Leo Michielsen

De kapitalistische economie vandaag en de marxistische studie ervan - 4


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 4, 1ste jg., december 1966
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 14 juli 2009


Verwant:
Neokapitalisme
Laatkapitalisme
Beginselen en toepassing van de marxistische economie

Conjunctuur en kringloop

In nummer 3 van het VMT behandelden we de cyclische crisis. Dit is een tweede analyse van hetzelfde onderwerp maar vanuit een enigszins andere optiek. De bedoeling is het proces van de cyclische beweging nader te omschrijven.

De geschriften van Marx, Engels en Lenin vertonen een uitgesproken polemisch karakter. Marxisme kan maar groeien in de polemiek met de anderen. Maar polemiek betekent eveneens bereidheid om het waardevolle over te nemen, dat anderen vonden. “Das Kapital” en “Theoriën über den Mehrwert” wemelen van discussies met A. Smith en Ricardo, maar niettemin heeft Marx zeer veel van deze burgerlijke economisten overgenomen. Zeker, de positie van Marx tegenover de latere generatie burgerlijke economisten ingenomen, door Marx “Vulgär-ökonomen” genoemd, was anders. Tegenover hen kon hij alleen maar afwijzend staan. Hij beschouwde hun zuiver apologetisch werk als wetenschappelijk verval. Mogen de marxisten daaruit besluiten, dat al wat de daarop volgende generaties burgerlijke economisten nog presteerden, a priori waardeloos is? Geenszins.

De “General Theory” van 1936, het werk van Keynes, het uitgangspunt van heel het “Westerse” economisch denken sindsdien, moet door de marxist bestudeerd worden, moet op zijn eventuele waarde onderzocht worden. Zeker, Keynes is een typisch burgerlijk economist. Maar hem is het niet meer zozeer om de theoretische apologie te doen. Zijn werk is een poging van antwoord op de zo vervaarlijk diepe depressie van 1929 en volgende jaren. Keynes zoekt een uitweg, zoekt naar oplossingen om uit het slop te geraken. In grote nood verkerend wordt men soms zeer vindingrijk. Keynes bevindt zich in grote nood. Hij is getuige van de wanhoop der bourgeoisie, die machteloos wroet om uit de depressie te geraken. Het komt er voor Keynes op aan middelen te vinden, die helpen. In zoverre hij daarin slaagt, steunen zijn technieken op valabele analyses. Het waardevolle mag nooit verwaarloosd worden, vanwaar het ook kome en met welke oogmerken het ook tot stand gebracht worde. Sommige van Keynes’ inzichten — en nog veel meer: de weerslag van Keynes’ inzichten in de praktijk van onze huidige economie — moet in het marxisme geïntegreerd worden. Dat is verrijking.

Bij een poging tot inzicht omtrent het verloop van het kapitalistische productieproces dient de kringloop van waren en geld als uitgangspunt genomen te worden. Zo zag Marx het en dat is ook de mening van Keynes.

Marx stelde het zo: het productieproces kan slechts zonder crisis verlopen, als de voortgebrachte goederen gerealiseerd worden, in geld omgezet worden, tegen hun waarde verkocht worden, m.a.w. tegenover de totale waarde van de waren moet een gelijke hoeveelheid koopkracht in ieder der sectoren voorhanden zijn.

Keynes zegt in de grond hetzelfde: het totaal aan inkomen, dat de producerende bedrijven verlaat, moet naar de bedrijven terugkeren.

In schema kan dat proces zo voorgesteld worden:

Lonen, vormen van winst (meerwaarde)

Het totaal van de warenproductie = Nationaal Product (N.P.).
Het totaal van het inkomen = Nationaal Inkomen (N.I.).
Zo gezien is N.P. = N.I.

Zo gezien zou de zogenaamde “wet van Say” van toepassing zijn: iedere koop is een verkoop, dus kan er geen algemene crisis zijn. De wet van Say veronderstelt — maar Say heeft aan die veronderstelling niet gedacht — dat het nationaal inkomen in zijn geheel besteed wordt, een veronderstelling die niet noodzakelijk opgaat. De wet van Say veronderstelt ook — maar weer is Say vergeten er die veronderstelling bij te betrekken — dat de producerende bedrijven niets dan consumptiegoederen zouden voortbrengen. Maar dat is geenszins het geval.

Die twee leemten heeft Keynes uitermate duidelijk gezien; dat leidde tot zijn beroemde formule: Y = C + S.
Y = nationaal inkomen; C = deel van inkomen besteed aan consumptie;
S = spaarwezen (saving); deel van inkomen, dat niet aan consumptie besteed wordt.

Het schema van de geldstroom wordt dan:

Lonen, winsten (meerwaarde)

We kunnen nu deze keynesiaanse voorstelling in marxistische termen omzetten:
- daartoe moeten we de indeling van de productie in twee sectoren inschakelen:
- Sector I: productiemiddelen;
- Sector II: consumptiegoederen;
- daartoe herinneren we aan de fundamentele indeling van de maatschappij in twee klassen: arbeiders en kapitalisten.

We komen dan tot volgend schema van

Een jaarcyclus [1]
Een jaarcyclus

N.K.G.: nieuwe kapitaalgoederen in deze cyclus voortgebracht en beschikbaar voor volgend jaar.
B.A.K.: arbeidskrachten die beschikbaar zijn om in de productie ingeschakeld te worden.

Op bovenstaand schema lezen we volgende gegevens af. Uit de bedrijven stroomt een N.I. of Y van 100; hiervan gaat 60 aan de arbeiders en 40 aan de kapitalisten. Van de 100 N.I. wordt 70 besteed aan aankoop van consumptiegoederen, d.i. 60 arbeidersinkomen + 10 kapitalisteninkomen. De overige 30 noemt Keynes S (spaarwezen); de marxistische term daarvoor luidt: sociaal meerproduct.

