Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

1. Inleiding

I

Meer dan ooit leeft de mens in de schaduw van de staat. Alles wat hij wil bereiken, als individu of als lid van een groep, hangt in de eerste plaats af van de steun en de goedkeuring van de staat. Maar omdat deze steun en goedkeuring niet blindelings worden verleend, moet hij proberen een steeds directere invloed, of zelfs een volledige controle, over de functies en de macht van de staat te krijgen. De zorg van de staat en de beheersing van het staatsapparaat zijn inzet van maatschappelijke strijd; en de staat is de kade waarop de golven van het sociale conflict stukslaan. Steeds vaker vindt de mens in de confrontatie met zijn medemens de staat op zijn weg. Daarom is de mens behalve een maatschappelijk wezen ook een politiek wezen, of hij zich ervan bewust is of niet. Niet iedereen hoeft zich voor de staat te interesseren, maar niemand kan zich aan zijn invloed onttrekken. Dit feit heeft in deze tijd een nieuwe en definitieve dimensie verkregen: wanneer een kernoorlog grote delen van het aardoppervlak in een woestenij verandert, dan is dat omdat de mens, uit naam van zijn staat, en bekleed met de macht van zijn staat, zo heeft besloten.

Dat de invloed en de activiteiten van de staat in de hoogontwikkelde kapitalistische maatschappij enorm zijn toegenomen is een van de meest versleten clichés van de politieke analyse, maar desondanks heerst er de merkwaardige paradoxale situatie dat het lange tijd geen mode is geweest om de staat als onderwerp van politicologische studie te nemen. De laatste tientallen jaren is er veel aandacht besteed aan de regering, de overheid, politieke partijen, kiezersgedrag, politiek gezag en de voorwaarden voor politieke stabiliteit, politieke mobilisatie en politieke cultuur. Uiteraard heeft een groot deel van deze studies zich ook beziggehouden met de rol en de functie van de staat. Maar de aandacht voor de staat als instelling heeft de laatste jaren in geen enkele verhouding gestaan tot het grote belang van dit onderwerp. In het begin van de jaren vijftig schreef D. Easton, een vooraanstaand Amerikaans politicoloog: ‘De begrippen staat en macht zijn geen van beide vruchtbare onderwerpen voor politicologisch onderzoek.’ Afgezien van de vraag of dit inderdaad ook voor het begrip ‘macht’ geldt, kan men zonder meer stellen dat de meeste politicologen die zich met westerse politieke systemen bezighouden, deze visie wat betreft de staat, schijnen te onderschrijven.

Dat wil niet zeggen dat westerse politicologen en politieke sociologen geen ‘staatstheorie’ hebben. Integendeel: de staatstheorie die zij voor het merendeel aanhangen, is er juist verantwoordelijk voor dat de staat als onderwerp van politieke analyse relatief wordt verwaarloosd. Deze theorie gaat er namelijk van uit dat enkele van de meest belangrijke problemen die traditioneel met het begrip staat samenhangen, al zijn opgelost, waardoor het verder overbodig en zelfs zinloos is om zich nog speciaal met de aard en de rol van de staat in de westerse maatschappij bezig te houden.

Een staatstheorie, is echter tevens een theorie over de maatschappij en over de wijze waarop de macht in die maatschappij verdeeld is. De meeste westerse politicologen gaan er gezien hun publicaties echter van uit dat de macht in de westerse maatschappij versnipperd en diffuus is: iedereen bezit direct, of, via verschillende georganiseerde groepen, indirect, een deel van de macht, en niemands deel is daarbij van doorslaggevende betekenis. In een dergelijke maatschappij bestaan algemeen kiesrecht, vrije, periodieke verkiezingen, vertegenwoordigende instellingen, burgerrechten, zoals het recht op vrije meningsuiting en vrije vereniging en het recht op oppositie; en onder bescherming van de wet, een onafhankelijke rechterlijke macht en een vrij politiek klimaat weten individuen en groeperingen ruimschoots van deze rechten gebruik te maken.

Het gevolg hiervan, zo gaat de theorie verder, is dat elke regering die namens de staat optreedt, tenslotte aan de wensen en eisen van de verschillende conflicterende belangen tegemoet komt. Uiteindelijk komt iedereen, of hij nu voor- of achter in de rij staat, aan zijn trekken. In de woorden van Robert Dahl, een vooraanstaand aanhanger van deze democratisch-pluralistische visie, kan in een westers politiek stelsel ‘elke actieve en wettige groep in een bepaalde fase van de beslissingsprocedure gehoor vinden’.[1] Andere pluralistische politicologen, zo merkt Dahl ergens anders op, ‘... opperen dat er verschillende punten zijn om tot een politieke beslissing te komen; dat zakenlieden, vakbonden, politici, consumenten, boeren, kiezers en vele andere groepen allen invloed op politieke besluitvorming hebben; dat geen van deze groepen bestaat uit individuen die op elk gebied hetzelfde doel nastreven; dat elk van deze groepen op één bepaald punt veel invloed, maar op de meeste andere weinig invloed uitoefent; en dat de macht om ongewenste alternatieven ongedaan te maken meer verbreid is dan de directe controle over de besluitvorming’.[2]

R.P. Woolf, zelf geen aanhanger van de pluralistische theorie, geeft een voorbeeld van deze visie, toegepast op Amerikaanse verhoudingen:

‘Het Congres wordt beschouwd als het brandpunt waarop de verschillende pressiegroepen in de Verenigde Staten zich richten, via de twee partijen of direct, via lobby’s. De wetten die door de regering worden uitgevaardigd dragen het stempel van de krachten die op de besluitvorming hebben ingewerkt. In het ideale geval vormt het Congres een getrouwe afspiegeling van de verschillende krachten die werkzaam zijn en die het in een maatschappelijk besluit omzet, of oplost, zoals chemici zeggen. Verandert de kracht en de richting van de individuele belangen, dan vindt er tevens een verandering plaats in de samenstelling en de activiteit van de grote belangengroeperingen – arbeid, kapitaal, landbouw. En langzaam maar zeker richt de grote windvaan van de regering zich dan naar de nieuwe verhoudingen.’

Deze visie wordt het meest in en op de Verenigde Staten toegepast. Maar zij neemt een overheersende plaats in de gehele politicologie en politieke sociologie in, en in zekere zin eveneens in het politieke leven in de hoog ontwikkelde kapitalistische landen. Dit heeft allereerst tot gevolg dat de opvatting dat de staat een min of meer speciale instelling is, die als doel de verdediging van de positie van een heersende klasse in de maatschappij heeft, per definitie uitgesloten wordt. In westelijke maatschappijen vindt men geen heersende klassen, groepen of belangen. Er bestaan alleen conflicterende belangengroeperingen, en hun conflict, dat zich onder auspiciën van de staat afspeelt, vormt de garantie dat de machtsverhoudingen in evenwicht blijven, en geen van de belangen een te overheersende invloed op het staatsapparaat verkrijgt.

