Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

2. Economische elites en heersende klasse

In de marxistische theorie is de heersende klasse van het kapitalistisch systeem de klasse die de productiemiddelen bezit en controleert, en die door de economische macht die zij hieraan ontleent, de staat als middel gebruikt om haar heerschappij over de maatschappij uit te oefenen. Theoretici van de liberale democratie (en vaak eveneens van de sociaaldemocratie) betogen daarentegen dat het begrip ‘kapitalistische klasse’ geen werkelijke betekenis heeft, en dat de economische macht die in kapitalistische maatschappijen kan worden onderscheiden, zo verspreid, zo verdeeld, en zo door allerlei contrasterende machtsposities ingedamd is, dat zij onmogelijk een overheersende positie in staat of maatschappij kan innemen. Op zijn hoogst kan er, zoals wij in het vorige hoofdstuk al hebben opgemerkt, van een aantal concurrerende politieke elites worden gesproken, die juist door hun onderlinge concurrentie, hun gebrek aan samenhang en een gemeenschappelijk uitgangspunt, de vorming van een of andere heersende klasse onmogelijk maken.

Het is daarom niet van primair belang om vast te stellen of een in economisch opzicht heersende klasse in de moderne kapitalistische maatschappijen een beslissende invloed heeft, eerst moet worden nagegaan of een dergelijke klasse eigenlijk wel bestaat. Pas wanneer dat bestaan is aangetoond, is het mogelijk de politieke invloed ervan te bepalen.

I

In een beroemde passage in zijn inleiding tot Democracy in America, deelt Alexis de Tocqueville zijn lezers mee, dat het hele boek geschreven is ‘onder de indruk van een soort religieuze vrees die de schrijver beving bij de gedachte aan deze onweerstaanbare revolutie die alle obstakels ten spijt, al zo vele eeuwen in opmars is’. Uiteraard doelde hij daarbij op de opmars van democratie en gelijkheid.

Dat was meer dan honderddertig jaar geleden. Sinds die tijd heeft de Tocqueville’s geloof in de onweerstaanbare opmars van gelijkheid in elke generatie opnieuw weerklank gevonden. Vooral na de Tweede Wereldoorlog is voortdurend betoogd dat in elk modern kapitalistisch land elk spoor van ongelijkheid met onstuitbare kracht weggebulldozerd werd.

De socioloog Meisel heeft geschreven: ‘Gesteund door de traditie van stoïcijns-christelijke ethiek vertegenwoordigt het streven naar gelijkheid de machtigste sociaal-politieke stroming van de moderne tijd.’ Andere schrijvers hebben dit streven toegeschreven aan minder etherische oorzaken, zoals industrialisatie, de pressie van de bevolking, democratische instellingen, etc.; desalniettemin is het geloof in de kracht en doeltreffendheid van dit streven een van de meest algemene en frequente thema’s van naoorlogse sociaalpolitieke publicaties, en kan zonder overdrijving een van de grote idées-forces van onze tijd genoemd worden, een vruchtbare voedingsbodem voor theorieën over ‘massamaatschappij’, het ‘einde van de ideologie’, de transformatie van het leven en het klassenbewustzijn van de arbeiders, het wezen van de democratische politiek in het Westen en vele andere. Maar al is het idee van een onweerstaanbare ontwikkeling naar gelijkheid allerminst nieuw, tot voor kort waren het voornamelijk conservatieve schrijvers die erop wezen hoever het proces al was voortgeschreden, en die jammerden over de rampzalige gevolgen die dit naar hun mening had. In onze tijd is deze groep echter uitgebreid met een groot aantal schrijvers, die allerminst conservatief genoemd wensen te worden, maar die de bestaande tendens naar gelijkheid eveneens hebben gesignaleerd, niet met afgrijzen, maar integendeel, met enthousiasme. Zo was er in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een hele school Engelse sociaaldemocratische ‘revisionisten’, die zich erop toelegden de Labourpartij te overtuigen van de dramatische opmars naar gelijkheid, die volgens hen in die tijd plaatsvond.[1]

Materiaal van recenter datum heeft echter aangetoond, zoals R. Titmuss schrijft, ‘dat wij tendensen naar gelijkheid die sinds 1938 in Engeland bestaan, niet als “natuurwet” kunnen beschouwen en zonder meer in de toekomst kunnen projecteren. ... andere krachten, hecht verankerd in de maatschappelijke structuur, en gestimuleerd door vele aan omvangrijke economieën impliciete factoren, werken in tegenovergestelde richting.’ G. Kolko heeft opgemerkt dat er in de Verenigde Staten tussen 1910 en 1959 ‘geen significante tendens naar inkomensegalisatie’ heeft plaatsgevonden; en H.P. Miller, die deze opvatting voor het eerste deel van bovengenoemde periode sterk aanvalt, merkt echter wel op: ‘Wanneer er geen tegenactie wordt ondernomen, zullen de Verenigde Staten binnenkort geconfronteerd worden met een groeiende ongelijkheid in inkomensverdeling. Dan kunnen we tot de ontdekking komen dat onze “sociale revolutie” de laatste twintig jaar niet alleen niets heeft opgeleverd, maar dat zij zelfs begint terug te lopen.’

Dergelijke bevindingen zouden veel minder betekenis hebben, wanneer de bestaande ongelijkheid op economisch gebied in moderne kapitalistische landen al niet zo groot was: men zou dan met recht kunnen betogen dat het nauwelijks verbazing hoeft te wekken dat het proces naar een nog grotere gelijkheid min of meer tot staan is gekomen, gezien de hoge mate van gelijkheid die er al bestaat.

Een dergelijk argument is echter niet steekhoudend, omdat er in kapitalistische landen in feite enorm grote verschillen in inkomensverdeling bestaan, in combinatie met wat J.E. Meade onlangs ‘een werkelijk fantastische ongelijkheid in kapitaalbezit’ genoemd heeft.

Het meest in het oog springende voorbeeld van deze tweede vorm van ongelijkheid wordt geleverd door Engeland, waar in 1960 1 % van de bevolking 42 % van het totaalbedrag aan privévermogens bezat, 5 % bezat 75 %, en 10 % bezat 83 %.[2] In de Verenigde Staten bezat volgens gegevens van R.J. Lampman’s The Share of Top Wealth-Holders in National Wealth, 2 % van de bevolking in 1953 29 % van het vermogensbezit (tegen 33 % in 1922); terwijl 1 % van de Amerikanen boven 21 jaar 76 % van het totale aandelenbezit bezat (tegen 61,5 % in 1922). In Engeland bezat in het midden van de jaren zestig slechts 4 % van de volwassenen één of meer aandelen in commerciële of industriële ondernemingen, terwijl in 1961 1 % van de volwassenen 81 % van het totale aandelenbezit in de particuliere sector in handen had, de rest was bijna geheel in bezit van de bovenste 10 %.[3] Ook al is het aandelenbezit iets verspreider dan vroeger, dat is nog allerminst reden om van ‘volkskapitalisme’ te spreken. Want niet alleen is het aandelenbezit beperkt tot een zeer kleine groep, binnen deze groep bestaan ook nog enorme verschillen; de grote meerderheid van aandelenbezitters bezit maar heel weinig, terwijl een zeer klein percentage verreweg het grootste deel in handen heeft.