Opdat de activiteit van de bedrijven zou kunnen voortgaan:
1. zou 70 moeten volstaan om de consumptiegoederen, die sector II verlaten te kopen; we zien, dat dit niet het geval is, want 75 consumptiegoederen bieden zich aan;
2. moet 30 kunnen aangewend worden voor aankoop van de nieuwe kapitaalgoederen in de loop van dit jaar door sector I voortgebracht; die aankoop is de accumulatie of investering, is de inschakeling van nieuwe kapitaalgoederen met het oog op een uitbreiding van de productie. In feite gaat het over iets meer dan alleen kapitaalgoederen. Wanneer er enerzijds S voorhanden is, waartegen anderdeels 25 investeringsgoederen, dan zou op het eerste zicht 5 S niet kunnen besteed worden. Maar om de nieuwe investeringen te doen, moet men ook nieuwe arbeiders te werk stellen. Aangenomen, dat er voldoende arbeidskrachten beschikbaar zijn, dan kan 25 S aangewend worden voor kapitaalgoederen en 5 S voor inschakeling van werkkrachten.

De vraag is maar of die investering zal gebeuren, wanneer we weten, dat sector II zijn producten niet volledig kon verkopen: consumptiegoederen ter waarde van 5 bleven over. Sector II zal in onderhavig geval geen belangrijke investeringen wensen te doen. Hoeveel precies hangt af van zeer vele omstandigheden: stocks van vorige jaren, toestand der machines, aanbod van nieuwe technische vindingen, enz. In principe nochtans is het duidelijk, dat sector II geen ruime bestellingen aan sector I zal doorgeven; de verkoop gaat te slecht. We bevinden ons voor deze situatie: een deel van het spaarwezen kan niet geïnvesteerd worden, een deel van het sociaal meerproduct wordt niet als kapitaal in het productieproces opgenomen.

Het gehele proces is derhalve geblokkeerd geworden door de onmogelijkheid de goederenstroom voor consumptie verkocht te krijgen. Er is relatieve overproductie van consumptiegoederen, of (als men wil) relatieve onderconsumptie.

Hoe kan dat verklaard worden? Keynes antwoordt: door ongelijke verdeling van het inkomen en de marxisten spreken dat niet tegen. Maar ze gaan iets verder op de zaak in; ze hebben een meer fundamentele visie, wanneer zij vaststellen, dat grote ongelijkheid van inkomen inherent is aan het kapitalisme als uitbuitingssysteem.

De remedie tegen de crisis zou dus zijn de meer gelijke verdeling van het inkomen, d.w.z. een verschuiving doorvoeren van de hoge inkomens naar de lagere, m.a.w. de lonen verhogen zonder de prijzen te verhogen, de lonen verhogen ten koste van de winstmarge.

In ons schema wordt het geheel van de inkomens van de arbeiders gekanaliseerd naar de opneming van verbruiksgoederen. Dat is principieel gerechtvaardigd. In de feiten is het niet helemaal zo: de arbeidersklasse omvat ook categorieën van beter betaalde loon- en weddetrekkenden, die een klein deel van hun inkomen niet verbruiken maar sparen.[2] Dit feit doet echter geen principiële afbreuk aan de juistheid van ons schema op dat punt, omdat door arme mensen niet alleen minder, maar tevens relatief minder gespaard wordt dan door rijken. Of, omgekeerd, rijken sparen niet alleen meer, maar ook naar verhouding meer dan armen.

De verhouding van verbruik tot inkomen noemt men verbruiksquota. Wie van 100 inkomen 80 verbruikt, heeft een consumptiequota van 8/10. De spaarquota is dan 2/10. Hoe hoger het inkomen van iemand, hoe lager de consumptiequota, hoe hoger de spaarquota. Voorbeeld. Bij een jaarinkomen van 200.000 fr., wordt 180.000 fr. verbruikt, 20.000 fr. gespaard; de consumptiequota is dus 9/10. Bij een jaarinkomen van 2.000.000 fr. wordt 600.000 verbruikt en 1.400.000 gespaard; de consumptiequota is 3/10.

Het is dus klaar dat bij een nivellering van de inkomsten de sociale consumptiequota zou stijgen en de spaarquota zou dalen. Er wordt in de kapitalistische maatschappij te veel gespaard voor investering in verhouding tot wat aan koopkracht voor verbruiksgoederen gevormd wordt. Dé oplossing zou dan zijn de koopkracht van de arbeidersmassa verruimen, de lonen verhogen ten koste van de winstmarge. Maar dat is nu precies de oplossing die het kapitalisme niet kan doorvoeren krachtens zijn diepste natuur: de verwezenlijking van meerwaarde door uitbuiting, de winsthonger als drijfveer.

Alle economisten zijn het er over eens dat realisatie van maximumwinst het hoogste gebod is. In zijn bekende boek “Economics” stelt Samuelson die zaak wel bijzonder geestig. Wanneer hij een groep zakenlieden vraagt of inderdaad maximumwinst wel hun enig doel is, ontkennen zij. Zij voelen zich moreel enigszins in het nauw gedreven. Maar in het verdere verloop van het gesprek stelt Samuelson enige tijd later de vraag zo: “Ziet u geen mogelijkheid om er meer uit te halen?” Waarop die businessmen antwoorden: “We zien geen kans, we hebben het tot de uiterste grens uitgekiemd en opgedreven”.

De concurrentie dwingt trouwens de kapitalist zijn winst te maximeren. De kapitalist kan zich met niet minder dan het maximum tevreden stellen, zoniet ontbreekt het hem aan de middelen om nieuwe techniek in te schakelen met het oog op de concurrentie.

De arbeider verschijnt tegenover de kapitalist in een dubbele hoedanigheid: als verbruiker (koper van consumptiegoederen) en als verkoper van arbeidskracht. De eerste hoedanigheid in acht genomen, zou het kapitalisme er belang bij hebben de lonen te verhogen en de koopkracht voor consumptie uit te breiden. Maar de tweede hoedanigheid in acht genomen heeft ieder kapitalist apart er belang bij de lonen als element van de kostprijs te drukken. Het is deze tweede positie, die in de praktijk altijd overheersend is, om de eenvoudige reden dat per bedrijf het loon als element van de kostprijs oneindig veel belangrijker is dan het loon als koopkracht voor de consumptie door dit bedrijf uitgestoten.

