Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Islam, VOC en “Azië”

De differentiatie en strijd tussen kern en rand in Zuidoost-Azië speelde zich voornamelijk af in de Maleis-Indonesische zone, die door de vroege buitenlandse economische inwerking eerder vroegkapitalistische ontwikkelingen te zien gaf dan het geïndianiseerde continent. Dit moet ook van invloed zijn geweest op het “Aziatisch” kerngebied Java, hoewel dit heel moeilijk valt te concretiseren. Volgens Lette was er “in den ouden tijd” (voor de islam) een “inlandsch bezitrecht, maar daarnaast en daarboven een beschikkingsrecht van de desa”. Mogelijk is dat er enigszins parallel aan Chinese ontwikkelingen wel eens druk van de vorst is uitgegaan, om individualisering van het grondbezit tegen te houden.[1] Hoewel de precieze betekenis van het meer collectieve element in het Javaanse dorp nog niet kan worden vastgesteld, is het toch wel onvoorzichtig te suggereren dat het communale element een koloniale uitvinding en kunstmatige constructie van later tijd zou zijn geweest.[2] Het is verhelderend dat in de Pasisir – onder vroege invloed van geldeconomie en handelskapitaal – het individueel bezitsrecht sneller tot ontwikkeling is gekomen.[3] Iets anders is natuurlijk dat er later van zeer conservatieve exploitatiemethoden (het cultuurstelsel) recommunaliserende werkingen zijn uitgegaan.[4] De door de geografische versnippering van de Maleis-Indonesische zone vergemakkelijkte differentiatie tussen kern en rand, zal in tegenstelling tot de Chinese eenheid, doordringing van vroegkapitalistische invloeden op het agrarisch centrum hebben afgeremd; de aanwezigheid van een handelskapitalistische rand moet echter dergelijke invloeden iets sterker hebben gemaakt dan in de geïndianiseerde kernen van het Zuidoost-Aziatisch vasteland.

Een ander punt waar onvoldoende rekening is gehouden met het eigen (Aziatische) karakter van de Javaanse verhoudingen, is de suggestie dat de apanagehouders in de binnenste kern van Mataram, de Nagaragung, feodale vazallen zouden zijn geweest. De uitstekende beschrijving van Soemarsaid Moertono van de prijaji’s benadrukt juist de ambtelijke dienstbaarheid en gebondenheid aan het centrum, de in principe almachtige koning. Niets duidt op een sterke ontwikkeling van een klasse van feodale grootgrondbezitters.[5] Van betekenis is wel de ontwrichtende (lastenverzwarende) invloed die door de intensivering van het apanagesysteem en vorstelijke willekeur op de dorpsverhoudingen en -rechten is uitgeoefend, met name in het Mataramse kerngebied de Nagaragung (“inner inner Java”). Bij de toekomstige reconstructie van de hele historische gang van het grondbezit en van de maatschappelijke structuur, zal men echter wel enige afstand moeten proberen te nemen van de ethische erfenis van Van Vollenhoven cum suis: die een van Mataramse en Nederlandse willekeur gezuiverd Indonesisch bezitsrecht min of meer ahistorisch als norm fixeert.[6] Het gaat om de veranderende relatie tussen het meer collectieve en het meer individualiserende element in de dorpsgemeenschap, die over een zeer lange periode, in breder Zuidoost-Aziatisch verband, nog nader zal moeten worden onderzocht; dan zal ook de invloed van het prekoloniale handelskapitaal beter worden beoordeeld.

