kan deze gelegenheid niet voorbij laten gaan zonder zijn vertegenwoordigers eraan te herinneren dat het zelf ook ongelukkig is en er nog een punt van overeenkomst bestaat tussen het Franse en Poolse Volk. Maar nu we even over het Volk hebben gesproken, vraagt het nu al uw aandacht voor Polen. Voordat het zich terugtrekt verzoekt het u onverwijld te verordenen dat Frankrijk zijn zwaard niet eerder in de schede zal steken voordat het Polen hersteld zal hebben.”

Dit betoog werd enkele malen onderbroken door eenstemmige toejuichingen. Iedereen voelde zich, net als Blanqui, meegesleept door de gedachten aan de ellende van het Volk en onder de uitroepen: Leve Polen! mengde zich: Leve de organisatie van de arbeid! Tezelfdertijd stroomde, ondanks de inspanningen van de afgevaardigden van het Volk, een steeds grotere menigte de zaal binnen; men drong steeds dichter naar spreekgestoelte en tafel toe; herhaaldelijk hoorde men roepen: “Burgers! Let op de tafel van de voorzitter: ze gaan de troepen roepen en ons laten afmaken.” Inderdaad dacht men, te midden van het kabaal, buiten het teken van verzamelen te onderscheiden.

Ogenblikkelijk ging een kapitein van de artillerie, die zich onder het Volk bevond, achter de voorzitter staan, die door het luiden met zijn bel de stilte probeerde te herstellen. Ten slotte verscheen Ledru-Rollin op het spreekgestoelte.

“Burgers,” zei hij, “ik spreek hier niet als lid van de uitvoerende macht, want ik heb mijn collega’s niet kunnen raadplegen: ik spreek als burger, als vertegenwoordiger van het Volk: u hebt uw wensen laten horen betreffende Polen en de ellende van het Volk; wees ervan overtuigd dat de snaar die in uw hart ook in het onze geraakt is en wij evenmin willen dat er op aarde volkeren onderdrukt worden.

“U hebt om maatregelen verzocht om het Volk te kunnen laten leven en werken.”

– “Ja”, werd er geroepen, “een ministerie van arbeid, de uitvoering van het besluit van 23 februari! Leve Louis Blanc!”

“Ten slotte hebt u gevraagd,” vervolgde Ledru-Rollin, “de troepen vandaag niet in gereedheid te laten brengen.”

– “Jij,” werd er geschreeuwd, “jij hebt op 16 april de troepen opgeroepen! Jij hebt het Volk al verraden!”

“Ik heb dat gedaan,” hernam Ledru-Rollin, “voor de bestwil van het Volk van Parijs dat niet bedrogen wil worden, dat zekerheid wil, maar wel gevoel voor gerechtigheid en betamelijkheid heeft; u weet dat het voor een vergadering onmogelijk is te beraadslagen te midden van dit kabaal.”

– Jullie hebben dat op 24 februari al kunnen doen, antwoordde het volk, “geen hoofdelijke stemming! nu stemmen!”

Toen Ledru-Rollin merkte dat zijn woorden even machteloos waren als die van Barbès, trok hij zich terug. Intussen deden Raspail, Sobrier en de andere afgevaardigden van de clubs hun uiterste best om de zaal te ontruimen. “Mensen die in de zaal blijven,” zegt Raspail, “beschouw ik niet als republikein.” Huber loopt naar de voorzitter, komt terug en vertelt dat men hem heeft toegezegd dat het hele Volk voor het spreekgestoelte langs mag defileren. Ten slotte doet Barbès een laatste poging het Volk te laten vertrekken en de Vergadering zo mogelijk uit haar onbegrijpelijke verdoving wakker te schudden.

“Burgers, vertegenwoordigers,” zegt hij, “het Volk dat voor uw poorten staat verzoekt voor u te mogen defileren. Ik vraag het dat toe te staan en bovendien dat u toont dat u zich bij zijn wensen aansluit; wij zijn gekomen, wij, de vertegenwoordigers van het Volk, om namens hen te zeggen dat de zaak van Polen onze zaak is en Frankrijk overal moet ingrijpen waar mensen onderdrukt worden.”

Misschien zou de Vergadering wel gehoor hebben gegeven aan die woorden en op hetzelfde moment een enorme populariteit gekregen hebben, als Barbès niet zo onhandig was geweest daaraan toe te voegen dat er, om tegemoet te komen aan de kosten van een oorlog, een extra belasting geheven moest worden van de rijken. Barbès had er ongetwijfeld beter aan gedaan als hij verzocht had die belasting, in het belang van het volk, van de armen te heffen. Het idee de rijken te belasten leek iets monsterachtigs in de ogen van de bourgeoisie en haar vertegenwoordigers. De koningsgezinde kranten schoven het Volk, na die uitspraak van Barbès, woedende uitroepen in de schoenen: “Nee! dat gaat zo maar niet! twee uur plunderen! de guillotine!” Het is triest daaraan toe te moeten voegen dat de Regering die onnozele lasterpraatjes in de Moniteur liet plaatsen, tegen een Volk dat het schavot had afgeschaft en in lompen de wacht had gehouden voor de herenhuizen van de rijken.

De vertegenwoordigers verlieten druppelsgewijs de zaal; degenen die bleven bewaarden een passieve onbeweeglijkheid, die zij voor waardigheid hielden. Het Volk wachtte nog steeds op antwoord en weigerde, ondanks zijn afgevaardigden, te vertrekken zonder dat te hebben gekregen. Ten slotte zei Raspail tegen de mensen die de tribune binnenstroomden: “Ik vraag jullie voor de laatste keer te vertrekken, in naam van de Republiek, broederschap en vrijheid; ik sta niet langer achter jullie als jullie de zaal niet verlaten.” Na die woorden ging hij zelf weg, omdat hij, wat hij zag als de Vergadering geweld aandoen, niet wilde bekrachtigen door zijn aanwezigheid.

Hij werd gevolgd door een klein aantal mensen, terwijl er doorlopende nieuwe de zaal en tribunes binnendrongen. Het merendeel was alleen maar nieuwsgierig. Een van de tribunes boog door onder het gewicht van het Volk dat daarop samendromde. De hitte was ondraaglijk. Huber die ziek en verzwakt was door zijn langdurige gevangenschap, was zelfs een half uur buiten westen.

De geestdrift van de mensen kende geen grenzen meer. Er vond geen enkele poging plaats tot onheuse bejegening van de vertegenwoordigers, maar als op dat moment de nationale garde verschenen zou zijn, zou door de opwinding van het Volk een voor de leden van de Vergadering rampzalig gevecht onstaan zijn. De vrees bestond dat Courtais zijn troepen dan zou oproepen en op dat moment werd inderdaad het geluid van de trommelslager duidelijker en leek naderbij te komen. Bevreesd voor de gevolgen van een gevecht, snelde Barbès naar het spreekgestoelte: “Waarom verzamelen de troepen zich?” riep hij uit. “Wie heeft daartoe het bevel gegeven? Wie dat gedaan heeft moet tot verrader van het vaderland verklaard worden.”

“We worden verraden,” riep het Volk op hetzelfde moment uit, “ze gaan ons hier vermoorden! Het verzamelen van de troepen moet afgeblazen worden!”

Onmiddellijk schrijft Buchez, na overleg met de thesaurier Degousée, op een paar vellen papier het bevel om het verzamelen van de troepen te staken. Dat bevel wordt van hand tot hand doorgegeven, door Charras en étienne Arago buiten de zaal gebracht en na enige tijd is het geluid van de trommelslager niet meer te horen en komt het Volk weer tot rust. Maar terwijl de leiders van de clubs de zaal laten ontruimen, moeten nieuwe golven mensen tegengehouden worden, die van buiten opdringen.

De boden en zaaljongens komen doorlopend Louis Blanc waarschuwen dat een enorme menigte samendromt op het plein dat uitkomt op de Rue Bourgogne, dat ze om hem schreeuwen en de menigte die nu al de zaal overstroomt alleen maar groter dreigen te maken. Louis Blanc weigert lang in te gaan op de aandrang die op hem wordt uitgeoefend; ten slotte zwicht hij voor de verzoeken van zijn collega’s en daarnaast gesterkt door de toestemming van de voorzitter, begeeft hij zich naar een van de ramen aan het plein, met Albert en Barbès aan zijn zijde. Men reikt hen een driekleur aan; Louis Blanc grijpt hem en probeert met zijn woorden de opwinding tot bedaren te brengen van het Volk, dat het plein doet weergalmen van de uitroepen: Leve Louis Blanc! Leve de organisatie van de arbeid!

“Men kan,” zegt Louis Blanc, “niet de rechtmatigheid loochenen van de wensen voor een meer gelijkwaardige herverdeling van de opbrengsten van de arbeid, voor de geleidelijke uitroeiing van de ellende; maar wees er zeker van dat de belangen van de arbeiders door de Vergadering niet veronachtzaamd zullen worden. Het zal de Republiek voor altijd tot eer strekken dat zij onafgebroken geijverd heeft voor het recht van allen op geluk en als zij de dwaasheid begaat wat dat betreft haar verwachtingen te hoog te stellen, is dat in ieder geval een van die voortreffelijke dwaasheden, die vergeeflijk zijn als men daar zijn leven aan wijdt. Een Volk, burgers, dat de zorgen voor haar eigen lijden opzij zet om zich bezig te gaan houden met de ellende van een bevriend Volk biedt bovendien een nobel en roerend schouwspel; daaraan herkent men de in wezen edelmoedige en kosmopolitische aard van Frankrijk.

“Maar hoe meer uw bewogenheid respect verdient, hoe meer die geschikt is om uitdrukking te geven aan een wettig en ordelijk optreden. Ik bezweer u, burgers, de Vergadering in de gelegenheid te stellen in alle vrijheid te beraadslagen.”

Na die woorden wilde Louis Blanc zich terugtrekken om weer plaats te nemen te midden van zijn collega’s; maar hij werd vastgegrepen door een grote menigte en door Pas-Perdus-zaal meegevoerd, die ook bezet gehouden werd door het Volk. Lamartine had al geprobeerd zich verstaanbaar te maken; hij had het Volk gelukgewenst met zijn betoging, maar zonder zijn succes als redenaar van februari te kunnen hervinden. Wat Louis Blanc betreft, nauwelijks was hij opgemerkt of ze wilde hem horen. Er werd een stoel gehaald, er vormde zich een kring om hem heen en hij werd gedwongen het woord te nemen.

Hij sprak over de gevolgen van de Februarirevolutie voor de toekomstige politiek van Europa, memoreerde de gematigdheid en wijsheid waarmee het Volk, tot bewondering van de hele wereld, deze Revolutie had gevoerd en die weldra zouden doen zegevieren over alle vorsten; want deze Revolutie, zei hij tot besluit, “is niet zoals die, die tronen aan het wankelen brengen, maar een die ze omverwerpt.” Woorden die later gruwelijk verdraaid zouden worden.

De menigte beantwoordde Louis Blanc met de uitroep: Leven de totale Revolutie! en droeg hem, ondanks zijn tegenstribbelen, in triomf naar de vergaderzaal. De koningsgezinden leden van de Vergadering, die een dergelijke ovatie van het Volk nooit verdiend zouden hebben, vergaven hem niet dat hij zo’n vurige bijvalsbetuigingen had losgemaakt.

Ten slotte maakt Louis Blanc zich los uit de menigte die tot verstikkens toe om hen heen dromt en slaagt erin, volledig uitgeput, de banken van de Montagne te bereiken. Een arbeider komt naar hem toe en zegt: “U hebt geen stem meer, maar als u op een papiertje schrijft dat u voor de laatste keer de menigte smeekt zich terug te trekken, kan ik dat misschien zo luid voorlezen, dat het gehoord wordt. Louis Blanc schrijft in allerijl de volgende woorden op: “In naam van het vaderland; in naam van het republikeinse vaderland; in naam van de soevereiniteit van het Volk, smeek ik u....” Voor hij klaar is met schrijven verschijnt Huber, bijgekomen uit zijn bezwijming, op het spreekgestoelte en roept met plechtige stem:

“Burgers! De Vergadering wil het Volk geen antwoord geven! welnu!, ik, in naam van het Volk, in naam van het Volk dat bedrogen is door zijn vertegenwoordigers, verklaar hierbij dat de Nationale Vergadering ontbonden is!”

Deflotte, luitenant van de marine, een van de afgevaardigden van de clubs, snelt naar het spreekgestoelte, duwt Huber opzij en roept uit alle macht: “Nee! de Vergadering is niet ontbonden. Burgers! Laten wij roepen Leve de Nationale Vergadering en ons dan terugtrekken!”

Maar hij wordt niet verstaan te midden van het enorme gejuich dat op de woorden van Huber volgt. De vertegenwoordigers verlaten hun plaats en midden in de zaal wapperen de vlaggen van de clubs, met daarboven zwarte linten. Deflotte loopt op Huber toe en zegt tegen hem: “Je bent een rechtschapen man en toch zal je je land te gronde richten.”

Hoofdstuk XII

De Vertegenwoordigers verlaten de zittingzaal – Er wordt een voorstel gedaan voor een voorlopige regering – Barbès en Albert worden door het Volk meegevoerd naar het Stadhuis – De nationale garde legt hen geen strobreed in de weg – Het stadhuis wordt binnengevallen door de nationale garde – Barbès en Albert worden naar de gevangenis gesleept – De Vertegenwoordigers keren terug naar de Vergadering – Moordaanslagen op Courtais en Louis Blanc – Louis Blanc op het spreekgestoelte – Geschreeuw van de Vertegenwoordigers – De Vergadering probeert tevergeefs te overleggen

Na de woorden van Huber stond de voorzitter stond op en vertrok; bijna alle vertegenwoordigers die nog in de zaal waren, maakten aanstalten hem te volgen.

“Laat ze niet gaan! werd er geroepen. Mensen die de strijd ontvluchten zijn verraders! Als zij niet bij ons zijn, gaan ze ons vermoorden! Zij moeten borg voor ons staan.”

Maar de vertegenwoordigers ontsnapten langs verschillende uitgangen en zochten hun toevlucht in het ambtswoning van de voorzitter.

Intussen had het tumult in de zaal zijn hoogtepunt bereikt. Barbès en Sobrier werden ondanks hun verzet in triomf rondgedragen. Men stelde voor een nieuwe voorlopige regering te vormen; te midden van het lawaai werden verschillende lijsten met namen voorgelezen. Ten slotte verliet het Volk rumoerig de zaal, terwijl er geroepen werd: naar het Stadhuis! Men wilde Barbès meetrekken; hij verzette zich daar lang tegen. Maar zijn vrienden waren in opspraak gebracht; ze misten een leider; het was lovenswaardig dat hij die gevaarlijke rol op zich nam. Ook Albert werd door het Volk meegenomen naar het Stadhuis.

Ze liepen over bruggen en langs kaden zonder dat de nationale gardisten, die daar opgesteld waren hen ook maar het minst hinderden. De nationale gardisten die het plein bij het Stadhuis bezet hielden, verleenden het Volk eveneens doortocht. Maar hun commandant, Rey, weigerde daadkrachtig het hek te openen; het Volk klom er overheen en drong het Stadhuis binnen.

Op dat moment was daar de burgemeester van Parijs, Armand Marrast, aanwezig maar die hield zich in een vertrek verscholen. Barbès, Albert en het deel van het Volk dat hen begeleid had, betrokken een van de zalen van het Stadhuis, dezelfde waarin de voorlopige Regering van 24 februari gezeteld had. Omdat ze geen enkele verzet ontmoet hadden, moesten ze het voldongen feit aanvaarden en zich gaan bezig houden met het handhaven van de openbare rust. Er moest op de eerste plaats een voorlopige regering gevormd worden; maar de burgers die voorgesteld en aanvaard waren door het Volk, waren niet aanwezig en er niet eens van op de hoogte dat er op dat moment gebruik gemaakt werd van hun naam. De lijsten werden door de mensen van het Volk, die voor de ramen stonden, op het plein gegooid.

Intussen kwamen de nationale gardisten langzamerhand bij uit hun verdoving; ze bedachten dat de mensen die zij zich meester hadden laten maken van het Stadhuis, ongewapend waren; op het plein verschenen tezelfdertijd nieuwe bataljons, die door Marrast opgeroepen waren, onder het uitroepen van Leve de Nationale Vergadering! Binnen korte tijd was het Stadhuis van alle kanten ingesloten en werden de uitgangen ervan bewaakt; sommige vertegenwoordigers slaagden er toch in te ontsnappen. Barbès en Albert gaven zich zonder enig verzet over. Ze werden opgepakt en met geweld naar de gevangenis gesleept, onder woedend geschreeuw van de nationale gardisten en ontkwamen, ondanks hun onkwetsbaarheid als vertegenwoordiger van het Volk, nauwelijks aan de sabels en bajonetten die doorlopend op hun borst gericht werden.

Na de ontbinding van de Vergadering, was echter de zittingszaal niet helemaal leeggelopen: er was een menigte nieuwsgierigen in binnengedrongen die haar nog steeds bezet hield, toen de minister van financiën, Duclerc, en twee andere vertegenwoordigers daar mobiele gardisten naartoe lieten oprukken, met de bajonet vooruit. Toch vond er geen enkele aanvaring plaats; de mobiele garde verbroederde zich met de nog in de zaal aanwezigen. Even later arriveerden nationale gardisten die samen met de mobiele gardisten de laatste personen verwijderden, die niet tot de Vergadering behoorden en nog steeds de zaal bezetten. Na hun vertrek keerden de vertegenwoordigers terug die hun toevlucht hadden gezocht in de ambtswoning van de voorzitter en weldra aarzelde de Vergadering, die niet had willen beraadslagen in aanwezigheid van het ongewapende Volk, niet langer om de vergadering te hervatten, te midden van gewapende nationale gardisten.

Op dat moment kwam generaal Courtais de zaal binnen en probeerde het woord te nemen om zich te rechtvaardigen; maar ogenblikkelijk uitten de nationale gardisten woedende uitroepen: “Weg met Courtais! Weg met die verrader!” Men gooide hem van de bank waar hij opgeklommen was en stortte zich op hem: een greep zijn sabel en brak die doormidden, een ander rukte de epauletten van zijn schouder en sloeg hem in het gezicht; er werden bajonetten op zijn borst gericht en hij zou, ondanks zijn rang van generaal, zijn hoedanigheid als vertegenwoordiger en zijn grijze haren, in aanwezigheid van de Vergadering vermoord zijn, als niet minister Flocon en een aantal officieren van de nationale garde om hem heen waren gaan staan en hem beschermd hadden; hij werd weggevoerd terwijl men hem zijn hoofd liet buigen om de slagen te ontwijken, die de nationale gardisten hem probeerden toe te brengen met hun geweerkolven en bajonetten; twee van de officieren die hem vergezelden raakten gewond. Ten slotte slaagden ze erin hem in veiligheid te brengen.

Daarna was Louis Blanc aan de beurt; nadat hij zich losgemaakt had uit de menigte die hem omringde en naar het Stadhuis wilde begeleiden, was hij in een rijtuig naar hen teruggekeerd; nadat hij had begrepen dat de Vergadering weer bijeengekomen was, haastte hij zich daar naartoe om zijn plaats weer in te nemen. Maar op het moment waarop hij de zaal binnenkwam, werd hij herkend door de nationale gardisten, die zich op hem stortten, ten prooi aan een onvoorstelbare aanval van razernij; sommigen riepen: Aanklagen die man! Anderen: hij moet dood, dat had al lang moeten gebeuren! Men rukte hem haren uit, scheurde zijn kleren aan stukken; enkelen probeerden hem van achteren met hun bajonet te raken; er was er een die, toen hij hem niet op een andere manier kon aanvallen, zijn hand greep en zijn vingers omdraaide.

Gelukkig schoten generaal Duvivier, Larochejacquelein, enkele vertegenwoordigers en een afgevaardigde van het Luxembourg hem te hulp. Hij werd achtervolgd tot in de zaal van de Vergadering, die hij met zijn kleren aan flarden binnenkwam. Hij besteeg het spreekgestoelte: hij werd verwelkomd met uitroepen van woede.

“Burgers,” zei hij, “het is uw vrijheid, het is uw recht, het is uw waardigheid die ik persoonlijk zal verdedigen...”

Men beantwoordde hem met een uitbarsting van gemor: “Orde! u beledigt de Vergadering! van dat spreekgestoelte af!”

“ – Ik verklaar, vervolgde Louis Blanc, dat ik mij volstrekt niets aan zal trekken van wat er hier vandaag zal voorvallen; dat verklaar ik op mijn woord van eer.

“ – Die heb je niet,” werd er geroepen.

“ – Nooit heeft angst voor geweld, of angst voor de dood verdreven wat mijn geweten mij ingaf. Ik zal u dus vertellen, op gevaar af van dat ik daarmee geschreeuw zou kunnen oproepen, dat ik niet behoor tot degenen die het eens zijn met de koers van deze vergadering. Ik betreur het ten zeerste dat u in uw verordening een artikel op hebt genomen, dat het Volk onder verdenking stelt.”

Felle interrupties stegen op: “Genoeg! orde! U overdrijft! U hebt het alleen over uzelf, dat is onbetamelijk! U staat daar om uzelf te verdedigen, verdedig u dan!”

“Uit de uitroepen die ik teweegbreng,” zei Louis Blanc, “merk ik dat er hier veel vooringenomenheid tegen mij bestaat.

– Meer dan dat!

– Ik geloof niet dat er meer is dan dat, het kan geen haat zijn.

– Nee! maar wel minachting.

– Wat mijzelf betreft, ik koester hoe dan ook geen haatgevoelens jegens degenen die het niet eens zijn met mijn opvattingen.

– De vraag!

– Nu ben ik waar ik wezen moet: ik zweer bij alles wat heilig is dat ik volstrekt niets heb gedaan om het Volk hier naartoe te halen, hoewel ik het helemaal eens ben met de gevoelens die het Volk aan de dag gelegd heeft....”

Een uitbarsting van geschreeuw: orde! Louis Blanc maakt zich verstaanbaar en vervolgt:

“Ik ben altijd een rechtschapen man geweest: ik daag u uit ook maar één woord van mij te citeren dat oproept tot geweld. Gisteren heb ik, zoals iedereen, horen spreken over die betoging en heb dat betreurd; en ik heb tegen meerdere van mijn vrienden gezegd dat ik blij ben de gelegenheid te hebben dat op dit spreekgestoelte te kunnen verdedigen omdat ik, als ik dat niet zou doen, een lafaard zou zijn.

– Dat ben je.

– En van die vrienden zal ik Barbès citeren, – ja Barbès! en ik voeg daaraan toe dat Albert, die ik gisteren nog gezien heb, zich in dezelfde gemoedstoestand als ik bevond wat betreft de betoging van vandaag. Niets ter wereld kan mij verhinderen te zeggen wat de waarheid is.”

Men dwong Barbès het spreekgestoelte te verlaten; door middel van een brief nodigde hij de mensen die hem beledigd hadden openlijk uit zich bekend te maken. Die brief bleef zonder antwoord.