Natuurlijk, zo gaan de aanhangers van deze theorie verder, bestaan er elites in de verschillende economische, maatschappelijke, politieke, administratieve en professionele piramides. Maar deze elites hebben onderling veel te weinig samenhang om een heersende klasse te vormen. ‘Elite-pluralisme’, en de strijd tussen verschillende elites die dit met zich meebrengt, is juist een belangrijke garantie dat de macht in een maatschappij inderdaad versnipperd blijft, en niet in één hand geconcentreerd wordt.

Kortom: omdat de staat bloot staat aan de druk van een groot aantal conflicterende georganiseerde groepen en belangen, moet hij zich betrekkelijk neutraal opstellen: zijn taak is de verschillende maatschappelijke krachten met elkaar te verzoenen en in evenwicht te brengen. De staat is daarbij de spiegel die de maatschappij zich voorhoudt. Het beeld mag niet altijd even plezierig zijn, maar dat is nu eenmaal de prijs die in een moderne industriële maatschappij voor een democratisch en pluralistisch politiek systeem moet worden betaald.

Hierbij kan nog worden opgemerkt dat deze pluralistische visie op de westerse maatschappij geen kritische houding ten opzichte van een bepaald onderdeel van de sociale orde en het politieke systeem uitsluit. Kritiek en hervormingen komen echter voornamelijk neer op verbetering en versterking van een stelsel waarvan de wenselijkheid en het fundamentele democratische karakter boven elke discussie staan. De maatschappij mag nog zoveel feilen vertonen, het is in ieder geval een ‘democratische’ maatschappij, waarop begrippen als ‘heersende klasse’ en ‘machtselite’ niet serieus van toepassing kunnen zijn.

Deze orthodoxie is zo diepgeworteld dat aanspraken zoals hierboven zijn geschetst (want het zijn niet meer dan aanspraken) beschouwd worden als uitingen van politieke wijsheid; en in het ideologische en politieke klimaat dat uit de koude-oorlogsperiode is voortgekomen, is deze wijsheid niet alleen een criterium voor politiek inzicht, maar ook van politieke ethiek geworden. Desondanks betekent algemene aanvaarding van een bepaalde theorie over maatschappelijke en politieke systemen, nog niet dat die theorie ook juist is. Een van de voornaamste oogmerken van dit boek is om in detail aan te tonen dat de pluralistisch-democratische visie op maatschappij, politiek en staat in het hoog ontwikkeld kapitalisme fundamenteel onjuist is, en dat deze visie een volkomen verkeerde voorstelling van de werkelijke feiten geeft.

Ondanks alle theorieën over machtselites die de laatste tientallen jaren zijn gevormd, blijft het marxisme nog steeds het belangrijkste alternatief voor de pluralistisch-democratische machtsvisie. Men zou zelfs de stelling kunnen verdedigen dat de snelle ontwikkeling van de pluralistisch-democratische politieke sociologie na 1945, in het bijzonder in de Verenigde Staten, voor een belangrijk deel geïnspireerd is door de noodzaak ‘de uitdaging van het marxisme’ adequater te kunnen beantwoorden dan de conventionele politicologie tot dan toe had gedaan.

Desondanks heeft de marxistische politieke analyse lange tijd ernstige gebreken vertoond. Zoals in dit boek zal worden betoogd, is het democratisch pluralisme geheel op het verkeerde spoor. Maar de marxistische politieke analyse, met name die van de rol en de aard van de staat, heeft lange tijd in een vicieuze cirkel rondgedraaid, en heeft zich nauwelijks flexibel weten te tonen.

Marx zelf heeft nooit een systematische studie aan de staat gewijd. Dit was een van de onderdelen van de immense taak die hij zich in de jaren vijftig van de vorige eeuw had gesteld, maar waarvan hij alleen het eerste deel van Das Kapital heeft kunnen voltooien. Verwijzingen naar de staat komen echter in bijna al zijn geschriften voor, en zijn visie op de staat in de kapitalistische maatschappij kan worden samengevat met de beroemde formulering in het Communistisch Manifest: ‘De staatsmacht is slechts een comité, dat de gemeenschappelijke zaken der gehele burgerklasse beheert.’ In verschillende versies duikt deze visie in het werk van Marx en Engels steeds weer op; en ondanks de nuances en restricties die zij bij hun behandeling van de staat af en toe aanbrachten – zo waren zij met name van mening dat de staat in ‘bijzondere omstandigheden’ een zekere mate van onafhankelijkheid kan verkrijgen – weken zij nooit van hun opvatting af dat de staat in een kapitalistische maatschappij in de eerste plaats het middel was waarmee de heersende klasse – gedefinieerd in termen van bezit en beheersing van de productiemiddelen – haar heerschappij uitoefende.[3]

In het algemeen hebben marxisten deze opvatting als min of meer axiomatisch beschouwd, vooral op basis van Lenins uiteenzetting over de staat in Staat en Revolutie, dat een verdere uitwerking en een fel pleidooi voor de geldigheid van Marx’ en Engels’ theorieën ook in het imperialistische tijdperk bevat.[4]

Sinds het jaar waarin Staat en Revolutie geschreven werd – 1917 – heeft slechts één marxist een belangrijke bijdrage tot de theorie van de staat geleverd, Antonio Gramsci, wiens verhelderende opvattingen pas de laatste tijd ook buiten Italië enigszins bekend worden. Behalve Gramsci heeft praktisch geen enkele marxist een poging gedaan de kwestie van de staat met de concrete sociaaleconomische en politieke en culturele werkelijkheid van de moderne kapitalistische maatschappij te confronteren. De incidentele pogingen die zijn ondernomen worden bovendien nog gekenmerkt door een gesimplificeerde voorstelling van het verband tussen burgermaatschappij en staat. En hoewel een dergelijk ‘model’ veel dichter bij de werkelijkheid komt dan de democratisch-pluralistische opvatting, staat het toch buiten kijf dat de marxistische theorie veel grondiger moet worden uitgewerkt dan tot nu het geval is geweest: Paul Sweezy overdreef nauwelijks toen hij enkele jaren geleden stelde: ‘Op dit gebied schiet de studie van het monopoliekapitalisme ernstig tekort, en hier zijn niet alleen de burgerlijke sociologen en politicologen voor verantwoordelijk, maar evengoed de marxisten.’ Doel van dit werk is ertoe bij te dragen dat in deze lacune wordt voorzien.