Een enorme impuls tot de differentiatie tussen kern en rand ging uit van de commerciële en religieuze expansie van de islam, vanuit het Nabije Oosten en India, in de periode van de 14e tot en met de 16e eeuw; een expansie die zoals gezegd nog werd bevorderd door de concurrerende westerse opmars in de 16e en 17e eeuw. De hierdoor gestimuleerde ontplooiing van de rand, lopend van Noord-Sumatra (Atjeh, Pasè) en Malakka, over Banten, Noord-Java, de Zuidkust van Borneo en Celebes (Kalimantan en Sulawesi) tot aan de Molukken – wat wij de Pasisiran in ruime zin zouden willen noemen – ging ten koste van de macht van het kerngebied op Java (Majapahit).[7] Een hoogtepunt van commercieel-maritieme ontwikkeling en pre-industriële kapitaalsaccumulatie gaf Malakka in de 15e eeuw te zien; de enige staat van de rand die waarschijnlijk niet meer op een voornamelijk agrarische grondslag berustte, en waar het particuliere handels- en geldkapitaal tegenover de staat een iets grotere rol konden spelen dan waar ook in Zuidoost-Azië. Echter ook daar bleven alle genoemde (onkapitalistische) zwakheden, eigen aan de geldeconomische periferie van de Aziatische maatschappij, sterk naar voren komen: vorstendespotie en willekeur, monopolistische staatspraktijken enzovoort. Daarbij kwamen nog de buitengewone heterogeniteit en instabiliteit van de handelsbevolking, naast Maleiers: Arabieren, Perzen, Gujerati, Klingalezen, Bengalezen, Peguanen (Birma), Sumatranen (Pasè, Palembang), Javanen, Molukkers, Chinezen. De Javanen vormden een sterk element, maar de Gujerati traden het meest op de voorgrond.[8] De islam, die reeds op haar weg door Zuid-India een enigszins mystieke inslag had gekregen, paste zich bij haar penetratie van het Maleis-Indonesische gebied nog verder plaatselijk aan het geïndianiseerde milieu aan.[9] Niettemin vormde de islamitische expansie, de machtsvergroting van de handelsvorsten en Javaanse Pasisirregenten, de versterking van de positie van buitenlandse en ook Indonesische handelaren en predikers (functies die soms in één en dezelfde persoon waren verenigd), voorzien van een betrekkelijk militante ideologie, die tot op zekere hoogte beantwoordde aan een meer ontwikkelde klassenmaatschappij, een ongehoorde uitdaging voor de Aziatische heersers van de Kedjawèn. Dit is een samenhang die van Leur wel noemt, maar die hij eigenlijk verwerpt met zijn merkwaardige benadrukken van het politieke karakter van de islamitische expansie en zijn ontkennen van de sociaaleconomische vernieuwing die zij bracht.[10] In de loop van de 15e en 16e eeuw werden vanuit Malakka een aantal Noord-Javaanse handelssteden geïslamiseerd: zoals bijvoorbeeld Gresik, waar de befaamde Soenan Giri, zoon van een handelaar-prediker te Malakka, zich als geestelijk vorst vestigde.[11] In het kader van de islamitisch-commerciële opbloei van de Javaanse Pasisir, breidde het kustvorstendom Demak zich uit tot diep in het Javaanse binnenland. Hiermee dreigde dit rijk een deel van de oude machtspositie van Majapahit over te nemen, terwijl het tegelijkertijd steeds meer geaziatiseerd raakte naarmate het de Kedjawèn penetreerde. Vanuit de Midden-Javaanse rijkjes/binnenprovincies (Pajang en Mataram) zette begin 17e eeuw een tegenoffensief in; een Aziatische reactie en poging tot zelfhandhaving, in de vorm van een combinatie van syncretistische accomodatie aan de nieuwe, niet te stuiten religie en felle strijd tegen haar belangrijkste Indonesische politieke, economische en ideologische dragers. De Javaanse Pasisir werd – buiten het door de VOC beheerste gebied – heroverd en haar zelfstandige economische en politieke centra werden voorgoed als zodanig uitgeschakeld.[12] In de tweede helft van de 17e eeuw werd er door Mataram bloedig huisgehouden onder de oelama, de islamitische schriftgeleerden.[13] Tegen de prijs van de liquidatie van de meer dan lokale Javaanse handel en scheepvaart wisten de Aziatische staat en maatschappij zich te handhaven.

Dit ging overigens niet zonder het optreden van het Westerse handelskapitalisme. De houding van zowel Aziatische als van Pasisirvorsten tegenover het buitenlandse handelselement was niet eenduidig. Onder het handhaven van monopolistische aanspraken waren zij in het algemeen geneigd zeer welwillend te staan ten opzichte van buitenlandse handelaren, die een bron van extra-inkomsten vertegenwoordigden. In het kader van de tegenstelling tussen rand en kern, en tussen de islamitische en westerse handel, lag het voor de hand dat Majapahit en op den duur ook Mataram, in het algemeen een iets andere houding tegenover de Europese handelsmachten konden aannemen dan de islamitische Pasisirvorsten; meer in de lijn van de houding die zij al eerder tegenover buitenlandse Aziatische handelaren hadden aangenomen.