Die zitting waar, zoals Lamartine dat zonder ironie zei, in de schaduw van de bajonetten beraadslaagd werd, of het geroffel van de trommelslager de bel van de voorzitter te hulp kwam, gaf een voorproefje van de staat van belegering, van een bewind van blind en beestachtig geweld waarmee de Vergadering later een wal opwierp tegen het Volk. Men begon met een stemming over het voorstel van Lamartine, over de erkentelijkheid van het vaderland voor de nationale en mobiele garde en het leger; nadat Armand Marrast de arrestatie aangekondigd had van Barbès en Albert, rechtvaardigde men die voorbarige schending van hun hoedanigheid als vertegenwoordiger, door op vordering van de procureur-generaals Portalis en Landrin, hun arrestatie te gelasten, ook die van Courtais.

Later kwam men er achter dat Portalis en Landrin, tijdens de door Jules Favre voorgezeten geheime besprekingen op het ministerie van binnenlandse zaken, de vurigste voorstanders waren geweest van het omverwerpen van de Nationale Vergadering.

Daarna kwamen de beschuldigingen aan de beurt tegen de Montagnards en de Politieprefectuur; tezelfdertijd kwam een groot aantal vertegenwoordigers, die meer tijd nodig hadden gehad dan de anderen om tot bedaren te komen, een voor een de zaal binnen en al die treuzelaars wilden het initiatief nemen voor een voorstel waarover al gestemd was.

– Ik vraag een stemming over dankbetuigingen aan de nationale garde en het leger! – Is al gebeurd! – Ik verzoek Barbès en Albert aan te klagen! – Is al over gestemd! – Ik eis dat Courtais tot verrader van het vaderland verklaard wordt! enz. enz.

Flocon, minister van landbouw en handel, probeerde die opschudding tot bedaren te brengen. Ondanks de gematigdheid van zijn woorden, werden die heel ongunstig ontvangen. Intussen besefte de Vergadering dat zij niet in staat was te beraadslagen en hoewel zij verklaard had te zullen blijven, werd de zitting verdaagd tot negen uur.

Hoofdstuk XIII

Arrestatie van Sobrier – Plundering van zijn huis en dat van Cabet – Vierhonderd arrestaties – De leiders van de democratie opgesloten in Vincennes – Feest van Eendracht en Broederschap – Woede tegen de clubs – De nationale gardisten vuren op elkaar in de Passage Molière – De Uitvoerende Commissie sluit zich aan bij de orders van de reactie – Haar verdachtmakingen tegen Caussidière – Verklaring tegen Louis Blanc

Men had de Vergadering officieel laten weten dat Sobrier gearresteerd was op het ministerie van binnenlandse zaken, waar hij zich meester van had gemaakt. Daar was echter niets van waar; Sobrier was gearresteerd in een huis in de Rue du Bac, waar hij zich had teruggetrokken nadat de Kamer ontbonden was, en werd vandaar naar de kazerne aan de Quai d’Orsay gebracht. Tezelfdertijd belegerden de nationale gardisten het kantoor van zijn krant in de Rue de Rivoli; ze drongen zijn huis binnen, manuscripten werden verbrand en verscheurd, meubels kort en klein geslagen, wijn die zich in de kelders bevond opgedronken en geld, vaatwerk en kostbare voorwerpen onder elkaar verdeeld; alle mensen die zich in het huis bevonden werden opgepakt en in de gevangenis gegooid; een paar dagen later werd er wat bestek teruggebracht, nadat ze ontdekt hadden dat het slechts verzilverd was en wat papieren, die zogenaamd aangetroffen waren bij Sobrier, werden openbaar gemaakt.

Het huis van Cabet werd eveneens zonder bevelschrift binnengevallen door de nationale garde. Cabet had die ochtend niet deelgenomen aan de betoging; hij richtte een protest tot Lamartine, dat niet beantwoord werd. Bij Flotte, kok en afgevaardigde van het Luxembourg, werd een aanzienlijk geldbedrag ontvreemd door de nationale gardisten die hem kwamen arresteren. Ook het huis van de zuster van Blanqui, die op het plattelande woonde, werd binnengedrongen en geplunderd. Blanqui zelf werd, hoewel men het nieuws van zijn arrestatie officieel had aangekondigd, pas een paar dagen later opgepakt. Raspail werd ’s avonds thuis gearresteerd. Wat betreft Huber, de enige die men terecht had kunnen beschuldigen van wat later de verschrikkelijke aanslag van 15 mei werd genoemd, die slaagde erin zich te onttrekken aan de opsporingen.

Het aantal arrestaties liep op tot ongeveer 400. Een groot aantal burgers werd uitsluitend opgepakt vanwege hun republikeinse opvattingen, waaronder Pierre Leroux. De belangrijkste beschuldigden werden opgesloten in de donjon van Vincennes. De gevangenissen van de Republiek werden weer geopend voor de mensen die grijze haren gekregen hadden in de gevangenissen van de monarchie; het bewind van Louis-Philippe maakte opnieuw jacht op de republikeinen die het al eerder veroordeeld had en niet gewroken waren op de dag van de overwinning. Men hernieuwde de slopende martelingen van de voorlopers van de Republiek in de kerkers van Doullens en de Mont-Saint-Michel. Een nauw, koud, vochtig en stinkend vertrek, zonder frisse lucht en vrijwel zonder daglicht, werd het verblijf dat de leden van de republikeinse regering toebedeelden aan de mensen, van wie er een, nog daags tevoren hun collega was en hen beschermd had omdat hij zo geliefd was. Hoewel hun opsluiting voor de regering slechts preventief was, werden de gevangenen nooit gelucht en werd het celsysteem op hen toegepast in heel zijn slepende wreedheid. Maar die mannen waren geboren voor opoffering en gewend aan het martelaarschap.

In verschillende legioenen van de nationale garde werd een petitie getekend waarin gevraagd werd de politieke doodstraf weer in te voeren; fanatieke verdedigers van de bestaande orde wilden zelf afrekenen met Barbès en Courtais. Er werd een door officieren georganiseerd complot opgerold om Barbès dood te schieten. En te midden van die omstandigheden liet de uitvoerende macht een groot feest van eendracht en broederschap organiseren. Ondanks de openlijke ellende werd er een miljoen uitgegeven voor dat feest, waarvan de nationale garde natuurlijk met de eer ging strijken. De nationale garde vormde de echte regering van het land: al haar wensen vertaalden zich in de stemmingen van de Vergadering of de besluiten van de Uitvoerende Commissie.

Bij haar vaderlandslievende parades riep de nationale garde onophoudelijk: weg met de clubs! Dat was de aanleiding voor de bloedige gebeurtenissen, die de dag van de 15e mei besloten. Onder aanvoering van een wethouder drongen nationale gardisten uit de wijk Charonne, zoals altijd met geweld, zonder bevelschrift en zonder de komst af te wachten van de politiecommissaris, een zaal binnen in de Passage Molière, die daags tevoren was afgehuurd door het genootschap voor de Rechten van de Mens, maar die het nog niet betrokken had, omdat de inrichtingswerkzaamheden nog maar nauwelijks begonnen waren. Vanuit het duister van de ingang van een belendend vertrek, naast de hoofdzaal, werden schoten afgevuurd. Men had kunnen denken dat revolutionairen, die van hun recht gebruik maakten, op die manier antwoordden op die nachtelijke huisvredebreuk. Maar er werd niemand aangetroffen, ondanks dat alle uitgangen bewaakt werden; men moest toegeven dat nationale gardisten op elkaar geschoten hadden. Hetzelfde misverstand herhaalde zich op straat.

Bij de nationale garde van Charonne werd maar een enkele onbekende aangetroffen. Het was een nationale gardist uit de wijk, die zich in zijn ijver had aangesloten bij de indringers. Omdat hij door niemand werd herkend, werd hij opgepakt als clublid en oproerkraaier, neergestoken met een bajonet en afgemaakt met meerdere kogels.

De volgende dag besloot de Vergadering tot een prachtige begrafenis voor de nationale gardisten die slachtoffer waren geworden van die vermeende hinderlaag; zij stuurde vertegenwoordigers naar hun ter aarde bestelling en ontfermde zich over hun gezinnen, met uitzondering van dat van de ongelukkige die zijn overdreven reactionaire ijver met zijn leven betaald had.

De woede tegen de clubs kende geen grenzen. De Uitvoerende Commissie liet op eigen gezag twee ervan sluiten, te weten het Centrale Republikeinse Genootschap en de club Vrienden van het Volk, die zij op een zeer onbeschaamde manier aanduidde als de Club Blanqui en Club Raspail; als voorwendsel gebruikte ze dat die clubs bewapend waren; een bewering die zoals bekend onjuist was. Ze dacht dat ze al veel had gedaan, maar de volgende dag stelde een vertegenwoordiger, Isambert geheten, voor om zonder uitzondering alle clubs te sluiten.

De Commissie omringde de Vergadering met troepen, maar had nauwelijks kanonnen en bajonetten aan laten rukken, of ze werd al ingehaald. Tijdens haar radeloosheid van de 15e, had de Vergadering alle nationale gardisten uit de wijde omtrek te hulp geroepen; aan die oproep aan het federalisme werd gehoor gegeven; ze kwamen vanuit de verst afgelegen departementen: onderweg hoorden ze dat het in Parijs volmaakt rustig was; hoe dan ook, ze moesten wel op kosten van de staat Leve de Nationale Vergadering! roepen. Het was niet teveel voor alle strijdkrachten van Frankrijk om te verhinderen dat het heiligdom van de nationale vertegenwoordiging nog meer ontwijd zou worden door de partijen. De Vergadering was nog niet gerustgesteld; iemand stelde voor elke samenscholing binnen een straal van 1,500 meter rond de Vergadering te verbieden; er moest geen uitzondering worden gemaakt voor de wandelaars in de Tuilerieën.

De commissie probeerde het met gevlei; ze putte zich uit in loftuitingen over het voortreffelijke optreden van de vertegenwoordigers op de dag van de 15e, over de “stralende grootsheid rond hun persoon, een glans die verhuld werd door de oproerige bandeloosheid die in de serieuze geschiedenis niet eens opgetekend zal worden” (sic); maar hoe te wedijveren met protserige loftuitingen, met stralenkransen voor burgers, terwijl de Vergadering zelf uitblonk door een zo grenzeloze zelfgenoegzaamheid?

De Uitvoerende Commissie voelde heel goed aan dat haar bestaan bedreigd werd en ze zich moest verdedigen: ze stelde een rapport op waarin zij uitvoerig de voorzorgsmaatregelen opsomde die door haar genomen waren op de 15e tegen het binnendringen van de Vergadering en schoof lafhartig alle verantwoordelijkheid voor de gevolgen af op Caussidière. Dat rapport bevatte een huichelachtige verdachtmaking tegen de Montagnards, de garde die “ingesteld was, niet voor oproer, maar voor orde.” Het korps van de Montagnards werd ontbonden net als de republikeinse garde, ondanks de formele belofte die die nacht door Caussidière zelf gedaan was. De nationale garde werd er op uit gestuurd om de politieprefectuur te gaan bezetten; er werd gedaan alsof die bezetting een belegering van de citadel betekende; men liet zelfs een kanon aanrukken.

Hoewel Caussidière ziek was, verscheen hij toch in de Vergadering. Hij wees alle tegen hem gerichte verdachtmakingen van de hand; hij toonde aan dat het niet ingrijpen op de dag van de 15e dat hem verweten werd, afgedwongen was; dat hij geen orders had gekregen omdat hij gewantrouwd werd. Daarna memoreerde hij zijn enorme problematische situatie van februari en de diensten die hij had bewezen, dankzij de toegewijde Montagnards die nu beschuldigd werden. “Ik heb een beleid van verzoening gevolgd,” zei hij tot besluit, “ik heb orde in de wanorde aangebracht. Heden verklaar ik dat mij hartstocht voor het Volk is, dat werkt en lijdt; ik ben van harte socialist en democraat, dat is mijn geloofsbelijdenis. Als ik mijn principes en ideeën moet veranderen om mijn positie te behouden, zal ik van ganser harte mijn ontslag indienen.” De oprechtheid en daadkracht van zijn woorden waren van invloed op de opvattingen van een groot deel van de Vergadering. Toch was hij van mening dat hij zich moest terugtrekken omdat men geen vertrouwen in hem had; hij diende zijn ontslag in als vertegenwoordiger en hoofd van de politie.

De Uitvoerende Commissie had Caussidière opgeofferd. Hoe lang rekte zij, door hem op te geven, haar bestaan? In sommige kranten liet men zijn komende ontslag aankondigen en zijn vervanging door Marrast, Sénard en Cavaignac: het was een proefballon. Tezelfdertijd liet Marrast, tijdens een bijeenkomst van vertegenwoordigers in het Palais National, besluiten dat er een onderzoek moest plaatsvinden, waarvan het resultaat de omverwerping van het de Uitvoerende Commissie zou zijn. Om voordeel te trekken uit de afkeer jegens Louis Blanc, die de Vergadering welbekend was, besloot men eerst hem aan te pakken; de medeplichtigheid van Ledru-Rollin en zelfs Lamartine, bij de gebeurtenissen van de 15e, leek duidelijk te moeten worden uit de debatten. Portalis en Landrin hielden een requisitoir tegen Louis Blanc. De door de Vergadering benoemde commissie die deze zaak moest beoordelen, besloot met een meerderheid van 15 stemmen tegen 5, voor het machtigen van de vervolging.

Het rapport werd opgesteld en voorgelezen door Jules Favre, van wie de beroemde rondschriften van het ministerie van binnenlandse zaken maar vergeven moesten worden. Zonder zelfs maar de beschuldiging te onderzoeken, vroeg hij een vertrouwensvotum, waarbij hij deed voorkomen dat men toch niet mocht veronderstellen dat Portalis en Landrin gezwicht waren voor politieke wrok. Men ging nog verder: de voorzitter verzocht de Vergadering in stilte en zonder discussie een besluit te nemen, in de geest van de conclusies van het rapport. Dat ging zelfs de Vergadering te ver en er ontspon zich een discussie. Mathieu (uit Drôme), Larabit, Laurent (uit de Ardèche) en Théodore Bac kwamen om de beurt Louis Blanc verdedigen. Alle aantijgingen van het requisitoir vervluchtigden de een na de ander: men beschuldigde Louis Blanc ervan dat hij tegen het Volk had gesproken; de voorzitter zelf werd gedwongen toe te geven dat dat op uitnodiging van hem was gebeurd; men beweerde dat hij het Volk gelukgewenst had met het behalen van zijn verzoekrecht: Barbès maakte in een brief, geschreven in de donjon van Vincennes, aanspraak op die woorden; ten slotte had de heer Marrast gezegd dat Louis Blanc op de 15e naar het Stadhuis was gegaan: toen hem verzocht werd dat te bewijzen, beweerde hij dat hij de man van wie hij dat gehoord had niet terug had kunnen vinden.

Daarnaast herinnerde Louis Blanc de Vergadering eraan dat het gevaarlijk was het tijdperk van de verbanning te betreden, want dat dit wapen zich vroeg of laat keert tegen degenen die daar gebruik van maken.

De Vergadering was nog niet zeker genoeg van haar kracht om door dit argument niet overtuigd te worden; ze verwierp de machtiging voor vervolging, maar wel maar met een meerderheid van 32 stemmen. Het was slechts uitstel.

Hoofdstuk XIV

Wet tegen samenscholingen – Nieuwe verkiezingen – Belang toegekend aan de heer Louis Bonaparte, door flaters van de Uitvoerende Commissie – Pogingen van de Republikeinen om een opstand te verhinderen – Streken van de koningsgezinden om het gevecht onontkoombaar te maken – Dubbelzinnige rol van de Uitvoerende Commissie – Ondeugdelijke organisatie van de nationale werkplaatsen – Onophoudelijke aanvallen van de Vergadering tegen de arbeiders – Door een gewelddadige maatregel geeft de Uitvoerende Commissie het signaal voor de opstand

Die stemming van de Vergadering rekte het bestaan van de Uitvoerende Commissie, maar elke dag was voor haar een genadedag; om stand te houden moest zij onafgebroken nieuwe concessies doen aan de reactie. Lang geleden had men de clubs hun openbare zalen al afgenomen; men had er willekeurig enkele gesloten; de andere waren genoodzaakt kleine en ongerieflijke zaaltjes te huren tegen hoge kosten. Dat had natuurlijk tot gevolg dat het Volk zich aangewend had in de open lucht bijeen te komen om openbare kwesties te bespreken, die ook hen aangaan.

De Regering vaardigde een wet uit tegen samenscholingen; die wet, die de heer Armand Marrast al liet toepassen voordat er zelfs maar over gestemd was, was een nieuwe aanslag op het recht van bijeenkomsten, in naam waarvan de Februarirevolutie teweeggebracht was. Het betekende bovendien een inbreuk waarvan de strikte toepassing onmogelijk was. Zo kon daardoor elke burger die deelnam aan een gewapende samenscholing, die niet bij de eerste sommatie uiteengegaan was, veroordeeld worden tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en ontzegging van zijn burgerrechten. De wet beschouwde een samenscholing als gewapend, als daarin een enkel individu een wapen had. Die draconische maatregel was voor de reactie nog niet genoeg. Zij wilde dat de Uitvoerende Commissie beloofde wetten tegen de pers uit te vaardigen.

De Uitvoerende Commissie kon zich dus alleen maar aanvaardbaar maken op voorwaarde dat zij zichzelf voor de reactie wegcijferde. Sinds 15 mei was die almachtig. Dat bleek toen er nieuwe verkiezingen gehouden werden. Bijgevolg moesten verschillende departementen, in het bijzonder het Seinedepartement, uit een zeer groot aantal voorgedragen kandidaten kiezen. Door bourgeoisie, bazen en Regering werden overal openlijk namen van mensen die het meest vijandig stonden ten opzichte van het democratische principe naar voren geschoven. De aanstichter van de arrestaties in Parijs, de septemberwetten en het bloedbad in de Rue Transnonain, werd in vijf departementen gekozen. Men durfde zelfs de kandidatuur van de prins van Joinville aan te kondigen. Over hem werd verteld dat hij naar Parijs zou komen om belangrijke compromitterende zaken af te handelen, die zijn vader hem niet had willen toevertrouwen.

Maar de algemene aandacht werd in beslag genomen door een nog meer onverwachte kandidatuur; dat was die van een andere mededinger, prins Louis Bonaparte. Om die kandidatuur naar voren te schuiven werden alle hulpmiddelen ingezet om hem aan te prijzen; zeven imperialistische kranten waren daar tegelijk mee bezig. De koningsgezinden sloegen met genoegen de intriges gade, die voor hen de weg bereidden en een deel van het Volk groepeerde zich, terwijl ze de Republiek de fouten aanwreven die gemaakt waren door mensen die profijt uit haar trokken, rond een naam die geliefd bleef, zolang de morele en politiek opvoeding van het Volk nog niet plaatsgevonden had. Bovendien moesten vanwege de barre tijden, aanzienlijke geldbedragen, naar men zei afkomstig uit Engeland en Rusland, het welslagen van de prinselijke kandidatuur verzekeren.

Het enige middel van de republikeinen om de intriges van de koningsgezinden te bestrijden, was grote eensgezindheid tonen in hun optreden. Een enkele lijst, opgesteld door de afgevaardigden van clubs en gilden, werd overgelegd aan de stemgerechtigden van het Volk en ondanks fel verzet en intriges van bourgeoisie en Gezag, ondanks mateloos bedrog van de gemeentehuisambtenaren, werden vier van de elf kandidaten van de republikeinse lijst gekozen: Caussidière, Lagrange, Pierre Leroux et Proudhon.

Louis Bonaparte werd in drie departementen gekozen; in een in Londen gedagtekende brief verklaarde hij dat als het Volk hem plichten op zou leggen, hij die zou vervullen; dat kon ver gaan. Maar als hij terug zou deinzen voor een poging het keizerrijk te herstellen, zou zijn aanwezigheid een serieus gevaar betekenen voor degenen die dongen naar het Presidentschap, onder wie zich op de eerste plaats Lamartine en Marrast bevonden. Vandaar het onbeholpen verzet van het Gezag bij de verkiezing van Louis Bonaparte. De dag waarop de Vergadering die verkiezing moest bekrachtigen, vond er een verrassende gebeurtenis plaats die herinnerde aan de mooie dagen van de voorlopige Regering.

Lamartine bekoorde de Vergadering met een van zijn fraaiste betogen; buiten verbaasde de onschuldige menigte nieuwsgierigen zich over de talrijke bataljons nationale gardisten die de Vergadering bewaakten. Opeens komt Lamartine, die de zaal even verlaten heeft, hals over kop weer terug; hij roept dat er voor het eerst bloed is gevloeid (en de bloedbaden van Rouen dan?), dat er geweerschoten zijn afgevuurd op generaal Clément Thomas, redacteur van de National, onder de kreet Leve de keizer! “Door deze omstandigheden,” voegt hij daaraan toe, “zijn wij verplicht u een voorstel aan te bieden dat wij een uur voor de zitting getekend hebben.” Dat voorstel houdt in dat wij alleen voor Louis Bonaparte de verbanningswet, die in 1816 is ingesteld tegen zijn familie, zullen handhaven. Dat betekende een offer brengen. De twee of drie Bonapartes die zich in de Vergadering bevonden protesteren, maar het geweerschot van Clément Thomas heeft iedereen geschokt; Lamartine maakt van de gelegenheid gebruik om de mist tussen hem en de Vergadering op te doen klaren: “Ik wordt ervan beschuldigd dat ik heb samengezworen,” zei hij; “ja, ik heb samengezworen met Sobrier, Blanqui, Raspail en Cabet! maar zoals een bliksemafleider samenzweert met de bliksem!” een grap die door de Vergadering uitbundig wordt toegejuicht, wat haar echter niet verhindert, zodra het verhaal van het geweerschot opgehelderd is, te stemmen vóór de toelating van prins Bonaparte. Maar die is voorzichtig genoeg om zichzelf niet voortijdig in opspraak te brengen; hij laat weten dat hij ervan af ziet. De aandacht was op hem gericht; zijn tegenstanders hadden een voetstuk voor hem gemaakt; dat was voorlopig genoeg.

De aanvallen van de Uitvoerende Commissie tegen Louis Bonaparte leverde hem nieuwe bijval op bij het Volk; dat was een aanleiding om de algemene ontevredenheid over het gezag te laten blijken. Het door de handlangers van de prins gerekruteerde legertje groeide uit tot een menigte van arbeiders zonder werk, van wie toch het merendeel oprecht Republikein was; in de talrijke samenscholingen die zich elke avond vormden bij de Porte Saint-Denis en Saint-Martin, mengde zich de uitroep Leve Barbès! met Leve Napoleon! Dat was een reden om alle hoop voor de toekomst van Frankrijk te verliezen. Het gevolg van dat tragische misverstand kon niet anders zijn dan dat sommige republikeinen zich al bij het eerste gevecht tegen het Volk zouden keren. De democratische partij spande zich evenveel in om het gevecht te voorkomen als haar tegenstanders om dat onvermijdelijk te maken.

