Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Zuidoost-Azië: Balans

Er zijn verschillende indelingen gemaakt voor de landen van modern Zuidoost-Azië na de Tweede Wereldoorlog. D.W. Fryer onderscheidt een groep waarin van vooruitgang sprake is – Thailand, de Filipijnen, Maleisië en Singapore – en een stagnatiezone: Indonesië, Birma, Vietnam, Laos en Cambodja. Waar hij in zijn empirische beschrijving van de situatie uiteindelijk toch uitkomt bij stagnatieverschijnselen in Thailand en de Filipijnen, maakt deze indeling geen sterke indruk. Als dan Noord-Vietnam, met zijn uitzonderlijke industriële groei ondanks de permanente oorlog, ook nog bij de stagnatiesector wordt ingedeeld, kunnen wij bij deze Zuidoost-Aziëspecialist wel van een tendentieuze benadering spreken.[1] Bij Bastin en Benda kan een veel zakelijker en historisch diepgaander aanpak worden verwacht als zij in het laatste, derde deel van “A history of Southeast Asia” tot een nieuwe indeling komen.[2]

Als criteria worden daarbij gehanteerd de samenstelling, respectievelijk de (dis)continuïteit van de leidende/heersende elites en de mate van sociale en politieke mobilisering. Continuïteit verbonden met maatschappelijke stabiliteit wordt vastgesteld voor Thailand, Cambodja, Laos, Maleisië en de Filipijnen. Daartegenover staan roeriger landen als Birma, Indonesië, Vietnam, waar traditionele elites werden verdrongen en intelligentsia’s de leiding namen en aan de macht kwamen, om weer door een jongere minder westers beïnvloede generatie en met name door militaire regimes te worden verdrongen. In de laatste groep werd – nog steeds volgens Bastin en Benda – door “direct rule” van de koloniale macht (of wat daar praktisch op neer kwam bijvoorbeeld in het protectoraat Tonkin) het oude politieke systeem geliquideerd, en diepgaand economisch ingewerkt op de maatschappij met vergaande gevolgen voor de boerenmassa ook. Er kwam hier in de jaren dertig een nieuwe elite naar voren, een intelligentsia die na een periode van grote uitbarstingen, enige tijd na de Tweede Wereldoorlog, aan de macht kwam. Zij bleek de grote sociaaleconomische problemen en de voortgezette instabiliteit niet aan te kunnen en kon zich niet handhaven. Degenen, die hen vervingen en in de loop van het tweede dekolonisatiedecennium militaire regimes vestigden, vertegenwoordigden een jongere, minder geschoolde en minder aan westerse normen gebonden generatie, voortgekomen uit de militaire apparaten die tijdens de oorlog werden gevormd. De militairen die de meest samenhangende en gedisciplineerde groep bleken te zijn, faalden ook; opposities werden onderdrukt, het levenspeil op het platteland daalde, de bevolking nam sterk toe, terwijl het minderheidsprobleem onopgelost bleef.

In de categorie stabiele landen kwam de macht in handen van groepen, die reeds voor 1942 een sociaal prominente positie innamen. Waar de intelligentsialeiders in het algemeen meer radicale of liever “populistische” wegen voorstonden, neigden de iets conservatievere aristocratische of gentryregimes meer tot een zeker sociaal en politiek conservatisme. Er mag echter niet worden gesteld, dat gevestigde elites wars van modernisering zijn, noch dat intelligentsia’s er altijd in de praktijk voor zijn. Tot zover Bastin en Benda, die vrij gunstige verwachtingen hebben van de “stabiele” zone, zij het dan in iets minder enthousiaste zin dan Fryer. Nuttig als deze indeling op zichzelf is, is het de vraag of de gebezigde criteria wel de meest fundamentele zijn voor een nadere landendifferentiatie. Zij betreffen meer secundaire verschijnselen dan oorzaken en primaire factoren. Dit bezwaar kon ook al worden aangevoerd tegen het eerder in het boek aangebrachte accent op het verschil tussen “direct” en “indirect rule”, met respectievelijk: een ingrijpende westerse inwerking op de betrokken maatschappijen met een vernietiging van de traditionele politieke systemen; en een meer conserverende werking ten aanzien van de bestaande structuren.[3]

Het heeft meer zin om uit te gaan van de verschillende prekoloniale maatschappijtypes, verbonden met de werking van de westerse invloed, en van de mogelijke perspectieven op het doorbreken van prekoloniale, koloniale en postkoloniale maatschappelijke stagnaties, in de richting van een (kapitalistische of socialistische) industriële revolutie. In een dergelijk kader kunnen dan de betekenis van stabiliteit en instabiliteit en van elite(dis)continuïteit worden geplaatst.