Meteen bij hun entree in de Indische Oceaan in een zeer felle strijd gewikkeld met de islamitische handel van Egypte tot Malakka, ontwikkelden de Portugezen goede relaties met “hindoe”vorsten en dito handelaren.[14] Ook de VOC tendeerde er zeker op den duur naar, als bondgenoot van het Aziatisch-Javaanse rijk tegenover de islamitische Pasisir te functioneren; wel te verstaan nadat sultan Agoeng in zijn streven naar versterking van Matarams positie in de Pasisir, eerst jarenlang de VOC (een soort supermacht in de Pasisir) had bestreden in samenwerking ook met buiten-Javaanse Pasisirstaten. Met de geleidelijke uitbreiding van de economische en strategisch-militaire machtsposities van de VOC in de loop van de 17e eeuw, werd de grote, inter-Aziatische handel en scheepvaart voor een belangrijk deel van de Pasisir teruggedrongen of zelfs vernietigd; met name die van de Noordkust van Midden- en Oost-Java, wat de strijd van Mataram vergemakkelijkte.[15]

Een van de gevolgen van Noord-Java’s afsluiting van de internationale handel door de tangbeweging van de VOC en Mataram was de gedeeltelijke verplaatsing van de Javaanse handelaren en handel naar Makassar, Bandjarmasin, Banten en Palembang en de verdere verspreiding van islamitische Pasisirhandelaren en geloofspredikers over het Javaanse binnenland.[16] De hierdoor versterkte islamisering, het nader in elkaar grijpen van rand en kern, provoceerde een verscherpte reactie van de Mataramse staat. Waar de westerse handelskapitalistische expansie in het algemeen ook indirect de verbreiding van de islam bevorderde, kan niet gezegd worden dat de VOC uitsluitend werkte ten gunste van Mataram en dat zij dit rijk redde, hoe krachtig de steun in de slotstrijd tegen de opstandige Oost-Javaanse Pasisir ook was. De Compagnie heeft zo ook de contradicties van de Indonesische maatschappij enigszins helpen versterken. De uitschakeling van het islamitisch-Javaanse aandeel in de inter-Indonesische handel en inter-Aziatische handel en scheepvaart en de gedeeltelijke syncretistische absorptie van de islam, wier meest principiële dragers in een sektarisch isolement konden worden gedrongen, verhinderde niet dat er een nieuw, niet geheel assimileerbaar element aan de Javaanse maatschappij werd toegevoegd: een corpus alienum in het “Aziatisch” universum, een nieuwe klasse; of liever de betrekkelijke versterking, nadere articulering en verbreiding van een oude commerciële klasse, als een contra-elite met een alternatieve ideologie en een zekere greep op delen van de agrarische massa in de niet meer zo sterk afgesloten en autarke dorpsgemeenschap. Dit element kon tijdelijk de tanden worden uitgetrokken, het kon echter niet geheel worden geliquideerd. Het zou ook eeuwenlang de meest dynamische factor in de Indonesische maatschappij blijven. Het vertegenwoordigde overigens niet zonder meer een duidelijke stap vooruit in een proces van klassendifferentiatie, onder de invloed van de ontwikkeling van de geldeconomie en het handelskapitaal in een min of meer homogene cultuur. Door het herstel, de handhaving en de bevestiging van de Aziatische staat en de wezenlijke elementen van zijn syncretistische ideologie kon het nieuwe, van oorsprong buitenlandse element tot op zekere hoogte binnen het kader van een minderheidssubcultuur worden gehouden en/of gereduceerd en geïnstitutionaliseerd. Het nieuwe element paste zich ook uit zwakte in vrij grote mate aan de bestaande verhoudingen aan. Hoe dan ook, de ontwikkeling en verbreiding van een nieuwe marginale klasse hield de vestiging in van een soort socioculturele dichotomie, een nieuwe bijdrage in zekere zin tot de pluralisering van de maatschappij.