Door enkele burgers werd een banket voor arbeiders georganiseerd voor 25 centimes per persoon, als antwoord op de doorlopende feesten die door de bourgeoisie aangeboden werden aan leger en mobiele garde, om ze zo af re richten dat zij hun plannen zouden uitvoeren. De republikeinen vreesden dat het banket door de vijanden van het Volk alleen maar gebruikt werd met kwalijke bedoelingen; de clubs, in het bijzonder die van de Republiek, die voordien geleid werd door Barbès, wezen het idee voor het banket af en besloten het voor onbepaalde tijd uit te stellen. Tezelfdertijd spoorden de republikeinse kranten elke dag het Volk aan geen aandacht te schenken aan de verraderlijke opruiingen van zijn vijanden en hun streken te verijdelen door middel van kalmte, gematigdheid en geduld.

Maar de koningsgezinde en aristocratische partijen verdubbelden hun activiteiten; zij herinnerden het leger eraan dat het wraak moest nemen, dat het zijn nederlaag van februari moest uitwissen; tegelijkertijd maakten ze misbruik van de ellende van het Volk door proletariers zonder werk en brood te ronselen voor de opstand. Het ging hen er vooral om dat de opstand in naam van de democratie uitgevoerd zou worden, omdat ze wisten dat alleen zij baat zouden hebben bij de overwinning van de bestaande orde. Terwijl zij heimelijk het Volk in beroering brachten, herhaalden ze ook nog luidkeels waarop het zou uitlopen; hun kranten stonden elke dag vol met opruiende berichten en dreigementen. Hoewel zij zich bij elke gelegenheid beroemde op wat zij haar overwinning van 15 mei noemde, betreurde de bourgeoisie dat ze niet slaags was geraakt met het Volk; de nationale gardisten uit de buitenwijken en de provincie beklaagden zich erover dat ze voor niets weerhouden waren en namen zich voor niet terug te keren naar Parijs zonder hun patronen af te vuren.

De uitvoerende macht hoedde zich er wel voor die streken te onderdrukken, die in haar ogen gebruik leken te maken van haar onjuiste en dubbelzinnige positie. Als het Volk eenmaal overwonnen was, zou het gezag als winnaar van de opstand de Vergadering beheersen in naam van de orde en als bevrijder. Er moest dus een opstand komen; dat bleek duidelijk uit een antwoord van een van de leden van de uitvoerende macht aan de afgevaardigden van de stad Nantes, die een lening vroegen om de arbeiders van de nationale werkplaatsen te betalen: “Als jullie jezelf niet kunnen bedruipen, doe dan wat wij hier gaan doen, gewoon neerschieten.”

Maar om het doel te bereiken dat ze voor ogen had, had de Uitvoerende Commissie behoefte aan een deelbeweging die zich aan strikte grenzen zou houden; door een overwinning van het Volk zou de Uitvoerende Commissie zelf het onderspit delven, precies zoals in februari de koningsgezinde oppositie was weggevaagd door de republikeinse partij; zij nam dus haar voorzorgsmaatregelen tegen het Volk door de troepen terug te roepen maar Parijs. Zij gaf generaal Cavaignac, minister van oorlog, zeer formele orders om het garnizoen van Parijs op te voeren tot 60.000 manschappen. Die orders werden niet uitgevoerd. Was dat uitsluitend te wijten, zoals men voorgaf, aan de onbekwaamheid van generaal Cavaignac? Waarschijnlijk was er een andere oorzaak voor zijn ongehoorzaamheid, namelijk het ellendige eergevoel van de bevelhebber. In februari was het leger overwonnen door het Volk en de generaal wilde niet dat het nog een tweede nederlaag moest ondergaan. Terwijl Lamartine de nationale garde alleen achter de hand wilde houden, wilde Cavaignac die alleen inzetten bij het oproer. Won het oproer, dan zou hij kunnen zeggen: dat heeft het leger niet gedaan.

In afwachting daarvan dacht de uitvoerende macht dat gehoor aan haar was gegeven en verkeerde in de overtuiging dat er 60.000 manschappen in Parijs waren. Ze dacht dus ongestraft het Volk te kunnen tergen om het in opstand te brengen; ze beschikte daarvoor over een eenvoudig middel dat uitstekend paste bij de plannen van de Vergadering, namelijk de nationale werkplaatsen aanpakken.

Het bestaan van de nationale werkplaatsen was al heel lang een doorn in het oog van het gezag; ze waren opgezet tijdens de eerste dagen van de voorlopige Regering om tegenwicht te bieden tegen de invloed van Louis Blanc op de arbeiders; men had ze een koers gegeven die uitgesproken strijdig was met de commissie van het Luxembourg. In plaats van die enorme bundeling van mensen om te vormen tot een industrieleger dat zich bezig hield met nuttige en gevarieerde werkzaamheden, had men hen uit haat tegen de socialistische principes veroordeeld tot improductieve arbeid of gedwongen nietsdoen. Het werd al spoedig duidelijk dat men een leger voor de opstand in het leven had geroepen. De uitvoerende macht was te weinig geliefd om dat leger ten bate van zichzelf in te zetten; daarom wilde zij het ontbinden.

De Vergadering werd steeds ongeruster. Er ging nauwelijks een dag voorbij of er kwamen enkele vertegenwoordigers jammeren op de tribune over die open wond van de nationale werkplaatsen. Als een teken van kwade wil deed men alsof men Louis Blanc en zijn socialisten in het algemeen verantwoordelijk hield voor de fouten van een instelling die tegen hen gericht was. De verwijten tegen de nationale werkplaatsen die in de kranten en op de tribune geuit werden, waren soms op het beledigende af; men verweet de arbeiders hun 23 sous per dag, die men gispte als een aalmoes. De arbeiders beantwoordden die aanvallen openlijk; terwijl ze een toespeling maakten op de spreekwoordelijke onbeduidendheid van de vergadering, zeiden ze herhaaldelijk dat hun vertegenwoordigers met hun 25 francs per dag niet het recht hadden hen te verwijten dat zij hun magere inkomen niet verdienden. Vooral de heer Dupin haalde zich door enkele onterechte en onhandige uitspraken een zeer fel antwoord van de arbeiders op de hals.

Er was zonder twijfel sprake van ongeregeldheden in de boekhouding van de nationale werkplaatsen, maar de fout lag bij degenen die elk idee voor de organisatie hadden afgewezen. Men legde de verantwoordelijkheid daarvoor bij de directeur Emil Thomas, van wie in de ogen van het gezag de enige tekortkoming was dat hij zich niet schikte in een onmiddellijke opheffing van de nationale werkplaatsen. Hij werd ontboden bij de heer Trélat, minister van openbare werken, die hem ontsloeg en overplaatste naar Bordeaux. Deze gang van zaken, die de sultans uit Duizend-en-één-nacht waardig was, bracht iedereen in verwarring en wekte grote woede op bij de arbeiders. De echte oplossing zou het organiseren van de arbeid zijn geweest, maar dat wilde noch de Vergadering, noch de uitvoerende macht.

Men wist heel goed dat het opheffen van de nationale werkplaatsen, waardoor tegelijkertijd honderdduizend veroordeeld werden tot de hongerdood, het signaal zou geven voor een burgeroorlog; maar de Vergadering eiste het: het enige wat men kon doen was het geleidelijk te laten gebeuren. Men verminderde het aantal inschrijvingen en maakte die moeilijker; het stukwerk werd vervangen door een dagtaak; men probeerde vooral de arbeiders uit Parijs te verwijderen. Er werd gesproken over grote werken die uitgevoerd moesten worden in Sologne en verschillende andere plaatsen in Frankrijk; maar de arbeiders die vertrokken kwamen na een paar dagen weer terug en klaagden erover dat ze bedrogen waren en er een gemakkelijke reden was gezocht om hen weg te sturen. Ten slotte besloot de Uitvoerende Commissie een einde te maken aan de nationale werkplaatsen. In de Moniteur verscheen een bericht waarin stond dat alle vrijgezelle arbeiders van zeventien tot vijfentwintig jaar verplicht werden in militaire dienst te gaan of anders uit de nationale werkplaatsen gezet werden.

Deze monsterlijke maatregel betekende het signaal voor de opstand.

Hoofdstuk XV

Bespreking tussen Marie en de afgevaardigden van de nationale werkplaatsen – Voorbereidingen van de Uitvoerende Commissie – Verzet van Cavaignac – Hulpmiddelen van het gezag – De dag van de 23e juni – Omvang van het oproer – Gematigdheid van het Volk – Eerste gevechten bij de Porte Saint-Denis, in de buitenwijk Poissonnière en de omgeving van de oude stad

Op de middag van donderdag 22 juni verzamelden de arbeiders van de nationale werkplaatsen zich in groepen van vier- tot vijfhonderd man en trokken met hun vlaggen en vaandels door verschillende wijken. De sinds een paar dagen door de Uitvoerende Commissie tegen hen genomen maatregelen en de onophoudelijke aantijgingen waar zij het onderwerp van waren bij de Vergadering, hadden hun verbittering ten top gedreven. Zij beschuldigde het gezag ervan dat zij de uitgehongerde proletariërs uit haar buurt wilde verwijderen, hen opzadelde met ongezond werk en uiteendreef om gemakkelijker de beloften van februari te ontduiken.

Een afvaardiging van vertegenwoordigers en brigadeleiders van de nationale werkplaatsen verzamelden zich voor het hoofdhek van het Palais du Luxembourg, de zetel van de Uitvoerende Commissie, om te protesteren tegen de gedwongen militaire dienst van de arbeiders en hun verbanning naar de departementen. Met moeite kregen ze voor elkaar dat acht van hen toegelaten werden tot de Uitvoerende Commissie. Die afgevaardigden zetten krachtdadig en rustig hun klachten uiteen. Zij protesteerden in naam van het recht en de plechtige beloften die het Volk gedaan waren de dag na zijn overwinning, tegen de wrede maatregelen die de arbeiders veroordeelden tot verbanning, slavernij of hongersnood. Zij vroegen om het opzetten van werkplaatsen waarin alle beroepen uitgeoefend konden worden en die als een toevluchtsoord zouden kunnen dienen voor de arbeiders die noodgedwongen een deel van het jaar niet konden werken.

Toen kreeg de heer Marie in de gaten dat, ondanks zijn inspanningen en die van zijn collega’s, de socialistische principes doorgedrongen waren tot de massa en dat het Volk die in het vervolg als enige remedie zag tegen de toenemende ellende. Hij bleek dan ook onbuigzaam: hij antwoordde dat de regering had besloten niet te zwichten en onverwijld de besluiten uit te voeren. Toen hij merkte dat een van de afgevaardigden, ene Pujol, een aantal malen het woord nam, voer hij tegen hem uit en zei woedend tegen de anderen: “Waarom lichten jullie het niet zelf toe? Zijn jullie soms slaaf van die man?” Dat is ten minste de verklaring die door de heer Marie zelf gegeven werd. Zeker is dat het woord slaaf uitgesproken en doorverteld werd aan de arbeiders, bij wie het verontwaardiging opwekte. Toen ze begrepen dat zij zich, op straffe van de dood, moesten onderwerpen aan dwangarbeid, herinnerden zij zich de heldhaftige leuze van het Volk van Lyon: Werkend leven of strijdend sterven; en trokken in grote groepen ze door de stad onder het roepen van: “Brood, werk of lood!”

Binnen enkele uren kreeg Parijs het aanzicht van de onbestemde onrust die voorafgaat aan dagen van oproer. De koningsgezinde partijen, die het voorgevoel hadden dat de volgende dag het gevecht zou uitbreken dat zij al zolang voorbereid hadden, verdubbelden hun activiteiten; hun handlangers mengden zich onder de groepen van het Volk, waarbij ze door talloze uitspraken in toenemende mate de woede opwekte van de arbeiders; er werd geld uitgedeeld en de uitroep Leve Napoleon! was hier en daar te horen naast de kreten: Weg met Marie! weg met de Uitvoerende Commissie! weg met de Vergadering! Het was moeilijk te voorspellen wat het politieke karakter van het oproer zou worden.

Op dat moment was het nog mogelijk alle streken te verijdelen; de geringste concessie aan de rechtmatige wensen van het Volk zou bloedvergieten voorkomen hebben; maar zoals we al gezegd hebben was alleen de republikeinse partij beducht voor een oproer. Men heeft de Uitvoerende Commissie verweten dat zij niet al vanaf het eerste uur een afschrikwekkend militair apparaat op de been had gebracht. Men had daarmee zonder twijfel het oproer kunnen uitstellen, niet voor onbepaalde tijd, want sociale kwesties zijn niet op te lossen met bajonetten, maar in ieder geval lang genoeg zodat de Vergadering, wijzer geworden door het gevaar, niet langer kon weigeren de heilloze weg, ten minste haar duidelijke medeplichtigheid, te verlaten, die zij was ingeslagen. De Uitvoerende Commissie zag in een serieuze en langdurige burgeroorlog voor haar zelf meer gevaren dan voordelen; een korte en bondige opstand was voor haar voldoende; zij gaf generaal Cavaignac het bevel twee infanterieregimenten en een cavalerieregiment naar het Luxembourg te sturen. Dat bevel werd niet opgevolgd: er werd geen enkele poging ondernomen om te verhinderen dat de opstand zich organiseerde en uitbreidde.

In de nacht van de 22e en de ochtend van de 23e, werden zonder tegenstand barricaden opgeworpen in de wijken Saint-Marceau en Saint-Antoine en in de hele Marais. Rond twee uur ’s ochtends vroeg Ledru-Rollin aan Cavaignac hoeveel troepen er in Parijs waren; de generaal antwoordde dat hij dat niet wist. Geschrokken door dat antwoord nam Ledru-Rollin zich voor een verzoek tot het leveren van troepen te richten tot de gouverneurs van de naburige departementen en zelfs Cherbourg en Brest. De Uitvoerende Commissie wilde dat elke barricade die opgeworpen was of nog opgeworpen werd, meteen aangevallen werd, maar Cavaignac wilde het hele leger in de hand houden, dat hij zelf zou groeperen en inzetten op de aangevallen plaatsen. De eer van het leger, zei hij, eist dat ik vasthoudt aan mijn eigen systeem; als een van mijn compagnieën ontwapend zou worden, als de nationale garde de barricaden aanvalt, zou ik me zelf voor de kop kunnen schieten. Als het verslagen wordt, trek ik me liever terug naar de vlakte van Saint-Denis om daar slag te leveren met het oproer. Cavaignac was uit op de overwinning. De Commissie had te laat in de gaten dat zij zich overgeleverd had aan een heerser en zwichtte. Cavaignac kreeg het bevel over alle troepen, de nationale en mobiele garde en het leger.

Al in de ochtend werden de troepen verzameld; maar de nationale gardisten die zo voortvarend waren om zelfs bij het minste gerucht van denkbeeldige samenzweringen in actie te komen, kwamen dit keer slechts in een klein aantal opdagen en zelfs degenen die tot de arbeidersklasse behoorden namen alleen maar de wapens op om zich een weg te banen naar de gelederen van het Volk en wierpen zelf ook barricaden op. Ledru-Rollin had gevraagd om in Vincennes op zoek te gaan naar kanonnen, maar pas elf uur later kwam het kanon aan. Hoge officieren van de nationale garde begaven zich naar het Luxembourg om te voorkomen dat daar barricaden opgeworpen werden en vroegen de troepen ze verwijderen. Men antwoordde hen: laat ze maar begaan, dat ruimen we wel met een colonne op. – De Uitvoerende Commissie had niets meer te vertellen en Cavaignac vond dat de zaken zich nog niet ver genoeg ontwikkeld hadden om zijn plannen door een overwinning van het leger te kunnen laten behartigen.

In afwachting van zijn beslissing om op te treden kon men het Volk slechts, afgezien van een klein aantal nationale gardisten waarover men beschikte, in toom houden met de republikeinse en mobiele garde. Sinds het ontslag van Caussidière was de republikeinse garde nogal van karakter veranderd: de Montagnards waren er over het algemeen van uitgesloten; men had negentiende van de officieren vervangen. Hoe het ook zij, toch bood zij het gezag nog enige zekerheid. Men slaagde erin hen op te laten treden door hen te wijs te maken dat de opstand gericht was tegen de Republiek; ondanks die voorzorgsmaatregel maakte een groot aantal van de soldaten en officieren van die garde gemene zaak met het Volk. Afgezien van enkele betreurenswaardige uitzonderingen, speelden zij tijdens die dagen een edelmoedige rol: op verschillende plaatsen maakten zij een einde aan de woedende aanvallen van de nationale en mobiele garde tegen de gevangenen.

Wat de mobiele garde betreft, die was samengesteld uit zeer uiteenlopende onderafdelingen; ze bevatte een zeker aantal jongemannen die hun eerste proeve met het Volk afgelegd hadden in februari; ook was er in juni op de barricaden een hernieuwde kennismaking met het Volk geweest. Maar omdat er geen enkele voorzorgsmaatregel genomen was, noch tijdens het werven van de mobiele garde, noch daarna, hadden individuen zonder huis of haard, waar de grote steden van wemelen, geen enkele moeite gehad zich daarin binnen te dringen. Terwijl de ijverige arbeiders na februari geduldig wachtten op het hervatten van het werk, hadden anderen met vreugde een gemakkelijk leventje van nietsdoen omarmd met een loon van dertig sous per dag. Dat loon, dat volgens het hoofd van de politie, Ducroux, een verklaring was voor de stortvloed aan prostitutie in Parijs, moest van de mobiele garde de lijfwacht van het gezag maken. Omdat men vreesde dat die jongemannen nog niet hun afkomst en herinneringen vergeten waren, zorgde men er echter voor, steeds als de mobiele garde ingezet werd, hen onvoorbereid bloot te stellen aan het vuur van de oproerlingen om hen onvoorwaardelijk aan hen te verplichten. Daarnaast was het in alle kazernes overvloedig verstrekken van wijn en sterke drank een verklaring, zonder hen te verontschuldigen, voor de vreselijke verbetenheid die de mobiele garde vanaf de eerste dag tentoonspreidde.

Tot de middag was het oproer heer en meester; dankzij de barricaden die met een ongelofelijke snelheid opgeworpen waren, besloeg die het hele oostelijke deel van Parijs, op de rechteroever de buitenwijken Saint-Antoine en Temple; op de linkeroever de buitenwijk Saint-Jacques. Er werd overigens door het Volk geen enkel geweld gepleegd in de wijken waar het de baas was; bij de tolpoort van Saint-Antoine, werd door de oproerlingen het belastingkantoor beschermd, want niemand van de personen op de barricaden wilde zich onttrekken aan de belastingen. Op de barricade in de Rue Culture-Ste-Catherine, begon een dronken opstandeling te roepen: in de fik ermee! en werd door zijn kameraden naar een brandweerpost gebracht. In de Rue Saint-Martin, bleef een enkele winkel open, die van een juwelier, waarvan de etalage even vol stond als wanneer er een volmaakte rust had geheerst, terwijl op enige afstand het Volk de winkel probeerde binnen te dringen van een ijzerhandelaar. Die tegenstelling is tekenend. Op sommige winkels had het Volk geschreven: respect voor eigendommen; dood aan de dieven! Na het oproer waren er nog meer van die opschriften te lezen op de ruïnes in de buitenwijk Saint-Antoine. De vlaggen die in grote aantallen op de barricaden wapperden waren driekleuren uit de nationale werkplaatsen; op het merendeel stond te lezen: Werk en brood! Dat alles weerhield echter de reactie, haar vertegenwoordigers en kranten, niet om de opstandelingen af te schilderen als plunderaars, moordenaars en brandstichters.

Het gevecht tussen het Volk en de nationale garde begon bij de Porte Saint-Denis. Het Volk had zich verschanst en barricaden opgeworpen op de boulevards; vrouwen kinderen vochten mee in de gelederen van het Volk; twee van die vrouwen sneuvelden door kogels van nationale gardisten, die als eerste schoten na waarschuwingen gegeven te hebben; het Volk beantwoordde het vuur een paar minuten later, waarna de nationale gardisten in verwarring uiteenstoven. Maar kort daarna kregen ze versterking en slaagden erin zich meester te maken van de barricade; een enkeling van de verdedigers bracht het er levend van af.

Even later verschenen de 11e brigade lichte infanterie en twee bataljons van de mobiele garde op het strijdtoneel met twee stuks geschut. Die strijdkrachten stonden onder bevel van generaal Lamoricière, die van Cavaignac opdracht had gekregen de buitenwijk Temple aan te vallen. Cavaignac vertoonde zich enige tijd zelf in de wijk. De daarop volgende dagen verscheen hij niet op het strijdtoneel. Op dat moment verplaatste de actie zich richting de buitenwijk Poissonnière. Generaal Lebreton was belast met de verdediging van die wijk. Toen vond het moorddadigste gevecht van de dag plaats, bij de aanval op de barricade van de Place Lafayette. De mobiele garde en de 7e brigade van de lichte infanterie maakte daar een einde aan door die te veroveren.

In dezelfde wijk waren vier barricaden opgeworpen op de verbinding van de Rue de Chabrol met de buitenwijk Saint-Denis. Een officier van de nationale garde van de wijk slaagde erin het gevecht uit te stellen door een colonne van mobiele gardisten op afstand te houden. Maar even later verschenen opeens troepen in alle straten en werd door de opstandelingen een onderhandelaar gestuurd. Men stond hen toe zich met hun wapens terug te trekken en gaf hen een kapitein van het linieregiment mee om hen te begeleiden.

Alle opstandelingen vertrokken, behalve een oude trompetter van de keizerlijke garde, die zei dat hij wilde sterven voor zijn keizer en nu in een strafkolonie zit. Maar nauwelijks waren de barricaden verlaten of de vluchtelingen en de kapitein van het linieregiment die hen begeleidde werden ontvangen door een kogelregen, ondanks dat ze zich overgegeven hadden. De gevangenen werden naar de gevangenis Saint-Lazare gebracht in een zaal die nog met bloed bevlekt was van een andere gevangene, die net door een officier van de nationale garde met een sabelhouw gedood was. Na enige tijd slaagden zij erin te ontsnappen.

In de stad vond op het plein voor de Notre-Dame een drie uur durend gevecht plaats tussen het Volk en de troepen bijgestaan door de mobiele garde, waarvan een deel, naar men zei, de kant van de opstandelingen koos. Generaal Bedeau liep een wond op aan zijn been; ten slotte werden, ondanks het onverschrokken verzet van het Volk, de vier grote barricaden op het voorplein van de Notre-Dame uit de weg geruimd, te midden van een waarachtige slachtpartij.

Op de linker Seine-oever was in de namiddag een gevecht uitgebroken tussen het Volk en de nationale garde. De burgemeester van het 12e arrondissement was komen onderhandelen met degenen die barricaden opwierpen. Zijn vreedzame pogingen om het bloedvergieten op te doen houden, werden door de reactionaire partij en de leden van haar krijgsraad als verraad beschouwd. Ook Arago onderhandelde op de Place du Panthéon:

“Men heeft ons al zoveel beloofd,” zeiden de arbeiders, “en heeft zich zo slecht aan zijn woord gehouden dat wij niets meer om woorden geven; wij willen daden.”