Kortom, in de moderne kapitalistische landen bestaat er ondanks alle theorieën over een voortdurend groter wordende gelijkheid, nog steeds een betrekkelijk kleine klasse die in een of andere vorm over een groot vermogen beschikt, en die tevens hoge inkomens ontvangt, over het algemeen geheel of gedeeltelijk afkomstig uit het eigendom of het beheer van dit vermogen.[4]

Maar niet alleen leeft er in deze landen een kleine rijke klasse: er leeft tevens een grote klasse mensen die niets of bijna niets bezitten, en waarvan het inkomen, meestal afkomstig uit verkoop van hun arbeidskracht, beperkingen op materieel gebied, armoede en gebrek met zich mee brengen.[5]

Zoals vaak wordt gezegd (en niet in de laatste plaats door mensen die er zelf geen last van hebben) is armoede een rekbaar begrip. Tegenwoordig is het echter veel moeilijker dan een paar jaar geleden, toen de affluent society werd uitgevonden, om het op grote schaal heersende bestaan van armoede en gebrek, vaak van het ergste soort, in de moderne kapitalistische landen te ontkennen. Sinds het begin van de jaren zestig is er genoeg bewijsmateriaal verzameld om te kunnen aantonen dat armoede in landen als de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk allerminst een marginaal verschijnsel is, maar een conditie waarin een aanzienlijk deel van de bevolking van deze landen moet leven.[6]

De laatste tijd wordt veel aandacht besteed aan de ‘consumentenrevolutie’ in deze landen, en de ‘assimilatie van levensstijl’ door de verschillende klassen, die deze revolutie zou hebben ingevoerd.[7] De benadrukking van de veranderingen in het consumptiepatroon is echter op twee manieren misleidend: ten eerste omdat het de aandacht afleidt van de enorme verschillen die tussen de consumptiemogelijkheden van de arbeidersklasse en de overige klassen blijven bestaan, en ten tweede omdat de mogelijkheid om over meer goederen en meer faciliteiten te beschikken, hoe belangrijk deze ook mag zijn, geen wezenlijke verandering brengt in de plaats van de arbeidersklasse in de maatschappij, en de verhouding tussen de wereld van de arbeid en de wereld van het kapitaal. Het kan best zijn, zoals Serge Mallet schrijft, dat ‘jonge metaalarbeiders in de vakantiecentra van de Riviera, Sicilië en Griekenland, de “Tahitiaanse” bungalows van dochters van directeuren delen. Zij kopen dezelfde platen en dansen op dezelfde ritmes.’ Maar welke relaties de ‘jonge metaalarbeiders’ in de vakantie met ‘de dochters van directeuren’ ook mogen aanknopen, hun verhouding tot de directeuren zelf verandert niet. Zelfs als de uiterlijke en zichtbare klassenkenmerken minder duidelijk zouden worden dan zij op het ogenblik nog steeds zijn, dan zou dat nog geen voldoende reden zijn om hierin een bewijs te zien dat de klassenverschillen, die hecht in het eigendomssysteem van het hoog ontwikkeld kapitalisme liggen verankerd, aan het afslijten, laat staan aan het verdwijnen zouden zijn. Er is aanzienlijk meer voor nodig dan ijskasten, televisietoestellen, auto’s of zelfs de toegang tot ‘Tahitiaanse’ bungalows aan de Riviera; en aanzienlijk meer dan het invoeren van successierechten, progressieve inkomstenbelasting, en een groot aantal andere maatregelen die de rijken ‘ruïneus’ en ‘remmend’ plegen te noemen, maar die desondanks de ongelijkheid op economisch gebied nauwelijks hebben kunnen aantasten – geen wonder, omdat dit eigendomssysteem tenslotte werkt volgens het principe dat ‘hem die heeft, gegeven zal worden’, en rijkdom ruime mogelijkheden biedt nog meer rijkdom te verwerven.[8]

II

Het is een onbetwistbaar feit dat een betrekkelijk kleine klasse in moderne kapitalistische landen een zeer grote persoonlijke rijkdom bezit, en aan dat bezit vele voorrechten ontleent. Aan de andere kant is er vaak aangevoerd, dat bezit tegenwoordig steeds meer aan betekenis inboet, niet alleen omdat het aan een zeer groot aantal – wettelijke, maatschappelijke en politieke – beperkingen is gebonden, maar ook omdat bezit en beheer van persoonlijke vermogens steeds vaker gescheiden zijn. De controle over essentiële sectoren van het economisch leven, zo gaat het bekende argument verder, is, of komt in handen van managers, die zelf hooguit een klein deel bezitten van de aandelen die zij beheren. Eigendom impliceert dus misschien nog steeds zekere voorrechten, maar het is geen bepalend element meer voor economische of politieke macht. Dit wordt dan als een van de redenen aangemerkt waarom het begrip ‘heersende klasse’, gebaseerd op het eigendom van de productiemiddelen, verworpen moet worden, maar niet alleen dat, ook het begrip ‘kapitalistische klasse’ zou er zijn geldigheid door verliezen. Wij zullen nu op dit argument ingaan.

Dat het verschijnsel van de managers een belangrijk element in de ontwikkeling van het kapitalisme vormt, is ongetwijfeld juist. Honderd jaar geleden heeft Marx in Das Kapital al naar aanleiding van de naamloze vennootschap gewezen op ‘de transformatie van de werkelijk als zodanig functionerende kapitalist in een simpele manager, een beheerder van andermans kapitaal, en van de bezitter van kapitaal, in een simpele bezitter, een simpele geldkapitalist’. Marx richtte daarmee de aandacht (met opmerkelijk vooruitziende blik) op een verschijnsel dat zich toen nog in zijn vroegste ontwikkelingsstadium bevond. Sinds die tijd, en vooral in de laatste decennia, is deze scheiding van eigendom en directie een van de belangrijkste kenmerken van de interne structuur van de kapitalistische onderneming geworden.

Dat neemt echter niet weg dat de voortdurende verzekeringen dat dit proces al praktisch voltooid is, geheel bezijden de waarheid zijn. In werkelijkheid neemt ‘un vigoureux capitalisme familial’, zoals Jean Meynaud het noemt, nog steeds een zeer grote plaats in, niet alleen onder de kleine en middelgrote, maar eveneens onder de grote ondernemingen. R. Sheehan heeft in 1967 vastgesteld dat in de Verenigde Staten ‘de combinatie eigendom/directie bij 150 maatschappijen die op de Fortune-lijst voorkomen (de lijst van de 500 grootste industriële ondernemingen) in handen is van één persoon of van leden van één familie’. En hij voegt er niet onredelijkerwijze aan toe: ‘Uit het feit dat directie en eigendom bij 30 % van de 500 grootste industriële ondernemingen in handen zijn van één persoon of leden van één familie, blijkt dat de opvatting dat de traditionele Amerikaanse bezitter niet meer bestaat en geheel door de organisatie is verdrongen, enigszins overdreven is.’ Even verder schrijft hij: ‘Minstens tien van deze familieondernemingen behoren tot de honderd grootste ondernemingen, en deze worden voor een belangrijk deel door de eigenaar zelf gemanaged;’ en ‘bij ongeveer zeventig van deze familiebedrijven is de directie nog steeds in handen van de familie die het bedrijf stichtte’.

Deze gegevens brengen wel enige correcties aan in het beeld van scheiding tussen directie en eigendom. Desalniettemin treft men aan het hoofd van de grootste, machtigste en meest dynamische concerns van het systeem inderdaad vrijwel altijd managers aan die hun posities aan benoeming en coöptatie, en niet aan eigendom ontlenen. Deze ontwikkeling verloopt niet overal op dezelfde wijze, maar valt in ieder geval niet meer terug te draaien – een eventueel alternatief zou onmogelijk een terugkeer naar de combinatie management/eigendom kunnen zijn, maar alleen nationalisatie of socialisatie.

Het is uiteraard geen ontdekking van de laatste jaren dat het element management in hoge mate immuun is voor de controle, en zelfs de pressie van individuele aandeelhouders; in de meeste gevallen loopt deze immuniteit parallel aan de grootte van het bedrijf en de verspreiding van het aandelenbezit. ‘Naamloze vennootschappen,’ schrijft Adolf Berle over de situatie in de Verenigde Staten die echter representatief is voor die van de moderne kapitalistische landen in het algemeen, ‘worden in de praktijk geleid door kleine stabiele oligarchieën. Deze worden op hun beurt geselecteerd uit de kleine groep die hen tevens beoordeelt – de financiën en zakenmilieus van de Verenigde Staten. ... De enige reële controle die hun doen en laten beïnvloedt, is hun eigen stilzwijgende en ongeschreven filosofie.’

Van deze opvatting – dat het managementelement vrij is van de pressie die de bezitters van de onderneming erop uitoefenen – is het maar één stap naar de bewering dat deze managers een aparte economische en maatschappelijke groep vormen, met motieven en belangen, die fundamenteel verschillen van die van de bezitters, en daar op verschillende punten zelfs mee in strijd zijn, met andere woorden, dat zij een nieuwe klasse vormen, die in de vroegste en meest extreme versies van de ‘revolutie van de managers’, niet alleen de macht in de onderneming in handen heeft, maar waaruit bovendien de toekomstige bestuurders van de maatschappij worden gerekruteerd.