[17] In de niet of minder geïndianiseerde gebieden, waar geen duidelijke differentiatie bestond tussen sterk agrarische kern (zwaartepunt) en commerciële periferie, liep het islamiseringsproces minder gecompliceerd en antagonistisch. In delen van deze zone liep de bloeiperiode van de islamitische expansie nog een tijd door gedurende de machtsontplooiing van de VOC. De geleidelijke uitschakeling van de Javaanse Pasisir bracht tijdelijk een relatieve bevestiging of versterking van de economische positie van delen der moslimse buiten-Javaanse Pasisir met zich mee: Makassar, Bandjarmasin, Palembang, Ternate, Banten, Atjeh, een tendens die een voortzetting vormde van een ontwikkeling, die inzette met het begin van de grote islamitische expansie, de neergang van Majapahit en het oprukken van de Europese handelsmachten. Vanuit deze meer islamitische, niet-Aziatische randcentra werd het langst en het krachtigst verzet geboden tegen het opdringende Westen.[18]

Er was hier zeker geen verlammende structuur van een uitgesproken Aziatisch karakter, echter beslist ook geen gestage burgerlijke opmars, die het perspectief opende voor de overwinning van de zwakheden die de Kedjawèn en de Pasisir van oudsher gemeen hadden: vorstendespotisme en blijvend overwicht over handels- en ambachtsklassen, boeren en aristocratie. Binnen het kader van de veelvoudige buitenlandse beheersing van de meest strategische punten der internationale handel en scheepvaart rond de Bataviase stapelmarkt en de versterking hierdoor van de economisch-geografisch en politieke versnippering van de Indonesische rand, en met de buitengewone beperkingen van de zwakbevolkte, economisch betrekkelijk primitieve, soms nog weinig gedifferentieerde, buiten-Javaanse maatschappijen in het nog grotendeels door “swidden” (brandcultuur) gekenmerkte achterland, konden de nieuwe impulsen tot ontwikkeling van commerciële lagen maar een zeer beperkte uitwerking hebben. Sterk genoeg echter om ook hier de versterkte klasse van niet-aristocratische bezitters en haar islamitische ideologen, een zekere uitdaging te doen vormen voor de traditionele vorsten en adathoofden. Ook hier een dichotomie, zij het in andere vormen dan op Java. Door de openheid van het dunbevolkte en vaak nog weinig ontwikkelde binnenland, dat over grote gebieden nog een frontierkarakter had, konden vroegkapitalistische invloeden vanuit de dominerende kustcentra (van de rand) een vrij directe werking hebben. Ook ontbraken in het algemeen de optimale voorwaarden voor de grootscheepse ontwikkeling van verfijnde sawahirrigatiesystemen op zeer vruchtbare grond, zoals op Java en Bali. Hoe belangrijk ook de rijstcultuur (met name ladang, en moeras-en regensawahs) al vroeg was, zij kreeg nimmer de werking die we in Aziatische kerngebieden zien. Ontwikkelingen in de richting van een marktoriëntering van de boer en particulier individueel bezit van en de beschikking over de grond, kregen hier meer speling. De context waarbinnen dit speelde was echter dermate eng, dat het effect van de nieuwe klassenontwikkeling beperkt bleef. De krachtsverhoudingen tussen de voornaamste dragers van “islam” en “adat” lagen veel gunstiger voor de eerste partij. Dit is in een later tijdperk te zien in de Minangkabau, waar de Nederlandse koloniale macht de adathoofden te hulp moest komen, en meer nog in Atjeh, waar het wegvallen van die macht (1942) tot de fysieke uitroeiing van de kunstmatig overeind gehouden aristocratische hoeloebalang leidde. Het is echter onjuist, hierin al te gemakkelijk een klassenstrijd tussen burgerdom en aristocratie te zien. Daarvoor was de aanpassing van de orthodoxe islamdragers aan de op zich al niet zo vergaand gedifferentieerde maatschappelijke structuur te groot. Er bestond noch in de 16e-17e eeuw, noch in de 20e eeuw, een autonome stedelijk-burgerlijke klasse die een kwalitatieve stap vooruit kon doen door de macht van de aristocratie te breken.[19]