Vermits de verhoging van de consumptiequota door nivellering van het inkomen in principe niet gaat, zoeken de keynesianen de oplossing langs de andere kant: uitbreiden van investering, zó dat geen spaaroverschot (sociaal meerproduct) ongeïnvesteerd blijft.

Nu zijn er periodes in de economische conjunctuur, waarin deze oplossing mogelijk is en toegepast wordt.

Laten we daarom de conjunctuurgolf van dichtbij onderzoeken.

Golflijn van crisis, depressie en boom

We bevinden ons in B. De crisis is enige tijd geleden ingetreden en de depressie heeft enige tijd aangehouden. Het zakenleven staat op een laag peil. Vele bedrijven liggen stil; er is een massa werklozen. De bedrijven van sector II zetten hun productie van verbruiksgoederen op verminderd tempo voort. In de regel maken ze weinig winsten. Ze werken met de techniek waarover ze beschikken. Ze stellen iedere vernieuwing uit en denken niet aan uitbreiding van hun kapitaalgoederen. Hun bestellingen aan sector I zijn zeer miniem. In sector I is de depressie dan ook veel dieper dan in sector II.[3]

Tijdens de depressie worden onverkoopbare stocks soms vernietigd; de voorbeelden uit de jaren ’30 zijn genoeg gekend. Vele zwakkere kapitalistische broeders gaan ten onder; dat betekent vernietiging van productiekrachten. Door de directe vernietiging van stocks en doordat vele bedrijven hun productie verminderen of uitschakelen, geraken de voorraden nochtans stilaan verkocht.

Ondertussen gaat de wet van de concurrentie voort. Ieder spant zich in om een zo groot mogelijk deel van de markt voor zich te winnen. Het uitvallen van vele zwakkeren maakt voor de overblijvenden de situatie enigszins gunstiger. Het moment komt voor sommigen onder hen, dat de productiemiddelen erg versleten geraken. Er moet vernieuwd worden. Het moment is gunstig in deze zin, dat vele prijzen aanzienlijk daalden, terwijl de intrestvoet laag staat (gezien het overvloedige leenkapitaal in periode van depressie) en ook de lonen daalden. Kortom, een zeker aantal kapitalisten van sector II — diegenen die best stand hielden — besluiten tot investering. Overigens (de techniek staat nooit stil) heeft men in sector I naar nieuwe machines, naar meer geperfectioneerde procédés gezocht. Nu is het moment voor de machtigsten van sector II waarachtig gunstig: lage prijzen, lage intresten, lage lonen en de kans om met betere techniek hun concurrenten uit te schakelen. Geen aarzeling meer, er wordt besteld in sector I.

Zodra dit proces begonnen is, neemt ook de opgaande lijn een aanvang. We beginnen te stijgen naar C.

De bestellingen aan sector 1 hebben een dubbel effect: 1) de markt voor kapitaalgoederen verruimt; 2) de hervatting van de activiteit in sector I brengt tewerkstelling mee; de uitbreiding van de werkgelegenheid heeft een inkomenseffect; meer lonen worden uitbetaald. Dat stimuleert de verkoop in sector II, die daarom ruimere bestellingen aan sector I overmaakt, wat aldaar naar nieuwe investeringen leidt.[4] Sector I en sector II stimuleren mekaar. Het optimisme van de zakenlieden (gunstige winstverwachtingen!) wordt op zichzelf een stimulerende factor. Het leenkapitaal biedt zich zonder terughoudendheid aan. Meer investeringen, meer geld voor aankoop van productiemiddelen, meer loontrekkende arbeiders, meer koopkracht voor consumptie. De investering werkt als een “fuite en avant”.

Het relatieve tekort aan koopkracht voor consumptie, dat wij vaststelden in ons schema, wordt aangevuld door de dynamiek van het inkomenseffect uit de voortschrijdende investering.

De investeringen in sector II leiden tamelijk snel naar uitstoting van consumptiegoederen, alhoewel bij de bouw van een fabriek of de uitbreiding van een bestaand bedrijf er toch een zekere tijd verloopt, gedurende dewelke er investering (en dus loonuitkering) geschiedt zonder dat er uit die investering reeds productie van consumptiegoederen voortvloeit. Er is hier een zekere marge in de tijd.

Maar enorm veel groter is de marge in sector I. De reden ligt voor de hand: fabricage van weefgetouwen... installatie van weefgetouwen in een fabriek... de fabricage van laken... het maken van het kostuum. Tussen de fabricage van het weefgetouw en de aankoop van het kostuum ligt een hele periode van loonuitkeringen, van vorming van koopkracht vooraleer het verbruiksgoed op de markt wordt aangeboden. In feite duurt het proces langer dan uit ons voorbeeld zou af te leiden zijn. Want de weefgetouwen, die in sector I vervaardigd worden, werden zelf door machines vervaardigd, voor wier vervaardiging andere machines nodig waren. Of, m.a.w. sector I brengt niet alleen kapitaalgoederen voort voor sector II, maar vervaardigt ook productiegoederen, die productiegoederen vervaardigen. Sector I voedt voor een deel zichzelf. In zoverre en zolang dat proces bezig is, wordt consumptiekoopkracht afgeworpen, die nog niet door de consumptiegoederen van dit proces te gemoet getreden wordt. M.a.w. het accumulatieproces van het kapitaal “accumuleert” voldoende koopkracht voor de reeds op dit moment lopende consumptieve productie. Dat is wat we met “fuite en avant” bedoelen. Hoe verder de investering naar de oorsprong van het productieproces terugloopt, hoe langer de periode van inkomensstroom duurt vooraleer de stroom van consumptiegoederen aanvangt. Hoe ingewikkelder de fabricageprocédés, hoe langer de weg van de aanvankelijke fabricage naar de consumptieve productie, des te langer de periode, waarover we het hebben.