De theorie van het managerskapitalisme gaat echter niet alleen uit van het idee dat de motieven van managers anders zouden zijn dan die van de eigenaars, impliciet of expliciet suggereren zij tevens dat zij beter zouden zijn, minder zelfzuchtig, met meer maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, en met meer consideratie voor het algemeen belang. Zo poneerde de klassieke formulering van de managerstheorie – The Modern Corporation and Private Ownership van Berle en Means – al in 1932 dat, mocht het ‘ondernemingensysteem’ standhouden, ‘het bijna onvermijdelijk zou zijn dat de controle over de grote ondernemingen zich zou ontwikkelen tot een zuiver neutrale technocratie, die de verschillende wensen van de diverse groeperingen in de maatschappij tegenover elkaar zou afwegen, en ieder van hen een deel van de inkomsten zou toewijzen, op basis van een algemeen maatschappelijke politiek, en niet langer op basis van persoonlijk gewin.’ (Door mij gecursiveerd. R.M.) Volgens Berle en Means zou dit proces al in volle gang zijn. Sinds die tijd wordt deze opvatting voortdurend naar voren geschoven, zó vaak dat zij een deel is geworden van de heersende ideologie, waarin de moderne reuzenonderneming wordt beschouwd als een ‘bedrijf met gevoel’, zoals Carl Kaysen het uitdrukt.[9]

Deze suggestie heeft uiteraard verreikende consequenties. Want de wijze waarop machtige en uitgebreide industriële, commerciële en financiële ondernemingen worden bestuurd, is niet alleen van invloed op de organisatie van het bedrijf zelf, maar tevens op een veel groter gebied, en vaak op de maatschappij als geheel. Maar wanneer de managers inderdaad zoveel ‘gevoel’ hadden en zich zo bewust waren van hun algemeen maatschappelijke verantwoordelijkheden als wordt beweerd, dan zou het niet onredelijk zijn om te stellen dat de macht, die zij aan hun positie in de onderneming ontlenen, met een gerust hart aan hen kan worden toevertrouwd – sterker nog: niemand zou deze macht beter en met meer recht uit kunnen oefenen dan zij; en op grond hiervan zou logisch kunnen worden geargumenteerd dat deze verantwoordelijke personen niet lastig zouden moeten worden gevallen met onnodige en overdreven staatsbemoeienis. Een redelijk grote mate van overheidsinterventie is tegenwoordig ongetwijfeld onvermijdelijk en zelfs niet onwenselijk; maar deze zou alleen mogen plaatsvinden in een nauwe samenwerking van ministers en ambtenaren, de categorie die officieel belast is met de zorg van het algemeen welzijn aan de ene kant, en vertegenwoordigers van de zakenwereld die dat welzijn evenzeer ter harte gaat aan de andere kant. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de tegenstanders van nationalisatie tijdens de ‘revisionistische’ controverses binnen de Labourpartij in de jaren vijftig, ontdekten dat ‘de grote firma’s, die in steeds grotere mate door beroepsmanagers worden bestuurd, over het geheel genomen de natie grote diensten verlenen’, zoals het in een ‘Gaitskellistisch’ geïnspireerd document heette (Industry and Society, 1957).

Het is bij de bespreking van dergelijke theorieën en de conclusies die eruit worden getrokken, misschien nuttig om eraan te herinneren dat de tegenwoordig alom verguisde ‘kapitalisten oude stijl’ hun positie vroeger op dezelfde wijze rechtvaardigden. Zo merkt R. Bendix op: ‘De opkomst van een klasse van ondernemers als politieke kracht deed een essentieel nieuwe ideologie ontstaan ... de gezagsaanspraken van de ondernemers veranderden van aanvallen op de armen, en een simpele ontkenning van de gesignaleerde misstanden, in aanspraken, gebaseerd op moreel leiderschap en gezag op grond van het nationaal belang.’

In dit perspectief bezien biedt de managerspropaganda alleen iets nieuws in de omvang en de intensiteit waarmee zij gepresenteerd wordt.

Daar komt nog bij dat het scherpe contrast dat wordt gemaakt tussen de koele, neutrale beroepsmanager met zijn maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, en de klassieke kapitalist, die slechts beheerst zou zijn door zucht naar persoonlijk gewin, de laatste groot onrecht aandoet.

De motieven van de klassieke ondernemer waren namelijk zonder enige twijfel even gevarieerd, even gecompliceerd, en mogelijk even tegenstrijdig als die van de moderne manager. In een beroemde passage in Das Kapital spreekt Marx over het ‘faustiaanse conflict tussen de hartstocht voor bezitsuitbreiding en het verlangen naar genot waarin de kapitalist verstrikt is geraakt’ – en genot hield daarbij onder andere een groot aantal verlangens in die niet met bezitsuitbreiding te verenigen waren, en waaraan minstens evenveel waarde werd gehecht als aan het maken van winst. Een vroege studie over het gedrag van managers, Gordon’s Business in the Larger Corporation uit 1945, bracht naar voren: ‘De belangrijkste motieven voor de zakenman zijn waarschijnlijk, behalve verlangen naar materieel bezit voor directe wensvervulling, zucht naar macht, verlangen naar prestige en de daaraan verbonden wens boven anderen uit te blinken, creatieve impulsen, verlangen naar zekerheid, neiging tot identificatie met een groep en de daaraan verbonden groepsloyaliteit, zucht naar avontuur, het “spel”-element, en de wens anderen te dienen ...’ Wat men ook van deze opsomming mag denken – in ieder geval is het duidelijk dat elk van deze motieven even goed op de traditionele ondernemer van toepassing is als op de manager zonder bezit. De Engelse socioloog J.A. Banks schrijft dat terwijl het doel van een industriële onderneming tijdens het familiekapitalisme ‘heel expliciet winst voor de eigenaars van de onderneming was, dit doel sinds die tijd vervlochten is geraakt met andere doelstellingen, die daarvoor misschien latent aanwezig waren, zoals productiviteit, expansie en vernieuwing, zonder duidelijk besef of deze doelstellingen met elkaar verbonden zijn of elkaar tegenspreken’. Het lijkt ons echter een vreemde gedachte dat de familiekapitalist zich niet zou bekommeren om dingen als productiviteit, expansie en vernieuwing, of dat hij niet zou inzien dat deze ‘vervlochten’ zijn met het maken van winst.

Het ‘faustiaanse’ conflict waar Marx over schreef, kwelt ongetwijfeld ook de moderne manager, ook al kan dit conflict vele nieuwe verschillende vormen aannemen. Desalniettemin moet de moderne manager, ondanks al zijn schitterende kwaliteiten, evengoed als elke ordinaire eigenaar-ondernemer uit de donkere dagen van het kapitalisme, gehoor geven aan de dringende eisen van het systeem waarvan hij behalve meester, ook dienaar is; en de eerste en belangrijkste eis is dat hij zoveel mogelijk winst maakt. Al zijn andere verlangens en idealen kunnen slechts op basis van zijn succes op dit gebied worden vervuld. Het belangrijkste doel van elke zakenman, eigenaar of manager, moet in de eerste plaats het behalen van een zo hoog mogelijke winst voor zijn onderneming zijn. Zelfs een economische elite die van ‘gevoel’ overloopt, zou binnen het kapitalistische systeem, geen ander doel kunnen nastreven. Het belangrijkste, zo niet het enige referentiekader voor deze elite en voor elke zakenman, blijft namelijk de desbetreffende firma, en de winst die ervoor kan worden gemaakt. Dit is waar hun macht in laatste instantie voor dient, en alle andere overwegingen, het algemeen belang niet uitgezonderd, moeten voor het bereiken van dit doel wijken.

Dit wil niet zeggen dat ondernemers en managers per definitie een egoïstisch karakter hebben, maar wel dat egoïsme inherent is aan de kapitalistische productiewijze en aan het beleid dat eruit voortvloeit.

Het managerskapitalisme is, evengoed als het kapitalisme oude stijl, een systeem opgebouwd uit zelfstandige elementen, dat nog steeds gekenmerkt wordt, en in feite meer dan ooit gekenmerkt wordt door de allesoverheersende tegenstelling, waarover Marx een eeuw geleden heeft geschreven: de tegenstelling tussen het steeds maatschappelijker karakter van het kapitalisme en het voortbestaan van de privédoeleinden ervan. Het is een absurde gedachte dat deze tegenstelling overbrugd kan worden door een ‘gevoelvolle’ wilsinspanning van de zakenmensen, die of ze het willen of niet, de voornaamste instrumenten van deze tegenstelling zijn. Dit zou namelijk betekenen dat zij het motief van hun eigen activiteit, het behalen van privéwinst, zouden moeten verloochenen. Zoals Baran en Sweezy in Monopoly Capital schrijven: ‘Zelfs al is winst niet het uiteindelijke doel, het is in ieder geval het noodzakelijke middel daartoe, en het is daarom het directe, enige, algemene en kwantitatieve doel van het beleid van de onderneming, de toetssteen van haar rationaliteit, en de maatstaf voor haar succes.’ Het is zelfs heel goed mogelijk dat de moderne manager nog meer op het behalen van winst gebrand is dan de ondernemer oude stijl, omdat ‘op winst gerichte rationaliteit door het snel toenemende gebruik van economen, marktanalisten, andere soorten specialisten en managementconsulenten door grote bedrijven ... steeds representatiever wordt voor zakelijke activiteit’, zoals door J.S. Early in de American Economic Review van mei 1957 gesteld werd.