De spectaculaire worsteling tussen rand en kern van de 15e tot de 17e eeuw, uitmondend in een hoogtepunt van de ontwikkeling der contradicties van de prekoloniale Indonesische maatschappij, wordt verschillend beoordeeld. In het kader van zijn specifieke ont-Europeïsering van de Zuidoost-Aziatische geschiedenis, kwam Van Leur tot een zekere onderwaardering van de rol van de islamitische expansie, onderwaardering ook van de sociaaleconomische betekenis hiervan. Zijn benadrukking van het “politieke” aspect, in verband vooral met de zware rol van de Pasisirvorsten en regenten bij de islamisering, impliceert (wellicht onbedoeld) een enigszins mechanische opvatting over de relatie tussen maatschappelijke en politiek-ideologische factoren.[20]

Geertz’ karakterisering van de opmars van de islamitische handelaren en ideologen tot in het Javaanse kerngebied, als een revolutie – een door het tegenoffensief van Mataram tot stilstand gebrachte revolutie – vertegenwoordigt een adequatere benadering dan die van Van Leur, ook al is dit een overwaardering.[21] Wat de indirecte en tijdelijke neveneffecten van de opkomst der VOC en het vroegere of latere tijdstip van de werkelijke vestiging der Nederlandse suprematie ook mogen zijn geweest, de doorslaggevende werking van de VOC-expansie was negatief. Door de uitschakeling van steeds grotere delen van de versnipperde rand en de bevestiging binnen Java van Mataram en haar loodzwaar, inert gewicht, droeg zij beslissend bij tot de versterking van de maatschappelijke stagnatie. Vanuit een strategische positie in de rand, bouwde zij het reeds oude buitenlandse economische overwicht aldaar kwalitatief uit tot een, zij het dan niet onaangevochten, monopolie ten ongunste van het autochtone kapitaal. Tegelijkertijd functioneerde de VOC, met haar machtsuitbreiding over Java als een soort “super-Aziatische” mogendheid, door (allereerst via het Mataramse apparaat) een deel van het dwangmatig opgevoerde agrarische meerproduct af te nemen in de vorm van contingenten en gedwongen leveranties en belastingen. De lasten van de boer werden daarbij verzwaard zonder dat hij direct met de nieuwe overheersers werd geconfronteerd of dichter bij de markt werd gebracht.[22] Het verbond met en op den duur de vervanging van de “Aziatische” staat ging samen met een afkeer en een zekere beduchtheid voor de oelama, de “papen”, die de Nederlandse heersers zouden blijven vertonen.[23] Verder werd in de strijd tegen het overige Indonesische ondernemerdom het negatieve effect van de uitschakeling van het Javaanse handels- en maritieme element nog versterkt door het verder helpen opvullen van de secundaire economische ruimte rond de VOC-posities met Chinezen. Zo werd de reeds bestaande pluralisering verdiept. De verzwakking van de economische positie van de VOC in de loop van de 18e eeuw, bracht geen verandering in haar parasitaire en stagnatie bevorderende functie in Indonesië; een negatieve functie die een grotere draagwijdte had dan het gebied waar effectief monopolistische macht kon worden uitgeoefend, en wel door haar strategisch-centrale positie, vanwaar een marginaliserende en versnipperende werking uitging in een veel bredere zone, met name sinds de verovering van Malakka.

_______________
[1] Lette, Proeve, pp. 101-102. Vgl. hfdst. 2, “China” en daar n. 6.