Aangezet door de argumenten van de arbeiders, zegt Arago tot besluit dat hij mensen die zich op de barricaden bevonden niet te woord heeft willen staan.

“In 1832 zijn wij samen in opstand gekomen,” antwoordt men hem. “Herinnert u zich dan de Rue Cloître Saint-Merry niet meer?”

De Rue Saint-Jacques en alle naburige straten waren over de hele breedte gebarricadeerd, net als de Rue de la Harpe, tot aan de Pont Saint-Michel; bijna alle barricaden werden bewaakt door nationale gardisten die naar het Volk overgelopen waren; de groep die de zaak van het gezag verdedigde was maar klein in getal. De barricaden van de Place Cambrai en de Rue des Mathurins konden alleen maar opgeruimd worden met behulp van kanonnen die de heer Arago had laten aanrukken. Op het moment waarop de barricade van de Rue des Mathurins dreigde te bezwijken, brachten degenen die haar verdedigden zich in veiligheid; een arbeider greep de geweren en sloeg ze kapot; een Spanjaard, die het bevel voerde over die barricade, weigerde zijn kameraden te volgen bleef alleen staan tegenover de aanvallers. Toen hij zag dat hij omsingeld was, vuurde hij nog eenmaal, weigerde koppig zich over te geven en sneuvelde doorzeefd met kogels.

Het gevecht werd voortgezet aan het eind van de Rue Saint-Jacques en de la Harpe, in de omgeving van de Rue Saint-Severin. De commandant van het 4e bataljon van het 41e legioen van de nationale garde werd gedood op het moment waarop hij een barricade aanviel en niet omdat hij wilde onderhandelen, zoals de eerste dagen daarna werd verteld. De best verdedigde barricade van de wijk was opgeworpen aan het eind van de Rue Saint-Jacques, vóór de brug. Een afdeling republikeinse gardisten en nationale gardisten van het 9e legioen voerden, na de twee barricaden van de Rue de la Cité overgeklommen te zijn en zich verbroederd te hebben met degenen die ze bewaakten, een lang en moordend vuurgevecht met de oproerlingen die zich verschanst hadden aan de overkant van de brug. Een onweer dat op dat moment losbarstte maakte geen einde een het gevecht. Ten slotte vond er overleg plaats en even later hielpen de soldaten en officieren van de republikeinse garde het Volk met het versterken van zijn barricade, die kort daarop aangevallen werd met een kanon. Twee artilleriebatterijen stelden zich op in de gebouwen van het ziekenhuis, zonder rekening te houden met de zieken die daar verbleven en openden het vuur op het Volk. Na een gevecht van drie kwartier werd de barricade ingenomen.

De opstandelingen zochten hun toevlucht in een winkel voor modeartikelen, in de Rue des Deux-Pierrots; een groep verborg zich onder de toonbanken, in donkere hoeken tegen de muren en onder de meubels die de vertrekken vulden; anderen probeerden te ontsnappen via de daken, waar ze getroffen werden door de kogels van de aanvallers.

Een van hen was Belval, commandant van de barricade en een opmerkelijk moedig en koelbloedig man, die zijn kameraden had voorgesteld zich te verschansen in het huis, de trap af te breken en iedereen die probeerde binnen te dringen met straatstenen te verpletteren. Dat voorstel werd verworpen; men hoopte dat de overwinnaars hun ontwapende vijanden genade zouden schenken. Weldra worden de winkels binnengevallen; de bajonetten van de mobiele gardisten doorzoeken alle schuilhoeken en stuiten bij toeval op de opgestapelde lichamen in het duister. Hartverscheurende kreten stijgen op naar de hoger gelegen verdiepingen en kondigen degenen die daar hun toevlucht hebben gezocht het lot aan dat hen wacht. Op alle verdiepingen herhaalt zich hetzelfde bloedbad. Van alle burgers die die barricade verdedigden ontsnapte een enkeling, verscholen in een kamer tussen een meubelstuk en de muur, op een wonderbaarlijke manier aan de dood.

Hoofdstuk XVI

De dag van de 24e juni – Afkondiging van de staat van beleg en de militaire dictatuur – Opheffing van de kranten – Politieke karakter van de opstand – Gematigdheid van de opstandelingen – Lasterpraatjes over hen verspreid – Verbetenheid van hun tegenstanders – Het Pantheon wordt aangevallen en ingenomen – Gevangenen gefusilleerd in het Luxembourg, enz. – Verovering van de Place Maubert – Gevangenen gefusilleerd in het Hôtel de Cluny, enz.

Welke maatregelen werden er intussen genomen door de Vergadering om een einde te maken aan de burgeroorlog? Een vertegenwoordiger, ene Falloux, stelde voor binnen drie dagen de nationale werkplaatsen op te heffen; dat zou hebben betekend dat er honderdduizend man het oproer in werden gedreven; een andere, Dégousée, stelde voor diezelfde nacht nog de redacteuren van de democratische kranten te arresteren. De Vergadering beantwoordde dit voorstel met een donderend applaus; maar toen Considérant de Vergadering verzocht een gezamenlijke poging te ondernemen om de vrede te herstellen, werden zijn woorden overstemd door een verschrikkelijk kabaal; toen Caussidière voorstelde een oproep tot het Volk te richten om te voorkomen dat Parijs die nacht afgeslacht werd, barstte de Vergadering uit in gemor. Enkele vertegenwoordigers begaven zich op eigen houtje naar het strijdtoneel, of om zich aan het hoofd te stellen van de bataljons van de nationale garde, of met het doel te bemiddelen. Drie van hen raakten gewond: Clément Thomas, Bixio en Dornès, die een paar dagen later overleed.

Ook twee leden van de Uitvoerende Commissie marcheerden mee aan het hoofd van de troepen: Arago, die de buitenwijk Saint-Jacques met kanonnen liet beschieten en Lamartine, die een barricade aanviel in de wijk Temple. Zonder twijfel zagen ze op de vlaggen van het Volk staan: Werk en brood! maar deinsden daar niet voor terug. Wat de gezamenlijke activiteiten van de Uitvoerende Commissie betreft, nadat ze alle daadwerkelijke macht overgedragen had aan Cavaignac, werden die beperkt tot aankondigingen; ze publiceerde er een die het artikel over de gedwongen dienstplicht van de Moniteur betwistte, en waarin ze de arbeiders verzekerde dat de Vergadering zich aldoor men hen beziggehouden had.

Cavaignac zelf nam geen genoegen met de macht die de Uitvoerende Commissie hem had toevertrouwd; hij wilde een totale dictatuur, die bekrachtigd zou moeten worden door de Vergadering. De partij van de National, die heel goed besefte dat zij het was die de leiding had onder de naam van Cavaignac, maakte handig gebruik van de angsten van de Vergadering; ze schilderde een zeer somber beeld van Parijs; Pascal Duprat stelde voor meteen de staat van beleg uit te roepen in Parijs en alle macht in handen te leggen van Cavaignac. De vergadering aarzelde; Bastide zag het gevaar van een discussie: “Burgers,” zei hij, “ik smeek u af te zien van elke discussie en krachtige maatregelen te nemen; binnen een uur zal het Stadhuis ingenomen worden.” De Vergadering riep de militaire dictatuur uit. Pascal Duprat werd beloond voor de rol die hij had gespeeld met een ambassadeurspost in Wenen.

Jules Favre wilde aan het afkondigen van de staat van beleg de ontbinding van de Uitvoerende Commissie toevoegen. Die voorkwam de stemming door meteen zelf haar aftreden aan te kondigen; het voorlezen daarvan was nauwelijks hoorbaar te midden van alle minachting van de Vergadering.

De eerste daad van het nieuwe gezag was het zonder rechterlijke uitspraak verbieden van alle republikeinse kranten; daar werden enkele koningsgezinde kranten aan toegevoegd die te snel met hun conclusies waren; de ongeduldige vrienden werden net als hun vijanden verraden. Men had dat verbod kunnen invoeren zonder de staat van beleg af te kondigen; het was voldoende de waarborgsomwetten van de monarchie weer in te voeren. Maar die maatregel pakte niet een krant aan waarvan men zich in het bijzonder wilde ontdoen, de Presse, de oude rivaal van de National, die de fout gemaakt had dag in dag uit de streken van de gematigde Republiek aan de kaak te stellen, en de heerschappij van de sabel te voorspellen. Het verbieden van de Presse was het gevolg van neringnijd; men ging te ver: de redacteur en directeur, Emile de Girardin, werd zonder rechtszaak opgepakt en in afzondering gevangengezet. Aan de schending van de individuele vrijheid voegde men dus ook nog de schending toe van de kostbaarste van alle eigendommen, het resultaat van intellect en werk. Dat verbod van vijftien kranten nekte in een enkele dag drieduizend arbeiders.

Hoewel de staat van beleg geen andere wettige betekenis had dan het ondergeschikt maken van de burgerlijke aan de militaire gezagsdragers, onder de heerschappij van de bestaande wetten, dacht men daar een monsterlijke consequentie uit te moeten trekken, het opschorten van alle wetten. Men was begonnen met inbreuk te maken op de individuele vrijheid en het eigendom, het moest nog verder gaan: de bloedbaden, die inmiddels al overal in de stad aangericht werden, moesten gerechtvaardigd worden; overal vertelden de handlangers van de reactie de troepen steeds weer dat het doden van gevangenen gewettigd was tijdens de staat van beleg.

Het karakter van de opstand, dat de eerste dag onduidelijk was, tekende zich steeds meer af. Koningsgezinde agent-provocateurs hadden zich, zodra het vechten begon, in de gelederen gevoegd van de nationale garde en bestreden de Republiek in naam van de gevestigde orde. De ongelukkigen, van wie zij de ellende uitgebuit hadden, vormden slechts een onopvallende minderheid onder de menigte strijders. De leuze van de arbeiders was: Leve de democratische en sociale Republiek! Deze op hun vaandels geschreven woorden waren voor het eerst uitgesproken door het Volk, dat op die dag zijn Republiek doopte met het zuiverste van zijn bloed.

Maar toegegeven moet worden dat ongeveer een derde van het opstandige leger uit bonapartisten bestond; de smet van dat bondgenootschap is een verklaring voor de nederlaag van de opstand vanuit het oogpunt van de moraal van de geschiedenis.

De leiders van de democratie hadden part noch deel aan de opstand; de bekwaamste en daadkrachtigste zaten in Vincennes, de anderen ontbrak het aan lef en geloof; dat was de reden van dat ontbreken in de partij van het Volk van eenheid, programma en samenhang, waardoor zijn tegenstanders konden winnen. De arbeiders bleven in de verdediging; ze namen genoegen met het bewaken van hun barricaden, zonder te proberen zich van een ander belangrijk punt meester te maken. De Nationale Vergadering werd niet verdedigd. Het Stadhuis, dat zozeer het verbindingspunt was van de oproerige wijken, zou geen weerstand hebben kunnen bieden aan hun gezamenlijke krachten. Men dacht er zelfs niet aan het aan te vallen.

Cavaignac had de arbeiders laten weten dat hij hen maar één uur gaf om zich over te geven. Zij antwoordden dat ze veel liever strijdend zouden sterven dan sterven van de honger. Zij hadden vrouwen en kinderen meegenomen naar de barricaden: “Omdat wij ze niet meer te eten kunnen geven,” zeiden ze, “kunnen ze beter samen met ons sterven.” Bij heel die naargeestige wanhoop was de gematigdheid van het Volk verbazingwekkend. In verschillende wijken stelden arbeiders voor straatstenen de huizen in te dragen, om de troepen in het voorbijgaan te vermorzelen; anderen verzetten zich daartegen om leven en eigendom van de bewoners niet in gevaar te brengen. Overal werden de mannen die door het Volk gevangengenomen waren menselijk behandeld; de oproerlingen volstonden niet men hen weer in vrijheid te stellen: zij lieten hen ook vaak een hemd aantrekken over hun uniform om elk gevaar te vermijden als ze over andere barricaden heen moesten klimmen. Zij verleenden die dienst onder andere aan een mobiele gardist in de buitenwijk Temple; aan zes mobiele gardisten bij de Pont Austerlitz, aan een nationale gardist in de Rue de Pêche, enz. Vaak begeleidden zij hen zelf over de barricaden heen.

Dat alles verhinderde niet dat de koningsgezinde kranten en handlangers van het gezag overal de schandelijkste lasterpraat verspreidden over het optreden van de arbeiders. Men vertelde dat zij officieren in het Pantheon opgehangen hadden aan hun voeten, het hoofd van mobiele gardisten en de voeten van dragonders hadden afgehakt. Later zijn bij de openbare behandeling voor de krijgsraden al die wreedheden en onnozele aantijgingen ontzenuwd; maar tijdens de gevechten hadden ze wel hun uitwerking. Tot die middelen nam men zijn toevlucht om de verbetenheid van de troepen op te voeren.

In de oproerige wijken schoten de nationale garde en de troepen dan ook op alle ramen, zelfs als die gesloten waren. Het aantal slachtoffers van die tactiek zou men kunnen tellen, want Thiers en Bugeaud hebben daarvan een voorbeeld gegeven bij het bloedbad in de Rue Transnonain.

Elke keer als ze een barricade veroverd hadden, drongen de soldaten en nationale gardisten de naburige huizen binnen en pakten daar een groot aantal mensen op. Het merendeel waren vreedzame burgers, die op geen enkele manier deelgenomen hadden aan de strijd. Omdat zij niet op de hoogte waren van het lot dat voorbehouden was voor de gevangenen, gaven zij zich zonder verzet over. Vanaf de eerste dag waren niet alleen al alle gevangenissen overvol, maar had men ook de binnenplaatsen van openbare gebouwen volgestouwd met gevangenen.

Het oproer concentreerde zich gedurende de nacht in de buitenwijk Saint-Jacques, de oude stad, de buitenwijken Saint-Antoine en Saint-Denis en in gedeelte van Temple. In verschillende kerken luidde de alarmklok. Vanaf zonsopgang was er onafgebroken het geluid van kanon en geweervuur te horen. Het Volk had zich verschanst in het Panthéon en zijn hoofdkwartier gevestigd op de linkeroever. Die plek werd het toneel van een verbeten gevecht; generaal Damesme raakte daar gewond en stierf een paar dagen later. Het kanon verbrijzelde de deuren van het Panthéon en schoot een enorm standbeeld omver, dat zich aan het uiteinde van het gebouw bevond. Tijdens het gevecht gaven de mobiele gardisten, die de Rechtenfaculteit bezet hadden, zich opeens over; op het moment dat de opstandelingen op het punt stonden om hen in hun gelederen op te nemen, velden ze de bajonet en vuurden. Er volgde een vreselijk strijdgewoel. Op een ander moment hadden de opstandelingen zich meester gemaakt van de Rechtenfaculteit en hadden een van hen die een een professorentoga had gepikt naar de post van de brandweerlieden in de Rue Clovis gebracht. Ze veroverden ook het College Henri IV en ondanks het feit dat ze niets te eten hadden, raakten zij de voorraden en het eten van het huis niet aan, omdat het, zoals zij zeiden, “het brood van die kinderen” was.

In de Rue Neuve-Sainte-Geneviève, waar de arbeiders zich meester gemaakt hadden van de kazerne, deelden ze met de zieke mobiele gardisten het weinig voedsel dat ze hadden kunnen bemachtigen door hun kleren te verpanden. Enige tijd later werd de kazerne heroverd door de mobiele garde; de gewonde arbeiders, die zich daar bevonden, werden naar de ziekenhuizen Val-de-Grâce en la Pitié gestuurd. Onderweg werden ze met sabelhouwen afgemaakt. Een chirurg van het linieregiment, die tegenwoordig in Afrika zit, werd bijna doodgeschoten omdat hij zich tegen deze wreedheden verzette.

De mannen die gevangengenomen waren door het Volk, werden daarentegen goed behandeld; van een stafofficier van de nationale garde wordt bijvoorbeeld verteld dat hij, nadat hij vrijdags gevangengenomen was in de Rue Saint-Jacques door een leider van de barricade teruggebracht werd tot bij het hoofdkwartier van generaal Damesme; enige tijd later werd de barricade ingenomen; de leider van de barricade werd twee dagen later opgepakt en vermoord in de Rue Racine.

Tenslotte werd, ondanks het wanhopige verzet van het Volk, het Pathéon ingenomen en de hele wijk bezet door de troepen. Een groot aantal gevangenen werd op het strijdtoneel zelf doodgeschoten. Enkele waren een huis binnengevlucht: men stak een half uur lang een student met een bajonet om hem te dwingen hen te wijzen waar zij zich verborgen hielden, waarna hij afgeslacht werd. Op de Place de l’Estrapade werd een gevangene afgemaakt met slagen van geweerkolven. Op dezelfde plek werden ook nog anderen doodgeschoten en hun vrouwen, die getuige waren van hun dood, volgden de colonnes tot aan de Barrière de Fontainebleau, waar hun relaas de dood veroorzaakte van generaal Bréa. Ook op de Place Saint-Michel werden mensen gefusilleerd.

Een groot aantal gevangenen werd naar het Luxembourg gebracht en door de nationale garde gefusilleerd. En van die gevangenen, die zich op het moment van de schoten op de grond had laten vallen, ontsnapte aan de dood; en hoewel zijn arm doormidden was geschoten, kwam hij weer bij en ging op de vlucht. Hij werd al opgepakt in de Rue de la Harpe en naar de kazerne Tournon gebracht. Tegenwoordig zit hij in een strafkolonie.

Negendertig mensen werden doodgeschoten op het terrein van een politieke gevangenis in de Rue de Vaurigard, die kort daarvoor kapotgeschoten was. Onder die laatsten bevond zich, maar men zei, een koningsgezinde handlanger, de graaf van Narbonne, die opgepakt was op het moment waarop hij geld overhandigde aan de opstandelingen. Zijn familie heeft het gerucht van zijn dood tegengesproken, maar verschillende kranten hebben het bevestigd. Men sloot een groot aantal gevangenen op in de kazerne Tournon, die in handen was van de republikeinse garde; van tijd tot tijd kwamen nationale gardisten enkele van die gevangenen uitzoeken om ze naar het Luxembourg te brengen en doorgaans volgde na elk vertrek een geweersalvo. De gevangenen verscholen zich in de kazerne onder tafels en in donkere hoeken om niet weg te hoeven gaan. Het scheelde weinig of er was een gevecht uitgebroken tussen de nationale gardisten, die de gevangenen mee wilden nemen en de republikeinse gardisten, die ze weigerden over te dragen. De nationale gardisten probeerden een lastgeving te krijgen om de republikeinse gardisten over te kunnen plaatsen, maar dat was tevergeefs.

Meer dan vijftien dagen na de executies, werd de tuin van het Luxembourg gesloten voor het publiek; het was wachten tot een onweersbui de bloedplassen zou wegwassen: enkele bomen droegen nog lang de sporen van kogels.

Een deel van de buitenwijk Saint-Marceau werd nog steeds bezet gehouden door het Volk. Enorme barricaden verhieven zich in alle straten die grensden aan de Place Maubert. Op de barricade in de Rue des Noyers vochten vijftien mobiele gardisten mee in de gelederen van het Volk; telkens als een soldaat gewond raakte, staakten de opstandelingen het vuur, totdat men hem had opgeraapt. Maar als een opstandeling werd verwond, werden degenen die hem weg wilden halen aangevallen met geweerschoten. De barricade lag weldra tussen twee vuren; de verdedigers brachten zichzelf naar alle kanten in veiligheid, maar degenen die opgepakt werden, werden ter plekke gefusilleerd. Enkele mannen werden gered door de inwoners van de wijk.

Na een gevecht van meerdere uren werd de Place Maubert ten slotte prijsgegeven. Het plaveisel was letterlijk overdekt met bloed. Daarna verspreidden de troepen zich over de huizen en naast het bloedbad werd er nu ook geplunderd. De Marché des Carmes, waarin de opstandelingen in de tijd dat ze die bezet hielden geen enkele schade aangericht hadden, werd door de mobiele gardisten meteen geplunderd; op de Place Maubert en op de kade waar zich de maliebaan bevindt, werden naar men zei vrouwen verkracht op het lijk van hun echtgenoot.

Enige tijd na het gevecht werden zes mobiele gardisten, die gevangengenomen waren door het Volk, uitstekend behandeld: men had hen een warme maaltijd gegeven. Een kapitein van de nationale garde werd gevangengenomen op de Place Maubert en eveneens teruggestuurd naar zijn bataljon. De overwinnaars gingen heel anders om met hun gevangenen. Het merendeel van de arbeiders die opgepakt waren bij de barricade in de Rue Noyers en andere barricaden in de Rue Saint-Jacques werden naar de wachtpost in de Rue des Mathurins, het ziekenhuis Cluny, gebracht en gefusilleerd. Een van hen werd geraakt door een eerste salvo van zes geweerschoten op het pleintje van het klooster Saint-Benoît. Zijn armen werden aan flarden geschoten, maar hij bleef overeind en wachtte af. Op het eerste volgde een tweede salvo; hij slingerde een paar passen, richtte zich op en riep: ik ben nog niet dood; ga door! Bij het laatste salvo vlogen zijn hersenen door de lucht. Onder de andere gevangenen, die voor het ziekenhuis Cluny doodgeschoten werden, was een oude man die om genade smeekte; een sergeant van het linieregiment wilde hem redden en werd samen met hem doodgeschoten. Er was ook een kind van twaalf, dat zijn armen voor zijn lichaam hield, terwijl het uitriep: o! schiet me niet dood, schiet me niet dood! Een kogel schoot het dood voordat het uitgeschreeuwd was.

Een van de zalen van het ziekenhuis Cluny werd ingericht als veldhospitaal; een jonge dokter was gewonden aan het verbinden die tot het Volk behoorden, toen mobiele gardisten zich op hen stortten en hen hevig schreeuwend opeisten om ze te fusilleren. De felle protesten van de dokter haalden niets uit; men dreigde ook hem dood te schieten en hij moest zich terugtrekken zonder die ongelukkigen te kunnen redden. De lijken werden neergelegd onder de bogen van het ziekenhuis Cluny. Bij die openlijk en ten overstaan van getuigen bedreven misdaden, huivert men bij de gedachte aan hen die begraven moesten worden in het duister van de uitgestrekt kelders van de Thermes des Julien.