In dit perspectief bezien, hoeven aandeelhouders van ondernemingen die door beroepsmanagers worden bestuurd, niet bang te zijn dat hun belangen op vreemde altaren worden geofferd. Het is best mogelijk dat er af en toe spanningen en conflicten tussen aandeelhouders en managers ontstaan. Aandeelhouders kunnen bijvoorbeeld van mening zijn dat managers niet genoeg dividendbewust zijn, of zij kunnen kritiek hebben op de hoogte van de onkostenrekeningen van de directie, of zij kunnen vinden dat er te veel geld wordt besteed aan activiteiten die er niet duidelijk en direct op zijn gericht de winst te verhogen; managers kunnen van hun kant menen dat aandeelhouders, of tenminste het deel ervan dat de moeite neemt een eigen mening naar voren te brengen, een koppig, ondeskundig en bekrompen soort mensen zijn. Maar dit zijn tactische verschillen, over de strategische hoofdlijnen heerst volledige overeenstemming. Bovendien kunnen aandeelhouders in ieder geval toch praktisch niets doen om hun ontevredenheid kenbaar te maken, behalve dan de verkoop van hun aandelen. Het feit blijft echter bestaan dat managers en bezitters op geen enkel essentieel punt twee werkelijk verschillende standpunten innemen; de gradaties in motieven en doelstellingen die er misschien zijn, worden geheel overschaduwd door een fundamentele belangenovereenstemming.

In ieder geval moet het begrip ‘scheiding’ tussen eigendom en management ook niet al te strikt worden opgevat, want, zoals al vaak is opgemerkt, zijn managers in vele gevallen grote aandeelhouders in de firma die zij besturen. Kolko schrijft over de Verenigde Staten: ‘De managersklasse vormt binnen het totale aantal aandeelhouders de grootste afzonderlijke groep, en het percentage aandeelhouders is bij geen enkele categorie zo hoog als bij de managers.’[10] Bovendien zijn managers ook nog in staat hun aandelenbezit door opties onder de gunstigst mogelijke omstandigheden uit te breiden.[11] Het inkomen van managers mag dan misschien niet voor het grootste deel uit het bezit van aandelen afkomstig zijn, dat houdt echter niet in dat managers hun aandelenbezit dan ook van te verwaarlozen belang achten.[12] In dit licht bezien lijkt het beeld van de manager die ‘gescheiden’ is van het kapitaal dat hij beheert lichtelijk overdreven.

Daar komt nog bij dat topmanagers meestal veel, en vaak zeer veel verdienen. Zo schrijft W.E. Moore in The Conduct of the Corporation dat in de Verenigde Staten ‘leidinggevende managers in vele gevallen een salaris van meer dan een kwart miljoen per jaar ontvangen, en nog hogere salarissen geen uitzondering vormen. Hierbij zijn dividenden en opties op aandelen tegen gereduceerde prijs, die het inkomen van managers kunnen verdubbelen, niet inbegrepen.’ Een onderzoek van het Amerikaanse tijdschrift Fortune wees uit dat 80 % van de 900 managers waarop het onderzoek betrekking had, meer dan 50.000 dollar per jaar verdienden, aandelen, bonussen, pensioengelden, onkostenvergoedingen, en dergelijke niet inbegrepen; volgens Kolko lag de mediaan van de inkomensverdeling van de 1.700 hoogst betaalde managers in de Verenigde Staten in 1958 op 73.600 dollar. Topmanagers verdienen in andere landen misschien minder, maar vallen desondanks overal in de hoogste inkomensklassen.

Tenslotte moet er nog op worden gewezen, dat managers in moderne kapitalistische landen uit dezelfde bevolkingsgroepen worden gerekruteerd als de andere categorieën met een hoog inkomen en een groot vermogen. Keller schrijft in Beyond the Ruling Class over de Verenigde Staten: ‘Drie afzonderlijke studies over de rekrutering van moderne industriële managers zijn alle drie ongeveer tot dezelfde conclusie gekomen: de meeste managers van de grootste ondernemingen zijn uit de upper middle en upper class afkomstig, en zijn zonen van zakenmensen’. D. Granick schrijft in The European Executive over de situatie in West-Europa: ‘Een belangrijk kenmerk van de zakenwereld op het Europese vasteland, en dit in relatieve tegenstelling met de situatie in Engeland, is dat alle strata van de managersklasse voornamelijk uit de bourgeoisie afkomstig zijn, en dat hun denken en handelen in het teken staan van het privé-eigendom dat zij zelf bezitten.’ Het lijkt echter niet juist om Engeland als uitzondering te beschouwen. Het is best mogelijk dat zoals Guttsman in The British Political Elite schrijft, ‘een aanzienlijk percentage managers altijd gerekruteerd is uit de categorie die onder aan de ladder bij de firma in dienst is gekomen – die echter niet geheel uit arbeidersmilieus afkomstig hoeft te zijn’. Maar Glennester en Pryke hebben in hun studie The Public Schools (1965) aangetoond dat 64 procent van de managers in dienst bij de honderd grootste Britse ondernemingen, het traditionele predicaat van de Engelse upper en upper middle class dragen: een opleiding op een van de ‘public schools’. Het is overduidelijk dat ‘de kans om directielid te worden sterk afhankelijk is van de plaats op de maatschappelijke ladder; onderaan is deze kans vrijwel nihil, bovenaan zeer groot.’[13]

Alles bij elkaar genomen, schijnt er geen aanleiding te zijn, om de stelling dat het hoog ontwikkelde kapitalisme een ‘nieuwe klasse’ managers heeft voortgebracht, die radicaal of zelfs ook maar in aanzienlijke mate van grote kapitalistische eigenaars verschilt, als juist te beschouwen. In de passage in Das Kapital, die aan het verschijnsel manager is gewijd, zegt Marx dat de scheiding tussen management en eigendom neerkomt op ‘het afschaffen van de kapitalistische productiewijze binnen de kapitalistische productiewijze, en daarom een zich zelf opheffende tegenstelling, die op het eerste gezicht slechts een overgangsfase naar een nieuwe productiewijze vertegenwoordigt’. Ongetwijfeld is het inderdaad niet meer dan een overgangsfase. Maar het zijn in ieder geval niet de managers die de ‘doodgravers’ van de oude orde zullen worden en ‘een nieuwe productievorm’ tot stand zullen brengen. Uiteraard heeft Marx evenmin gemeend dat de managers deze onwaarschijnlijke rol zouden vervullen. Het verschijnsel manager betekent dat de belangrijkste elementen van het kapitalistische eigendom zo omvangrijk zijn geworden dat zij niet meer efficiënt door de eigenaars zelf kunnen worden beheerd. Maar dat wil echter absoluut niet zeggen dat het kapitalisme daardoor van essentie is veranderd.[14] Zoals Jean Meynaud het formuleert: ‘De factoren die de ondernemers oude stijl en de beroepsmanagers met elkaar verbinden, zijn veel sterker dan de elementen die hen zouden moeten scheiden: beide groepen zijn leidinggevende kapitalisten.’[15] En dit geldt evengoed voor de verhouding werkgever-werknemer. Managers van grote, complexe ondernemingen hebben evenveel belang bij harmonische arbeidsverhoudingen en ‘institutionalisering’ van arbeidsconflicten als alle andere werkgevers; en in dit verband beschouwen zij de vakbonden mogelijk eerder als bondgenoten dan als tegenstanders – of misschien wel als beide tegelijk. Wat dit verder ook mag inhouden – er is in ieder geval geen enkel overtuigend bewijs dat een onderneming die door managers geleid wordt, anders bestuurd zal worden dan een onderneming waar directie en eigendom in dezelfde handen zijn.[16] In beide bedrijfstypes wordt het arbeidsproces volgens autoritaire principes geregeld: de industriële legers van het moderne kapitalisme functioneren in beide gevallen nog steeds binnen gezagspatronen die buiten hen om zijn vastgesteld, en volgens beleidslijnen waaraan zij niet hebben bijgedragen.