We zien in de loop van de westerse penetratie een economische en politiek-strategische belangstelling voor bepaalde gebieden. De zwaartepunten van economische activiteit en politiek-militaire macht kwamen te liggen aan de kust; en wel op iets andere plaatsen dan de oude maritiem-commerciële randcentra, die werden uitgeschakeld. Van daaruit werden, voor de noodzakelijke consolidatie van de machtsposities de voornaamste tegenspelers op het vlak van de macht, (behalve Thailand) de oude agrarische binnenrijken bedwongen en de uitbreiding van de natte-rijstzones gestimuleerd. Dit bracht onvermijdelijk een intensievere bemoeienis bestuurlijk, fiscaal, en een nadere uitwerking van de economische mogelijkheden met zich mee. Hoewel er in de droge landbouwgebieden (deels achterland van de oude commerciële rand) soms al vroeg agrarische of minerale extractiebedrijven werden gevestigd, kwam het pas later tot effectievere onderwerping via vormen van “indirect rule”. De meer open dunbevolkte streken bleven lang betrekkelijk open, terwijl de intensieve inwerking op de toch al zeer gevoelige, sociaaleconomische stationaire sawahzone een verdieping van de maatschappelijke impasses ten gevolge had; een situatie die gekenmerkt wordt door absorptie en neutralisering van elke maatregel van bovenaf tot economisch-technische ontwikkeling binnen de gegeven maatschappelijke context.[4]

De veranderingen binnen het kader van de voortgaande stagnatie, bewerkstelligd door de westerse penetratie, konden niet leiden tot de vorming van een sterke inheemse bezittende klasse, die in staat is een kapitalistische doorbraak te bewerkstelligen. Wel was het gevolg: een bevolkingsexplosie, een marginale modernisering, een uitbreiding van parasitaire bovenbouwapparaten en het begin van een kapitalistische klassendifferentiatie zonder inheemse accumulatie van betekenis. Waar er van belangrijke veranderingen sprake was, leidden deze meer tot instabiliteit en gewelddadige repressie dan tot kapitalistische groei van historische betekenis.

De Thaise stabiliteit en iets minder ongunstige economische situatie berustten niet op een fundamentele afwijking van met name het patroon der geïndianiseerde “Aziatische” zone, of van een kwalitatief betere politiek, zoals Fryer en Myint suggereren.[5] Zij werden mogelijk gemaakt door de relatief geringe bevolkingsdichtheid en de veel minder omwoelende werking van de westerse economische, politieke en culturele invloed. Hierdoor kreeg het militair-bureaucratisch regime – dat al vroeg een aankondiging vormde van wat voor type regimes er vanuit de “onafhankelijke” Zuidoost-Aziatische verhoudingen te verwachten was – een zekere speling van tijdelijke aard. De grotere marge die het buitenlandse kapitaal na de oorlog in Thailand kreeg in verhouding tot Birma en Indonesië (in dit laatste geval tenminste tot 1965), bracht geen verandering in de structuur van de maatschappij. De voorlopige afwezigheid van de spectaculaire stagnatievormen van genoemde twee landen, kan slechts voor een oppervlakkige waarnemer verhullen dat de maatschappelijke verhoudingen voor een ingrijpende verhoging van de agrarische arbeidsproductiviteit verbonden met grootscheepse industrialisatie, essentieel een even grote belemmering vormen als dat elders in Zuidoost-Azië het geval is, buiten Vietnam. De recente instabiliseringsverschijnselen in Thailand, ditmaal vanuit het Thais centrum zelf en niet alleen vanuit de oppositionele periferie van het Noordoosten, dragen er toe bij aan Bastin en Benda’s indeling een problematisch karakter te geven.[6] Over de “stabiliteit” van Cambodja hoeft wellicht niet veel gezegd te worden. De langdurig geïsoleerde en stabiel-stagnant aandoende verhoudingen in een dunbevolkt gebied, tot voor kort niet in een proces van sociale crisis opgenomen, vertoonden grote verwantschap met de Thaise sawaheconomie en -maatschappij.[7] Opmerkelijk is hier de grote snelheid waarmee dit land in het proces van de Indochinese revolutie werd opgenomen.