II

De landen die in dit boek worden besproken, verschillen op tal van punten van elkaar, in geschiedenis, traditie, cultuur, taal en instellingen. Maar zij hebben twee uiterst belangrijke kenmerken gemeen: ten eerste zijn zij alle hoog ontwikkelde industriële landen, en ten tweede is het bezit en de beheersing van het grootste deel van hun economisch bestel in particuliere handen. De combinatie van deze twee kenmerken maakt hen tot hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen, en doet hen radicaal verschillen van weinig geïndustrialiseerde landen zoals Brazilië, India en Nigeria, ook al bevindt het economisch leven zich daar ook voornamelijk in privéhanden; en van landen die wel hooggeïndustrialiseerd zijn, zoals de Sovjet-Unie, Tsjecho-Slowakije en de DDR, maar waarin de publieke sector overheerst. Met andere woorden: het onderscheidingscriterium is de combinatie van economische activiteit en economische organisatie.

De combinatie van deze twee elementen vermindert tevens de betekenis van de verschillen die tussen hoog ontwikkelde kapitalistische landen kunnen bestaan. Joseph Schumpeter heeft eens opgemerkt: ‘... Sociale structuren, typen en attitudes zijn munten die niet gemakkelijk versmelten: wanneer zij eenmaal zijn gevormd blijven zij soms zelfs eeuwenlang bestaan; en omdat structuren en typen verschillende gradaties van stabiliteit bezitten, vinden wij bijna altijd dat het gedrag van een natie of van een groep verschilt van wat wij op grond van het heersende productiestelsel zouden mogen verwachten.’

Dit is zonder meer juist. Maar ook wanneer men alle nationale verschillen en kenmerken in aanmerking neemt, blijft het feit bestaan dat het hoog ontwikkeld kapitalisme in de landen waarin het post heeft gevat, vele fundamentele overeenkomsten heeft voortgebracht, en vele bestaande verschillen in betekenis heeft doen afnemen. Het gevolg hiervan is dat deze landen behalve op economisch, ook op maatschappelijk en zelfs op politiek gebied in vele opzichten een opmerkelijk grote gelijkenis vertonen: op vele fundamentele punten maken zij in toenemende mate deel uit van dezelfde materiële en geestelijke wereld. Zoals A. Schonfield in Modern Capitalism (1965) zegt: ‘Tussen de belangrijkste instellingen en economische methoden van verschillende landen bestaan grote verschillen. Deze zijn vaak oorzaak van scherpe ideologische tegenstellingen. Het totaalbeeld van deze landen vertoont echter een zekere structurele overeenkomst. En wanneer men meer aandacht besteedt aan wat zij doen dan aan wat zij zeggen, wordt deze gelijkenis frappant, zeker als men een tijdperk van verscheidene jaren bestudeert.’

De belangrijkste overeenkomsten op economisch gebied zijn al aangestipt: al deze maatschappijen bezitten een brede, complexe, sterk geïntegreerde en technologisch hoog ontwikkelde economische basis; verreweg het grootste deel van het bruto nationaal product wordt door de industriële sector voortgebracht, en slechts een betrekkelijk klein deel door de landbouw (in 1961 in de Verenigde Staten, Engeland, West-Duitsland en Frankrijk respectievelijk 4, 4, 6 en 9 %, in Japan in 1960 15 %). Bovendien is het grootste deel van de productiemiddelen in deze maatschappijen in particuliere handen.

Wat het laatste punt betreft: uiteraard hebben de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen tegenwoordig een ‘publieke sector’ van vaak aanzienlijke omvang, waardoor de staat een aantal zeer uiteenlopende activiteiten in de industriële en dienstensector controleert, meestal maar niet altijd op het gebied van de infrastructuur, met grote betekenis voor het economisch leven in zijn geheel; bovendien speelt de staat in alle kapitalistische landen een steeds belangrijker wordende rol bij de regulering, coördinatie, controle en planning van de economie. Op dezelfde wijze is de staat verreweg de voornaamste klant van de ‘particuliere sector’, en sommige belangrijke industrietakken bestaan slechts bij gratie van de klandizie, de subsidie en de kredieten van de staat.

Deze interventie van de staat in elk aspect van het economisch leven is geen nieuw verschijnsel. Integendeel: de staat leidde, of in ieder geval begeleidde de eerste stappen van het kapitalisme, niet alleen in bekende gevallen zoals Japan en Duitsland, maar tevens in elk ander kapitalistisch land, en zelfs in de Verenigde Staten, de meest uitgesproken voorstander van het laissez faire en het onverbloemde individualisme heeft het ingrijpen van de staat altijd een hoogst belangrijke rol gespeeld. De invloed en omvang van de overheidsinterventie is in het huidige kapitalisme echter oneindig veel groter dan vroeger, en zal in de toekomst ongetwijfeld nog veel groter worden; hetzelfde geldt voor de collectieve voorzieningen, die in deze maatschappijen eveneens onder directe of indirecte verantwoordelijkheid van de staat zijn komen te vallen.

Het grote belang van de ‘publieke sector’ en de interventie in het gehele economische leven is een van de argumenten die de laatste tijd naar voren zijn gebracht om te bewijzen dat de term ‘kapitalisme’ geen adequate beschrijving meer kan geven van het economisch stelsel van deze landen. De interventie van de staat en de steeds groter wordende scheiding tussen beheer en eigendom van de kapitalistische onderneming heeft volgens deze stelling het kapitalisme van vroeger radicaal veranderd: deze landen zijn zoals onder andere door Crosland wordt betoogd, ‘postkapitalistische’ maatschappijen geworden, en verschillen wat hun economisch stelsel betreft, hemelsbreed van wat zij nog tot in de Tweede Wereldoorlog waren.

De opvatting dat de structuur van het huidige kapitalisme niet alleen op belangrijke punten is gewijzigd – wat buiten kijf is – maar ook werkelijk een essentieel ander systeem is geworden (en uiteraard een veel beter systeem) vormt een van de belangrijkste elementen in de pluralistische theorie. Het nieuwe systeem is er in tegenstelling tot het vroegere stelsel in geslaagd, in de woorden van Galbraith, een ‘contrasterende machtspositie’ tegenover de macht van het kapitaal op te bouwen, terwijl het tevens door het ingrijpen en de controle van de staat een geheel ander aanzien heeft gekregen. Het prettige gevolg hiervan is dat het niet langer meer nodig is het kapitalisme af te schaffen: het bestaat immers al lang niet meer. De politiek draait niet meer in de eerste plaats ‘om de veranderingen die nodig zijn om het kapitalisme en de kapitalistische instellingen te veranderen of te vernietigen’ (Lipset); het centrale punt is nu de sociale en politieke implicaties van de gebureaucratiseerde maatschappij, of zoals Lipset eveneens heeft gezegd: ‘de fundamentele politieke problemen van de industriële revolutie zijn opgelost: de arbeiders hebben politiek en industrieel burgerrecht verworven; de conservatieven hebben de verzorgingsstaat geaccepteerd; en democratisch links heeft leren inzien dat een vergroting van de staatsmacht grote gevaren voor de vrijheid in zich draagt, die niet opwegen tegen eventuele economische verbeteringen.’[5] Met andere woorden: ‘Weg met Marx, en leve Max Weber.’ De opvatting dat de kapitalistische maatschappij radicaal is veranderd, heeft tevens belangrijke argumenten geleverd voor het op het ogenblik zo in de mode zijnde standpunt dat de werkelijke verdeling in de wereld de scheiding tussen geïndustrialiseerde en niet-geïndustrialiseerde maatschappijen is.[6]