III

Zoals wij hebben gezien zijn managers voor het grootste deel uit de hogere klassen afkomstig. Dit is echter slechts één voorbeeld van de gebruikelijke manier waarop de invloedrijke en economisch voordelige posities in de moderne kapitalistische maatschappij worden bezet – ondanks de voortdurend naar voren gebrachte verzekering dat de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappij een open samenleving is met een hoge sociale mobiliteit, waarin de elites elkaar in snel tempo opvolgen.

In werkelijkheid wordt de rekrutering voor de elites in deze maatschappijen voor een zeer groot deel door sociale afkomst bepaald. De mobiliteit van de arbeidersklasse naar de midden- en hogere klassen is gering. Zoals J. Westergaard opmerkt heerst er ‘een tamelijk grote mobiliteit tussen de verschillende strata’, maar ‘een groot deel hiervan vindt plaats over tamelijk kleine afstand, er vindt meer mobiliteit plaats binnen de hand- en hoofdarbeidersklasse dan tussen deze beide categorieën, en er bestaat nog steeds een grote, en niet aflatende ongelijkheid in kansen’.[17] Studies, gebaseerd op gegevens tot 1960, hebben vastgesteld dat over het algemeen nog geen 5 % van de kinderen uit arbeidersgezinnen er in geslaagd waren ‘de grote sprong’, zoals Miller het noemt, naar de categorie van hogere zakenmilieus en vrije beroepen te maken. Het percentage voor de Verenigde Staten was relatief aan de hoge kant: 8 %.[18] Om op economisch of professioneel gebied te slagen, is het misschien niet noodzakelijk om uit een rijk of een gegoed milieu afkomstig te zijn, maar het is in ieder geval wel een enorm voordeel, te vergelijken met het lidmaatschap van een exclusieve club, dat ruime gelegenheid biedt om de voordelen die daaraan verbonden zijn, uit te breiden en te consolideren.[19]

In zekere zin zou men zelfs kunnen stellen dat het toenemende belang van managers in de maatschappij de voordelen van een zorgvuldige keuze van de ouders, zoals Harold Laski het placht te noemen, nog vergroot. Want in tegenstelling tot het klassieke kapitalisme, is er om de bovenste lagen van de kapitalistische onderneming te bereiken, tegenwoordig een zeker opleidingsniveau nodig dat door kinderen uit gegoede milieus veel makkelijker bereikt kan worden dan door andere kinderen – en dit geldt in dezelfde mate voor andere beroepskwalificaties.[20] Een zeker opleidingsniveau alleen is uiteraard niet genoeg om een leidinggevende positie binnen de onderneming te bereiken, en in sommige gevallen blijkt het zelfs geen noodzakelijke voorwaarde te zijn. Er bestaat echter een duidelijke ontwikkeling naar een steeds grotere professionalisering van het zakenleven, of anders gezegd, een academische graad betekent in toenemende mate een voorsprong in de race om de topposities in de zakenwereld; voor andere maatschappelijke sectoren geldt dit zelfs in nog sterkere mate.

Universiteiten en hogescholen zijn echter voor kinderen uit upper en middle class-gezinnen veel makkelijker toegankelijk dan voor kinderen uit andere milieus. Zo schreef Kerr in 1962 in Universities of Europe, dat: ‘... de sociale samenstelling van de studentenpopulatie overal in Europa in wezen dezelfde is. De upper en upper middle class, op welke wijze deze ook maar gedefinieerd worden, vormen overal tenminste een grote minderheid (45 % in Nederland), en meestal een flinke meerderheid (56 % in Zweden, en meer dan 80 % in de landen aan de Middellandse Zee). Het overige deel bestaat voornamelijk uit kinderen van witte boord employees, boeren en de kleine middenstand, – de arbeidersklasse is slechts in geringe mate vertegenwoordigd, zelfs in landen waar zij hetzelfde welvaartspeil bereikt als bovengenoemde drie categorieën – hoogstens 10 à 15 %, maar meestal niet meer dan 4 à 8 %.’

Ralph Dahrendorf heeft in Journal of Contemporary History (1967, no. 3) over de situatie in West-Duitsland opgemerkt: ‘... tot voor kort kwamen slechts 5 % van alle Duitse studenten uit gezinnen die iets meer dan 50 % van de totale beroepsbevolking vormden. Dit percentage is op het ogenblik 6 %, maar ook dat is nog steeds buitengewoon laag.’

Het Robbins-rapport schreef in 1963 over de toestand in Engeland dat ‘... het percentage jongeren dat een academische dagopleiding volgt is voor de kinderen van vaders uit de hoogste beroepscategorieën 45 %, vergeleken met 4 % voor kinderen van geschoolde arbeiders’.[21]

Twee Franse auteurs hebben van hun kant geconstateerd: ‘... berekening van de kans die een kind naar gelang het beroep van zijn vader ongeveer heeft om op de universiteit terecht te komen, toont aan dat die kans voor kinderen van landarbeiders nog geen 1 % is, ongeveer 70 % voor kinderen van zakenlieden, en ruim 80 % voor kinderen van ouders die een vrij beroep uitoefenen. Deze cijfers tonen duidelijk aan dat het huidige onderwijssysteem een elimineringsproces inhoudt, dat het grondigst werkt bij de minst bevoorrechte klassen.’[22]

Een vergelijkend onderzoek naar de situatie in de Verenigde Staten, West-Duitsland en Frankrijk in de jaren na de Tweede Wereldoorlog kwam tot de volgende conclusie: ‘... het algemene beeld ... vertoont duidelijke discrepanties in de kans een hogere opleiding te volgen. Het kleine deel van de maatschappij dat niet tot de arbeiders of de agrarische sector gerekend kan worden, levert 60 à 90 % van het totale aantal studenten.’[23]

Bendix en Lipset schreven in 1959 over de Verenigde Staten: ‘... de overweldigende meerderheid van de Amerikaanse studenten zijn evenals in andere landen, kinderen van zakenlieden, rijke boeren en ouders uit de categorie vrije beroepen’, terwijl M. Meyer in 1961 in The Schools opmerkte dat ‘... een kind van middle class ouders in Amerika bijna 50 % kans heeft een instelling voor hoger onderwijs te volgen, terwijl die kans voor een kind uit een arbeidersgezin 8 % bedraagt’.

Het hoeft nauwelijks verbazing te wekken dat de middle en upper class zo’n overwegende plaats in de hogere opleidingsniveaus innemen. De kans dat kinderen uit arbeidersgezinnen een noodzakelijke voorbereiding voor een dergelijke hogere opleiding krijgen is betrekkelijk gering. Meestal bezoeken deze kinderen scholen die zoals Meyer terecht zegt, ‘instituten van bewaring’ zijn, en waar zij het bij de wet bepaalde moment afwachten waarop zij de school kunnen verlaten om de rol te kunnen vervullen, waarvoor zij door hun klassepositie al bij hun geboorte bestemd waren, de rol van loonslaaf. Wat Ralph Dahrendorf in dit verband in The International Socialist Journal (1964) over West-Duitsland opmerkt, geldt eveneens voor andere moderne kapitalistische landen: ‘Sommige sociologen zijn evenals vele politici van mening dat West-Duitsland in principe een klasseloze samenleving vormt, en in politieke uitspraken treft men herhaaldelijk de opvatting aan dat klassen en sociale lagen in de moderne wereld duidelijk verdwenen zijn en dat iedereen tegenwoordig dezelfde kansen heeft, etc. Dit lijkt mij echter gezien het onderwijsprobleem, een duidelijk ideologische visie op de Duitse samenleving, waarin de hoop tot uiting komt dat de toestand waarin de ambities van bepaalde groepen min of meer tot de eigen sociale kring, de eigen sociale categorie beperkt blijven, gecontinueerd wordt.’

Uiteraard proberen vele onderwijzers een positieve rol te spelen op onderwijsgebied, en vaak met succes. Dat doet echter niets af aan het feit dat kinderen uit arbeidersgezinnen met aanzienlijk ongunstiger omstandigheden hebben te kampen dan hun leeftijdsgenoten uit upper en middle class-milieus, en een groot aantal economische, sociale en culturele handicaps hebben te overwinnen.