Bij de Filipijnen komen duidelijker de krachten die het relatief karakter van de “stabiliteit” aantonen direct uit de impasses en klassentegenstellingen van de opener, meer kapitalistische verhoudingen voort. Het feit dat dit land met de hiervoor genoemde twee staten samengebracht worden onder het hoofd elitecontinuïteit, werpt geen enkel licht op enige relevante verwantschapstrekken. Een Thaise militair-bureaucratische elite van aristocratische “Aziatische” herkomst met een fenomenale continuïteit, staat hier tegenover een door westerse krachten in het leven geroepen grond- en kapitaalbezittende heersende klasse, die (in elk geval objectief) directer worden geconfronteerd met de werkende massa van kleine boerenpachtertjes en arbeiders.

Wat betreft de overaccentuering door Bastin en Benda van de verschillen tussen Thailand en de overige geïndianiseerde kerngebieden, kan nog het volgende worden opgemerkt. Er bestaat sociaalhistorisch een wezenlijke continuïteit in het functioneren van de traditionele, aristocratisch-bureaucratische elites en de moderne militair-civiele bureaucratenelites in Birma, Thailand en Java/Indonesië. Bovendien is de elitecontinuïteit in Indonesië relatief groot, zoals de auteurs zelf al opmerkten.[8] Wat er ook voor variaties (met name op het moderne patroon) mogen zijn, wat betreft structuur en politieke lijn (anti-imperialistische of meer neokoloniale tendenties), de voornaamste plaats voor autochtone centralisatie en toe-eigening van het maatschappelijke meerproduct voor de heersende elite bleef de staatsbureaucratie.

Van daaruit ontwikkelden zich overal lagen van bureaucratische, of volledig van de bureaucratie afhankelijke compradoren; een parasitaire sociale sector, die evenals in Kwomintang China vaak sterker blijkt te zijn dan het inheemse particuliere kapitaal. Deze algemene maatschappelijke ontwikkelingstendens doet zich voor bij een radicaal staatskapitalistische koers (Birma na 1962, sinds 1973 afgezwakt), een radicaal laissez-faire beleid (Thieu in Vietnam) en enigszins andere variaties van economische politiek (in Thailand en Indonesië na 1965). Zo heeft de grotere speling die onder Sarit en Thieu aan het particuliere kapitaal is gelaten, geen enkele kwalitatieve verandering gebracht in de ongunstige krachtsverhoudingen tussen nationaal kapitaal, en daar tegenover westers, Japans en Chinees kapitaal en de staat. Ook het op zichzelf niet onbelangrijke feit dat de Birmese en in mindere mate de Javaanse militair-civiele bureaucratenelite uit minder beperkte sociale lagen zijn gerekruteerd, mede ten gevolge van de vernietiging van de traditionele politieke systemen, heeft geen kwalitatief verschil in hun maatschappelijk functioneren teweeggebrachte.[9]

Een sterke afwijking van dit patroon wordt gevormd door de Filippijnen, Maleisië en Singapore. Waar er tussen Thailand (en Cambodja) en overig geïndianiseerd Zuidoost-Azië wellicht van een tijdsverschil, een historische vertraging in de onttraditionaliserende werking van het kapitalistische Westen gesproken kan worden, ligt het verschil tussen deze hele zone en de Filipijnen veel fundamenteler in de maatschappelijke structuur zelf; een structuur die in dat laatste land wordt gekenmerkt door de eeuwenlang gewortelde, sterk verwesterde heersende klasse met een duidelijk materiële grondslag in particulier bezit van grond en kapitaal; de enige bezittende klasse in Zuidoost-Azië die het uitgangspunt zou kunnen vormen voor een nationale bourgeoisie. Dit kan hier zeker niet worden gezegd van de zogenaamde “landed bourgeoisie” van Zuid-Vietnam die Bastin en Benda soms wat gemakkelijk op één lijn plaatsen met de Filipijnse bezittende klasse.