Hoofdstuk XVII

Proclamaties beloven amnestie – Uitmoorden van de gevangen opgeschort naar aanleiding van die beloften – De dag van de 23e – Generaal Bréa bij de tolpoort van Fontainebleau – Opwinding onder de opstandelingen bij het nieuws van het bloedbad bij het Pantheon – Dood van Bréa – Moordaanslag op twee onderhandelaars van het Volk tijdens een wapenstilstand – Verschillende vertegenwoordigers begeven zich in de wijken van de opstandelingen – Aanval op de Marais en de buitenwijk Temple – Slachtpartijen tijdens en na de overwinning – Massale terechtstellingen in de wijk van het stadhuis

De arbeiders waren gewaarschuwd over het lot dat hen wachtte; er werden pamfletten achter de barricaden verspreid waarop stond: Verdedig je, jullie zullen afgeslacht worden. De regering was op de hoogte van dat feit, waardoor de moed van de opstandelingen wel moest toenemen. Ogenblikkelijk richtte generaal Cavaignac zicht tot hen: “Arbeiders,” zei hij, “ze hebben jullie verteld dat jullie wrede wraakoefeningen te wachten staan; het zijn jullie en onze vijanden die zo praten. Ze hebben jullie verteld dat jullie koelbloedig afgemaakt zullen worden; kom naar ons toe, kom als berouwvolle broeders, onderwerp je aan de wet en de Republiek staat klaar om jullie met open armen te ontvangen.”

Toen de arbeiders die bekendmaking hoorden, gaf een groot aantal zich over en werd gevangengenomen. Daarna werd een deel van hen ter plekke gefusilleerd en de anderen naar het Stadhuis en enkele andere plaatsen vervoerd, die in het bijzonder als slachtplaatsen dienden. Op de Pont d’Arcole vielen de gevangenen onder het geweervuur van de mobiele gardisten, die zich op beide kademuren opgesteld hadden. Enkele gardisten werden getroffen door kogels van hun kameraden. Op de Pont Louis-Philippe werden er meer dan veertig in het water gegooid. Anderen bracht men naar de kade bij het Stadhuis, gooide hen in het water, waar ze door kogels getroffen werden. Meestal kwamen ze op de oever terecht en andere mobiele gardisten, die zich op die plek opgesteld hadden, maakten hen dan met een kogel af.

Een van die mannen, een opmerkelijk taaie, had de gardisten die hem af wilden maken vastgegrepen; ze konden zich niet van hem losrukken en kwamen op de oever terecht, waar ze erin slaagden hem achterover te gooien: een mobiele gardist stootte hem zijn bajonet in de nek: bij het gebrul dat hij uitstootte riepen allen die zich boven op de kademuur bevonden: Genade! genade! Maar zeventwintig mobiele gardisten schoten hun geweer op hem leeg en uit angst dat hij nog niet dood was, takelden ze zijn lichaam toe met bajonet en geweerkolf.

Op dat moment bevonden zich twee vertegenwoordigers op het plein bij het Stadhuis, waar ze met officieren overlegden. Soldaten van de republikeinse garde die met een konvooi gevangenen langs kwamen vroegen hen wat ze moesten doen. Zij antwoordden: Doodschieten! doodschieten!

Naast soortgelijke daden, vallen er gelukkig ook nog enkele blijken van moed en menselijkheid te vertellen. De heer Flottard, wethouder van Parijs, die een vertegenwoordiger terzijde stond, slaagde erin op het plein bij het Stadhuis een gevangene uit handen van de woedende mobiele gardisten te krijgen, door hem zijn sjerp te geven. Hij zou die daad van menselijkheid met zijn leven hebben moeten betalen als hij niet beschermd was door een kanonnier van de nationale garde, die kort daarop zelf opgepakt en met geweld op een stapel stenen werd gegooid. Er wordt verteld dat de heer Flottard zijn leven meerdere malen op dezelfde manier op het spel zette.

Generaal Duvivier verzette zich eveneens tegen het executeren van gevangenen. Toen hij zag dat een kapitein van de mobiele garde aanstalten maakte om er een aantal dood te laten schieten, overlaadde hij hem met felle verwijten. De officier gooide het geweer, waarmee hij gewapend was, op de grond; het schot ging af en raakte een nationale gardist. Generaal Duvivier liep daags daarna een verwonding op, waaraan hij stierf. Hij werd door alle partijen betreurd; hij deelde niet de vooroordelen van het merendeel van zijn collega’s tegen de het vooruitgangsdenken; hij had zelfs een socialistisch boek geschreven. Enkele uren voor zijn dood, herhaalde hij, ijlend van de koorts: ze moeten de arbeiders werk geven, anders komen er nog meer barricaden.

Het valt moeilijk te verklaren waarom de wijk van het Stadhuis, waar generaal Duvivier het bevel voerde, een van de plekken werd waar de meeste gevangenen gedood werden; men zou evenmin de heer Marrast daarvan kunnen beschuldigen die, naar men verzekert, de gevangenen liever bijeengepakt in het Stadhuis had gelaten, dan ze toe te vertrouwen aan de nationale en mobiele gardisten en in een proclamatie de inzet van bepaalde nationale gardisten als overdreven kwalificeerde, een uitspraak waarmee hij zich talrijke verwijten op de hals haalde. Maar wat konden enkele individuele en afzonderlijke pogingen uitrichten tegen een bloedbad dat met zoveel eensgezindheid georganiseerd was? Bovendien verkeerden de gevangenen in het Stadhuis in een toestand waarin zij de dood als een weldaad zagen. Een trap van tweeëndertig treden leidde naar donkere kelders, waar de gevangenen tot hun middel in het water stond. Als ze binnengebracht werden, werden ze met geweld in die waterpoel gesmeten en kwamen dan beneden terecht met een geradbraakt lichaam. Meerderen van hen moesten het zestig uur zonder voedsel stellen en als ze wat water vroegen, schoten de mobiele gardisten willekeurig hun geweren leeg op de dorstende mannen. Een van de officieren die zich daartegen verzette werd bijna doodgeschoten. Degenen die doodgeschoten werden, vielen in het smerige water en de anderen ademden de stank van de lijken in en bleven daar, terwijl ze op hun beurt wachten, zonder frisse lucht, zonder licht en zonder eten, in slijk en bloed.

Het bleek dat men de gevangenen ingedeeld had in verschillende categorieën: een soort rechtbank, samengesteld uit hogere officieren, vonniste hen naar volgorde van binnenkomst; onder slagen met geweerkolven en bajonetten werden ze aan een verhoor onderworpen, waarbij enkelen in de gang werden opgehangen aan ijzeren stangen. Iedereen die vuile handen had werd door het tribunaal ter dood veroordeeld; het parool was: Die kant op of naar buiten. De mobiele garde was meer dan een dag bezig met fusilleren; de lijken werden tot een berg opgestapeld in de Saint-Jean-zaal

Op dat moment was de oude stad en de omgeving van het Stadhuis in handen van de troepen. Het Volk was teruggedreven naar de buitenwijken Temple en Saint-Antoine en de rand van de buitenwijk Poissonnière. Op de linkeroever hield het nog alleen de periferie van de buitenwijken Saint-Jacques en Saint-Marceau bezet. In de ochtend van zondag de 25e maakte generaal Bréa, die generaal Damesme vervangen had, zich meester van verschillende stellingen. In de buitenwijk Saint-Marceau werden grote aantallen gevangenen afgeslacht; maar wij beschikken niet over gedetailleerde beschrijvingen van die executies, evenmin van de taferelen van geweldpleging en plundering, die naar men zegt plaatsgevonden hebben in de buitenwijk Saint-Jacques. Het oproer hield nog steeds de tolpoort van Fontainebleau bezet. De barricade die daar oprees werd bewaakt door enkele inwoners van dat deel van de buitenwijken, zonder dat er contact bestond met de rest van de beweging.

Generaal Bréa rukte op naar die barricade en verzocht te onderhandelen; men vroeg hem eerst te roepen: Leve de democratische en sociale Republiek! Dat was het wachtwoord van de opstandelingen. Hij toonde een vel papier met de volgende woorden:

“Wij ondergetekende, generaal Bréa de Ludre, verklaren naar de tolpoort gekomen te zijn om het goede Volk van Parijs en de buitenwijken te laten weten dat de Nationale Vergadering driemiljoen francs wil schenken aan de arbeiders en dat zij vóór de democratische en sociale Republiek heeft gestemd.

“Was getekend; De Bréa. ”

Men stond hem toen toe de tolpoort te passeren; de vertegenwoordiger van de Ludre en enkele van de officiers die hem vergezelden weigerde te volgen; de opstandelingen vreesden een hinderlaag; de generaal verklaarde dat hij kwam met het doel te bemiddelen. Men vroeg zijn soldaten de wapens neer te laten leggen; hij ondertekende het volgende papier: “Ik geef mijn troepen het bevel zich terug te trekken langs de weg die zij zijn gekomen.” Er werden de generaal, naar men zegt, meerdere brieven overhandigd, die antwoordde dat het heil van allen boven dat van een enkel mens ging.

Men had generaal Bréa, op zijn verzoek, een half uur gegeven, waarin men hem op hun erewoord gevangenhield. Er ging een uur voorbij; meerdere malen kwamen vrouwen van de opstandelingen hen verontrustende berichten brengen: er werd verteld dat de onderhandelaar van het Volk doodgeschoten was; dat generaal Bréa al enkele barricaden veroverd had onder het mom dat hij wilde onderhandelen, terwijl zijn soldaten om de barricade heen trokken en hij vervolgens de gevangenen liet doodschieten; er werd zelfs bij verteld dat hij enkele soldaten had laten fusilleren die weigerden op het Volk te schieten. Vooral het verhaal over de dood van Raguinard en andere burgers, die op de Place du Pantheon doodgeschoten waren, maakte de arbeiders verbitterd. Meer dan eens hoorde men schreeuwen: “Dood aan de moordenaar van het Pantheon! dood aan de beul van onze broeders!” Toen het gerucht zich verspreidde zich dat de generaal niet anders was dan Cavaignac, kende de opwinding geen grenzen meer.

Bréa had over een tuinmuur proberen te ontsnappen; daarna werd hij achtereenvolgens naar de tweede verdieping van het huis en een wachtpost overgebracht. Een tweede vluchtpoging was even vergeefs als de eerste. De nationale gardisten van de buitenwijken die tot dan toe het geweer over de schouder hadden, zonder iets te ondernemen, hadden de muur van het geweld doorbroken, toen een vierjarig kind degenen die de gevangenen bewaakten gewaarschuwd had. De arbeiders stoorden zich des te meer aan die dubbele vluchtpoging, toen Bréa ook nog uitriep: “Ik ben in de tolpoort van Fontainebleau, omringd door dapper mannen, republikeinen, socialisten en democraten.” Weldra komen vrouwen aanrennen, die verraad! roepen en de aankomst van de troepen aankondigen: de oproerlingen laden hun wapens en de eerst aanval is gericht op het raam van de kamer waar de generaal zich bevindt, die getroffen door een kogel neervalt. Zijn adjudant, Mangin, die bij hem was, sneuvelt eveneens, twee anderen werden gespaard. Op hetzelfde moment arriveerden inderdaad de troepen en maakten zich meester van de barricade; meerderen van degenen, die de haar verdedigden, werden gevangengenomen, negen anderen werden gefusilleerd bij een wijnkoopman, die zelf gedood werd door een sabelhouw, omdat hij hen onderdak had verschaft.

De dood van generaal Bréa is de daad die de opstand van juni het meest verweten is; hoe vreselijk betreurenswaardig het ook is, men kan zich er slechts over verbazen dat er niet meer represaillemaatregelen zijn genomen.

Verschillende vertegenwoordigers hadden zich over de oproerige wijken verspreid, de ene groep om te verkondigen dat de staat van beleg was uitgeroepen en de inzet van de troepen aan te vuren, de andere met het doel het Volk te kalmeren: niemand van hen had te lijden van een slechte behandeling van de kant van het Volk. Twee van hen, Pierre Lefranc en Gambon, bevonden zich niettemin te midden van de opstandelingen in de Rue Saint-Antoine, op het moment waarop twee door hen gestuurde onderhandelaars gedood werden tijdens een wapenstilstand; de een door een door de mobiele garde van dichtbij afgevuurd schot, de ander door een bajonethouw. Is de persoon van een onderhandelaar dan minder onaantastbaar in een hemd dan in het uniform van een generaal? Drie andere vertegenwoordigers, Drouet-Desvaux, Larabit en Galy Cazalat, brachten de nacht door te midden van opstandelingen in de buitenwijk Saint-Antoine zonder dat hen een haar gekrenkt werd.

In de buitenwijk Saint-Marceau verkeerde een vertegenwoordiger, Labrousse, een hele tijd onder de opstandelingen, die zijn woorden met veel waardering aanhoorden. Teruggekeerd op het Stadhuisplein had hij het geluk een paar gevangenen te kunnen redden, die de nationale gardisten wilden fusilleren.

Twee andere vertegenwoordigers, Greppo en Louis Blanc, liepen net over de boulevard naar de Vergadering, toen nationale gardisten zich voor het Café de Paris op hen stortten, Louis Blanc met scheldwoorden overlaadden en hem aanwreven dat hij de nationale werkplaatsen opgericht had, wat de oorzaak van alle ellende was; Louis Blanc antwoordde heel fel op die laster, maar de bajonetten waren al op zijn borst gericht, toen Greppo een van de nationale gardisten met een vuistslag neersloeg. De anderen stortten zich meteen op de twee vertegenwoordigers, brachten hen ten val en sleepten hen aan hun voeten mee. Zij dankten hun leven aan het dappere ingrijpen van de koks van het Café de Paris en een of twee officieren.

De vertegenwoordiger Lagrange, die zich op de barricaden had begeven met het doel de opstandelingen tot kalmte te manen, werd eveneens door de nationale gardisten beledigd en ernstig bedreigd. Men slaagde erin hem in veiligheid te brengen.

Verschillende vertegenwoordigers, die het strijdtoneel bezochten, meldden de Vergadering dat men bij sommige opstandelingen, die de anderen leken op te zwepen, aanzienlijke bedragen in goud en zilver waren aangetroffen. Uit dat feit, dat op geen enkele manier de eer van de enorme meerderheid van de opstandelingen aantast, bleek op een overduidelijke manier de hand van de koningsgezinde partijleden.

De Vergadering hield geen enkele rekening met die berichten. Ze had terug moet grijpen naar de bekende leiders van de koningsgezinde partij, die de club van de nationale werkplaatsen tot enkele dagen vóór het oproer trouw bezocht en voorstellen gedaan hadden aan de verschillend leiders van de brigade. De Vergadering had besloten aan die kant geen vijanden te zoeken; zij beschuldigde de Montagne en de geschrokken Montagne zweeg. Veel later besloot de Vergadering de arbeiders enigszins tegemoet te komen: ze stemde voor drie miljoen aan hulp. Dat was belachelijk; de arbeiders die van dit nieuws op de hoogte werden gesteld vroegen, in afwachting van die driemiljoen, brood.

De wijk Marais en de buitenwijk Temple boden fel verzet. Generaal Négrier sneuvelde daar. De arbeiders stuurden een onderhandelaar naar Lamoricière, die hem alleen maar vroeg te mogen vertrekken zonder gevangen te worden genomen. De generaal gaf hem ten antwoord dat de opstandelingen zich onvoorwaardelijk over moesten geven en dat het leger en de nationale garde machtig en goed voorzien van kruit en lood waren. “En wij ook,” antwoordde de onderhandelaar en keerde terug naar zijn kameraden. Tijdens het gevecht werden er mensen opgepakt die geld voor de nationale werkplaatsen bij zich hadden. Lamoricière wilde de directeur, Lalanne, laten fusilleren, die het bevel had gekregen het loon uit te blijven betalen, om ervoor te zorgen dat de arbeiders die zich nog op afstand hadden gehouden, niet in opstand kwamen.

In de Marais en de wijken Popincourt en Temple, werden de bloedigste gevechten geleverd. Daar zag men ook het vaakst mildheid van de kant van het Volk en verbetenheid bij de overwinnaars.

Vrijdags hadden de verdedigers van de barricade in de Rue des Coutures-Saint-Gervais een vijftiental mobiele gardisten opgevangen, van wie men de bedoeling niet kende. Ze werden goed behandeld en gevraagd zich bij hen aan te sluiten. Toen de gardisten aarzelden, werd hen gezegd: “Ga maar, als jullie willen, wij houden niemand met geweld tegen,” en men liet ze onvoorwaardelijk en met wapens en bagage vertrekken, na hen eten gegeven te hebben bij de wijnkoopman. De leider van de barricaden van die wijk had zijn mannen laten zweren zich tot het uiterste te verdedigen. In werkelijkheid lieten zij op zaterdag de hele dag het geweervuur over zich heen komen, zonder het te beantwoorden. Twee gevangenen, een soldaat van het linieregiment en een tamboer waren in hun handen gevallen en zeiden tegen hen: “Fusilleer ons maar!” – “Democraten fusilleren niemand,” werd hen geantwoord.

Het Volk had zich meester gemaakt van twee gemeentehuizen, die van het 8e en 9e arrondissement. Toen het eerste, gelegen aan de Place des Vosges, werd ingenomen dachten de ambtenaren, na de door de reactie verspreide geruchten, dat alles ten prooi zou vallen aan plundering; maar de oproerlingen eisten juist dat op alle kasten waar geld in zat sloten werden geplaatst. Toen ze hoorden dat de papieren van de burgerlijke stand door een brand in gevaar verkeerden, haastten zij zich daarheen om het vuur te blussen.

Bij de verovering door het Volk van de Place des Vosges, gaven de troepen zich over: de soldaten werden eerder als broeders dan als gevangenen behandeld; iedereen die vroeg om vrijgelaten te worden werd op stel en sprong in vrijheid gesteld. Toen het plein heroverd werd, werden sommige soldaten die zich overgegeven hadden aan het Volk gefusilleerd, anderen gedegradeerd en voor de krijgsraad gedaagd voor een daad die in februari een linieregiment de titel van eerste regiment van de Republiek had opgeleverd.

In de kerk Saint-Gervais en het gemeentehuis van het 9e arrondissement, werd door het volk, dat men ervan beschuldigde dat het van plundering droomde, geen enkele diefstal, vernieling of gewelddaad gepleegd. Toen het gemeentehuis heroverd werd, werden alle daar aanwezige arbeiders gefusilleerd: de lijken werden barricadehoog opgestapeld in de straat.

Bij de barricade in de Rue d’Angoulême duurde het gevecht meerdere dagen; herhaaldelijk werden de bataljons vervangen uit angst dat de soldaten ontmoedigd zouden raken. Negendertig kanonschoten werden op de barricade en de omliggende huizen afgevuurd.

Op de brug bij de sluis die op die plaats het kanaal Saint-Martin doorsnijdt waren dragonders in een gevecht gewikkeld; twee arbeiders zetten het mechaniek in werking en de dragonders vielen in het kanaal; onmiddellijk sprongen arbeiders in het water om ze te redden. Men behandelde hen met de grootste zorg, bood hen niet aangelengde wijn aan, terwijl de leider van de barricade zijn mannen het gebruik daarvan verboden had, en stelde hen daarna in vrijheid.

Daar komt dus het verhaal vandaan over verminkte dragonders dat door de koningsgezinde kranten daags daarna rondgestrooid werd. Laten wij dus in tegenstelling daarmee het gedrag nemen van de mobiele gardisten die hun gevangenen aan handen en voeten gebonden in het Templekanaal gooiden. Het linieregiment slaagde erin een einde te maken aan die verdrinkingen.

De Marais en de buitenwijk Temple waren ’s avonds in handen van de troepen. De soldaten, nationale en mobiele gardisten drongen meteen de huizen binnen en maakten daar talrijke gevangenen. Een groot aantal werd gefusilleerd in verschillende huizen. Op een binnenplaats in de Rue Vieille-du-Temple, werden vijfendertig mensen doodgeschoten. Op de hoek van de Rue de l’Hôtel-de-Ville, vijfenzeventig, die een kelder ingevlucht waren en naar boven kwamen om zich over te geven en toen gefusilleerd werden. Voor het huis van een steenkolenhandelaar in de Rue Cloche-Perce werden er twintig doodgeschoten. Zeventien mensen werden gefusilleerd aan de overkant van de Popincourtkazerne, terwijl het Volk kort daarvoor vijfenveertig soldaten, die het gevangengenomen had, uitstekend behandeld had.

In de Rue du Temple werd een gevangene door nationale gardisten van het 6e legioen, die hem meevoerden, doodgeslagen met geweerkolven en bajonetten. Nationale gardisten van het 4e legioen die de avond tevoren geschuild hadden tijdens de storm op de hoek van de Rue Culture-Sainte-Catherine, namen voorbijgangers onder vuur en doodden onder andere een vrouw die een kind in haar armen droeg, terwijl op de barricade in de Rue Saint-Louis een opstandeling, tijdens het gevecht, op zoek ging naar brood voor een arme vrouw, tussen de kogels door en met gevaar voor zijn leven.

Er waren ook gevangenen gefusilleerd in de Rue Saint-Paul, die verlinkt waren door een vrouw; in een belendend huis werd een gewonde doodgeschoten in zijn bed. In de Rue Saint-Antoine werd een vrijwel verlamde grijsaard, die aan zijn ruggengraat behandeld was, doodgeschoten. De lijken werden opgestapeld op de binnenplaats van een kostschool. Ook een vader van vier kinderen, die om genade smeekte, werd doodgeschoten in de Rue Amandiers-Popincourt: een van zijn bovenbenen werd door de kogels bijna van zijn romp gescheiden. Verscheidene mensen werden gefusilleerd op de Avenue Parmentier, tegenover de slachthuizen van Popincourt; hun ouders moesten de lijken komen zoeken op een stapel stro. Men fusilleerde zevenendertig mensen op drie verschillende punten in de Rue du Roi-de-Sicile. Ook in de Rue de Jouy en in de Avé-Maria-kazerne werden mensen doodgeschoten. De lijken van degenen die gefusilleerd waren in het Arsenaal werden overgebracht naar een houttuin aan de Place de la Bastille.

Op de Place Saint-Jean, in de enige hoek die niet doorsneden wordt door een straat, werden rond zes uur ’s avonds negenveertig gevangenen omgeven door een vierdubbele haag van soldaten. Nationale gardisten vuurden de troepen aan om ze te fusilleren. Een officier van de mobiele garde dacht dat hij onder de gevangenen een man herkende die op zijn kapitein geschoten had, en greep het geweer van een soldaat, die weigerde zijn wapen af te geven, maar beloofde op bevel van de officier te zullen schieten. Die gaf opdracht te vuren en meteen waren er twee salvo’s van het peloton te horen; daarna werden er nog meer dan tweehonderd schoten afgevuurd om de slachtoffers af te maken.

De officier schepte bij een vertegenwoordiger op over zijn optreden. Tijdens de moordpartij juichten de vrouwen toe vanuit de ramen van de belendende huizen.

Maar de belangrijkste executieplaats was het Stadhuis. Toen de nationale of mobiele garde weer gevangenen kwam brengen bij de trap die zich aan het eind van de Rue Lobeau bevindt, werd er vanaf beneden geroepen: “Wij hebben geen plaats meer, geef hen lucht.” De gevangenen werden de trap afgeduwd, kwamen in een poel van bloed terecht en sneuvelden daar onder de kogels; van tijd tot tijd werden de lijken opgehaald en naar de Saint-Jean-zaal gebracht; het bloed liep in brede stromen over het plein.