Tegen het einde van de expansieperiode ziet men in de regel een versnelling van de investeringen. De kapitalist weet niet wat de toekomst brengen zal. Hij weet niet hoe lang de hoogconjunctuur gaat aanhouden. (Samuelson spreekt over de “opaciteit” van het economisch leven in het kapitalisme.) Hij weet alleen, dat de markt gunstig is en hij wil er het maximum uithalen. Zelfs indien hij zou voorzien, dat binnen afzienbare tijd de recessie aanbreken gaat, dan nog kan de kapitalist er zich niet van weerhouden steeds nieuwe investeringen door te voeren. Want het is zijn hoop dat, op het moment van de recessie, niet hij, maar de anderen in het zand zullen bijten. Het is zijn hoop, dat zijn degelijke uitrusting hem in staat zal stellen nog stand te houden, wanneer de anderen reeds falen. In die hoop leven ze allemaal en daarom investeren ze allemaal koortsachtig. We zijn op het moment gekomen dat het aanschijn heeft van productie om de productie, van investering om de investering, van accumulatie om de accumulatie. Maar in acht genomen, dat uiteindelijk het hele proces toch in productie voor consumptie moet uitmonden, dringt zich de vraag op hoelang dat proces kan blijven aanhouden. Het kan duren zolang de inschakeling van nieuwe arbeidskrachten de koopkracht voor consumptie verruimt. Wanneer we echter punt C bereiken, de top van de hoogconjunctuur, het moment waarop al de beschikbare werkkrachten ingezet werden, dan houdt de aangroei van het loonfonds op.

In feite nog niet direct. Want in de loop van de expansieperiode, naarmate de arbeiders een ruimer aanbod van werkgelegenheid kregen, hebben deze arbeiders looneisen gesteld en loonsverhogingen bekomen. Aan de top van de hoogconjunctuur, in de periode van volle werkgelegenheid staan de arbeiders principieel in een nog gunstiger positie voor het afdwingen van looneisen. Deze loonverruimingen evenwel worden snel door prijsstijgingen geneutraliseerd, zodat van reële uitbreiding van het loonfonds langs deze weg praktisch niet veel terechtkomt.

Een tweede verschijnsel heeft wellicht iets meer invloed: in de hoogconjunctuur stellen we inderdaad dikwijls een verlenging van de arbeidsduur vast door de praktijk van de overuren (die overigens ruimer betaald worden). In principe komt dat op hetzelfde neer als de inschakeling van meerdere arbeiders. De uitbreiding van het loonfonds, die daaruit voortvloeit, blijft echter ook binnen tamelijk enge grenzen beperkt.

Om de twee hierboven vermelde redenen zal de krach bij het bereiken van de volle werkgelegenheid zich niet onmiddellijk voordoen.

Maar er zijn nog twee andere omstandigheden, die uitstel van executie meebrengen.

Ten eerste is daar het krediet en de handel. In de periode van de hoogconjunctuur vloeit het bankkrediet ruim. Daardoor neemt de handel niet alleen de waren op, die onmiddellijk kunnen afgezet worden. Het handelskapitaal, dat naast de productie als aparte organisatie opereert, slaat ook grote hoeveelheden goederen in omwille van de winsten, die op enigszins langere termijn verwacht worden. De opgezweepte atmosfeer van de beursspeculatie drijft trouwens naar een zekere roekeloosheid. Zo wordt, met behulp van het krediet, een handelsvraag in stand gehouden, die de koopkracht bij het eindstadium (bij de verbruiker) reeds ver overschreed. De handelsvraag houdt op haar beurt de uitbreiding van de productie op gang, voor welke uitbreiding het krediet niet minder ruim vloeit. Zo schieten de productiecapaciteiten de eindvraag aan consumptie nog een eind voorbij. Om deze reden ook begint de crisis meestal in de sector van het krediet[5] en de handel, alhoewel de kern van het probleem niet daar zit.

Ten tweede is daar het belangrijke verschijnsel, waarop we reeds wezen: het tijdsverloop tussen de aanvang der productie van productiemiddelen en het moment waarop hieruit de stroom van consumptiegoederen begint te stromen. Hoe langer dit tijdsverloop is, hoe langer de investering het niet meer stijgende consumptiepeil kan voorbijlopen. Maar eenmaal de supplementaire stroom van de laatst ingezette reeks productiemiddelen komt binnenstromen, wordt het “overstroming” op de markt van de verbruiksmiddelen. Zij worden nu in deze dan in gene branche niet meer in hun totaliteit opgenomen. De productiecapaciteit heeft de opnemingsmogelijkheden nu definitief overschreden. Het hele proces raakt geblokkeerd. De producenten van sector II bestellen geen nieuwe machines meer. Sector I, uitgerust om massale hoeveelheden kapitaalgoederen uit te spuwen, heeft geen afzet meer, vermindert zijn activiteit, schakelt een deel van zijn middelen uit, gaat over tot afdankingen, wat arbeidersinkomen doet dalen en de markt voor sector II doet inkrimpen. Ook daar staan nu afdankingen aan de dagorde. De expansie liep geleidelijk opwaarts, de crisis veroorzaakt een snelle daling. Het optimisme van de zakenlieden slaat nu plots om naar het zwartste pessimisme, naar paniek.[6] We belanden opnieuw in de depressie.

Ondertussen blijkt dat de top C hoger ligt dan de top A. De verklaring ligt voor de hand. De productie ligt hoger, omdat in de tussenliggende periode arbeidsbesparende technieken ingevoerd worden, omdat de organisatie van de productie gerationaliseerd werd in grotere bedrijven, (omdat het arbeidstempo opgevoerd werd), kortom, omdat ondertussen de arbeidsproductiviteit toenam.[7]

Dat is dan wat wij als marxistische analyse van de cyclische economische crisis menen te moeten voorstellen. De essentiële elementen hiervan vinden we bij alle marxisten. Wat wij bij Keynes vonden, heeft ons nochtans toegelaten — zo menen wij toch — de zaak van de periodiciteit klaarder te stellen. Men besluite daaruit geenszins dat wij “keynesiaan” zouden geworden zijn; men besluite evenmin dat Keynes een bevredigende analyse van de economische crisis zou gebracht hebben.