Deze laatste blijft onder de verlammende druk staan van haar grootgrondbezittende sector, waarvan Bastin en Benda zelf de improductieve en parasitaire neigingen aangeven.[10] Datgene wat er aan – volgens Fryer en Myint veelbelovende – kapitalistische ontwikkeling plaatsvond, heeft mede hierdoor geleid tot een opvoering van sociale tegenstellingen binnen een oligarchisch bestel, tegenstellingen die in deze meer open en duidelijker kapitalistische verhoudingen directer neigen tot een explosieve klassenconfrontatie dan dat in het algemeen in de geïndianiseerde zone het geval was, of nog is. De instelling van een dictatoriaal bewind door Marcos demonstreert dat er van een “gradual transformation of Philippine political life” in een “more truly democratic, socially conscious direction” allerminst sprake is.[11]

De structuren van het meest welvarende gebied in de zone van elitecontinuïteit en relatieve stabiliteit, Maleisië, Singapore, vertonen zulke evidente afwijkingen zowel van het Filipijnse als van het Thaise patroon,[12] dat het problematische karakter van het indelingscriterium hierdoor alleen al wordt onderstreept. Vietnam valt of viel inderdaad in de stabiele zone en vertoont een (relatieve) elitediscontinuïteit. De instabiliteit heeft hier echter een ander niveau bereikt van verscherping der sociale tegenstellingen dan in de rest van deze zone. Dit leidde in het Noorden tot een sociale revolutie en een nieuwe stabiliteit, in het Zuiden tot een permanente burgeroorlog. Dit eerste feit introduceerde een kwalitatief nieuwe factor in de Zuidoost-Aziatische verhoudingen, met een permanente werking, direct of indirect in het hele gebied. Het “nieuwe” kwam onder andere tot uitdrukking in de succesvolle haast ongelooflijke weerstand tegen alle vijandige druk van buitenaf, in de grootscheepse industrialisering en in de unieke aanpak van het minderhedenvraagstuk; onoplosbare last vooral voor overig continentaal Zuidoost-Azië, zoals Bastin en Benda zelf al aangeven.[13] Deze auteurs wijzen daarnaast op de ernstige problemen in de landbouw, de weerstanden tegen snelle collectivisering in Noord-Vietnam.[14] Het gaat hier naar ons voorkomt mede om een taaie en trieste stagnatie-erfenis uit het Aziatische en koloniale verleden, die slechts langzaam zal kunnen worden geliquideerd. In elk geval is er sprake van relaties tussen continuïteiten en radicale breuken die met de onderhavige indelingsnormen van Bastin en Benda nauwelijks te belichten zijn. De instabiliteit van Zuidoost-Azië’s instabiele zone bereikt een hoogtepunt in Zuid-Vietnam. Bij alle regeringswisselingen moet het punt elitediscontinuïteit overigens wel sterk worden gerelativeerd; en wel vanwege de koloniale erfenis van verfranste rooms-katholieke grootgrondbezitters en daarmee verbonden bureaucratische en militaire elites, die op enkele punten van vergelijking Filipijns aandoende continuïteiten vertonen. Het specifieke karakter van de sociale tegenstellingen hier, is terug te voeren op een combinatie van: de hoogontwikkelde Aziatische maatschappij van waaruit dit gebied werd gekoloniseerd, het relatief jonge frontierkarakter, en het (herhaalde) drastische westerse ingrijpen; factoren wier werkingen elkaar soms enigszins doorkruisen en niet een puur accumulatief revolutionerend effect sorteren. Al met al geeft dit Zuid-Vietnam een bijzondere heterogene positie: deel uitmakend van het grotere Vietnamese geheel en tegelijk in sommige opzichten voorzien van elementen uit alle andere gebieden.[15]