Wat betekenen, na dit alles, de huichelachtige uitspraken die daags of twee dagen daarna gedaan werden door Cavaignac: “Moge mijn naam voor altijd vervloekt zijn als ik mijzelf toesta in de overwonnenen slachtoffers te zien.” Wat betekenen die woorden, terwijl men vier dagen lang op bijna elke straathoek mensen fusilleerde, die zich overgegeven hadden op de plechtige belofte van amnestie, terwijl er sprake was van een bevel zoals tijdens de bloedbaden van september en de moorden open en bloot voor de hele stad georganiseerd waren?

Hoofdstuk XVIII

Bestorming en inname van het ommuurde terrein bij Saint-Lazare – Aanval op de buitenwijk Saint-Antoine – Oprechtheid van het Volk – De kazerne van Reuilly veroverd door het Volk en heroverd door de troepen – Het fusilleren van gevangenen – Dronkenschap van mobiele gardisten en geruchten over vergiftiging – Onderzoek van brandwijn en kogels door scheikundigen – Vredesvoorstellen door de arbeiders – Dood van de Aartsbisschop – Proclamatie van het Volk – De dag van de 26e – Capitulatie van de buitenwijken – Slachting aangericht onder de gevangenen – Afscheid van de opstandelingen van hun gedode broeders

Ten gevolge van de rampzalige tactiek van het Volk, dat zich verspreid achter alle barricaden ophield, in plaats van in sterke colonnes op te rukken naar enkele belangrijke plekken, was het door Cavaignac gebezigde systeem van het concentreren van de troepen uitstekend geslaagd. Het oproer was geleidelijk teruggedrongen naar de poorten en op zaterdagavond hield het Volk alleen nog de buitenwijk Saint-Antoine en de rand van de buitenwijk Poisonnière bezet.

In die laatste wijk had het Volk zich verschanst binnen het ommuurde terrein bij Saint-Lazare en in de gebouwen van een in aanbouw zijnde ziekenhuis. Die gebouwen dienden voor de arbeiders als een vesting. Drie dagen lang werden ze tevergeefs aangevallen. Daar schoten ze een van hun eigen mannen dood die van de gelegenheid gebruik gemaakt had om een wraakoefening uit te voeren. Dat optreden betekent een maat voor het geloof van het Volk in de heiligheid van zijn zaak. Er wordt nog een opmerkelijk voorval verteld van dat gevecht: een opstandeling ontdekte zijn zoon in de gelederen van de mobiele garde en stelde zich, terwijl hij zelf zijn geweer op de grond gooide, bloot aan het geweervuur van zijn zoon. Een vriend van graaf Aumale, kapitein van de mobiele garde, werd tijdens het gevecht gevangengenomen door de arbeiders, die hem in vrijheid stelden, hoewel hij hen had verkondigd dat hij hen opnieuw zou aanvallen. Ten slotte, na drie dagen heldhaftig verzet, viel het terrein bij Saint-Lazare onder het geweld van de troepen. Wij weten niet wat ze met gevangenen gedaan hebben; omdat de Poissonnière-kazerne het meest nabijgelegen is, is het waarschijnlijk dat ze daar naartoe zijn gebracht. Het is in ieder geval bekend dat in die kazerne gevangenen gefusilleerd zijn. Omdat de rust in de wijk al weer hersteld was wilde men in de Saint-Martin-kazerne de burgers niet opschrikken met het geluid van fusilleren: de gevangenen werden in stukken gehakt met sabelhouwen en bijlslagen.

Op de ochtend van maandag de 26e was de buitenwijk Saint-Antoine de enige die nog in handen was van het Volk.

Van de tolpoort tot aan de Place de la Bastille verrezen vierenzestig barricaden. Het Volk had drie kruitfabriekjes ingericht: apothekers werden gedwongen kruit te vervaardigen. Bovendien was een groot aantal arbeiders, dankzij een scheikundecursus van het Conservatoire des Arts-et-Métiers, op de hoogte van de eenvoudige vervaardiging van schietkatoen. Het Volk hield het merendeel van de huizen in de buitenwijk bezet, maar toonde overal het grootste respect voor het eigendom. In een van de huizen aan de Rue de la Roquette, waar de opstandelingen beslag op hadden gelegd, vond de eigenaar later 8.000 francs in contanten terug, die hij daar had achtergelaten. Een ijzerhandelaar werd gedwongen twintig ijzeren staven te leveren voor de bouw van barricaden; de arbeiders gaven hem vijfentwintig terug en zeiden: van vijf weten we de eigenaar niet, als iemand ze opeist moet je ze teruggeven. Er wordt een verhaal verteld over een horlogemaker, van wie de winkel in bezit genomen was door de oproerlingen en die later constateerde dat er geen enkele sieraad verdwenen was. Sommige burgers die zich zorgen maakten om hun eigendom, werden bewakers toegewezen. De soberheid van de opstandelingen was niet minder opmerkelijk dan hun onbaatzuchtigheid; overal onthielden zij zich tijdens het gevecht van niet aangelengde wijn.

Over het geheel genomen bewaakte het Volk van de buitenwijk Saint-Antoine zijn barricaden, in plaats van massaal op te rukken om het Stadhuis aan te vallen. Die afwachtende houding valt te verklaren uit het onder de arbeiders verspreide gerucht van de totale overwinning van de opstand in de andere wijken. Daarnaast verloren ze drie dagen tijd bij de aanval op de Reuillykazerne en de Place des Vosges en begonnen zich pas in beweging te zetten toen de andere posities al waren prijsgegeven.

De Reuilly-kazerne werd bezet gehouden door soldaten van het 48e linieregiment. Onder de arbeiders die de aanval uitvoerden, bevond zich een oude regimentssergeant die een paar maanden daarvoor zijn ontslag gekregen had. Die sergeant trad op als onderhandelaar en vroeg om patronen. De kapitein die het bevel voerde over de kazerne antwoordde hem dat hij ze zou sturen, maar één voor één, en gaf ogenblikkelijk het bevel het vuur te openen. De kazerne bood twee dagen weerstand. De poort, waarachter zich een barricade van ijzeren bedden bevond, werd in brand gestoken.

Toen het Volk zich meester maakte van de kazerne, bleek die verlaten te zijn. Enige tijd later keerden de soldaten terug, namen daar veertig mannen gevangen en maakten ze in de kamers allemaal met een voet vast aan een bed. Buiten werd het gevecht voortgezet en toen het afgelopen was, gaf de commandant het bevel de gevangenen te fusilleren. Wat de oude sergeant betreft, die bleef drie dagen vastgebonden, zodat de soldaten hem konden uitschelden en mishandelen, waarna ook hij doodgeschoten werd. Tijdens die betreurenswaardige dagen toonden de troepen hoezeer zij ontzag hadden voor discipline.

De mobiele gardisten volstonden niet met het uitvoeren van bevelen; zij waren die vaak al vóór en werden daarnaast aangemoedigd door hun meerderen, van wie het merendeel tot rijke families behoorde, en vaak door de nationale garde. Door een vrijwel voortdurende dronkenschap die soms vergiftigingsverschijnselen vertoonde, werd hun razernij tot angstaanjagende hoogten opgedreven. Dat was voor de reactie aanleiding voor nieuwe lasterpraat; het gerucht werd verspreid dat de marketentsters, overgehaald door de democraten, aan de troepen vergiftigde brandewijn verkochten.

Door befaamde scheikundigen, onder wie de heer Pelouze, verricht onderzoek toonde de onzinnigheid aan van die geruchten, ook van die over vergiftigde kogels die door de opstandelingen gebruikt zouden worden. Maar verschillende marketentsters moesten die betreurenswaardige lasterpraat bijna met hun leven betalen: een vertegenwoordiger, Germain Sarrut, redde een van die ongelukkige vrouwen door een glas met haar brandewijn leeg te drinken in aanwezigheid van soldaten die haar wilden fusilleren. De arbeiders van de buitenwijk Saint-Antoine hadden het nieuws pas drie dagen later gekregen; omdat zij geloofden dat de opstand gezegevierd had, wilden ze voorwaarden stellen en verzochten vooral om verzekering van werk in perioden van werkeloosheid en invrijheidstelling van de gevangenen van Vincennes. Naar aanleiding van de bedenkingen van drie vertegenwoordigers, beperkten zij zich ten slotte tot het verzoek hun burgerrechten te handhaven. Larabit liet twee van zijn collega’s achter als gijzelaar en ging met twee arbeiders dat verzoek naar de Vergadering brengen; hij verklaarde dat het zo terecht was, dat het hem onmogelijk leek dat er niet mee ingestemd zou worden. Sénard, voorzitter van de vergadering, en generaal Cavaignac weigerden in te stemmen met een amnestie en Larabit keerde terug naar de arbeiders om zijn gevangenschap voort te zetten.

Inmiddels had de aartsbisschop van Parijs, Denis Aftre, de hoop opgevat het gevecht te kunnen beëindigen, door de arbeiders verzoenende woorden toe te spreken. Vergezeld van twee van zijn vicarissen-generaal en een jongeman in een hemd, die een boomtak droeg, begaf hij zich naar de Place de la Bastille. Hij slaagde erin de troepen het vuur te laten staken, en waagde zich op de barricade; maar nauwelijks had hij enkele woorden gesproken of er klonk een geweerschot; de opstandelingen riepen verraad! de aartsbisschop zakten neer in hun armen, door een kogel getroffen in zijn onderrug, die dus niet anders dan van de overkant van de barricade afgevuurd kon zijn; sommigen beweerden dat de kogel vanuit een raam afgeschoten was: op enkele passen afstand bevond zich een huis dat bezet was door de mobiele garde. De opstandelingen ontfermden zich over de aartsbisschop en vervoerden hem, nadat ze hem met alle respect opgetild hadden, naar het ziekenhuis Quinze-Vingts, waar hij onder hun bewaking de nacht doorbracht. Zij lieten door een van de vicarissen-generaal een brief ondertekenen waarin verklaard werd dat zij niets te maken hadden met die moordaanslag. De aartsbisschop werd overgebracht naar het aartsbisschoppelijk paleis, waar hij een paar uur later overleed; zijn laatste woorden waren de volgende: “Moge mijn bloed het laatst vergotene zijn!” Maar die wens werd niet verhoord; het gevecht werd hervat en na het gevecht gingen de moordpartijen door.

De arbeiders hadden op zondagochtend een rode vlag bevestigd aan de top van de Juli-zuil; meteen werd door hen verzamelen geblazen en de volgende oproep op de muren in de buitenwijk aangeplakt:

“TE WAPEN!

Wij willen een democratische en sociale Republiek!
Wij willen zelfbeschikkingsrecht van het Volk!
Alle burgers van een Republiek moeten en kunnen niets anders willen.
Om die Republiek te verdedigen moet iedereen samenwerken.
Talrijke democraten, die deze noodzaak beseffen, zijn al twee dagen de straat op.
Deze heilige zaak telt al veel slachtoffers; wij zijn allemaal vastbesloten die edelmoedige martelaren te wreken of te sterven. Te wapen! burgers, en laat niemand van ons die oproep verzaken.
Door de Republiek te verdedigen, verdedigen wij het eigendom.
Als jullie door een blinde halsstarrigheid ongevoelig zijn voor zoveel vergoten bloed, zullen wij allemaal sterven onder de brandende puinhopen van de buitenwijk Saint-Antoine.
Denk aan jullie vrouwen, aan jullie kinderen, sluit je bij ons aan!”

In die oproep werd gesproken over het in brand staan van de buitenwijk; in werkelijkheid was door de troepen een huis in brand gestoken in de Rue de la Roquette, dat bezet was door een groot aantal arbeiders. Sommigen probeerden over de daken te ontsnappen; ze werden daar met geweervuur afgeschoten; meer dan vijfenveertig mensen vluchtten de kelder in en gaven hun wapens af door het kelderraam; ze werden allemaal gefusilleerd.

De buitenwijk kwam pas in beweging toen het oproer overal neergeslagen was. De colonnes opstandelingen, die van daar oprukten naar de Place de la Bastille, werden teruggedreven. Op maandag had generaal Perrot, die de aanval op de buitenwijk Saint-Antoine leidde, dezelfde die op 23 februari het bevel voerde over de troepen in Parijs, de arbeiders tot tien de tijd gegeven om zich over te geven. Sinds de vorige dag had het gevecht nog iets sinisterders dan de voorgaande dagen; de vrouwen renden de barricaden op en schreeuwden tegen de soldaten: “Jullie hebben onze echtgenoten en broeders als gedood, maak ons nu ook maar dood!” Intussen hadden onderhandelingen plaats tussen de leiders van de belangrijkste barricaden en de minister van binnenlandse zaken, Recurt, die vergezeld was van een kapitein van de artillerie van de nationale garde. Wederzijds werden spijtbetuigingen uitgewisseld. Er werd amnestie beloofd en om elf uur gaf het Volk zich over. Drie bataljons trokken de buitenwijk binnen.

Enige tijd na de overgave van de buitenwijk, werd een opstandeling gedood door een geweerschot vanuit de gelederen van de troepen; zoals gewoonlijk werd dat toegeschreven aan een misverstand en toen de arbeiders het vuur beantwoordden werden juist zij van verraad beschuldigd. Maar zij, die zich stipt aan hun woord hielden, trokken zich terug en lieten zich ontwapenen. Zij waren niet op de hoogte van het lot dat zij de gevangenen overal lieten ondergaan; vanaf daags tevoren had men een groot aantal mensen gefusilleerd in een houttuin bij de Place de la Bastille; onder hen bevond zich een kind van dertien of veertien jaar, dat zich op de knieën wierp en om genade smeekte; een mobiele gardist wilde het redden, maar de anderen doodden het met bajonethouwen, terwijl ze tegen hem zeiden: Kijk! hier is je genade!

Bij een wijnkoopman, aan het einde van de brug van Austerlitz, werden negen mariniers gefusilleerd; op het nabijgelegen plein werden dezelfde dag zesentwintig mannen doodgeschoten. Er werden ook mensen gefusilleerd op de Avenue de Reuilly en zelfs op de schuin oplopende muren van Vincennes. Mannen, vrouwen en kinderen die na de inname van de wijk gevlucht waren naar het kerkhof Père-Lachaise, werden door de mobiele garde doodgeschoten. Ze wilden zelfs een doodgraver doden.

Bij de tolpoort van Ménilmontant waar een groot aantal gevangenen werd gefusilleerd, probeerden twee soldaten van het linieregiment, die gevangengenomen waren door het Volk en op hun erewoord vrijgelaten waren, zich, maar vaak tevergeefs, tegen deze wrede daden te verzetten, door te vertellen dat de oproerlingen hen geen haar gekrenkt hadden en na volstaan te hebben met hen te ontwapenen, menselijke behandeld hadden en aan niets hadden laten ontbreken. In de doodlopende Ménilmontantsteeg werd een gevangene doodgeschoten en geroosterd op een stapel stro.

In een klein bos, naast de Passage Ronce, werden ongewapende mannen gefusilleerd, onder het voorwendsel dat hun handen naar kruit roken. Over de holle weg, die naar de Piatheuvels in Belleville loopt, werden arbeiders achtervolgd alsof ze jacht op wilde dieren maakten. Wij moeten ook de executies vermelden waar de heer Edmond Adam getuige van was zonder ze te kunnen verhinderen en de mannen die overdekt werden met sabelhouwen en bajonetsteken onder de ogen van de heer Lefèvre, inspecteur van het gevangeniswezen, die gelukkigerwijze erin slaagde twee- tot driehonderd burgers te redden. Het is ons niet bekend of die gebeurtenissen plaatsvonden tijdens of na de gevechten, maar wij vermelden ze toch voor dit relaas te beëindigen. Wij snakken ernaar deze gruwelen af te sluiten.

Zoals alle andere wijken, werd de buitenwijk Saint-Antoine na het gevecht het toneel van huiszoekingen, talloze arrestaties, executies en zelfs plunderingen; meerdere vrouwen werden verkracht; drie uit het raam gegooid in de Rue de Charenton.

De ongelukkige wijk bood de betreurenswaardige aanblik van een verwoeste en kapotgeschoten stad; de in de omgeving van de Bastille gelegen huizen waren doorzeefd met kogels en enkele half gesloopt door kanonskogels. Zodra de barricaden opgeruimd waren, kwamen de rijken uit de buitenwijk Saint-Germain in hun rijtuigen, met hun vrouwen en maîtressen, de puinhopen bezichtigen van de armenwijk.

Er werden prachtige begrafenissen geregeld voor de nationale gardisten en de soldaten. Wat de arbeiders betreft, die werden opgestapeld op vuilniskarren en naar de begraafplaatsen vervoerd, waar ze in een gemeenschappelijk grafkuil werden gegooid. Het volgende is een tot hen gericht vaarwel van een van hun broeders:

Terwijl jullie vijanden met bloemenkransen
Het praalgraf sieren waarin hun doden rusten,
Liggen jullie samen, door elkaar, opeengehoopt
In de groeve, waarin jullie lichamen zijn geworpen.

Ontvang de tol van onze zwijgende tranen, broeders,
Wij alleen zullen jullie geëerde overblijfselen volgen
En in heimelijk nachten zullen wij het hoekje bezoeken
van het kerkhof waar jullie zullen rusten.

Maar nee: zonder tranen zullen wij achter jullie aan marcheren
Want jullie zijn gevallen in heilige gevechten,
Met hoop in het hart en de hand op jullie wapen;
Wij die jullie overleven, wij zullen niet om jullie wenen.

O broeders, waarom moest de Vrijheid sterven?
Gelukkig jullie die haar hervonden in de dood
Wat jullie gedaan hebben is, helaas! het beste deel geweest
En het is aan jullie, zonder twijfel, te wenen om ons lot.

Martelaars, rust in vrede: jullie zaak is heilig!
Jullie vervloekte namen, die ontluisterd moeten worden,
Na dagen van haat, zullen zonder vrees het beheerste oordeel
van een rechtvaardiger toekomst tegemoet zien.

Lange nachten hebben jullie, na jullie overwinning
Doorstaan van doodsangst en sombere dagen
In vertrouwen, berustend en niet willen geloven
Dat ook jullie uitverkorenen jullie steeds verraadden

Jullie allen vonden, bij het betreden van jullie krot
De taaie gasten van ellende en honger
Tot de dag waarop jullie de rode vlag lieten wapperen
Waarop jullie geschreven hadden: “Werk of brood.”

Maar jullie bazen antwoordden, voor de heilige barricaden
Bij het dreigende testament, geschreven op jullie vaandels
Dwars door het geweervuur heen van de executies
“De orde van Warschau en de vrede der graven.”

En jullie vielen, de een op de straatstenen
Geluiden van ijzer en lood, minder wreed dan honger
De ander, ontwapend, langs de lanen
Onder de bloedige sabel van het slachthuis der mensen

Ach! Jullie hebben ten minste niet gezien,
Hoe jullie vrouwen en zusters het spervuur insnelden
Om te sterven in het laatste gevecht. Met gesloten ogen
Onthult de weldadige dood de toekomst.

O jullie, gelukkiger dan wij! De lamenterende laster
Rond jullie graven, kunnen jullie niet meer horen
Geen enkele vriend staat op om jullie te verdedigen
En jullie beulen hun smaad voor de voeten te werpen.

Eerder dan wij verlieten jullie deze vervloekte aarde
Waar zelfs God altijd aan de kant staat van de sterke
Waar de arme slaaf is, zijn soort vogelvrij
Waar honger slechts één remedie kent, de dood.

Terwijl jullie ons, in het heetst van de strijd
Jullie wrekend wapen reikten, ontvallen aan jullie armen
Hebben wij jullie een gerechte wraak beloofd,
Maar onze geketende armen zullen jullie niet kunnen wreken.

Onkundig van het lot dat zij jullie broeders bereiden
De roes der overwinnaars, hun kwetsende lach
De meedogenloze orgie en kille driften.
Broeders, rust in vrede: jullie stierven op tijd

Hoofdstuk XIX

Gevolgen van het oproer – Beloningen voor de overwinnaars – Aanklachten, huiszoekingen en arrestaties – Gevangenen gefusilleerd in huizen, op straat en in kazernes – Het federalisme – Inval van de nationale gardisten uit de provincie – De gevangenen in de kelders van de Tuilerieën – Bloedbad op het Caroussel – De gevangenen in de Militaire Academie – Gevangenen gewond – Overbrenging van de gevangenen naar de vestingen – Hun lijden – Laatste slachtpartijen

Tezelfdertijd bracht de Vergadering de erkentelijkheid van het vaderland over aan de mobiele garde; het hoofd van de uitvoerende macht speldde hen eigenhandig onderscheidingstekens op, de bourgeoisie organiseerde een zegetocht, de vrouwen van de aristocratie wierpen hen bloemen toe en traden op als hun marketenster, door hun tenten en kazernes te bezoeken, zoals ooit hun moeders dat in die van de Kozakken hadden gedaan. Voor de eer van de mensheid moeten wij daar wel aan toevoegen dat op dat moment andere vrouwen naar de vergadering gingen om amnestie voor de overwonnenen af te smeken; ze werden niet toegelaten.

Omdat Cavaignac besloten had het leger in te zetten, had hij uitsluitend hen de eer van de overwinning willen gunnen; vanaf de tweede dag was de nationale garde van het strijdtoneel verwijderd en verbannen naar locaties waar ze nog alleen maar te maken hadden met gevangenen. Ook de nationale gardisten, die vrijdags maar met zo weinigen waren geweest, hielden al op zondag een appel. De wethouder van het 11e arrondissement schreef dat onderscheid toe aan angst; iedereen die zich niet voegde in de gelederen, dat wil zeggen vrijwel alle proletariërs, werd ontwapend. De nieuwkomers deden hun niet meedoen met het gevecht vergeten door hun enorme inzet bij het jacht maken op overwonnenen. Grote aantallen erekruisen werden uitgedeeld; na februari wilde het Volk geen onderscheidingstekens meer; die van juni waren even talrijk als in het eerste jaar van Louis-Philippe: aan die laatsten kleefde in ieder geval geen bloed. Overal werd een soort reactionaire politie georganiseerd. Anonieme aanklachten en huiszoekingen vulden de gevangenissen, die door de executies van de voorgaande dagen deels leeg stonden. Er werden ongeveer twaalfduizend mensen gearresteerd; het merendeel van die arrestaties werd ingegeven door de bekende republikeinse opvattingen, nog vaker door persoonlijke haatgevoelens en zelfs uit neringnijd. Zij gingen te werk met een ongekende gewelddadigheid, onder geschreeuw, gescheld en slagen met geweerkolven. In de Rue de l’Arbre-Sec pakten nationale gardisten een slagersknecht op, omdat ze beweerden dat zij zijn kameraad op de barricaden hadden gezien. Op het Carrousel wilde een man, die onder de gevangenen een vriend herkende, hem de hand drukken: de officier die het konvooi begeleidde liet hem oppakken en met de gevangenen meelopen.