Dat neemt echter niet weg dat ondanks alle obstakels, steeds grotere aantallen arbeiderskinderen erin slagen een hogere opleiding te volgen, niet in de laatste plaats omdat het hoog ontwikkelde kapitalisme beter getraind personeel nodig heeft dan het vroegere industriële systeem.[24] Maar zoals een rapport van de Organisation for Economic Cooperation and Development in 1967 opmerkte: ‘Uitbreiding van onderwijs heeft proportionele inbreng van de verschillende klassen nog niet veranderd.’ En bij de uitbreiding van het hoger onderwijs krijgen de verschillen tussen de diverse academische instellingen nieuwe betekenis. Sommige universiteiten en hogescholen hebben meer faciliteiten op allerlei gebied, staan veel hoger aangeschreven dan andere, en bieden een veel grotere kans om een toppositie in de maatschappij te verwerven. Deze instellingen, die uiteraard ook veel strengere toelatingseisen stellen, zijn voor studenten uit upper en middle class-milieus veel makkelijker toegankelijk dan voor kinderen uit arbeidersgezinnen.

De angst voor een meritocratische maatschappij waarin iedereen min of meer dezelfde kansen heeft, en alleen op zijn ‘merite’ wordt beoordeeld, is vooralsnog ongegrond: de race is nog steeds zo geregeld dat kinderen uit de arbeidersklasse gewoonlijk aan het kortste eind trekken.

Daar komt nog bij dat een academische graad alleen maar een toegangsbewijs is voor de race na de universiteit. En ook in deze race zijn de kansen ongelijk, omdat er een aantal factoren zijn die het verloop van een maatschappelijke carrière kunnen beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld de ‘connecties’ die een band tussen de leden van de elitegroepen vormen. Arbeidersgezinnen kunnen als regel niet op dergelijke connecties bogen.

Daar kan nog aan worden toegevoegd dat een stelsel van ‘gelijkere kansen’ in het bestaande systeem nog heel iets anders is dan werkelijke gelijkheid. Het houdt hoogstens in dat een groter aantal kinderen uit arbeidersgezinnen de ‘top’ kan bereiken dan vroeger. Hierdoor komt er echter nog geen einde aan de klassenhiërarchie van het moderne kapitalisme, integendeel, deze hiërarchie wordt er eerder nog door versterkt. Een injectie fris bloed in de hoogste lagen van de maatschappelijke en economische piramide kan een bedreiging vormen voor de mensen die zich al aan de top bevinden, maar niet voor de structuur zelf. Ook wanneer de selectiemethoden voor de hoogste posities in de maatschappij veel ‘meritocratischer’ zouden zijn dan op het ogenblik het geval is, zou dat in het huidige economische stelsel alleen maar betekenen dat er een groter aantal arbeiderskinderen in de bovenste lagen van het bestaande systeem zouden belanden. Hoe wenselijk dit in veler ogen ook mag zijn, het betekent nog niet dat het systeem er werkelijk door zou veranderen.

Dit blijft echter een tamelijk academische kwestie, omdat de upper en middle class in moderne kapitalistische maatschappijen, ondernemers en managers niet uitgezonderd, nieuwe leden voornamelijk uit de eigen groep rekruteert, en daardoor grotendeels sociaal cohesief blijft. In één opzicht is deze klasse tegenwoordig zelfs nog cohesiever dan vroeger. Honderd jaar geleden vormde de adel in de meeste kapitalistische landen nog een categorie die zich op economisch en sociaal gebied scherp van de andere klassen onderscheidde. Sinds die tijd zijn de aristocraten overal steeds verder geïntegreerd in de wereld van handel, industrie en bankwezen; een ‘verburgelijkingsproces’ dat misschien nog niet voltooid is, maar in ieder geval wel al heel ver is voortgeschreden. Weliswaar bezit de adel nog steeds een zekere mate van distinctie, maar de zakenwereld voelt zich al lang niet meer parvenu, en inferieur aan andere groepen of klassen, zelfs niet in landen als Duitsland en Japan, waar gewone zakenmensen maatschappelijk gezien nog maar kort geleden door de aristocratie werden overschaduwd.

‘Voor de Eerste Wereldoorlog,’ merkt Granick op, ‘was de Duitse zakenwereld er nog volstrekt niet in geslaagd enig prestige onder de hogere klassen te vestigen ... tussen beide wereldoorlogen steeg het prestige van de zakenwereld ... in de jaren vijftig hadden de traditionele hogere klassen van de periode voor de industriële revolutie, voor de eerste maal in de Duitse geschiedenis, hun belangrijke positie verloren.’; een Japans auteur schrijft: ‘Belangrijke industriëlen en zakenlieden worden tegenwoordig beschouwd als de steunpilaren van de samenleving, en vinden makkelijk toegang in de meest gerespecteerde milieus van de maatschappij.[25] Niemand hoeft zich meer te schamen wanneer hij succes op financieel gebied najaagt, hij is tenslotte een uit velen. Deze veranderde instelling is slechts een van de symptomen van de belangrijke plaats die de zakenwereld in het nationale leven in is gaan nemen.’[26] In Engeland is dit proces enigszins gemaskeerd; omdat succesvolle ondernemers erin zijn geslaagd hun kapitalistisch vermogen met een aristocratische titel aan te vullen, maar ook in Engeland is geld een algemeen aanvaard paspoort voor een plaats in de toplaag van de maatschappij.

Ook succesvolle ondernemers en managers uit arbeidersmilieus weten zich makkelijk in de bezittende klasse te integreren, niet alleen qua levensstijl, maar ook qua politieke filosofie. Voor een deel behouden zij een vaag besef van hun afkomst, maar dit heeft maar zelden consequenties voor hun maatschappelijke en politieke opvattingen. In dit beperkte opzicht bezit rijkdom een grote nivellerende functie.

Hetzelfde geldt ook op ideologisch gebied. Schumpeter heeft eens opgemerkt: ‘Leden van dezelfde klasse ... begrijpen elkaar beter ... bekijken hetzelfde deel van de wereld met dezelfde ogen, vanuit hetzelfde standpunt, in dezelfde richting.’ Dit punt verdient echter niet al te veel nadruk. Ideologische en politieke overeenstemming kan ook op andere manieren teweeg worden gebracht, en niet alleen door lidmaatschap van eenzelfde klasse, terwijl aan de andere kant dat lidmaatschap niet noodzakelijkerwijze een dergelijke overeenstemming hoeft in te houden. Er bestaan duidelijke politieke verschillen tussen de leden van de bezittende klasse onderling, om nog maar niet te spreken over verschillen op religieus en cultureel gebied.

Maar ook dit punt kan gemakkelijk overschat worden. Raymond Aron heeft zich in Sociologie des Sociétés Industrielles spottend beklaagd over zijn ‘teleurstelling’, toen hij ontdekte dat de groep ‘die volgens marxistische opvattingen de loop van gebeurtenissen moest bepalen, er meestal geen enkele politieke opvatting op nahield’ (sic). ‘Het was onmogelijk te zeggen welk standpunt de Franse grote, middelgrote en kleine kapitalisten, de “monopolisten” en de mensen van de trusts er op na hielden over de belangrijke politieke kwesties van Frankrijk in de afgelopen tien jaar. Ik heb vertegenwoordigers van dit “vervloekte ras” ontmoet, en bij mijn weten hebben zij nooit een unanieme, uitgesproken mening gehad over het beleid in Indochina of het beleid in Algerije.’