In de volgende hoofdstukken zal ik proberen aan te tonen dat de opvatting dat het kapitalisme met al zijn gebreken naar de vuilnisbelt van de geschiedenis is verhuisd, op zijn minst prematuur is. Ik wil er hier echter al meteen op wijzen dat ondanks het bestaan van een belangrijke ‘publieke sector’, het economisch leven in deze maatschappijen nog steeds voor het grootste deel in particuliere handen is, en dat in geen enkele hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappij meer dan een ondergeschikt deel van de productiemiddelen staatseigendom is. Met het oog hierop impliceert de veel gebruikte term ‘gemengde economie’ op zijn zachtst gezegd een zeer speciale en misleidende betekenis aan het woord ‘gemengd’.[7] Zoals verderop in dit boek zal worden aangetoond, zijn het ingrijpen, de regulatie en de controle van de staat, ondanks het onmiskenbare belang ervan, er al evenmin in geslaagd het functioneren van de kapitalistische onderneming in de zin van de ‘post-kapitalistische’ theorieën, aan te tasten. Ondanks alle ingenieuze eufemismen die de laatste jaren zoveel opgeld doen, zijn de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen ondanks alle veranderingen die zij hebben ondergaan, nog steeds op alle essentiële punten, kapitalistische maatschappijen, in de klassieke zin van het woord.

In elk hoog ontwikkeld kapitalistisch land vindt men een enorm aantal kleine en middelgrote particuliere ondernemingen en naamloze vennootschappen, die een belangrijk deel van het economisch leven vormen, en tevens een diepgaande invloed op het sociale en politieke leven uitoefenen.[8] Het lijdt geen twijfel dat de heersende economische ontwikkeling ongunstig op het bestaan van kleine en middelgrote bedrijven werkt, en vele van deze ondernemingen zijn op een of andere manier afhankelijk van grote concerns. Maar ondanks dat nemen zij in de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen nog steeds een belangrijke plaats in, die niet door het nog grotere belang van de mammoetbedrijven moet worden overschaduwd. De politieke geschiedenis van deze landen zou ongetwijfeld heel anders zijn verlopen, wanneer de concentratie van de economische macht even snel en meedogenloos tot stand was gekomen als Marx voorspeld had. Zoals E.S. Mason naar aanleiding van de Amerikaanse situatie heeft opgemerkt ‘zijn de grote bedrijven enorm gegroeid, maar de economie als geheel niet minder’.

Desondanks is hoogontwikkeld kapitalisme praktisch synoniem met reuzenondernemingen; en het meest fundamentele aspect van de economische organisatie in deze landen is het feit dat de belangrijkste industrietakken steeds meer door een paar, vaak onderling met elkaar verbonden, mammoetbedrijven worden beheerst. ‘Een paar grote maatschappijen,’ merkt Carl Kaysen ten aanzien van de Verenigde Staten op, ‘nemen een onevenredig grote plaats in onze economie in, met name in enkele fundamenteel belangrijke industrietakken. In elk aspect van het economisch leven – arbeid, investeringen, research, militaire leveranties – wijzen de cijfers in dezelfde richting.’ John Kenneth Galbraith merkt ongeveer hetzelfde op: ‘... Het industriële systeem wordt het best gekarakteriseerd door de omvang van de moderne ondernemingen. In 1962 bezaten de vijf grootste industriële ondernemingen in de Verenigde Staten een gezamenlijk kapitaal van 36 miljard dollar, ruim 12 % van het totale landelijke totaal. De vijftig grootste firma’s bezaten meer dan een derde van het totale kapitaal, de vijfhonderd grootste ruim twee derde. Ondernemingen met een kapitaal van meer dan 10 miljoen dollar, ongeveer 200 in totaal, gebruikten ongeveer 80 % van de totale som die in de Amerikaanse industrie werd geïnvesteerd. In het midden van de jaren vijftig hadden 28 ondernemingen bijna 10 % van de totale beroepsbevolking in de handel, industrie en mijnbouw in dienst. 23 ondernemingen hadden 15 % van de in de industrie werkzame beroepsbevolking in dienst. Tussen juni 1950 en juni 1956 ging twee derde van het totaalbedrag aan contracten voor militaire leveranties naar een honderdtal firma’s, een derde naar een tiental firma’s. In 1960 gaven vier ondernemingen 22 % van het totaalbedrag aan industriële en marketingresearch uit. 348 firma’s met meer dan 5.000 arbeiders in dienst namen 55 % van dit bedrag voor hun rekening, 260.000 bedrijven met minder dan 1000 arbeiders in dienst niet meer dan 7 %.’

In de andere hoog ontwikkelde kapitalistische landen heerst ongeveer dezelfde situatie. Kidron heeft opgemerkt: ‘... In Engeland namen 180 firma’s, met een derde van de beroepsbevolking in de industrie in dienst, de helft van de kapitaalomzet voor hun rekening; het aandeel van 74 van deze ondernemingen met meer dan 10.000 arbeiders in dienst per bedrijf, bedroeg 40 %. 200 firma’s verzorgen de helft van de export aan industrieproducten, een twaalftal 20 %. In Duitsland heerst dezelfde situatie: de 100 grootste ondernemingen waren verantwoordelijk voor bijna 40 % van de totale omzet in de industrie, hadden een derde van het totale aantal arbeiders in dienst, en voerden de helft van de export van industrieproducten uit; de 50 grootste bedrijven voerden hun aandeel op van 18 % in 1954 tot 29 % in 1960. En zo is het bijna overal, met Frankrijk, traditioneel het land van de kleine bedrijfjes, als enige belangrijke uitzondering, en zelfs daar verandert de situatie door een groot aantal fusies in snel tempo.’[9]

Alles wijst erop dat deze concentratie zich in de komende jaren in toenemende mate zal voortzetten, niet in de laatste plaats omdat het ingrijpen van de staat de neiging heeft dit proces direct of indirect te versnellen, ondanks herhaalde verzekeringen dat de kleine bedrijven beschermd moeten worden en de vorming van monopolies moet worden tegengegaan.[10]