De betekenis der herneming van de investering hebben de marxisten zeker klaar gezien. Maar het inkomenseffect van de investering, ook voor de arbeidersklasse, de stijging van het consumptiefonds door inschakeling van meerdere arbeiders tot aan de volle werkgelegenheid en de samenhang van dit verschijnsel met de periodiciteit van de crises, dat wordt — bij ons weten — door de marxisten niet klaar erkend.

De ontleding van de conjunctuurbeweging, die voorafgaat, blijft naar onze mening valabel tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Toch kwam er reeds in die tijd een nieuw verschijnsel opdagen. De depressie van 1929 bleef heel lang aanhouden en de heropleving, die in 1934 begon, was aarzelend en gedeeltelijk; vooraleer een “boom” bereikt werd, kwam een nieuwe inzinking. Het jaar 1938 is in de USA, in Engeland, in Frankrijk, praktisch in alle kapitalistische landen, een jaar van depressie. In alle kapitalistische landen behalve in Duitsland, in Italië en in Japan. Daarmee hebben we in feite een van de fundamentele technieken om de conjunctuur op peil te houden reeds vernoemd. Dat wordt van betekenis voor de volgende periode.

Bijlage

De multiplicator

De vermenigvuldiger, de multiplicator of “multiplier” (term meestal door de Noord-Nederlandse schrijvers uit de Engelse en Amerikaanse literatuur overgenomen) is een verschijnsel, waaraan de keynesianen ruime aandacht besteden.

Met multiplicator wordt bedoeld, dat iedere nieuwe investering het nationaal inkomen doet stijgen met een veelvoud van de nieuw geïnvesteerde som. Een nieuwe investering van 1 miljoen bv. zou een stijging van 3 of 4 miljoen aan nationaal inkomen voor gevolg hebben.

Zoals wij in een nota hierboven aanhaalden, is de wiskundige verklaring, die voor het verschijnsel uitgedacht werd en in alle handboeken terug te vinden is, wel bijzonder merkwaardig als voorbeeld van fantaisie. De fundamentele begrippen van het marxisme negeren, kan naar zonderlinge avonturen leiden.

Vanwaar komt de vergissing? Zij stamt uit een valse analogie met de geldschepping in het bankwezen.

Geldschepping

Hoe gaat het daar? Veronderstellen we een deposito van 1000 fr. (een bankbiljet van 1000 fr., d.i. chartaal geld, wordt naar de bank gebracht). Voor dat bedrag kan de cliënt cheques uitschrijven op zijn bank. Die cheques zijn bankgeld. Dit bankgeld is geen nieuw geld. Het is slechts in de plaats gekomen van het bankbiljet (= chartaal geld).

Aangenomen dat de thesauriecoëfficiënt 20 % weze,[8] dat is voor ons deposito 200 fr. In dat geval kan de depositohouder over 1000 fr. betalingsmiddelen blijven beschikken, terwijl de bank tevens voor 800 fr. krediet aan cliënt B verleent, dus 800 fr. supplementaire betalingsmiddelen in omloop brengt. Die 800 fr. is nieuw geschapen bankgeld.

Mogelijk doet cliënt B het hem verleende krediet van 800 fr. in bankbiljetten uitbetalen. Maar dan is de kans groot, dat hij daarmee een betaling aan een leverancier doet, die dat geld als deposito naar een bank brengt. Mogelijk ook wendt cliënt B zijn krediet van 800 fr. aan om daarmee een schuldeiser te betalen door overschrijving op diens bankrekening (in dezelfde bank of in een andere). In beide gevallen zien we, dat het krediet van 800 fr., door een bank aan een cliënt toegestaan, als deposito terugkeert op dezelfde of (iets meer waarschijnlijk) op een andere bank. M.a.w. wat een bank als krediet verleent, kan en zal in het bankwezen terugkomen als deposito.

Laten we nu het proces verder volgen. De 800 fr. deposito op een of andere bank zullen weer voor 1/5 als coëfficiënt in de koffers van die bank weerhouden worden; maar de 4/5 of 640 fr. zullen als krediet aan een cliënt ter beschikking gesteld worden. Er is dus een tweede schepping van bankgeld.

Aangenomen dat dit nieuwe krediet weer ergens op een bank terechtkomt als deposito, zal deze bank op haar beurt 20 % ervan als coëfficiënt in haar koffers bijhouden en 80 % ervan (512 fr.) als krediet verlenen aan een cliënt. Deze 512 fr. is een derde schepping van bankgeld.

Dat proces gaat voort: uit het deposito van 512 fr. zal een nieuw krediet van 409 fr., d.i. een vierde schepping van bankgeld ontstaan. Kortom: 800 fr. + 640 fr. + 512 fr. + 409 fr. enz. (telkens 4/5 van vorig bedrag) ontstaan als nieuw geld. Het betreft hier een oneindig dalende meetkundige reeks:

1000 [1 + 4/5 + (4/5)2 + (4/5)3 + ... ] =   
1
1000(––––––)= 1000 X 5 = 5000
1 — 4/5

In onze veronderstelling heeft het oorspronkelijk deposito van 1000 fr. chartaal geld uiteindelijk in het banksysteem een hoeveelheid van 5000 fr. bankgeld tot stand gebracht. Vermits met het deposito 1000 fr. chartaal geld verdwenen is, ontstonden er dus 4000 fr. nieuw geld.

Indien de bankcoëfficiënt 10 % ware, dan kregen we de verhouding: 1000 fr. nieuw deposito, 10.000 fr. bankgeld, 9000 fr. nieuw geld. Wij kunnen dat vermenigvuldigingsproces aldus in tabel brengen:

Deposito’sUitgeleendIn kas weerhouden
1e ronde (oorspronkelijk deposito)1000900100
2e ronde (vorig krediet in deposito)90081090
3e ronde (idem)81072981
4e ronde (idem)729656,172,9
5e ronde ...656,1......
ne ronde ............
––––––––––––
900090001000

Het oorspronkelijk deposito werd vermenigvuldigd met 9.