Ook de parallelle tegenstelling die Bastin en Benda poneren tussen het conservatisme van de religieuze elite in de “stabiele” zone en de radicalere of minder conservatieve tendenties van die elite in de roerige landen, is van twijfelachtige betekenis. Op de keper beschouwd blijken de meeste religieuze elites, met meer of minder greep op delen van de agrarische bevolking, niet op zich te tenderen naar maatschappelijk radicalisme. Waar zij tot krachtdadige actie overgaan is dat meer uit verzet tegen verstoring van wat als rechtmatige status quo en verzwakking van hun positie wordt opgevat. De voorbeelden die beide auteurs geven – de agitatie van de boeddhistische sangha in Birma voor een boeddhistische staat en de opstandigheid van islamieten in Indonesië tegen de seculiere staat – bevestigen dit alleen maar.[16]

Alle reden dus om de oude indeling van Bastin voor de zogenaamde “klassieke” periode van Zuidoost-Azië – geïndianiseerde, gesiniseerde en gehispaniseerde zones – aan te houden, in de reeds eerder (begin hoofdstuk 4) aangeduide zin. Daarbij dringt zich in de geïndianiseerde zone, met name in de Maleis-Indonesische sfeer, de tegenstelling Aziatisch/niet-Aziatisch, kern/rand, sawah/swidden en indianiserend/islamiserend, zo sterk op, dat het eigenlijk verantwoord is een afzonderlijke islamitische zone toe te voegen, grotendeels gevormd door Maleisië en Sumatra en de kustzones van Kalimantan en Sulawesi (de Pasisir).[17]

We komen in het onderhavige boek en in ander werk van Benda wel vaker meningen en feiten tegen die niet geheel harmonieus verbonden zijn, gedeeltelijk door de evolutie in het denken van de auteur(s) en gedeeltelijk doordat men er niet uitkomt en een aantal contradicties onopgelost laat liggen. Zo komt het bijvoorbeeld bij alle soms uiterst kritische beschouwingen over de gevolgen van westerse economische exploitatie en bestuur, tot verrassende uitspraken over die werking: zij zou de enige “moderniserings”factor zijn, die dan toch ook maar kans zag vele jaren lang de enorme bevolkingsaanwas op te vangen. Tegenover de soms wat simplistisch moraliserende neiging van sommigen tot “wholesale indictment of the social and economic effects of western colonialism”, stellen Bastin en Benda onder erkenning van de “forbiddingly adverse balance sheet in terms of social dislocation and economic hardship”: dat de sociale ontwrichting een “concomitant of change whatever” is, en dat de economische nood een gevolg is van de fenomenale bevolkingstoename die het effect van economische vernieuwing teniet doet. Het is huns inziens ook onhoudbaar te suggereren dat de meeste Zuidoost-Aziatische maatschappijen zichzelf op eigen kracht sneller, laat staan rechtvaardiger zouden hebben gemoderniseerd, gezien de geringe geneigdheid vooral bij de geïndianiseerde maatschappijen tot “selfgenerating economic innovation”.[18]

Het gaat hier eigenlijk om het vraagstuk van de historische dubbele (negatief-positieve) werking van de westerse kapitalistische penetratie: exploiterend/onderwerpend/stagnerend en tegelijkertijd onttraditionaliserend/veranderend/mobiliserend. Het probleem ligt in de bepaling van de verhouding tussen beide werkingen, verbonden met de eigen ontwikkeling van de maatschappijen en hun interne tegenstrijdigheden en in het algemeen om de verhouding continuïteit/stagnatie – verandering/groei/revolutionering. Het is begrijpelijk dat de auteurs het zeer moeilijke probleem: de plaatsing en relatering van al deze momenten in het totale historische proces – zelfs bij benadering niet kunnen oplossen; en wel allereerst omdat zij het teveel in losse elementen uiteen laten vallen. Dit hangt weer samen met het feit dat zij bepaalde alternatieve ontwikkelingsperspectieven buiten beschouwing willen laten. Iets daarvan klinkt door in de opgeluchte constatering dat buiten Vietnam “communism has ceased to be the wave of the future”.[19]