De enorme politieke betekenis van deze concentratie van economische macht in particuliere handen, en met name de invloed die de staat ervan ondervindt, is een van de voornaamste onderwerpen van deze studie. Maar daar moet bij worden opgemerkt dat de reuzenonderneming geen zuiver nationaal verschijnsel is, dat alleen het economisch en politieke leven van het desbetreffende land aantast. Al in 1848 wezen Marx en Engels in het Communistisch Manifest erop dat het kapitalisme meedogenloos naar internationalisering streeft en daarbij geen rekening houdt met nationale grenzen. Deze tendens heeft tegenwoordig ongekende vormen aangenomen; het is een van de voornaamste kenmerken van het huidige kapitalisme dat een groeiend aantal reuzenondernemingen wat kapitaal en management betreft, een steeds transnationaler karakter krijgt. Dit is voor een belangrijk deel het gevolg van de toenemende invloed van Amerikaanse concerns in het economisch leven van andere kapitalistische landen, een invloed die in vele gevallen uitgegroeid is tot directe controle over de belangrijkste nationale ondernemingen en industrietakken.[11] Deze trend heeft hier en daar enig verzet opgeroepen, maar niet voldoende om het proces tot staan te brengen.[12]

Deze ontwikkeling tot internationalisering van het kapitalisme heeft de laatste tijd ook in West-Europa veld gewonnen, soms als reactie op de toenemende Amerikaanse invloed, maar vaak ook in samenwerking met Amerikaans kapitaal. Hierdoor ontstaan in West-Europa nieuwe reusachtige kapitalistische complexen met een transnationale structuur, die enorme implicaties heeft, niet alleen op economisch maar ook op politiek gebied.[13] De EEG is een politieke uiting van dit verschijnsel, een poging om binnen het kader van het kapitalisme een van de voornaamste ‘tegenstellingen’ binnen dat systeem te overwinnen: het probleem van de nationale staat wiens rol als basiseenheid van het internationale leven steeds duidelijker achterhaald is. Het hoog ontwikkeld kapitalisme is echter ook op een ander, traditioneler gebied internationaal: kapitalistisch ondernemerschap bezit in de niet-geïndustrialiseerde delen van de wereld een enorme invloed. Vele van deze exploitatiegebieden bezitten tegenwoordig – in naam – politieke onafhankelijkheid, en worden voor een groot deel beroerd door revolutionaire stromingen, waardoor het steeds moeilijker en kostbaarder wordt de kapitalistische belangen in dit deel van de wereld te handhaven en uit te breiden. Dat neemt echter niet weg dat deze westelijke belangen in Latijns-Amerika, het Midden Oosten, Afrika en Azië nog steeds zeer zwaar wegen, een grote invloed uitoefenen op de buitenlandse politiek van de kapitalistische landen, en een van de belangrijkste elementen, zo niet het belangrijkste element vormen in de internationale betrekkingen van deze tijd.

III

Omdat de belangrijkste economische kenmerken van het hoogkapitalisme overal ongeveer dezelfde zijn, bezitten de landen die in dit boek worden behandeld min of meer dezelfde ‘economische basis’. Deze ‘economische basis’ is echter voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor de duidelijke overeenkomsten in sociale structuur en de klassenverdeling die in deze maatschappijen bestaan.

Zo vindt men in al deze landen een betrekkelijk klein aantal mensen die een onevenredig groot vermogen bezitten, en die een inkomen hebben dat voor het grootste deel uit dat vermogen afkomstig is.[14] Een belangrijk deel van deze groep controleert ook de wijze waarop hun bezit wordt gebruikt. Deze controle raakt echter steeds meer in handen van een categorie die zelf weliswaar ook rijk kan zijn (en het meestal ook is), maar die hoogstens een klein deel van het bezit dat zij controleren en beheren in eigendom hebben. Deze twee groepen vormen samen de categorie die door de marxisten traditioneel met ‘heersende klasse’ wordt aangeduid. In hoeverre eigenaars en managers inderdaad op één lijn kunnen worden gesteld, wordt in het volgende hoofdstuk behandeld; de vraag of zij inderdaad altijd ‘heersende klasse’ genoemd kunnen worden is een van de hoofdthema’s van deze studie. Maar in dit stadium is het echter al wel mogelijk om te constateren dat er economische elites bestaan die door hun bezit, hun controle of beide, een groot aantal hoogst belangrijke economische sectoren beheersen.

Het zijn ook landen waar het andere eind van de maatschappelijke ladder wordt ingenomen door een werkende klasse, die voor het grootste deel uit industriearbeiders bestaat, en voor een ander, steeds in betekenis afnemend deel, uit landarbeiders. Met andere woorden: de voornaamste scheiding die de ‘productieverhoudingen’ in deze landen aanbrengen is die tussen kapitalistische werkgevers en industriearbeiders. Dit is een van de voornaamste punten waarin de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen zich onderscheiden van de collectivistische landen, en de pre-industriële maatschappijen van de derde wereld.

De arbeidersklasse van hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen vertoont, zoals elke andere klasse, belangrijke variaties; er bestaan eveneens talrijke onderlinge verschillen in de samenstelling van de arbeidersklassen in de diverse industrielanden. Ondanks al deze verschillen is de arbeidersklasse overal een zeer specifieke sociale formatie, die zich op een aantal punten duidelijk van andere klassen onderscheidt. Het meest voor de hand liggende punt is dat arbeiders de groep zijn die over het algemeen het minst krijgt, en er het hardst voor moet werken. Ook de werklozen, de noodlijdende bejaarden, de armen en het subproletariaat van de kapitalistische maatschappijen zijn meestal uit deze categorie afkomstig. Ondanks alle nadruk die er op de ‘klasseloze maatschappij’, die bijna of al helemaal bereikt is, (‘tegenwoordig maakt iedereen deel uit van de werkende klasse’) is de proletarische conditie op het gebied van arbeidsomstandigheden, inkomensverdeling, kansen of het gebrek daaraan, in de volle sociale betekenis van het woord nog steeds een hard en fundamenteel feit.

Het economisch en politiek leven van een kapitalistische maatschappij wordt in de eerste plaats bepaald door de uit de productiewijze voortkomende verhouding tussen deze twee klassen – aan de ene kant de klasse die bezit en beheert, aan de andere kant de arbeidersklasse. Deze twee maatschappelijke krachten zijn nog steeds primair verantwoordelijk voor het sociale klimaat en de structuur van het politieke systeem van het hoogontwikkelde kapitalisme. Het politieke proces in deze maatschappijen draait in feite om de confrontatie van deze twee krachten, en heeft als voornaamste taak de relatie tussen hen beide te sanctioneren.

Dat wil echter niet zeggen dat de andere klassen en sociale formaties in de kapitalistische maatschappij een figurantenrol vervullen. Zij zijn eveneens van groot belang, niet in de laatste plaats omdat zij grote invloed uitoefenen op de relatie tussen de twee grote antagonistische klassen. De kapitalistische maatschappijen hebben een enorme sociale dichtheid, zoals logischerwijze uit hun economische structuur volgt. Deze sociale dichtheid uit zich uiteraard ook op politiek gebied, en vormt daar een van de belangrijkste factoren die de politieke polarisatie van de kapitalistische maatschappijen verhindert.