Gevangenen werden vaak gefusilleerd in hun eigen huis of op straathoeken. In de Rue Cloche-Perche hadden opstandelingen, die zichzelf in veiligheid brachten, hun geweren door een kelderraam, waaronder zich een oude, gebrekkige huisbewaarder verscholen had, naar binnen gegooid; hij werd gegrepen en doodschoten op zijn eigen binnenplaats. Ook een kelner van een koffiehuis in de Rue Culture-Sainte-Catherine, werd doodgeschoten omdat er in de kelder een door het kelderraam naar binnen gegooid geweer werd aangetroffen; een huisbewaarder die eerst mobiele gardisten, die huiszoeking wilden doen, door alle kamers heengeleid had, werd door hen gefusilleerd onder het voorwendsel dat hij oud genoeg was om een moord te kunnen plegen. In de buitenwijk Temple werd vlak bij de kazerne door een mobiele gardist een nationale gardist geëxecuteerd, die naar hen toekwam omdat hij moe was van zijn dienst, ondanks dat zijn kameraden bevestigden dat hij uit hun gelederen afkomstig was. Ook werden mensen gefusilleerd op de hoek van de Rue Ménilmontant en de Rue Saint-Louis. In de gevangenis Saint-Lazare werden bijna honderd mensen gefusilleerd op de binnenplaats. Er is misschien geen enkele kazerne waar geen gelijksoortige massa-executies plaatsvonden, tijdens en na de overwinning: er werd onder andere gefusilleerd in de Foin-kazerne, vlak bij de Rue Saint Jacques en in de kazerne in de Rue des Grés, die bezet was door de republikeinse garde; een bewoner uit die straat, die met de commandant van die kazerne stond te praten, riep opeens uit, omdat hij geweervuur verwachtte: “Kijk, de opstandelingen komen terug;” de commandant gaf hem ten antwoord: “Daar hoef je niet meer bang voor te zijn.” ’s Nachts waren er verschillende malen geweerschoten te horen.

Op de hoek van de Rue des Mathurins-Saint-Jacques, werden in de kelder van een in puin geschoten huis gevangenen gefusilleerd, in aanwezigheid van meerdere nationale gardisten; een van hen slaagde erin een gevangene in veiligheid te brengen met gevaar voor zijn eigen leven; twee anderen brachten hem naar de kazerne in de Rue de Tournon; daar werd een deur naar de kelder geopend, die dienst deed als gevangenis; de twee nationale gardisten deinsden terug voor de verpestende stank die ze inademden: de gevangene keek hen minachtend aan en daalde met ferme tred de kelder in.

Niet ver daar vandaan, in de Rue Racine, lukte het een kapitein van de nationale garde twee gevangenen te redden, door ze bij de arm te nemen; maar halverwege de straat werden de twee mannen hardhandig uit zijn handen losgerukt door andere nationale gardisten, van wie een hem van achteren met een slag met een geweerkolf doodsloeg. Een vrijwel eender voorval vond plaats in de Rue des Mathurins: een nationale gardist zei tegen twee van zijn kameraden, die een gevangene wegbrachten: “Jullie zijn wel gek om zoveel moeite te doen, gewoon afmaken.” Meteen schoot een mobiele gardist van dichtbij zijn geweer af tussen de schouders van de gevangene. Maar we zullen hiermee nooit klaarkomen als wij alle afzonderlijke moorden willen vertellen, waarvan elke wijk getuige was. De mensen die zich daaraan schuldig hebben gemaakt en daar de eerste dagen over opschepten, buigen tegenwoordig het hoofd voor degenen die het geluk en de moed hadden enkele slachtoffers te redden.

Vanaf het begin van het oproer had men nationale gardisten uit de provincie naar Parijs laten komen; ze kwamen uit de verste uithoeken. Het federalisme dat de Republiek van 1793 bijna in de kiem had gesmoord, zou de doodklap worden voor die van 1848. Het merendeel van de nationale gardisten die zich aldus op Parijs stortten, wisten niet waarom men hen had laten komen; sommigen lieten zich meeslepen door de kreet Leve Napoleon! en dachten dat het ging om het herstellen van de monarchie. Tijdens het optreden tegen het Volk kon de haat zodoende de vrije loop gelaten worden. Een voor dat soort invasie van barbaren kenmerkend voorval vond plaats op de kade van de Tuilerieën: nationale gardisten uit de omtrek zagen een man in een hemd voorbijlopen, pakten hem op en wilden hem fusilleren; een vertegenwoordiger rukte hem uit hun handen en probeerde hen duidelijk te maken dat er in Parijs ook mensen in hemden rondliepen, die geen opstandeling waren; maar ze waren amper vertrokken of de man werd opnieuw opgepakt en gefusilleerd.

In het hogergelegen gedeelte van de buitenwijk Saint-Denis, vuurde de nationale garde uit Pontoise op een compagnie van de nationale garde van Parijs, omdat het merendeel een hemd droeg.

Nationale gardisten uit de provincie werden belast met de bewaking van de Tuilerieën. Er bevonden zich ongeveer een duizendtal gevangenen in de krappe onderaardse gewelven onder het terras aan de waterkant. Zij waren van alle gevangenen degenen die het meest te lijden hadden. Men gaf hen brood en water, maar in zo onvoldoende mate, dat sommigen hun urine dronken. Door de benauwende en verstikkende atmosfeer werden de gevangenen gedwongen samen te drommen bij de kelderraampjes om een beetje lucht te kunnen krijgen. Dan schoten de bewakers door die ramen naar binnen. Een gevangene had verteld dat hij was opgepakt op het moment waarop hij medicijnen ging halen voor zijn vrouw, die hevige barensweeën had; toen hij besefte dat hij haar zonder hulp achtergelaten had, riep hij uit: “Mijn God! mijn God! en leunde, met zijn hoofd in zijn handen, tegen het raampje; toen werd hij door een kogel in zijn hoofd geraakt en spatten zijn hersenen tegen de muur.

De gewonden en doden zegen neer in een bloederige en stinkende laag blubber, die tot aan de enkels van de gevangenen reikte. Er werd een huilende oude man binnengebracht, die zei dat hij geen opstandeling was, maar naar Parijs gekomen was om zijn zoon op te zoeken; een nationale gardist raakte hem met een geweerschot in de schouder, een andere schoot hem neer met een tweede schot en een derde maakte het met een kogel af, terwijl hij zei: “Nu kan ik ten minste zeggen dat ik een mus in zijn kooi doodgemaakt heb.” Het lijk bleef twee uur op de trap liggen.

Verschillende nationale gardisten wilden de sleutel van de kelder hebben, die in handen van de bewaker was; een bataljonscommandant van het linieregiment verzette zich daartegen en dreigde hen weg te jagen met zijn bajonet als ze bleven aanhouden. Ze trokken zich terug; maar die avond, tegen elf uur, lieten ze tweehonderd gevangenen naar buiten komen, tegen wie ze zeiden: “Vrienden, we gaan jullie luchten.” Ze wisten dat dat het wachtwoord was. In rijen van drie gingen ze op weg, met vier nationale gardisten aan elke kant. De colonne trok over de kade en passeerde de poort van het Pavillon de Flore; maar ter hoogte van de brug sloegen ze linksaf en kwamen door de poort van de Orangerie op het Carrousel terecht. Toen ze aangekomen waren tussen de vuurtoren en het Hôtel de Nantes, hielden ze halt: de nationale gardisten deden enige stappen achteruit, schouderden hun geweer en vuurden. Er ontstond een vreselijke verwarring; gevangenen vielen neer en de nationale gardisten bleven schieten; sommigen werden in het donker geraakt door kogels van hun kameraden, ondanks dat hen de raad was gegeven niet op elkaar te schieten, wat enkele gevangenen gehoord hadden.

Onmiddellijk werd alarm geslagen en elf nabijgelegen posten grepen naar de wapens. Soldaten van de garde van de marine, die zich een van die posten bevonden, schoten op de groep gevangenen en de nationale gardisten. Gevangenen die niet meer overeind konden komen werden met bajonetsteken afgemaakt; de andere probeerden te vluchten, maar alle uitgangen werden bewaakt; bij elke poort werden ze onthaald op geweervuur; sommige gaven zich over aan een officier van de marinegarde en ondanks de nationale gardisten die hen wilden fusilleren, werden ze naar de kelders van het Palais-National gebracht en naar de kelders waar ze uitgekomen waren. Vier slaagden erin zich te verbergen in de houttuinen die aan het Louvre grenzen: toen het weer licht geworden was, werden ze door vrouwen aangegeven bij de nationale gardisten, die hen doorstaken met hun bajonetten. Die executie duurde een half uur; ze waren al dood, maar ze bleven maar steken. De volgende dag werd er zand op het plein gestrooid om het bloed te bedekken. Omdat er nationale gardisten gesneuveld waren, kon dat bloedbad niet geheim gehouden worden, zoals ze dat met die andere hadden gedaan of gedacht te kunnen doen; het werd toegeschreven aan toevalligheden, aan een ontsnappingspoging, enz.

Van de gevangenen die ontkomen waren aan het bloedbad op het Carrousel, werden sommige teruggebracht naar de kelders van de Tuilerieën en andere naar het Palais-National dat in handen was van de marinegarde en de nationale garde van Sèvres. Sommige van de laatsten werden doodgeschoten op een van de binnenplaatsen, anderen opgesloten in de kelders, waar ze zeer te lijden hadden van de kant van enkele soldaten van de marinegarde; een van hen, geschrokken door woorden en doffe geluiden, alsof er op lichamen gebeukt werd, die vanuit een nabijgelegen kelder kwamen, hing zich op in een hoek van de kelder.

In de Tuilerieën werd echter, na het vertrek van de gevangenen die naar het Carrousel waren gebracht, met regelmatige tussenpozen tromgeroffel gehoord, gevolgd door onregelmatige maar krachtige schoten van vuurpelotons, daarna een grote stilte en de uitroep: Bewakers, geef acht! De gevangenen in de kelders hoorden de kreten van hun broeders; een groot aantal werd gek; er was er een die zich ophing. Toen de bewoners van de wijk zich ongerust begonnen te maken over de nachtelijke schoten van de vuurpelotons, werd het bevel gegeven, dat toegeschreven werd aan Lamoricière, om niet meer te schieten op gevangenen die probeerden te ontsnappen, maar de bajonet te gebruiken; hoe zouden ze hebben kunnen ontsnappen met die dichtgemetselde poorten en getraliede vensters?

Intussen had de heer Cormenin, belast met het bezoeken van de gevangenissen, door kunnen dringen tot de onderaardse gewelven van de Tuilerieën; de jonge legerdokter was ziek geworden, nadat hij daar een kwartier had doorgebracht. Men begon te vrezen dat zich, vanuit die infectiehaard, tyfus over de stad zou verspreiden. Men liet de gevangenen vertrekken en bracht ze over naar de Militaire Academie: de mannen die gek waren geworden werden gefusilleerd; de in gebruik zijnde deur aan het eind van de gewelven werd dichtgemetseld, alsof men bang was dat als iemand daar door naar binnen zou komen hij een vreselijke waarheid zou ontdekken. De muur vertoont op verschillende plekken sporen van kogels.

Er wordt verteld dat er in de Militaire Academie gevangenen gefusilleerd zijn; het staat vast dat er ’s nachts meermaals schoten van het vuurpeloton zijn gehoord; een kapitein van het linieregiment zei, toen hij een konvooi van ongeveer 250 gevangenen binnenkreeg, tegen de officier die hen begeleidde, dat het probleem de volgende dag opgelost zou zijn; bij het voorbijtrekken van een ander konvooi gevangenen, in de richting van het Champs-de-Mars, liep een officier alle posten binnen en zei tegen de soldaten dat ze zich niet ongerust moesten maken over de geweerschoten die ze gingen horen, want dat dan de gevangenen gefusilleerd werden. Tot slot hoorde een van de uit de kelders van het Palais-National afkomstige gevangenen een schildwacht zeggen, toen hij het over de gevangenen had die samen met hem opgesloten waren: “Die daar zijn slimmer dan de anderen, zij weten wat hen te wachten staat en hoeden zich er wel voor kabaal te maken;” de gevangenen maakten daaruit op dat het minste geluid de voorbode was van een executie.

Toen in een van de kelders van de Militaire Academie een gevangene, die gek geworden was, begon te schreeuwen, schoot de schildwacht lukraak op de menigte: verschillend mannen sneuvelden. Een van de gevangenen, die zijn leven te danken had aan de bescherming van een nationale gardist, werd in zijn kerker geraakt door elf kogels; ondanks zoveel verwondingen overleefde hij het; tegenwoordig zit hij in een strafkolonie.

In een andere kelder waren de gevangenen opeengestouwd, in een verstikkende hitte en zonder water en brood; zij beklaagden zich; een officier liep heen en weer voor het raampje van die kelder; hij hoorde ze.

– Klachten? zei hij.

– We hebben honger, laat ons brood brengen.

– Wacht...

Meteen greep hij het geweer van een schildwacht en schoot door het raampje naar binnen; een van de gevangenen viel neer.

– Nog iemand honger? zei de officier grijnzend, ik schotel hem wel wat voor.

Onder al die gevangenen bevonden zich een groot aantal gewonden; ze werden hetzelfde behandeld als de andere. Degenen die zich in ziekenhuizen bevonden, waren in aparte ruimten opgesloten en werden in het oog gehouden door nationale gardisten met de bajonet op het geweer. Om de onbenulligste reden werden ze van het ene naar het andere bed, van de en zaal naar de andere overgeplaatst, zonder dat men zich bekommerde om de rampzalige gevolgen van dergelijke wisselingen. Sommigen werden als wilde dieren met touwen in hun bed vastgebonden. Dat vond allemaal plaats om administratieve redenen en op bevel van hogerhand; men kon daar niet de medicijnen de schuld van geven, omdat het merendeel zich daar krachtig tegen verzette. Maar men begreep wel dat door dergelijke behandelingen het sterftecijfer onder de gewonden van het Volk veel hoger was dan onder hun vijanden. Toch was het merendeel van de gewonde opstandelingen daar liever, omdat ze konden ontkomen aan ondervraging en verzorgd werden, maar wel bijna allemaal doodgingen bij gebrek aan hulp en medicijnen.

Acht dagen lang werd de hele omgeving van Parijs grondig uitgekamd; de mannen die gearresteerd werden, werden op de geringste aanwijzingen als opstandeling beschouwd en gefusilleerd. Men zegt dat op de vlakte van Grenelle vijfenveertig gevangenen gefusilleerd werden. Ook op het kerkhof van Montparnasse en omstreken werden mannen doodgeschoten en ongeveer een honderdtal in de onderaardse gewelven van Montmartre.

Door de overbevolking van de Parijse gevangenissen werd de angst voor het uitbreken van tyfus steeds groter. In de kelders van het Stadhuis waren al twee- tot driehonderd gevangenen door verstikking om het leven gekomen. Enige tijd later werden de gevangenen overgebracht naar vestingen in de omgeving van Parijs. In de eerste dagen hadden die ongelukkigen soms tot dertig uur doorgebracht zonder eten. Bij de meesten hingen de kleren aan flarden. Voor de overplaatsing waren de strengste bevelen gegeven: de soldaten die begeleidden hadden de opdracht bij de geringste vluchtpoging, de onbeduidendste door een gevangene geuite kreet, het vuur te openen. Het gerucht was in omloop geweest dat bij een van de konvooien dat bevel uitgevoerd was; wij denken dat dit feit niet juist is, maar overal werden ze onderweg door de bewoners van de buitenwijken overladen met scheldwoorden en de troepen opgehitst hen te fusilleren. Als galeiboeven waren ze aan elkaar geketend; sommigen waren gedwongen de hele afstand blootsvoets af te leggen.

Na hun aankomst hadden ze vaak zeer te lijden onder de onregelmatige voedselverstrekking. In de vesting l’Est konden de gevangenen, die daar midden in de nacht tijdens stortregens naartoe gebracht waren, vierentwintig uur lang, zelfs met geld, niet aan het water en brood komen, dat ze nodig hadden; hun protesten werden beantwoord met gelach en gedreig; ze laadden de kanonnen en richtten ze op hen. Sommigen kregen een aanval van verstandsverbijstering en anderen stortten na een paar dagen in. In de vesting Rosny werden de gevangen gedwongen allerlei corveediensten te doen, tot aan het schrobben van de kamers toe van de directie en de kazernes van de mobiele gardisten, die hen bewaakten. Als voedsel kregen ze zemelenbrood en een beetje soep; als bed een kwart bundel stro. In de Conciergerie moesten ze op de binnenplaats slapen.

Ze werden in het wilde weg in koude en vochtige kazematten gegooid, zonder frisse lucht en licht. In de vesting Romainville schoot een schildwacht op een gevangene die voor de schietgaten tot God bad; het was een oude man; hij zei: “Mijn God! mijn dochter!” en zakte ineen. In plaats van gestraft te worden, werd zijn moordenaar beloond: hij werd bevorderd naar een elitecompagnie. Een andere soldaat moest vier dagen de cel in omdat hij geweigerd had op een gevangene te schieten, die voor de tralies in slaap was gevallen, omdat hij lucht wilde.

In een kazemat waarin kinderen opgesloten zaten (want sommige gevangenen waren nog geen dertien) had een van die arme kleintjes zich vastgeklampt aan de tralies van een kelderraam om lucht te krijgen; met een dreun van een geweerkolf werd het neergeslagen. In een andere kazemat in dezelfde vesting werden zomaar vanuit een dakraam twee schoten afgevuurd. Een van de gevangenen werd gedood. In de vesting Ivry moesten de gevangenen afdalen naar de onderaardse gewelven, waarin het water tot hun knieën reikte. Enkelen stierven daar; en dat water, dat paarden weigerden, gaf men de gevangenen te drinken.

In dezelfde vesting zei een officier tegen een groot aantal gevangenen dat opeengepropt zat in een kelder, dat hij ze ging luchten; dat was een afgesproken teken; ze moesten afdalen naar een geheime kelder, waar ze gefusilleerd werden. Dat verhinderde de Moniteur niet te verkondigen dat er tijdens de gevechten geen enkele gevangene was gefusilleerd; men had inderdaad gehoopt dat die executie geheim zou blijven, want het was de soldaten verboden erover te praten.

Dat was de laatste van de bloedige voorvallen tijdens het oproer van juni. De door dit oproer veroorzaakte kosten worden geschat op zevenenzestig miljoen frank. Van het geld dat uitgegeven is aan het fusilleren hadden alle Parijse arbeiders een jaar lang kunnen eten.

Het aantal slachtoffers van die rampzalige dagen valt niet te schatten. De officiële cijfers zijn niet serieus te nemen. Men is het erover eens dat er op de barricaden niet meer dan vier- tot vijfhonderd opstandelingen gesneuveld zijn, maar het aantal vermoorde gevangenen bedraagt, volgens zeer voorzichtige schattingen, ongeveer drieduizend man. Daar kan cholera niet tegenop.

Hoofdstuk XX

Bestraffing van de overwonnenen – Machteloosheid van de Montagne – Pierre Leroux en Caussidière spreken over vergevingsgezindheid – Artikel van Lamennais tegen de terreur – Artikel van Proudhon ter verdediging van de opstandelingen – Almacht van de koningsgezinden – Onderzoekscommissie – Militaire commissies – Krijgsraden – Deportatie naar strafkolonies zonder berechting – De gezinnen van de gedeporteerden – Militaire dictatuur – Stemming over de Grondwet tijdens de staat van beleg – Weerslag van de junidagen in Europa – Presidentsverkiezing – Amnestie beloofd – Toestand van Frankrijk

De eerste zorg van de Nationale Vergadering, na de overwinning, was zich bezig houden met wraak te nemen op de overwonnenen. Nog voor het einde van de gevechten had de voorzitter van de Vergadering, Sénard, dezelfde die het bloedbad van Rouen had goedgepraat, een regeringsbesluit opgesteld, waarin opstandelingen die in bezit van een wapen opgepakt werden, gezamenlijk veroordeeld werden tot deportatie naar een strafkolonie. Cavaignac wilde van zijn kant dat ze berecht werden door krijgsraden. De voor dit onderwerp benoemde commissie maakten van die twee voorstellen één: ze stelde voor de leiders van de barricaden voor de krijgsraad te brengen en de anderen te deporteren; Cavaignac dacht dat men zijn voorstel te overdreven vond om voor iedereen te laten gelden; hij zei dat hij de gewelddadige rol verwierp die men hem voor de geschiedenis toebedeelde: het leek dat de generaal zich zeer ongerust maakte over het oordeel van de toekomst; daarnaast kwam herhaaldelijk de herinnering aan zijn broer in zijn gedachten op; niet één van zijn slachtoffers zou zijn nachtrust kunnen benijden.

Wie in die partij zou zich nog Montagne durven noemen? In hoeverre verhief zij haar stem ter verdediging van de overwonnenen? Men kon ze tellen: daar waren Pierre Leroux en Caussidière die op het spreekgestoelte over vergevingsgezindheid spraken en een paar dagen later Lamennais en Proudhon, die in dezelfde strekking protesteerden door middel van de pers. Pierre Leroux klaagde erover dat de Vergadering altijd hartstochtelijk beraadslaagde, in plaats van zich te verheffen tot de eerbiedwaardige kalmte, die past bij vertegenwoordigers van een groots Volk; hij merkte op dat geen van de priesters die deel uitmaakten van de Vergadering het ook maar een keer over vergevingsgezindheid en broederschap had gehad. Ook Caussidière verzocht de Vergadering uit te stijgen boven haat en wraak en gerechtigheid te betrachten. “Ook ik heb geleden,” zei hij, “heb ik soms geen broer gehad die doorboord is door vierenzestig bajonetsteken en gewond door vier geweerschoten? Heb ik soms niet mijn oude vader gezien, die ook alle smarten heeft geleden van een eerbaar man? Welnu! ik verzoek u vanavond nog, voor wij uiteen zullen gaan, een verheffend woord te spreken.” Pierre Leroux en Caussidière werden bij elk woord onderbroken door geschreeuw, beledigingen, onbetamelijk gelach en geroep om orde.

Generaal Lebreton zei dat hij drie dagen lang zijn uiterste best had gedaan om de nationale garde te verhinderen dat ze zonder berechting mensen fusilleerden, maar dat zij op zijn aandringen een paar keer alleen maar gezwicht was bij de belofte dat de schuldigen gestraft zouden worden om een voorbeeld te stellen. De vergadering stemde in met het besluit: iedereen die deelgenomen had aan het oproer werd veroordeeld tot deportatie naar de strafkolonies, met uitzondering van die in het Middellandse Zeegebied: men vond Algerije niet ver en ongezond genoeg; de leiders of opruiers van het oproer moesten voor de krijgsraad komen, evenals de vrijgelaten tuchthuis- en galeiboeven, van wie zich volgens de koningsgezinde kranten een aantal van vijfduizend onder de opstandelingen bevond; de krijgsraden vonden er geen een.

Op aandringen van Pierre Leroux werd de kinderen en vrouwen van de gedeporteerden toegestaan hen in hun ballingschap te volgen. Ene Gustave de Beaumont wilde dat die arme vrouwen en kinderen de reis op eigen kosten maakten; die man kreeg een paar dagen later een ambassadeurspost in Londen.