Dit is ongetwijfeld een uiterst oppervlakkige voorstelling van zaken. Want de verschillende opvattingen binnen de Franse economische elites, lagen allen binnen het spectrum van conservatieve alternatieven, en niet daarbuiten. Misschien zijn er voorstanders van een snelle dekolonisatie geweest onder de leden van deze elites, maar er is in ieder geval niets dat er op wijst dat een deel van de Franse bourgeoisie zware druk heeft uitgeoefend ten gunste van de Vietnamese en Algerijnse bevrijdingsbewegingen – of nationalisatie van particuliere ondernemingen, een ingrijpende herverdeling van het nationale inkomen, een radicale uitbreiding van sociale voorzieningen, uitbreiding van vakbondsrechten, etc.[27]

Specifieke verschillen binnen de heersende klassen, hoe oprecht deze in een aantal opzichten ook mogen zijn, liggen veilig besloten binnen een vastomlijnd ideologisch gamma, en staan een fundamentele overeenstemming over de basispunten van het economisch en politiek bestel niet in de weg. Een duidelijk bewijs hiervoor is de steun die de heersende klasse aan conservatieve partijen verleent. Zoals later nog nader zal worden uiteengezet, kunnen verschillende delen van deze klasse verschillende concurrerende conservatieve partijen steunen. De heersende klasse heeft tot nu toe in feite beter voldaan aan Marx’ criterium voor een Klasse für sich, het zich bewust zijn van de specifieke klassenbelangen, dan het proletariaat: de rijken zijn altijd veel klassenbewuster geweest dan de armen. Dat wil niet zeggen dat zij hun belangen altijd even goed hebben verdedigd – evenals individuen kunnen ook klassen fouten maken – al is hun staat van dienst wat dat betreft in de moderne kapitalistische landen in ieder geval niet eens zo slecht. Dit doet in ieder geval niets af aan het feit dat rijke en vermogende mensen het altijd fundamenteel eens zijn geweest over het principe dat de bestaande orde, waaraan zij hun voorrechten te danken hadden, gehandhaafd moest worden. Zoals Kolko het in The Triumph of Conservatism formuleert: ‘... het meest opvallende kenmerk van de geschiedenis van het Amerikaanse zakenwezen is het feit dat alle zakenlieden, groot of klein, ongeacht de bedrijfstak waarin zij werkzaam waren, het altijd erover eens zijn geweest dat het kapitalisme in een of andere vorm in stand moest worden gehouden: de algemene houding die hieruit voortvloeide richtte zich niet noodzakelijkerwijze tegen belangrijke vernieuwingen in de economische sector, maar heeft zich altijd verzet tegen radicale economische programma’s die verandering moesten brengen in de concentratie van economische macht, en daardoor de stabiliteit, om niet te zeggen het voortbestaan van de status quo in gevaar brachten.’

Er bestaan overigens evenmin aanwijzingen dat managers in enig opzicht af zouden wijken van deze algemene opvatting dat het systeem van privé-eigendom gehandhaafd en versterkt moet worden, dat de particuliere sector een zo groot mogelijk deel van het economisch leven moet beheersen, en, zoals al eerder is opgemerkt, dat de winsten die uit dit eigendom resulteren, zo groot mogelijk moeten zijn.

Dat neemt echter niet weg dat er inderdaad meer dan één economische elite in een hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappij kan worden aangetroffen, en dat deze elites ondanks de tendens naar integratie die in het moderne kapitalisme heerst, specifieke groeperingen en belangen vormen, waarvan de onderlinge concurrentie grote invloed op het politieke proces uitoefent. Dit ‘elite-pluralisme’ neemt echter niet weg dat de afzonderlijke elites in een kapitalistische maatschappij een heersende economische klasse vormen, met een grote mate van cohesie en solidariteit, met gemeenschappelijke belangen en gemeenschappelijke doelstellingen, die van veel groter belang zijn dan hun onderlinge verschillen.

In de context van deze studie is de belangrijkste kwestie die het bestaan van een hogere klasse opwerpt, de vraag of deze ook een ‘heersende klasse’ is. Niemand kan serieus betwisten dat deze klasse over een aanzienlijke hoeveelheid macht beschikt. Dit is echter niet de kwestie waar het om gaat. De vraag is of deze hogere klasse een veel grotere macht uitoefent dan de andere klassen in de samenleving, of zij over een doorslaggevende hoeveelheid macht beschikt, en of eigendom en beheersing van essentiële sectoren van het economisch bestel in het kader van het moderne kapitalisme ook controle over de politieke besluitvorming impliceert. Dit brengt ons tot de vraag welke rol de staat in de hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen speelt.