Het belangrijkste punt dat ik hierbij wil opmerken is echter dat de sociale structuur van de verschillende kapitalistische maatschappijen, behalve in het bestaan van de twee klassen aan de uiteinden van de maatschappelijke ladder, ook in dat van de andere klassen grote overeenkomsten vertonen.

Zo vindt men in elke kapitalistische maatschappij een grote en steeds groter wordende categorie intellectuele beroepen – advocaten, accountants, de middenkaders uit het bedrijfsleven, architecten, technici, ingenieurs, doctoren, leraren, etc. – die een van de twee belangrijkste elementen vormt van een ‘middenklasse’ die in het leven van deze maatschappijen een grote rol speelt, niet alleen op economisch, maar ook op maatschappelijk en politiek gebied.

Het andere element van deze ‘middenklasse’ wordt gerekruteerd uit de kleine en middelgrote bedrijven, die zoals al eerder is gesteld, numeriek van groot belang zijn. Ook binnen deze groep bestaan grote verschillen: zij omvat middenstanders met een paar man in dienst, maar ook eigenaars of mede-eigenaars van allerlei soorten ondernemingen van redelijk grote omvang; ook boeren met kleine en middelgrote bedrijven kunnen tot deze klasse worden gerekend.[15]

Ondanks deze heterogeniteit kan deze klasse eveneens als een specifiek element binnen de sociaaleconomische structuur van het hoogontwikkeld kapitalisme worden beschouwd: zij kan niet zonder meer op één lijn worden gesteld met de eigenaars en managers van grote ondernemingen, en evenmin met de eigenaars van winkeltjes en werkplaatsen zonder personeel in dienst.

Deze laatste klasse heeft in numeriek opzicht het zwaarst te lijden gehad van de ontwikkeling van het kapitalisme. In elke kapitalistische maatschappij is deze categorie op drastische, soms zelfs op dramatische wijze ingekrompen, zoals bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, waar zij van 40,4 % in 1870 daalde tot 13,3 % in 1954.[16]

Ondanks dat staat deze klasse nog lang niet op het punt te verdwijnen. Het verzet van de kleine zelfstandigen tegen opslorping in de klasse der werknemers is zelfs een van de meest constante verschijnselen in de geschiedenis van het kapitalisme, ondanks dat de onzekerheid en het harde werk meestal maar bitter weinig gecompenseerd worden, en de huidige ontwikkeling doet niets af aan het feit dat deze klasse nog steeds voortbestaat, met als belangrijk gevolg onder andere, dat een deel van de arbeidersklasse zo de mogelijkheid geboden wordt om aan de proletarische conditie te ontsnappen.

Tegelijk met de neergang van de klasse der kleine zelfstandigheden valt de enorme opkomst waar te nemen van een klasse van employees, parallel aan de stijging van de koopkracht van het moderne kapitalisme. Deze klasse vormt een steeds groter wordend percentage van de totale beroepsbevolking, en de numerieke toename van deze categorie de laatste honderd jaar is de belangrijkste verandering in de beroepsstructuur van de kapitalistische economie.[17]

Werner Sombart heeft de employees een klasse van ‘quasi-proletariërs’ genoemd, en deze beschrijving is voor het grootste deel van deze categorie in deze tijd even juist als een halve eeuw geleden. Samen met de arbeidersklasse vormen de employees het belangrijkste element van wat met recht de ‘lagere klasse’ van de moderne kapitalistische maatschappij kan worden genoemd. Dat neemt echter niet weg dat de promotiekansen, arbeidscondities, status en levensstijl van deze categorie over het algemeen boven die van de arbeidersklasse staan; bovendien beschouwen de employees zichzelf uitdrukkelijk niet als proletariërs – en staan vaak zeer negatief tegenover de industriearbeiders. Dit heeft belangrijke consequenties voor het politieke leven van de kapitalistische maatschappijen, omdat het een van de factoren is die een politieke blokvorming van de lagere klassen in de weg heeft gestaan.

Tenslotte: al deze maatschappijen beschikken over een grote groep ‘creatieve beroepen’ – schrijvers, journalisten, critici, dichters, verschillende categorieën intellectuelen, die voor een deel bij de hogere middenklasse en voor een ander deel bij de witteboordwerkers en de kleine zelfstandigen kunnen worden ondergebracht. Een dergelijke indeling is echter enigszins arbitrair, en bergt bovendien het gevaar in zich dat de zeer specifieke rol die deze groep in de moderne kapitalistische maatschappij speelt niet voldoende naar voren komt.

In deze korte opsomming zijn niet alle economische, maatschappelijke en beroepscategorieën van de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappij opgenomen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een niet onaanzienlijke groep beroeps- en semi-beroepsmisdadigers, die in enkele sectoren van het economisch leven, vooral in de Verenigde Staten een rol van betekenis spelen. Ook de studenten, een categorie die numeriek steeds sterker wordt en een niet te verwaarlozen politieke factor vormt, ontbreken eveneens. Deze beide groepen zijn al even moeilijk in de maatschappelijke structuur te plaatsen als de categorie van creatieve beroepen. De belangrijkste omissie is echter de groep die zich beroepshalve bezighoudt met het functioneren van de staat: de politici, het overheidspersoneel, de rechterlijke macht, en het leger. Ik heb deze groep hier niet buiten beschouwing gelaten omdat zij ‘klasseloos’ is, maar omdat haar plaats binnen het maatschappelijke en politieke systeem voor de analyse van de relatie tussen staat en maatschappij van zo een beslissende betekenis is, dat zij niet in enkele zinnen kan worden behandeld. In latere hoofdstukken kom ik er echter nog uitvoerig op terug.

Er valt verder nog op te merken dat bovenstaande opsomming niets zegt over de mate van klassenbewustzijn die de leden van de diverse groepen hebben, evenmin iets over de specifieke ideologische en politieke opvattingen die uit dit bewustzijn (of uit het ontbreken ervan) voort kunnen komen, en – als gevolg daarvan – evenmin iets over de bestaande verhoudingen tussen deze klassen. Deze punten zijn uiteraard van groot belang doordat zij een diepgaande invloed op het politieke proces uitoefenen. Maar voordat hierover definitieve uitspraken kunnen worden gedaan, moet eerst bepaald worden wie de acteurs in dit proces zijn. Dit is des te meer noodzakelijk omdat vele van deze acteurs hun tekst niet precies kennen, of hardnekkig ‘andermans rol’ blijven spelen. Zoals C. Wright Mills heeft gezegd: ‘... Het feit dat mensen niet “klassenbewust” zijn, wil volstrekt niet zeggen dat “er geen klassen zijn”, of dat “in Amerika iedereen tot de middenklasse behoort”. Economische en maatschappelijke feiten zijn een kant van de zaak. De andere kant zijn de psychologische gevoelens die daarmee verbonden kunnen zijn. Beide kanten zijn van groot belang, en wanneer psychologische gevoelens en politieke opvattingen niet overeenkomen met de economische klassepositie en de plaats in de beroepshiërarchie, moeten we proberen uit te vinden waarom dat zo is, en moeten we niet meteen het economische kind met het psychologische badwater weggooien, omdat we dan nooit kunnen begrijpen hoe beide in de nationale badkuip passen.’