Wel zijn hierop enkele nevenbemerkingen en restricties te maken, maar principieel verloopt het proces in deze orde van grootten.

Samuelson: l’Economique

De keynesianen menen de multiplicator, die van investering naar inkomen optreedt, op analoge manier te kunnen verklaren met een oneindig dalende reeks.

Het voorbeeld, dat Samuelson aanhaalt om zijn idee te verduidelijken, verdient onderzocht te worden. Veronderstellen we: iemand laat een garage bouwen voor 1000 dollar. De bouwondernemer gaat een supplementair inkomen van 1000 dollar bekomen. Maar dat is niet alles. Veronderstellen we dat de neiging tot verbruik in het algemeen 2/3 is, d.w.z. dat van ieder inkomen 2/3 aan consumptie besteed wordt en 1/3 gespaard (de consumptiequota is 2/3, de spaarquota is 1/3). De bouwondernemer gaat dus 666,67 dollar aan nieuwe verbruiksmiddelen besteden. Dat betekent tevens, dat de voortbrengers van die nieuwe goederen een supplementair inkomen van 666,67 bekomen. Steeds in de veronderstelling dat 2/3 voor verbruik aangewend worden, gaan nu weer 444,444 dollar (2/3 van 666,67) aan supplementaire consumptie uitgegeven worden. En zo voort, iedere nieuwe reeks uitgaven voor verbruik 2/3 van de vorige zijde. Kortom, bij de 1000 dollar oorspronkelijke investering moeten achtereenvolgens 666,67 dollar + 444,444 dollar + ... bijgevoegd worden. Dergelijke meetkundige reeks geeft 3000 dollar. En zo wordt — zeggen de economisten — het nationaal inkomen met 3000 verhoogd als gevolg van een investering van 1000.

Men staat eenvoudig verbluft over de valsheid van dergelijke redenering. Hoe is het mogelijk dat gezaghebbende economisten zich dermate kunnen vergissen?

Wij merken op:
1. De bouwer van de garage krijgt om te beginnen geen supplementair inkomen van 1000; hij moet toch ook zijn materiaal en arbeiders betalen. De opmerking is niet zo essentieel, omdat uiteindelijk de 1000 dollar toch inkomen van personen worden. Niettemin is een voorbeeld uit de micro-economie niet erg geschikt om een macro-economisch verschijnsel duidelijk te maken.
2. Het “multipliereffect” moet evenzeer betrekking op de aankoop van een auto als op de bouw van een garage hebben, betreft dus niet alleen investering maar ook aankoop van consumptiegoederen. Eensdeels geven de keynesianen dat toe; anderdeels hebben ze neiging om het verschijnsel enkel bij investering van belang te achten. Dit is begrijpelijk, omdat ze uitgaan van de veronderstelling, dat het hier om spaargeld gaat, dat per definitie niet voor consumptie in aanmerking komt.
3. Hoofdzaak: er wordt bij de opstelling van deze cijferreeks enkel rekening gehouden met dat deel van het inkomen, dat voor verbruik bestemd is (2/3), met weglating van het gespaarde deel. Dat gespaarde deel wordt als een lek geïnterpreteerd. Dat is totaal willekeurig; want normaal zal het gespaarde deel aangewend worden voor investering. In de regel zal het gespaarde deel evenzeer voort circuleren als het deel voor consumptie. Zeker, een deel van het gespaarde deel wordt misschien niet geïnvesteerd maar opgepot; dat hangt van de conjunctuursituatie af. Alleen het opgepotte deel is een waarachtige lek. Maar als men de toeneming van het nationaal inkomen (uit een investering voortvloeiend) in functie van de werkelijke lek bij de inkomensbesteding gaat berekenen, dan krijgt men een fantastische multiplicator. Wanneer van 1000 er 800 naar consumptie gaan en 200 gespaard worden; als van die 200 er 50 opgepot worden; als de lek beslissend is (1/20 in onderhavig geval), dan zou iedere nieuwe investering van 1000 naar een verhoogd inkomen van 20.000 leiden. Wat zouden we allemaal gauw rijk zijn!

Prof. Pen: moderne economie

Prof. Pen (op. cit. pp. 49-53) houdt zijn bewijsvoering wel in het raam van de macro-economische verhoudingen.

Hier gaat zijn redenering. Een nieuwe investering (bv. 1000 fr.) vertaalt zich, via aanstelling van nieuwe productiefactoren, in een precies gelijke toeneming van het nationaal inkomen. De gezinnen krijgen dit extra-inkomen in handen en bestemmen het deels voor consumptie (bv. 800 fr.), deels als spaarwezen (bv. 200 fr.). De consumptie vloeit terug naar het bedrijfsleven, het is een vergroting van de afzet (met 800 fr.). Dat leidt naar een uitbreiding van de productiefactoren met 800 fr. Het inkomen van de gezinnen wordt dus weer met 800 vergroot. Daarvan vallen, de spaarquota onveranderd blijvend, 640 fr. aan consumptie ten deel. Dus weer uitbreiding van de productiefactoren met 640 fr. Dit leidt langs dezelfde weg naar een groter inkomen van 512 fr., waarvan 410 fr. voor consumptie, enz... leidt naar een totaal van 5000 fr. We vinden hier dus dezelfde meetkundige reeks als bij Samuelson en overigens al de anderen.