_______________
[1] Voor een overzicht van deze pogingen, zie J. Saville, Labour and Income distribution, in: The Socialist Register, 1965.
[2] De cijfers waren in de jaren 1911-1913 respectievelijk 69 %, 87 % en 92 %. Zie tevens The Economist, Still no Property-Owning Democracy, 15 januari 1966, voor cijfers die een nog grotere ongelijkheid impliceren.
[3] H.F. Liddell en D.G. Tipping, The Distribution of Personal Wealth in Britain, in: Bulletin of the Oxford University Institute of Statistics, 1961, deel III, no. 1. Zie tevens The Economist, Shareholders, Why so Few?, 2 juli 1966, waarin onder andere wordt opgemerkt dat ‘Engeland Europa duidelijk vooruit is. Er zijn geen cijfers over Europees aandelenbezit bekend. Maar er kan veilig worden aangenomen dat investeringen in Europa voornamelijk tot de hoogste inkomensklassen beperkt blijven’.
[4] Zo was bijvoorbeeld in Engeland in 1960 99 % van het aan de belasting opgegeven inkomen van de 10 % die 83 % van het totale vermogensbezit in handen heeft, uit dat vermogen afkomstig (Meade, Efficiency, Equality and the Ownership of Property). Er hoeft bovendien niet aan te worden getwijfeld dat het werkelijke inkomen aanzienlijk hoger is dan het aan de belasting opgegeven bedrag. H. Rowen schrijft bijvoorbeeld dat ‘de Amerikaanse staat van dienst ongelooflijk slecht is. De belastingdienst schat dat er jaarlijks ongeveer voor 3,3 miljard dollar aan dividend en rente – die voor het grootste deel aan rijke families wordt uitgekeerd – op de meest flagrante wijze wordt ontdoken. Dit kost de regering ongeveer 800 miljoen à 1 miljard dollar aan belastingopbrengst per jaar.’ Rowen voegt daar nog aan toe: ‘48 % van het totale bedrag aan aftrekposten was gefraudeerd, twee derde van dat bedrag waren persoonlijke uitgaven, en geen bonafide professionele kosten.’
[5] In 1959-1960 bezaten 87,9 % van de Engelse belastingbetalers 3,7 % van het totale vermogensbezit. Het gemiddelde ‘vermogen’ werd vastgesteld op £107 (The Economist, Still no Property-Owning Democracy, 15 december 1966).
[6] Magdoff heeft in The Socialist Register, 1965, de resultaten van een officiële conferentie over economische vooruitgang in de Verenigde Staten, die in 1962 een rapport publiceerde, als volgt samengevat: ‘Vierendertig miljoen man, in familieverband levend, en vier miljoen alleenstaanden (dat wil zeggen zonder economische banden met een gezin) leefden in armoede; zevenendertig miljoen man in familieverband, en twee miljoen alleenstaanden leefden in gebrek. Het totaal van zevenenzeventig miljoen omvatte twee vijfde van de Amerikaanse bevolking in 1960.’ ‘Gebrek’ werd door de conferentie gedefinieerd als boven het directe armoedeniveau, maar onder het niveau dat door een onderzoek van het ministerie van Arbeid een ‘bescheiden maar voldoende’ gezinsbudget werd genoemd.
[7] Zie voor een kritische bespreking van deze stelling: J.H. Goldthorpe en D. Lockwood, Affluence and the British Class Structure, in: Sociological Review, deel 10, no. 2, 1963, en D. Lockwood, The “New Working Class”, in: European Journal of Sociology, deel 1, no. 2, 1960.
[8] ‘De harde werkelijkheid van het kapitalisme luidt dat 90 % van de bevolking zich tot het uiterste heeft moeten inspannen om te voorkomen dat hun aandeel in het nationaal product minder werd ... het kapitalisme heeft in feite een natuurlijke neiging om een extreme, steeds groter wordende ongelijkheid teweeg te brengen. Want hoe zou het anders mogelijk zijn dat alle nivellerende maatregelen die de volksmassa’s de laatste honderd jaar hebben afgedwongen, nauwelijks meer hebben gedaan dan het continueren van de bestaande verhoudingen?’ (J. Strachey, Contemporary Capitalism).
[9] ‘Het management,’ zo schrijft Carl Kaysen, ‘is niet meer, zoals vroeger, de zaakwaarnemer van de eigenaars die een zo hoog mogelijk rendement uit de investeringen tracht te krijgen; het voelt zich verantwoordelijk tegenover de aandeelhouders, de werknemers, de consumenten, het grote publiek, en, misschien wel in de eerste plaats, tegenover de firma als instelling ... hebzucht en winstbejag spelen geen rol meer; er wordt geen poging meer gedaan een groot deel van de sociale kosten van de onderneming op de arbeiders of de gemeenschap te schuiven. De moderne onderneming is een onderneming met gevoel’ (C. Kaysen, The Social Significance of the Modern Corporation, in: American Economic Review, mei 1957). Zie tevens C.A.R. Crolland, The Conservative Enemy, 1962: ‘De meest typerende vertegenwoordiger van grote ondernemingen is tegenwoordig misschien wel de firma die snelle groei en hoge winst nastreeft – maar dit ondergeschikt maakt aan een “maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef”, en de wens om goede relaties met het publiek en de werknemers te onderhouden. ... De belangrijkste doeleinden van een dergelijke onderneming zijn een billijke, niet een maximale winst, een redelijk snelle groei, en het warme gevoel dat gemeenschapsbesef met zich meebrengt.’
[10] Kolko, Wealth and Power in America. Zie tevens C.W. Mills, The Power Elite, 1956 en D. Villarejo, Stock Ownership and the Control of Corporations, in: New University Thoughts (herfst 1961 en winter 1962).
[11] Een recent rapport van de National Industrial Conference Board toont aan dat 73 % van 215 topmanagers tussen 1950 en 1960 50.000 dollar of meer verdienden door opties op aandelen, dat 32 % 250.000 dollar of meer verdienden, en 8 % één miljoen dollar of meer (R.C. Heilbronner, The View from the Top, in: E.F. Cheit, The Business Establishment). Kolko schrijft: ‘begin 1957 bezaten vijfentwintig stafleden van General Motors gemiddeld 11.500 aandelen per persoon. Hun gezamenlijk aandelenbezit zou praktisch geen gewicht in de schaal leggen als zij het bedrijf via hun aandelen onder controle zouden willen krijgen. Toch vertegenwoordigde het aandelenbezit van elk van hen ongeveer een half miljoen dollar.’
[12] Zoals Sheehan opmerkt: ‘De directeur van G.M., Frederic C. Donner, bezit bijvoorbeeld slechts 0,017 % van het totale aandelenpakket van General Motors, maar dit vertegenwoordigde onlangs een waarde van $3.917.000. De directeur van Chrysler, Lynn A. Townsend, bezit 0,117 % van zijn firma, voor een waarde van ongeveer $2.380.000. Het belang dat zij bij de winst van hun firma hebben, kan nauwelijks onpersoonlijk genoemd worden.’
[13] R.V. Clements, Managers, 1958. Delefortrie-Soubeyroux schrijft in haar studie over de leiders van de Franse zakenwereld eveneens: ‘de meeste managers komen uit de bourgeoisie voort’. Ook in Japan worden leidende zakenlieden voornamelijk uit de categorie managers en ondernemers gerekruteerd, gevolgd door de categorie kleine zakenlieden en landeigenaren. De arbeidersklasse schittert door afwezigheid. (Zie J.C. Abegglen en H. Mannari, Leaders of Modern Japan, in: Economic Development, deel 9, no. 1.) Ook R.P. Dore wijst op ‘de totale afwezigheid van zonen van landarbeiders en pachters onder de huidige leiders van de Japanse zakenwereld’. Therborn toonde in 1958 aan dat in Zweden 3,5 % van de managers van ondernemingen met meer dan 500 man in dienst uit de arbeidersklasse afkomstig was, een percentage dat lager lag dan dat van tien jaar daarvoor.
[14] Onlangs heeft Galbraith betoogd dat de macht van de managers in feite overgegaan is naar de ‘technostructuur’, die ‘een zeer grote groep’ omvat, ‘van de hoogst betaalde directeuren tot het andere uiteinde, de arbeiders en employees, die niets anders hoeven te doen dan de instructies en routinehandelingen min of meer mechanisch te volgen.’ ‘De beslissingen worden niet door de managers genomen. De werkelijke besluitvorming ligt diep verankerd in de technische, planologische en andere gespecialiseerde staven.’ Deze uitspraak lijkt mij gezien de beschikbare gegevens niet erg steekhoudend, zoals ik nader uiteen heb gezet in ‘Professor Galbraith and American Capitalism’, in: The Socialist Register, 1968.
[15] In het al eerder aangehaalde artikel van Sheehan, concludeert deze: ‘Er zijn maar heel weinig directieleden die beweren dat een door managers bestuurde nv anders wordt gedreven dan een door de eigenaars zelf beheerd familiebedrijf’; ‘de opvatting dat een manager zich niet ten doel stelt de winst op te voeren, omdat hij slechts een klein deel van het totale aandelenbezit in handen heeft, is niet realistisch.’
[16] Zie bijvoorbeeld Serge Mallet, La Nouvelle Classe Ouvrière, voor enkele interessante casestudies over arbeidsverhoudingen binnen sommige ultramoderne ondernemingen. In een van deze studies merkt Mallet op, ‘de managers die Bull besturen zijn geen theoretici van het neokapitalisme; zij doen geen enkele poging om met nieuwe arbeidsverhoudingen te experimenteren, en voor zover mogelijk, passen zij de gebruikelijke methoden van discipline en hiërarchie toe.’
[17] J. Westergaard, The Whithering Away of Class. A Contemporary Myth, in: P. Anderson en R. Blackburn (ed.), Towards Socialism, 1965. Zie tevens Bendix en Lipset, Social Mobility in Industrial Society.
[18] S.M. Miller, Comparative Social Mobility, in: Current Sociology, 1960, deel 9, no. 1. Zie tevens D.V. Glass (ed.), Social Mobility in Britain, 1954.
[19] ‘Rekrutering uit eigen groep – dat wil zeggen de onzichtbare hand van de familie – speelt in de loopbaan van topmensen ongetwijfeld een grotere rol dan in de maatschappij als geheel.’ (R. Dahrendorf, Recent Changes in the Class Structure of European Societies, in: Daedalus, winter 1964.)
[20] Ook in de politiek speelt dit punt een rol. Zoals J. Meynaud in de International Social Science Journal, 1961, schrijft: ‘Een opleiding die niet verder gaat dan lagere school, is een ernstige handicap voor iemand die een zetel in het parlement ambieert.’
[21] Little en Westergaard hebben in het British Journal of Sociology in 1964 ook opgemerkt: ‘De dochter van een ongeschoolde arbeider heeft een kans van één op vijf- à zeshonderd om op de universiteit terecht te komen – een kans die honderd maal zo groot was geweest wanneer zij geboren was in een gezin, waarvan de vader een vrij beroep uitoefende.’
[22] P. Bourdieu en J.C. Passeron, Les Héritiers, 1964.
[23] C.A. Anderson, The Social Status of University Students in Relation to the Type of Economy: an International Comparison, in: Transactions of the Third World Congress of Sociology, 1956.
[24] De correspondent van The Times schreef in zijn verslag over de UNESCO-conferentie van de Europese ministers van Onderwijs in 1967: ‘In Engeland is meer dan 25 % van de studenten uit arbeidersgezinnen afkomstig. Dit vergeleken met de 14 % in Zweden, de 8,3 % in Frankrijk, en de 5,3 % in West-Duitsland.’ (The Times, 20 november 1967.)
[25] Granick, The European Executive. G. Braunthal schrijft in The Federation of German Industrie in Politics, 1956, eveneens dat ‘de Tweede Wereldoorlog een einde maakte aan enkele concurrerende elitegroeperingen, zoals de Pruisische landadel, het officierenkorps en de aristocratie. Ondanks een enkele terugslag in het begin, is de macht van de ondernemer in dit decennium snel gestegen, en op het ogenblik kan hij zich als een zeer invloedrijk personage beschouwen.’
[26] N. Ike, Japanese Politics, 1958. A.B. Cole schrijft in Japanese Society and Politics, 1956: ‘De top van de Japanse zakenhiërarchie heeft de plaats van de vroegere Zaibatsu-families grotendeels ingenomen, en is in het Japan van na de Tweede Wereldoorlog de voornaamste elitegroepering geworden.’
[27] Dahrendorf legt in zijn onlangs verschenen Society and democracy in Germany, 1968, evenals Aron sterk de nadruk op het gebrek aan ideologische en politieke cohesie van de Duitse elites. Even later spreekt hij echter over ‘de overeenstemming die tussen de elites heerst om zo weinig mogelijk verandering in de bestaande structuren aan te brengen’. Dit lijkt ons geen slecht uitgangspunt voor cohesie op ideologisch en politiek gebied. ‘De topmannen van de Duitse samenleving,’ zo gaat hij verder, ‘zijn in wezen vreemden voor elkaar.’ Deze ‘vreemden’ beschikken echter over een uitstekend herkenningspunt: ‘de overeenstemming om zo weinig mogelijk verandering in de bestaande structuren aan te brengen.’