Dit blijkt ook uit het obligate, vriendelijke slot, waarvoor geen enkele grondslag in het boek te vinden is: “colonialism and decolonization together are no more than a brief interlude in the long history of the peoples of Southeast Asia. Their individual and collective genius may yet succeed in welding these most recent experiences into a brighter and fuller future, into a proper synthesis between old and new”.[20] Het werk in kwestie vat nu juist een aantal van de meest belangrijke gegevens realistisch samen om te kunnen vaststellen dat – zeker in de geïndianiseerde kernzone – het negatieve, continuïteit en stagnatiebevestigende moment in de westerse inwerking duidelijk dominant was. In de reeds prekoloniaal hoger ontwikkelde gesiniseerde kernzone blijkt het positieve moment in de objectieve historische wisselwerking te hebben overwogen tot nog toe; en dat eigenlijk eerst in een bredere Oost-Aziatische context. Dit geldt ook voor de gehispaniseerde zone.

De ruimere Aziatische en internationale context zal beslissend zijn voor het verdere lot van Zuidoost-Azië, want de puur lokale factoren in het groeiproces van de maatschappelijke tegenstrijdigheden hebben hun beperkingen; met name in het geïndianiseerde gebied. Bastin en Benda die dit laatste feit zelf registreerden, hebben ook gelijk als zij een beduidend verschil aangeven in de betekenis van de communistische beweging in Vietnam en daarbuiten.[21] Er bestaan echter geen geïsoleerde nationale situaties meer en internationale wisselwerkingen grijpen aan bij interne ontwikkelingen: de voortgaande sociale differentiatie en de uitputting van het schier eindeloos absorptievermogen en de elasticiteit van de combinatie sawahdorp en staatsbureaucratie.

_______________
[1] Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 20 e.v.
[2] Bastin and Benda, A history, pp. 166 e.v.
[3] Id., pp. 83 e.v.
[4] Een duidelijke demonstratie van (“Aziatisch-”)involutionaire werkingen wordt gegeven door het effect van uitbreiding en intensivering van irrigatie: bevestiging van de stagnatie. Geertz, Agricultural involution, p. 151; Fryer, Southeast Asia, p. 148.
[5] Fryer, Id., pp. 23 e.v.; Myint, Southeast Asia’s economy, pp . 30-31, 33, 61, 129.
[6] Duffar, Les forces, pp. 85 e.v., 127 e.v., 147 e.v.; Le Monde diplomatique, fevr. 1974, pp. 14 e.v.
[7] Zie voor de instabilisering van Cambodja: Kirk, Cambodia, 1974, in: AS, XV, no.1, pp. 53-60; Pomonti et Thion, Des courtisans aux partisans, pp. 273 e.v.; Caldwell and Lek Tan, Cambodia, pp. 146 e.v. Zie ook hfdst. 4, n. 4, 5, 36.
[8] Bastin and Benda, A history, p. 88.
[9] Zie voor Thailand: Riggs, Thailand, pp. 249 e.v., en voor het algemene verschijnsel: Riggs, Administration in developing countries, pp. 141 e.v., 184 e.v. Vgl. hfdst. 4, noten 13, 14, 19; Bastin and Benda, A history, pp. 88-89, 167 e.v.
[10] Id. , pp. 78.
[11] Id., p. 173.
[12] Zo is er onder andere geen traditie van hetzij echt grootgrondbezit hetzij van Aziatische bureaucratische structuren. Ginsburg and Roberts, Malaya, pp. 218 e.v.; Fisher, Southeast Asia, pp. 590 e.v., 636-638.
[13] Bastin and Benda, A history, pp. 191-193.
[14] Id., pp. 191, 192; Gittinger, Communist land policy, in: FES, 28, 1959, pp. 113 e.v.; Pike, North Vietnam, in: AS, Jan., 1972, XII, no. 1, pp. 20-22; Doan Trong Truyen, l’Edification d’une économie nationale indépendante, pp. 163-164; Fisher, Southeast Asia, pp. 559 e.v.; Hoàng, Văn Chí, From colonialism, pp. 163 e.v.
[15] Zie voor een aantal recente ontwikkelingstendenties: Le Monde diplomatique, janv. 1974, pp. 2-4.
[16] Bastin and Benda, A history, pp. 197 e.v.
[17] We komen later bij herhaling hierop terug, vanaf hfdst. 7.
[18] Bastin and Benda, A history, p. 80.
[19] Id., p. 196.
[20] Id., p. 201.
[21] Id., p. 196.