Uiteraard zijn deze opmerkingen niet alleen op de Verenigde Staten van toepassing.

Het punt is echter niet alleen dat de kapitalistische landen duidelijk te onderscheiden sociale klassen hebben – of de leden ervan zich dit nu bewust zijn of niet – het is ook zo dat de bovenstaande indeling in elke kapitalistische maatschappij terug te vinden is. Ongetwijfeld zijn er vele min of meer belangrijke variaties, deze zijn echter nergens zo groot dat zij verantwoordelijk zijn voor een radicaal andere structuur.

Dit wordt vooral duidelijk wanneer wij deze landen vergelijken met de onderontwikkelde en collectivistische maatschappijen. Zo zijn vele klassen binnen hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen ook in de landen van de Derde Wereld terug te vinden, bijvoorbeeld grote eigenaars, kleine middenstanders en zakenmensen, intellectuelen, employees en industriearbeiders. De getalsverhoudingen zijn echter totaal verschillend; het duidelijkst, zoals al eerder werd gezegd, die tussen industrie- en landarbeiders; of tussen grote ondernemers (als deze al een ‘nationale’ klasse vormen) en grootgrondbezitters. Klassen die in moderne kapitalistische maatschappijen van doorslaggevend belang zijn zijn in de onderontwikkelde landen bijna of geheel afwezig; terwijl klassen die in de ontwikkelde landen van weinig betekenis zijn – zoals bijvoorbeeld die van de landeigenaren en boeren – in de Derde Wereld vaak het belangrijkste element in de samenleving vormen. Hetzelfde geldt voor de collectivistische landen. Het officiële standpunt dat deze maatschappijen uit ‘arbeiders, boeren en intellectuelen’ bestaan, kan moeilijk als een uitputtende beschrijving van hun sociale structuur worden beschouwd. Classificaties van de sociale categorieën in deze landen moeten echter in ieder geval aandacht besteden aan het ontbreken van een klasse van kapitalistische bezitters en werkgevers, en aan de aanwezigheid van een aantal groepen aan de top van de sociale piramide, die hun positie ontlenen aan een bepaald politiek systeem dat een diepgaande invloed op alle andere geledingen van de samenleving uitoefent. Ondanks al hun onderlinge verschillen, zijn deze beide maatschappijtypes essentieel anders dan die van de landen van de kapitalistische wereld.

Hoewel de sociaaleconomische achtergrond van het politieke leven in alle hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen ongeveer gelijk is, kan het politieke leven vaak enorme variaties vertonen.

Dit geldt niet alleen voor de duidelijke verschillen in de krachtsverhouding tussen uitvoerende en wetgevende macht, in het bestaan van twee- en multipartijensystemen, in federale versus geunifieerde structuur of in de diverse posities van de rechterlijke macht. De verschillen zijn soms van een veel dramatischer karakter: het moderne kapitalisme is in de twintigste eeuw achtergrond geweest voor het nazisme in Duitsland, voor Stanley Baldwin in Engeland, voor Franklin Delano Roosevelt in de Verenigde Staten en voor het speciale autoritaire stelsel dat in de jaren dertig in Japan heerste. Zoals steeds opnieuw weer is aangetoond, bezit het kapitalisme het vermogen totaal verschillende politieke systemen, die soms een uiterst autoritair karakter kunnen hebben, voort te brengen, of om het iets minder controversieel te stellen, zich eraan aan te passen. Uitspraken dat het kapitalisme een garantie tegen een autoritair systeem biedt kunnen een hoge propagandistische waarde bezitten, in politicologisch opzicht zijn zij echter niet met de feiten in overeenstemming te brengen.

Maar hoewel de in grote lijnen gelijkvormige sociaaleconomische structuur van het hoog ontwikkelde kapitalisme niet noodzakelijkerwijze met een bepaald politiek regime en bepaalde politieke instellingen hoeft samen te gaan, bestaat er toch een zekere convergerende tendens: na de Tweede Wereldoorlog heeft elk modern kapitalistisch land een systeem gehad, gebaseerd op een meerpartijenstelsel, het recht op oppositie, periodieke verkiezingen, vertegenwoordigende lichamen, burgerrechten en andere restricties op het gebruik van de staatsmacht, etc. Dit is het systeem dat door Marx en Engels, en door marxisten later, ‘burgerlijk democratisch’ werd genoemd, en dat meestal gewoon met het woord ‘democratisch’ wordt aangeduid. De eerste term wordt gebruikt om aan te geven dat in een dergelijk systeem een in economisch opzicht heersende klasse haar heerschappij niet via een dictatuur, maar via democratische instellingen uitoefent, terwijl de tweede term onder andere impliceert dat juist door de democratische instellingen van deze stelsels, geen enkele groep of klasse een permanente politieke suprematie kan verwerven. De volgende hoofdstukken zullen deze twee tegenstrijdige opvattingen op hun merites onderzoeken. Ik wil hier echter bij opmerken dat deze maatschappijen, of zij nu democratisch of burgerlijk democratisch genoemd moeten worden, in ieder geval zowel op economisch als op politiek gebied essentiële overeenkomsten vertonen. Hierdoor lenen zij zich, ondanks alle specifieke kenmerken die elk van deze maatschappijen bezit, tot wat een algemene politieke sociologie van het moderne kapitalisme genoemd kan worden.