De koningsgezinden zegevierden; dankzij hen had de rechtschapen en gematigde Republiek, zoals men die bleef noemen, niet alleen de bloedbaden van september doen vergeten, maar ook de reactionaire gewelddadigheden van Directoire, Consulaat en Restauratie. Om iets soortgelijks te kunnen vinden, moeten we terug naar de Bartholomeusnacht en de dragonnades.

Tijdens de laatste zittingen van juni, strekte Lamennais in de Pas-Perdus-zaal, omringd door een groot aantal vertegenwoordigers, zijn armen naar hen uit en sprak tot hen: “Er is een God die u vraagt rekenschap af te leggen over zoveel bloed!” Uit de mond van een oude man en priester, kregen die woorden het gezag van een profetie. Enkele dagen later schreef Lamennais de volgende regels:

“De Peuple constituant (de krant van Lamennais) is begonnen met de Republiek en eindigt met de Republiek. Want wat wij nu zien is zonder twijfel niet de Republiek, het is zelfs iets dat geen naam heeft: Parijs verkeert in de staat van beleg, overgeleverd aan een militaire macht, overgeleverd aan een partij die daarvan haar instrument heeft gemaakt; de gevangenissen en vestingen van Louis-Philippe zijn volgestouwd met 14.000 gevangenen, ten gevolge van een afschuwelijke slachting, georganiseerd door koningsgezinde samenzweerders, die daags daarna almachtig zijn geworden; massadeportaties, vebanningen, waarvan 1793 geen voorbeelden kent; wetten voor het recht op bijeenkomsten in feite afgeschaft; slavernij en verval van de pers door monsterlijke toepassing van de weer van kracht geworden monarchieke wetgeving, de nationale garde deels ontwapend, het Volk gedecimeerd en teruggedreven in zijn ellende, erger dan het ooit geweest is, nee, nogmaals, nee, dat is vast en zeker niet de Republiek; maar rond haar bebloede graf wel de saturnaliën van de reactie.”

“De mannen die tot minister zijn benoemd, haar toegewijde dienaren, talmen niet de beloning in ontvangst te nemen, die zij hen heeft toebedacht en zij maar al te zeer verdiend hebben. Achtervolgd door verachting, gebukt onder schande, vervloekt in het heden, vervloekt in de toekomst, zullen zij zich voegen bij de verraders van alle tijden, in het massagraf, waarin de lijkachtige zielen, het vermoorde geweten, verrotten.”

Onnodig daaraan toe te voegen dat deze krantenuitgever veroordeeld werd; wat Lamennais aangaat, die durfde men, ondanks zijn protesten, niet aan te vallen. Ook Proudhon rechtvaardigde de opstand, door die gelijk te stellen met doodslag in geval van rechtmatige verdediging:

“Als de opstand van 23, 24, 25 en 26 juni plotsklaps uitgebroken is als gevolg van de ellende; als de gedurende vier rampzalige dagen volgehouden strijd slechts een uitbarsting van wanhoop is geweest; als uit onderzoek zal blijken dat ondanks het bestede geld, ondanks de werkverschaffing door de koningsgezinden, de overgrote meerderheid van de opstandelingen bestond uit door werkeloosheid gedemoraliseerde arbeiders, die verward door honger, ontgoocheld in hun hoop, terecht of ten onrechte woedend op het gezag, waren; als het tot slot waar is, dat de regering, de Nationale Vergadering, aanvankelijk de echte betekenis van de opstand verkeerd ingeschat en door een rampzalig beleid de verbittering ten top gedreven hebben, van mensen van wie de strijdkreet was: brood of lood! O! dan moet toegegeven worden dat de burgeroorlog die zo-even de wieg van de Republiek met bloed doordrenkt heeft, een afschuwelijke tragedie is geweest, maar dat er godzijdank geen schuldigen zijn, maar alleen maar slachtoffers.

“Vier maanden werkeloosheid is eensklaps omgezet in een casus belli; dat is in een paar woorden de hele waarheid over die sombere dagen. Maar hoewel men heeft gezegd, hoewel men nog dagelijks egoïstische en betreurenswaardige laster verspreidt, zijn de edelmoedigheid, de hoge moraal van de werkende klasse, niet tenietgegaan in broedermoord. De armoede van de opstandelingen, de ellende van de gevangenen, het respect voor eigendommen dat, als men de talrijke rapporten moet geloven, niet altijd even indrukwekkend is geweest van de kant van de onderdrukking als van de kant van het oproer, zijn het die dat bevestigen. Laten wij dus geen zout strooien in open wonden, laten wij dat verduisterde geweten niet vullen met wanhoop, laten we mededogen hebben met die arme gewonden die zich verschuilen en sterven op het stro, ten prooi aan gangreen, verzorgd door kinderen zonder brood en echtgenoten, gek geworden van ellende.”

Proudhon besloot met de hoop op amnestie uit te spreken. De volgende dag richtte hij zich tot de kleine burgerij, tot de tot armoede veroordeelde winkeliers van wie de winkels vernield waren.

“Het gaat er niet meer om om de proletariër te redden: de proletariër bestaat niet meer, men heeft hem op de mestvaalt geworpen. De burgerij moet gered worden; vandaag is de vraag aan de burgerij wat zij op 23 juni betekende voor het proletariaat.

“Laat de verantwoordelijken voor de meedogenlozen bevelen, de gewichtige politici die de verfoeilijke traditie van Saint-Merry en Transnonain weer opgenomen hebben, degenen die gezegd hebben dat het belangrijker was voor de waardigheid van de Nationale Vergadering, in plaats van een vreedzame verzoening, tienduizend burgers uit te moorden; laten die eerzame republikeinen, zoals zij zich noemen, die zich meinedig aangesloten hebben bij de Republiek, die haar meinedig dienen, die haar meinedig in de steek zullen laten, laten zij vandaag antwoord geven op de klacht van de wanhopige burgerij, als ze kunnen.

“Ga dan nu, verdoolde nationale gardisten, ga aan jullie zogenaamde behoeders werk, krediet en brood vragen! Wat zij jullie, jullie vrouwen en kinderen te bieden hebben zijn bloed en lijken!”

Volgde een wetsontwerp om de burgerij uit de ellende te halen.

Men begon met het verbieden van de krant van Proudhon, wat in de Afrikaanse krantenrazzia, om onduidelijke redenen, vergeten was. Zijn wetsontwerp werd overhandigd aan de heer Thiers. Proudhon beantwoordde de kinderachtige en stompzinnige lasterpraatjes met een schitterende uiteenzetting van het sociale vraagstuk. Bij elke zin werd hij onderbroken door de onnozelste en woedendste uitroepen. De vergadering dacht hem te kunnen paaien met een agendapunt, dat vrijwel eenstemmig werd goedgekeurd; enkele Montagnards onthielden zich van stemming: alleen Greppo durfde vóór Proudhon te stemmen.

Te midden van dit gebrek aan daadkracht van de republikeinse partij, hield de reactie zich niet in. Sénard stelde een proclamatie op waarin de opstandelingen beschreven werden als de nieuwe barbaren, dollemannen zonder principes, bewapend voor moord en plundering. Hij stelde de socialisten verantwoordelijk voor de opstand en sprak over een onbehouwen leerstelsel, waarvoor gezin een woord en eigendom diefstal is. Toen hij die zin voorlas, keek hij naar Proudhon: dat was een moment waarop hij hem overleverde aan een moordaanslag. Proudhon gaf zijn adres.

De Vergadering probeerde in eenzelfde veroordeling de belangrijkste republikeinen bijeen te brengen: zij benoemde een onderzoekscommissie die de oorzaken van de opstand moest onderzoeken. Die commissie, onder voorzitterschap van Odilon-Barrot, die geheel uit koningsgezinden bestond, stelden, in de vorm van een rapport, een bundel nietszeggende oudenwijvenpraat samen, waaruit volgde dat Caussidière en Louis Blanc de leiders van de beweging waren geweest. Het in staat van beschuldiging stellen, formeel aangevraagd door Cavaignac, werd uitgesproken. Ze slaagden erin zich te onttrekken aan een onontkoombare veroordeling tot verbanning.

De onderzoekscommissie had geprobeerd ook Ledru-Rollin te laten veroordelen: ze had het onderzoek uitgebreid tot het begin van de Revolutie en hekelde alle vanaf juni doorgevoerde maatregelen; geen woord over het door de koningsgezinden rondgestrooide geld. Het was echter duidelijk dat de verschillende koningsgezinde partijen de enige aanstichters van het oproer waren: het Volk, aangezet door zijn ellende, had die teweeggebracht ondanks de leiders van de republikeinse partij; bovendien had de opstand plan noch leiders. De aangeklaagden die voor de krijgsraad werden gebracht, waren onbekende en gewetensvolle soldaten van de democratie, van wie het door ondervraging onthulde verleden over het algemeen onberispelijk was en wie een eerzaam man niet zou weigeren de hand te schudden. Het waren allesbehalve van die boeven waarover men het had gehad. De krijgsraden veroordeelden hen nu eens tot de gevangenis, dan weer tot de galeien. Alles tot aan hun overwinning in februari werd hen verweten: “Het leger is in februari niet overwonnen,” werd hen gezegd, “als het zijn gang had mogen gaan, zou het niet zo verlopen zijn.”

Enkelen werden vrijgesproken. Terwijl de krijgsraden ingesteld waren om de grootste schuldigen te veroordelen, begon men zich af te vragen of er niet een veel te groot aandeel onschuldigen onder de gedeporteerden aanwezig was. De militaire commissies die hen moesten berechten, waren overhaast en met een onvergeeflijke vijandigheid te werk gegaan. Anonieme aangiften werden aanvaard als bewijs en de beschuldigden werden veroordeeld zonder gehoord te zijn, zonder geconfronteerd te worden met hun aanklagers. In alle wijken was een soort geheime politie opgericht, een verklikinstantie; omdat er geen enkel eerzaam mens is die geen vijanden heeft, was niemand zeker van de dag van morgen. Nalatigheid bij het behulpzaam zijn van de nationale garde, vrienden die te laat of ’s ochtends te vroeg ontvangen werden, een nacht buitenshuis doorgebracht, konden politieke misdrijven worden. Het dossier van een veroordeelde bevatte een unieke klacht: vooruitstrevende ideeën. Kraamvrouwen werden gearresteerd en lammen; op een deportatielijst stond iemand die al een paar maanden dood was, en een ander die op het moment van het oproer, gouverneur in de provincie was; een burger werd veroordeeld omdat hij een militair gedood had, die hij juist het leven gered had; toen zijn moeder en vrouw protesteerden, werd hen gezegd dat ze dan maar de man moesten gaan zoeken die dood had moeten gaan; door een beschikking van de Voorzienigheid konden zij hem vinden.

Wat de gevangenen het dringendst verzochten was spreken met hun gezinnen; die vergunning werd lange tijd geweigerd. Bijna twee maanden na de opstand, werd er, ondanks de toezeggingen van Lamoricière vanaf het spreekgestoelte, met moeite sporadisch toestemming gegeven, dankzij voorspraak en blijven aandringen. Er waren vrouwen van gevangenen die drie dagen, van acht uur ’s ochtends tot ’s avonds wachtten zonder toestemming te krijgen; op het kleine aantal vergunningen dat verleend werd stonden de uren vermeld waarop betreden van de vesting verboden was door de directeur.

Het merendeel van de gevangenen behoorde tot de klasse van armen en waren de enigen die hun gezin onderhielden. De gedachte aan de deportatie, die hen wachtte, raakte hen minder dan de armoede van de hunnen. Wanneer de vrouwen en kinderen van de gedetineerden om hulp vroegen op het gemeentehuis, werd dat steeds afgewezen. Verschillende burgers openden ten behoeve van hen intekenlijsten; een politiecommissaris kwam de boeken van een van die verenigingen in beslag nemen. Toen de vergunningen om met de gevangenen te spreken minder sporadisch werden, zag men vaak dat sommige van die ongelukkigen van hun armzalige voedsel spaarden om de honger te verzachten van vrouw en kinderen, die afscheid van hen kwamen nemen. Zelfs soldaten waren soms geroerd door zoveel ellende; na de ontstemming van de eerste dagen, legden ze soms hun rol af van cipier en beul; als dat ontdekt werd, werden naar een ander garnizoen overgeplaatst. Men voerde de voorzorgsmaatregelen zover door dat men in de vestingen politieagenten neerzette, die de rol van opstandeling speelden.

Af en toe werden ’s nachts enkele gevangenen opgehaald, zonder dat hen verteld werd waar ze naartoe gingen; ze werden vastgebonden en in wagens gezet, die hen naar een zeehaven vervoerden, om daar te wachten op het moment van hun laatste transport. Onder hen was ook een kind dat nog geen dertien was; er wordt zelfs gesproken over een kind van acht. Er was een oude man van zestig jaar, onderscheiden met twee kruisen en vijf eremedailles; hij had zesenzeventig mensen gered.

Soms werd vrouwen en kinderen van bannelingen toegestaan afscheid van hen te nemen; dan verbraken gesnik en tranen de berusting van de veroordeelden: het vertrek vond meestal plaats zonder dat de families gewaarschuwd werden; in een van de vestingen mochten ze elkaar om vijf uur ontmoeten, maar liet men de gevangenen om drie ’s ochtends al vertrekken. Er waren vrouwen die op de taluds van de vestingen de nacht doorbrachten om hun echtgenoot in het voorbijgaan te kunnen omhelzen. Maar ze mochten niet in de buurt komen.

In die tijd gaf de heer Marrast, voorzitter van de Vergadering, schitterende avondfeesten waarbij hij de dans opende met mevrouw de Lamoricière; de Vergadering beraadslaagde en stemde vóór het veilig stellen van de staat van beleg, die voor onbepaalde tijd leek voort te gaan duren. De dag na de opstand had Cavaignac gedaan alsof hij zijn bevoegdheden wilde neerleggen; de Vergadering, bevangen door angst, had hem gesmeekt aan te blijven. Hij kreeg een minister. Sénard had binnenlandse zaken gekregen; van alle mannen van februari werd alleen Marie gehandhaafd, vanwege de bijzondere hekel die de arbeiders aan hem hadden. Zoals Cavaignac later toegaf, waren de mensen die hij uitkoos het meest geschikt om alle vrijheden aan te pakken. Er werd een eind gemaakt aan het vraagstuk van het proletariaat door zonder meer de nationale werkplaatsen op te heffen; de clubs werden onderworpen aan een huichelachtige wetgeving waardoor ze verboden werden; tegen de pers werden wetten uitgevaardigd die nog drukkender waren dan die van de monarchie. Een paar dagen nadat over die wetten was gestemd, hief Cavaignac enkele kranten op, zonder zich te verwaardigen van het wapen, dat men hem net gegeven had, gebruik te maken; de Vergadering kreeg een slag in het gezicht en boog haar hoofd.

Toen er geen clubs en kranten meer waren, stemde de Vergadering op stel en sprong, nog steeds onder staat van beleg, voor een monarchieke Grondwet, waarvan de strekking zich laat samenvatten in het afwijzen van het recht op werk. Door de bepaling dat de uitvoerende macht toevertrouwd werd aan een president, aan wie zij uitzonderlijke voorrechten toekende, stond zij de koningsgezinde partijen toe zich met hem te meten. Daarnaast werd de reactionaire beroering in de provincie heviger dan ooit en bereidde elke partij zich voor op een burgeroorlog. De buitenlandse rol van Frankrijk beperkte zich, net als tijdens de monarchie, tot een nederig toegeven aan de wensen van Engeland. Het ministerie beantwoordde interpellaties alleen nog maar met dubbelzinnige uitspraken. Nooit was er sprake geweest van zoveel laaghartige streken tegenover de andere Europese mogendheden dan onder dit bewind van de sabel. Het leverde tenminste wel een mooi resultaat op: dat het Frankrijk voor altijd zou doen walgen van militair vertoon.

De door het Frankrijk van februari op Europa overgedragen revolutionaire bezieling, zakt overal tegelijkertijd in. Het bevrijde Lombardije levert zich over aan een koning die het aan Oostenrijk verkoopt; de koning van Pruisen verontschuldigt zich; hij mag blijven. De Oostenrijkse keizer maakt zich uit de voeten: hij wordt teruggeroepen. Overal wordt de edelmoedigheid van het Volk verraden door zijn meesters. De staat van beleg trekt door Europa en overal toont zij hetzelfde kenmerk, een woeste en beestachtige razernij. Het fusilleren in Parijs heeft zijn tegenhanger in Wenen; de Kroaten van Radetzky en Windischgraetz blazen de wreedheden van de lazzaroni van Napels en de mobiele gardisten van Parijs nieuw leven in.

De presidentsverkiezing was vastgesteld voor 10 december. Dat was het moment waarop de partijen zaten te wachten om hun krachten te meten. De reactionairen verdeelden zich in twee kampen: het ene droomde van een monarchieke Restauratie en wierpen het land uitdagend de naam Louis Bonaparte in het gezicht, wat een ontkenning betekende van de Februarirevolutie. Dat was vragen om een burgeroorlog, want men kon wel denken dat het Volk, dat de Republiek gemaakt had, zich die niet zou laten ontfutselen door een kroonpretendent.

Het andere kamp deed alsof het de naam Republiek aanvaardde, terwijl ze de onvermijdelijke gevolgen van de republikeinse vorm verwierpen. De naam die zij op hun vaandel droegen was die van de beschieter van de buitenwijken, van de man die de hongerkreten van het Volk beantwoord had met de executies van juni en deportaties zonder berechting.

De republikeinse partij was eveneens verdeeld. Het ene deel schaarde zich rond Ledru-Rollin, de enige republikeinse naam die enige populariteit genoot in de provincies; het andere deel, dat zich de 16e april herinnerde en alle verraad van de voorlopige Regering en Uitvoerende Commissie, kozen als kandidaat een van de gevangenen van Vincennes, Raspail. Door te weigeren zijn vlag te verdoezelen, verhief het socialisme zich tot het niveau van een politieke partij.

Dankzij de streken van de reactie, was het van tevoren al duidelijk dat uit de stembus de naam zou komen van een afgevaardigde van het privilege. Maar het nieuwe gezag, wat het ook zou zijn, had een eenvoudig middel om te zorgen dat het door het Volk aanvaard zou worden; dat was de eerste stap nemen voor een voorstel voor amnestie.

Proudhon was de eerste die dat woord amnestie uitgesproken had te midden van de saturnaliën van de terreur, bij het gedreun van de beschietingen van de buitenwijken; sinds die tijd had die gedachte zo’n enorme vorderingen gemaakt dat niet te begrijpen valt dat noch de een noch de ander van de twee kandidaten van de bourgeoisie bedacht had daar eer mee te behalen. De verkiezingsagenten van Louis Bonaparte beloofden amnestie in zijn naam: zelf beloofde hij het in zijn programma en een gesprek met een vertegenwoordiger van de Montagne.

In vol vertrouwen op die belofte en uit haat tegen Cavaignac koos het Volk voor Bonaparte: de republikeinse stemmen voegden zich dus bij die van de samenspannende koningsgezinden.

Vanaf de dag na de verkiezing, wierp de president, zoals te verwachten viel, zich op als rivaal van de Vergadering, waarvan de koningsgezinden meteen eisten dat die ontbonden werd. Door lafheid na lafheid was die betreurenswaardige Vergadering zo krachteloos en machteloos geworden, dat zonder de minachtende steun van de republikeinen, en zuchtje wind voldoende zou zijn geweest om haar omver te blazen.

Maar wat zou zij, op dit moment van radeloze doodsangst, moeten doen om van buiten zoveel schande weg te wissen en van binnen zoveel onverzoenlijke tirannie voor het oog van de geschiedenis te doen vergeten? Een verheffend woord, het eerste, de gedachte aan broederschap, eendracht en vergeten. Zij zou de trotse naam vergevingsgezindheid kunnen geven aan wat slechts een gebaar van gerechtigheid is; het Volk vergeeft veel, – misschien teveel – zonder te wachten op de onvermijdelijke dag waarop het zich, bij het weerzien van zijn verbannen broeders, zonder zijn gefusilleerde broeders te vergeten, zal kunnen opwerpen als aanklager en rechter.

Maar de machthebbers waren het slechts eens over een enkel punt: het weigeren van amnestie. Die kwestie, met een hardnekkige edelmoedigheid wel honderd keer op het spreekgestoelte naar voren gebracht door Lagrange, werd steeds afgewezen. In die tijd liet Louis Bonaparte de laatste konvooien van mensen die gedeporteerd zouden worden, naar Brest vertrekken en de door de krijgsraden veroordeelde gevangenen naar de strafkolonies vervoeren. De machthebbers volgden elkaar op en leken op elkaar; de nieuwkomers leken tegen de moordenaars van juni te zeggen: laat ons ook delen in de haat van het Volk.

Op dit moment staan de partijen tegenover elkaar: het federalisme is almachtig en vertoont zich open en bloot. Bij de burgerij heeft de razernij die volgde op de overwinning, plaats gemaakt voor zoniet voor medelijden en wroeging, dan wel voor een voortdurende angst voor onvermijdelijke wraaknemingen. De kranten van de reactie dromen elke dag over denkbeeldige complotten: dat is het begin van boetedoening. Het leger heeft er genoeg van en is ontevreden. In plaats van een grootse propagandaoorlog hebben de soldaten slechts het vooruitzicht op een baantje als gendarme of beul.

Wat het Volk betreft, dat verwarde weliswaar de Republiek niet met de vampiers, die het leegzuigen en de demonen die het verkrachten; maar als zijn pers niet gemuilkorfd, gekneveld en gedecimeerd was, als zijn clubs niet opgejaagd, gesloten en opgeheven waren, zijn vrienden gevangengezet, gedeporteerd of verbannen waren, zou het heel wat hebben kunnen zeggen, heel wat terechte klachten hebben kunnen laten horen.

Dat zou een naargeestig concert geven van onheilspellend gekreun, dat opstijgt uit de kooien van Vincennes, uit de gevangenisschepen van Brest en Cherbourg, uit de strafkolonie van Rochefort.

Dat zou een kreet van pijn zijn van zoveel slachtoffers, al zes maanden opeengestouwd, zonder berechting, op stinkend en vochtig stro, met als enige echo van hun jammerklachten de golven van de zee, en als nachtelijke visioenen slechts het hartverscheurende tafereel van hun uitgehongerde gezin.

Ziedaar het werk van de mannen die sinds februari de macht in handen hebben gehad; lafheid bij de enen, verraad bij de anderen, allen hebben in verschillende mate de Revolutie te gronde gericht. Voortaan zal het Volk de enige speler zijn in het revolutionaire toneelstuk en zal het slechts te zijner tijd uitvoeren: het zal de provocaties van zijn vijanden afweren en als de verschillende koningsgezinde partijen voor hun egoïstische belangen de burgeroorlog te hulp zullen roepen, zal het de verantwoordelijkheid voor die goddeloze strijd bij hen neerleggen.

Het Volk heeft daar niets mee te maken: kalm en onverstoorbaar zal het de onweerswolken gadeslaan samengepakt door kleingeestig gekonkel en razende eerzucht en die stromen modder en bloed langs zijn voeten voorbij laten gaan.

EINDE