Onze kritiek is dan ook dezelfde. Enkel consumptiebesteding wordt als multiplicerend beschouwd. In feite wordt hier verondersteld, dat spaargelden een “lek” vormen, uit de circulatie wegvallen alsof ze in een oude kous gestopt werden. Maar dat is niet zo. Even goed als de 800 aangewend worden voor consumptie kunnen de 200 aangewend worden voor investering. De dalende reeks op grond van de verhouding tussen consumptie en sparen is louter fantaisie. We begrijpen wel waarom de keynesianen hun toevlucht tot deze fantaisie moeten nemen; als ze dat niet deden, dan zou — volgens hun redenering — een investering van 1000 niet tot een inkomensvergroting van 3000 of 5000 leiden, maar tot een oneindige groei van inkomen. Zij verwarren inderdaad de circulatie (inkomen -> kapitaal -> inkomen) met een vermeerdering van inkomen. Zij gaan ongeveer te werk als destijds de regisseur van de Antwerpse opera — als we ons niet vergissen — in “La Juive”. Daar marcheert een groot leger over het toneel met een betrekkelijk klein aantal figuranten... die dan achter het scherm lopen om zich aan de andere kant opnieuw aan te sluiten bij de oprukkende troepen. Het is klaar dat, op die wijze, een oneindig aantal soldaten voor onze ogen kan voorbij marcheren... tenzij er bij iedere ronde 20 % uitvallen door vermoeienis. Dat is wat de keynesianen doen met hun redenering over de lek; met deze bezwarende omstandigheid dat, hetgeen zij als lek interpreteren, er geen is.

Op te merken valt, dat Prof. Pen er zich maar al te goed van bewust is, dat in werkelijkheid zo’n ruime multiplicator (5 in ons voorbeeld) geenszins aanwezig is. Voor Nederland zou de multiplier van 1,5 tot 1,8 zijn. Elders heeft men 2 of iets meer gevonden. Om dat te verklaren, schakelt Prof. Pen een paar lekken meer in. Niet alleen het spaargeld, zegt hij, ook de belastingen en de import moeten afgetrokken worden. (Op. cit. p. 99.) Gegeven een inkomen van 1000, worden nu als “lekken” geïnterpreteerd, bv.: 200 (spaarwezen) + 100 (belastingen) + 200 (import). In dat geval komt men inderdaad tot een vermenigvuldiger 2!

Maar ook de belastingen kunnen niet als een “lek” beschouwd worden. Want belastingen worden door de staat aangewend voor aankopen, voor betaling van ambtenaren (die dat inkomen verbruiken), voor investeringen. Ook import is geen “lek”, want dat is inkomen en besteding in het buitenland, wat macro-economisch in principe niets verandert. Overigens zal in de regel import achteraf ook naar ruimere export leiden.

We besluiten: het “multipliereffect” bestaat, in een verhouding van misschien plus minus 2. Maar de verklaring van dit verschijnsel heeft niets met consumptie- en spaarquota’s te maken.

De fout ligt bij de aanvang. Prof. Pen schrijft (p. 51): “de toeneming van de investeringen vertaalt zich, via de aanstelling van nieuwe productiefactoren, in een precies gelijke toeneming van het nationale inkomen”. Dat is niet waar. Wanneer ik in een bedrijf één miljoen investeer, dan wordt dit miljoen kapitaal; met dit kapitaal functioneert dat bedrijf, met dit kapitaal wordt geproduceerd; in de productie komt echter meerwaarde tot stand; daardoor zal het miljoen “naar de gezinnen” terugkeren, vergroot met de meerwaarde (welke laatste bij de kapitalistische “gezinnen” terecht komt). De meerwaarde, en alleen de meerwaarde, verklaart het “multipliereffect”. Het geïnvesteerde kapitaal vergroot het nationaal inkomen met de meerwaarde telkens het door de productiecyclus gaat, zolang, wel te verstaan, een dalende conjunctuurlijn niet in strijd komt met deze uitbreiding.

Het mechanisme van de multiplicator bij de geldschepping in het bankwezen werd hier door een valse analogie — middels consumptie- en spaarquota’s — overgenomen.

Nog een variante

Bij sommige economisten vindt men ook volgende variante als verklaring voor de multiplicator. Uitgaande van de willekeurige stelling dat de spaarquota het nationaal inkomen bepaalt (cfr. o.a. Pen, p. 50), bieden zij ons dit “model” aan:
- Aangenomen dat van een Nationaal Inkomen (N.I.) van 100 er 80 aan consumptie gaan en 20 aan sparen, wat dus een spaarquota van 1/5 geeft;
- aangenomen dat deze spaarquota stabiel blijven;
- gesteld een N.I. van 200;
- gesteld dat S = I (wat gespaard wordt, wordt geïnvesteerd);
- dan gaan: 160 aan consumptie
40 aan sparen (of investeren);
- dus: 4 maal zoveel consumptie als sparen (of investeren).
- Nu geschiedt er een supplementaire investering van 1;
- wat zal het N.I. worden? Op het eerste zicht 201.
- Mis, zeggen de keynesianen! Vermits de verhouding sparen (investeren) — consumptie onveranderd 1 tot 4 bedraagt, komen we tot volgende resultaten:
- als de investering 40 is... 40 x 4 = 160 consumptie;
- als de investering 41 is... 41 x 4 = 164 consumptie;
- dus: 164 consumptie + 41 investering = 205 N.I.
- besluit: door 1 meer te investeren verhoogt het N.I. met 5.

De redeneringsfout is flagrant: de 41 investering moet nog eerst leiden naar 41 inkomen, die worden gevoegd bij de reeds voorhanden 160 consumptie; het totaal wordt dan wel degelijk 201; dat totaal zal achteraf bij constante spaarquota verdeeld worden in 160,8 voor consumptie en 40,2 voor sparen.

Nu is ook onze redenering onvolledig: wij betrokken de meerwaarde niet in onze cijfers. Terugkeer van Keynes naar Marx kan nuttig zijn.