_______________
[1] R.A. Dahl, A Preface to Democratic Theory, 1965.
[2] R.A. Dahl, e.a., Social Science Research on Business: Product and Potential, 1959.
[3] Zie bijvoorbeeld Marx, tweeëntwintig jaar na het Communistisch Manifest: ‘In hetzelfde tempo waarmee de moderne industrie zich ontwikkelde en uitbreidde, de klassentegenstellingen tussen kapitaal en arbeid verscherpten, nam de staatsmacht meer en meer het karakter aan van een nationale macht van het kapitaal over de arbeid, van een publiek apparaat dat erop gericht was maatschappelijke slavernij tot stand te brengen, en de heerschappij van een klasse te bewerkstelligen’ (De burgeroorlog in Frankrijk), en Engels: ‘De moderne staat, ongeacht welke vorm zij heeft aangenomen, is in de eerste plaats een kapitalistische machine, de staat van de kapitalisten, de ideale personificatie van het totale nationale kapitaal ... een organisatie van een bepaalde klasse, die pro tempore de uitbuitende klasse was, een organisatie die er toe diende elke inmenging van buiten in de bestaande productieverhoudingen tegen te gaan, en daarom, vooral, een organisatie die de uitgebuite klassen met geweld in de ondergeschikte positie houdt die met de gegeven productieverhoudingen overeenkomt (slavernij, lijfeigenschap, arbeidsloon)’ (De Ontwikkeling van het Socialisme van Utopie tot Wetenschap) geschreven in 1887. Dezelfde opvatting treft men aan in De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, en vele andere latere geschriften van Engels.
[4] Bijvoorbeeld: ‘Het imperialisme – het tijdperk van het bankkapitaal, het tijdperk van reusachtige kapitalistische monopolies, het tijdperk van de transformatie van monopoliekapitaal in staatsmonopoliekapitaal – heeft vooral een weergaloze versterking van de “staatsmachine” en een weergaloze groei van het bureaucratische en militaire staatsapparaat te zien gegeven, vergezeld van een toename van het aantal repressieve maatregelen tegen het proletariaat, niet alleen in de monarchieën, maar eveneens in de meest vrije republieken’ (Lenin, Staat en Revolutie). In hetzelfde werk: ‘de burgerlijke staat kan vele verschillende vormen aannemen, in wezen blijft zij echter steeds dezelfde; deze staten blijken in laatste instantie alle op een of andere wijze onvermijdelijk de dictatuur van de bourgeoisie te vertegenwoordigen.’
[5] S.M. Lipset, Political Man, 1963. Zie tevens Talcott Parsons: ‘Door de ontwikkeling van de industrie onder auspiciën van de democratie, zijn de voornaamste redelijk te verwachten aspiraties van de “arbeidersklasse” in feite verwezenlijkt’ (T. Parsons, Communism and the West. The Sociology of Conflict, in A. en E. Etzioni (ed.) Social Change, 1964).
[6] Zie bijvoorbeeld J.F. Dewhurst, e.a., Europe’s Needs and Resources, 1961, en P. Lowell, Lessons from Abroad, in: M. Shanks (ed.) Lessons of Public Enterprise, 1963.
[7] De term ‘gemengde economie’ heeft een sterk ideologische implicatie, namelijk dat het kapitalisme inderdaad tot het verleden behoort. De term ‘staatsmonopoliekapitalisme’ waarmee het hoog ontwikkelde kapitalisme in communistische literatuur wordt aangeduid, wordt daarentegen gebruikt om de binding van grote kapitalistische machten en de staat te onderstrepen. Dit laatste begrip is echter dubbelzinnig, omdat er niet duidelijk in tot uiting komt dat het ‘monopoliekapitalisme’ onder andere door de steun van de staat voor een zeer groot deel een particuliere affaire blijft.
[8] C. Kaysen merkt op dat er in de Verenigde Staten ‘op het ogenblik ongeveer vier en een half miljoen bedrijven zijn ... waarvan meer dan de helft kleine privébedrijven zijn die zich op de detailhandel toeleggen. Slechts 13 % zijn naamloze vennootschappen. Van de overige bedrijven heeft 95 % minder dan twintig man personeel in dienst’ (Kaysen, The Corporation: How much Power? What Scope? in: E.S. Mason (ed.) The Corporation in Modern Society, 1960). In Frankrijk hadden in 1896 98,3 % van alle ondernemingen tien of minder man personeel in dienst. In 1958 bedroeg dat percentage nog steeds 95,4. Daar staat echter tegenover dat deze kleine bedrijven in 1896 62,7 % van het totale aantal arbeiders in dienst hadden, en in 1958 nog maar 20 % (E. Mandel, Traité d’Economie Marxiste, 1963). Volgens gegevens van de volkstelling van 1960 waren er in Japan 2.750.000 kleine handwerkslieden, waarvan er 360.000 personeel in dienst hadden, 1.210.000 hadden geen personeel, 860.000 hadden alleen leden van de eigen familie in dienst. Er waren dat jaar 3.440.000 kleine handelaars (H. Tamuna, Changes in Factors Conditioning the Urban Middle Class, in: Journal of Social and Political ideas in Japan, 1963, no. 2).
[9] M. Kidron, Western Capitalism since the War, 1968. M. Drancourt merkt in Les Clés du Pouvoir, 1964, op dat in Frankrijk ‘mises à part les sociétés dépendantes de l’Etat, une cinquantaine de groupes seulement jouent dans l’économie un rôle moteur’. Voor een algemeen overzicht van de concentraties van monopolies zie Mandel, Traité d’Economie Marxiste, deel I.
[10] Zie bijvoorbeeld de instelling door de Labourregering in Engeland van de Industrial Reorganisation Corporation, met als doel het tot stand brengen van fusies.
[11] Voor een recent overzicht van de infiltratie van Amerikaans kapitaal in West-Europa, zie J.J. Servan-Schreiber, De Amerikaanse Uitdaging. Zie tevens J. Dunning, American Investment in the British Manufacturing Industry, 1958, en J. McMillan en B. Harris, The American Take-Over of Britain, 1968.
[12] Als bewijs van de kracht van dit proces, en de aantrekkingskracht die het op plaatselijke belangen uitoefent, zie bijvoorbeeld de opmars van het Amerikaanse kapitaal in het Frankrijk van de Gaulle, al het zogenaamde ‘antiamerikanisme’ van de generaal ten spijt.
[13] Zie bijvoorbeeld Ernest Mandel, International Capitalism en Supra-Nationality in: The Socialist Register, 1967.
[14] Zie bijvoorbeeld P.A. Baran, The Political Economy of Growth, 1957; H. Magdoff, Economic aspects of US Imperialism en The Age of Imperialism in: The Monthly Review, deel 18 en deel 20; M. Barrat Brown, After Imperialism, 1963; en Pierre Jalée, The Pillage of the Third World, 1968 en Le Tiers Monde dans l’Economie Mondiale, 1968.
[15] Grootgrondbezitters kunnen daarentegen het best in de categorie van eigenaren en managers van grote ondernemingen worden ondergebracht.
[16] K. Mayer, Changes in the Social Structures of the United States, in: Transactions of the Third World Congress of Sociology, 1965, deel III. Voor andere vooraanstaande kapitalistische landen zie Mandel, Traité d’Economie Marxiste, deel I.
[17] In sommige landen beslaat deze categorie meer dan een kwart, in de Verenigde Staten meer dan een derde van de beroepsbevolking. Zie bijvoorbeeld M. Crozier, Classes sans Conscience ou Préfiguration de la Société sans Classes, in: Archives Européennes de Sociologie, 1960, deel I, en R. Dahrendorf, Recent Changes in the Class Structure of European Societies, in: Daedalus, Winter 1964.