[2] Burger (De ontsluiting, pp. 145 e.v.) stelt dat “het beschikkingsrecht, de nawerking der feodale invloeden en de gebeurtenissen in de eerste decennia van de 19e eeuw”, “het bezitrecht van de landbouwers in Midden- en Oost-Java” “tot een vrij zwak recht gestempeld” hadden, dat aan de (recommunaliserende) druk van het cultuurstelsel weinig weerstand bood. Ongetwijfeld is er in de 14e eeuw, met een betrekkelijk geringe bevolkingsdichtheid, een zekere ruimte geweest voor gevarieerde sociaaleconomische verhoudingen, terwijl onder de druk van het Mataramse en later het Nederlandse gezag een sterker uniformering tot stand kwam. Pigeaud, Java, IV, pp. 469. Hoe verschillend echter ook de machtsverhoudingen tussen heersers en boerenmassa geweest mogen zijn en hoe gevarieerd ook de aard van de aristocratische/bureaucratische tussenschakels, betrekkelijk constant is het grote overwicht van de staatscentra alsook de neiging het dorp als dorp te exploiteren; dit met alle communale effecten daarvan niet alleen in Indonesië, maar in vele streken van Azië. Dit sluit een soms vrij grote mate van feitelijke autonomie van het dorpsleven niet uit, maar houdt wel een sterke rem in op de ontwikkeling van een autonome klasse van boeren die een directe relatie tot de markt hebben. Het is jammer dat er voor het laatste kwart van de 19e eeuw nooit systematisch gegevens zijn verzameld over het grondbezit. Het werk van Raffles kan niet als zodanig worden aangemerkt. Jammer is ook dat vergelijkende historische studies als van Scheuer (Het grondbezit in de Germaansche mark en de Javaansche dessa, 1885) en Lette (Proeve eener vergelijkende studie van het grondbezit in Rusland, zooals dit zich heeft ontwikkeld tot de Russische revolutie, en op Java, 1928) nooit een stimulans zijn geworden om verdergaand onderzoek naar prekapitalistische bezitsstructuren te doen. Zie voor de doorwerking van communale elementen op Java: Eindresumé, I, pp. 59-83, 169-171, 204-206. Vele gegevens zijn behalve verspreid over de delen II en III van dit werk ook te vinden bij Fokkens, Eindresumé ... onderzoek naar de verplichte diensten, 1903. Zie verder in ’t algemeen voor de min of meer “Aziatische” verhoudingen: Van Vollenhoven, Het adatrecht, pp. 504, 692; Ter Haar, Adat law, pp. 74-75, 77; Schrieke, The native rulers, in: Indonesian sociological studies, I, pp. 167 e.v.; Id, Ruler and realm, in: Id, II, pp. 217 e.v.; Gonggrijp, Schets, pp. 3 e.v., 42 e.v.; Anderson, The idea of power, in: Culture and politics, pp. 28 e.v., 33 e.v., 48 e.v.; Geertz, The religion, p. 231; Jay, Religion, pp. 1 e.v.; De Graaf, Geschiedenis, pp. 67 e.v.; Soemarsaid Moertono, passim; Lyon, Bases of conflict, pp. 1 e.v.; Utrecht, De onderbroken revolutie, pp. 60 e.v., 128 e.v. Merkwaardig is dat Pigeaud (Java, IV, pp. 469 e.v., 494-504) de sociaaleconomische verhoudingen nog grotendeels beschrijft in Europees-feodale termen.
[3] Zowel in de Pasisir als in het jonge “frontiers”gebied de Parahyangan (Eindresumé, pp. 3, 31-54). Het (dorps)“beschikkingsrecht” is nog het meest afgesleten (ENI, I, p. 821) in Atjeh, West-Java, Madura, Bawean (voor sawah’s ook Bali), waar ook een nog het meest aan het Westers recht verwant eigendomsrecht ontstond. Van Vollenhoven, De Indonesiër, pp. 5, 10; Id., Het adatrecht, I, pp. 611 e.v., 693 e.v.
[4] Zie hfdst. 9 n. 29.
[5] Soemarsaid Moertono, State, pp. 101 e.v., 131-133. Van Vollenhoven (Adatrecht, I, p. 677) merkt terecht op “dat het apanagestelsel geen recht op den grond doet ontstaan voor den apanagehouder, doch slechts het recht om binnen zijn apanages ’s vorsten inkomsten uit dat gebied te trekken.”
[6] Van Vollenhoven, De Indonesiër, passim; Id., Miskenningen van het adatrecht; Id., Het Adatrecht, I, 19e stuk “De vorstenlanden”.
[7] Schrieke, The shifts, in: Indonesian sociological studies, I, pp. 16 e.v.; Id., Ruler and realm, in: Ibid, II, pp. 230 e.v., 289 e.v.; De Graaf, Geschiedenis, pp. 72 e.v.; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 20-21, 23-25; Geertz, The development, pp. 6 e.v.; Id., Islam observed, p. 26; Tate, The making, I, pp. 35 e.v., 43 e.v. Ten aanzien van de zones Kedjawèn en Pasisir: Geertz, Agricultural involution, pp. 38-46.
[8] Meilink Roelofsz, Asian trade, hfdst. III.
[9] Drewes, Indonesia: Mysticism and activism, in: Unity and diversity, pp. 287 e.v.; Anderson, The idea, in: Culture and politics, pp. 57 e.v. Drewes (New light, BTLV, 124, IV, 1968, pp. 453 e.v.) wijst er op dat deze mystieke tendens niet mag worden geïnterpreteerd in de zin van een heterodox mystiek Sufi-apostolaat zoals A.H. Johns stelt.