_______________
[1] Deze voorstelling is evenzeer marxistisch als keynesiaans. Indien wij de marxistische ideeën in rode inkt schreven en de keynesiaanse opvattingen in zwarte inkt, dan zouden sommige delen in rode en andere in zwarte én rode inkt moeten aangebracht worden. Al wat hier te vinden is, staat reeds in het schema van Marx over de uitgebreide reproductie geschreven.
Er is nochtans een verschil. De bedoeling van Marx is het meest fundamentele in de kapitalistische productiewijze theoretisch duidelijk te maken. Vandaar zijn strikt dichotomische indeling in arbeiders en kapitalisten. De bedoeling van Keynes is een praktisch instrument te smeden. Zijn formule (Y = C + S) is van toepassing op de reële maatschappij, waarin, benevens arbeiders en kapitalisten ook nog ambachtslieden, winkeliers, kleine boeren, pastoors, advocaten, dokters, gepensioneerden, gendarmen, toneelspelers, ministers... inkomen genieten en uitgaven doen.
Overigens is dit schema minder volledig dan Marx’ schema over de uitgebreide reproductie. Het laat buiten beschouwing het in de productie verbruikte constante kapitaal, dat tijdens het productieproces vernieuwd werd. Het laat buiten beschouwing de geldstroom russen de bedrijven onderling, de handel van de kapitalisten onder mekaar in machines, grondstoffen, drijfkracht, enz. De geldstroom binnen in het linker vak van onze schets komt hier niet tot uitdrukking. Wat links van dit vak als 25 N(ieuwe) K(apitaal) G(oederen) aangeduid wordt, kan slechts door aanwending van nieuw kapitaal in de productie ingeschakeld worden; het is netto-investering.
Dit schema in keynesiaanse stijl heeft het voordeel het aspect “crises” duidelijker te belichten.
Natuurlijk is het kapitalistische systeem veel complexer dan het ingelaste schema van een jaarcyclus. Maar slechts in zoverre het kapitalisme aan dit schema beantwoordt doen zich conjunctuurcycli voor. Niet door de elementen die buiten dit schema, maar wel door de elementen, die én in dit schema én in het kapitalisme aanwezig zijn, komen er cyclische crises voor.
[2] Bijvoorbeeld een boekje bij de Spaarkas, of een paar staatsfondsen, of premies voor verzekering, of afdrachten aan pensioenkas. In de periode die we hier behandelen, was dat alles nog zeer bescheiden. Er dient opgemerkt te worden, dat de term sparen voor de arbeidersklasse gerechtvaardigd is. De arbeiders sparen met het oog op latere aanwending voor verbruik. Met het “sparen” van de kapitalisten is het niet zo; hun doel is accumulatie; het uiteindelijk omzetten in verbruiksgoederen is niet hun doel; de term sparen is hier dan ook niet gerechtvaardigd. Toch zullen we hem verder gebruiken, en zelfs zonder “points d’ironie”. Weigerig staan tegenover een gevestigde terminologie is moeilijk vol te houden. De zaak heeft geen principiële draagwijdte.
[3] In 1932 is de depressie
- in de USA: — 72 % in sector 1 en — 24 % in sector II;
- in Duitsland: — 65 % in sector I en — 23 % in sector II.
Hier speelt het verschijnsel van de acceleratie (in negatieve zin). D.w.z. een vermindering van de afzet bij de consumptieve productie heeft voor de aankoop van productiemiddelen een weerslag, die een veelvoud is van deze vermindering. Omgekeerd heeft vermeerdering van de afzet in de sector consumptie een positieve weerslag op de productie van productiegoederen, die veel ruimer is dan de toename in de sector van de verbruiksgoederen. Het verschijnsel werd voor het eerst ontleed door A. Aftalion.
[4] Bij nieuwe investeringen treedt het verschijnsel van de multiplicator of multiplier op, d.w.z. een investering van 1 miljoen bv. leidt niet naar een inkomen (van kapitalisten en arbeiders samen) van 1 miljoen, maar van een veelvoud daarvan, leidt naar een inkomen van 3 of 4 miljoen. Het is een vondst, waaraan Keynes zeer veel waarde hecht. Sinds Keynes is men tot de conclusie gekomen, dat in de feiten de multiplier veel kleiner is: ± 2. Het verschijnsel op zichzelf is juist. Merkwaardig is, dat Keynes hiervoor een wiskundig bewijs uitgedacht heeft dat volkomen vals is, maar sindsdien in alle handboeken en verhandelingen terug te vinden is, bij Samuelson, bij Pen, bij Andriessen, bij Van Meerhaeghe, enz. Waarom dat bewijs totaal foutief is trachten we in een “bijlage” hieronder aan te tonen.
[5] Er dient opgemerkt, dat de crisis van 1929 met een zware beurskrach begonnen is, dus in de sector van het krediet. Anderdeels nochtans hebben de banken nog lang stand gehouden. De grote bankfaillissementen hebben zich niet bij de aanvang van de depressie voorgedaan, maar heel wat later, in 1931-32. We kunnen dus zeggen, dat in deze depressie de kredietcrisis zich bij de aanvang slechts gedeeltelijk heeft voorgedaan. De verklaring is te zoeken in de hoge graad van georganiseerdheid der machtigste banken.
[6] Dit psychologisch element versterkt ongetwijfeld de plotse daling. Keynes drukt het zo uit: het “marginaal kapitaalrendement” stort ineen. Met “marginaal kapitaalrendement” bedoelt hij de winstverwachtingen aan iedere toegevoegde hoeveelheid kapitaal verbonden. Keynes stelt dat zo centraal, dat het geenszins overdreven is zijn verklaring van de crisis te herleiden tot een factor van psychologie. Het is nochtans evident, dat de psychologische omslag van optimisme naar pessimisme niet een apart verschijnsel is, maar wel de weerslag van een objectieve situatie.
[7] Intensifiëring van het arbeidstempo is strikt genomen geen verhoging van de arbeidsproductiviteit. Verhoogde arbeidsproductiviteit is meer productie met dezelfde hoeveelheid arbeid. Voor de burgerlijke economisten geldt intensifiëring van de arbeid eveneens als deel uitmakend van de notie verhoogde arbeidsproductiviteit.
[8] Het deel liquide geld, dat de bank moet aanhouden voor uitbetalingen in bankbriefjes. In België bedraagt het percentage van de in speciën uitgevoerde verrichtingen in de laatste jaren slechts 7 à 8 % van het totaal der bankverrichtingen. De rest geschiedt door overschrijving en clearing.


Zoek knop