[10] Van Leur, Indonesian trade, pp. 74, 112 e.v.; Legge, Indonesia, p. 47; Geertz, The development, pp. 90 e.v.
[11] Schrieke, The shifts, in: Indonesian sociological studies, I, pp. 24 e.v.; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 105-115; De Graaf, Geschiedenis, p. 80; De Graaf en Pigeaud, De eerste moslimse vorstendommen, pp. 143 e.v.
[12] Id., pp. 34, 85; De Graaf, Geschiedenis, pp. 90 e.v., 97 e.v., 101 e.v.; Schrieke, The shifts, in: Indonesian sociological studies, I, pp. 59 e.v., 80-82; Hall, A history, hfdst. 15; Geertz, Islam observed, pp. 39-40; Ricklefs, Jogjakarta, pp. 8 e.v.; De Graaf, De regering van Panembahan Sénapati Ingalaga; Id., De regering van sultan Agung; Benda, The structure, in: Continuity, pp. 137-138; Burger, Structuurveranderingen, III, pp. 8-9; Jay, Religion, p. 10. Merkwaardig is dat de internationale Javaanse handel al praktisch was verdwenen bij de entree van de Europeanen. Meilink Roelofsz, Asian trade, p. 25.
[13] Schrieke, The shifts, in: Indonesian sociological studies, I, p. 77; De Graaf, De regering van Sunan Mang Ku-Rat, I.
[14] Meilink Roelofsz, Asian trade, p. 121.
[15] Id., pp. 274 e.v., 301-302; Schrieke, The shifts, in: Indonesian sociological studies, I, pp. 59 e.v., 78; Jay, Religion, pp. 10-11.
[16] Schrieke, The shifts, in: Indonesian sociological studies, I, pp. 67-79; Meilink Roelofsz, Asian trade, p. 294.
[17] Geertz, The religion, pp. 125 e.v.; Id., Islam, pp. 40 e.v.; Jay, The religion, pp. 7 e.v.
[18] Van Leur, Indonesian trade, pp. 172-175, 239 e.v. Zie ook n. 11. Wat de factor, stimuleerde uitdaging van het opdringende christelijke Westen op de islamitische expansie betreft, moet Schriekes these “The race with christianity” niet te ver worden opgevoerd. Drewes (New light, in: BTLV, 124, IV, 1968, pp. 452-453) gaat echter wat ver in zijn kritiek waardoor dit evidente verband bijna helemaal dreigt te verdwijnen. De parallelle relatie tussen westerse penetratie in Afrika en de expansie van de islam in zwart Noord-Afrika, laat zien dat dit verband niet zo ver gezocht is, ook al gaat het niet in alle details op.
[19] ENI, I, pp. 68 e.v.; II, pp. 738; III, pp. 206 e.v., 224-227, 245-247; Benda, The crescent, pp. 13 e.v.; Snouck Hurgronje, De Atjehers, I, pp. 67 e.v., 84-88, 91 e.v., 125 e.v., 280 e.v., 307 e.v.; II, pp. 365 e.v.; Schrieke, Bijdrage tot de bibliografie; Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, pp. 297 e.v.; Siegel, The rope of God, pp. 9 e.v., 23 e.v., 199. Voor de economische betekenis van de autochtone Atjehse handel: Schrieke, Ruler and realm, in: Indonesian sociological studies, II, pp. 235, 246-248; Meilink Roelofsz, Asian trade, pp. 90, 140-146. Voor de geringe kapitalistische betekenis van de “kapitaalvorming” in het moderne koloniale tijdperk: Zeilinger, Kapitaal, pp. 19, 29, 47-58, 134-138; Wertheim, De Indonesische samenleving.
[20] Van Leur, Indonesian trade, pp. 68-75.
[21] Geertz, Islam observed, p. 39. Vgl. Benda, The structure, in: Continuity, p. 141.
[22] Gonggrijp, Schets (1957), pp. 39 e.v. Zie voor de vroege fase van het functioneren van de VOC: Masselmann, The cradle of colonialism en Meilink Roelofsz, Asian trade.
[23] Boxer, The Dutch seaborne empire, pp. 190-191; Benda, The crescent, p. 19.