Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Koloniale politiek 19e en 20e eeuw

Door de trage economische ontwikkeling van Nederland, trad de industrieel-kapitalistische fase van de koloniale exploitatie zeer laat in. De zwakheid van het Nederlandse handelskapitaal deed teruggrijpen naar pre-industrieel mercantilistische en monopolistische praktijken: in de vorm van het cultuurstelsel.[1] De enigszins liberaal-kapitalistisch aandoende voorafgaande periode, met name de Engelse tijd onder Raffles, met een bescheiden Nederlandse uitloop, vormde een kort intermezzo; dit preludeerde in sommige opzichten op de tijd van na circa. 1870, maar had geen al te grote betekenis en kon dat ook niet hebben. De Engelse hervormingen, die onder andere een direct contact van de Javaanse boer met de markt en het gouvernement beoogden, waren gedoemd door de stagnatie van de gehele maatschappij, de afwezigheid van een dynamisch-kapitalistische sector en de gebrekkigheid van het regeringsapparaat, grotendeels te mislukken. Tegelijkertijd zette Raffles, mede door geldgebrek, zeer onliberale praktijken voort zowel van de Compagnie (contingenten, gedwongen koffieleveranties, cultuur- en herendiensten, belastingverpachting), als van Daendels: verkoop van grote particuliere landerijen met heerlijke rechten op grond en arbeid. Impulsen van enige betekenis voor de Indonesische handel, bedrijfsleven en kapitaalvorming zijn er van dit “liberale” beleid niet uitgegaan en konden er ook niet van uit gaan.[2] Hoe groot ook de betrekkelijke openheid van dit regime mag zijn geweest – in vergelijking met het Nederlandse beleid tijdens de VOC, het cultuurstelsel en ook wel de Nederlandse koloniale tijd daarna – is er weinig grond voor Geertz’ mening, dat omstreeks 1830 de Javaanse en dus de Indonesische economie de “transition to modernism” (wat dat verder ook moge betekenen) gemakkelijker had kunnen doormaken dan nu. Higgins maakt het bijna nog bonter door stellig te beweren dat Raffles’ hervormingen een “take off” gaande hadden kunnen maken als zij 50 jaar in plaats van 5 jaar waren doorgezet.[3] Het contrast met het cultuurstelsel wordt hier sterk overdreven, ook al is het een feit dat dit laatste een uniek hoogtepunt vormde van quasi-Aziatische productenafroming, in het kader van de maatschappelijke isolering en bevriezing van de dorpsgemeenschap. Hoewel het cultuurstelsel de reeds bestaande involutionaire stagnatietendenties op Java ernstig verdiepte, is het toch niet helemaal juist dat Geertz met dit stelsel de involutie eerst goed laat beginnen.[4] Bovendien moet op de onhoudbaarheid van de impliciete suggestie worden gewezen, dat een consequent liberale koloniale politiek kapitalistische ontwikkelingseffecten had kunnen oproepen. De geschiedenis van Birma maakt dit wel duidelijk.[5]

Voor de Indonesische economie was er in feite pijnlijk veel continuïteit tussen alle koloniale fasen. Continuïteiten liggen er bijvoorbeeld op het vlak van de Europese exploitatie, tussen de periode van voor, tijdens en na het cultuurstelsel, dat product van de zwakte van het Nederlandse kapitaal. Met alle antagonisme tussen gouvernements- en particuliere exploitatie zeker in de jaren ’40 en met de staatsafremming van bepaalde privéprojecten, was de historische betekenis van het cultuurstelsel toch meer gelegen in de objectieve voorbereiding van de liberaal-kapitalistische periode,[6] de bescherming van het Nederlandse kapitaal tegen buitenlandse concurrentie en directe hulp door investering, ontginning en mobilisatie van goedkope, onvrije arbeid; wel te verstaan onder handhaving van de positie der regenten en dorpsautoriteiten en onder gebruikmaking van bepaalde prekapitalistische bezits- en arbeidsvormen. In het kader van de evoluerende symbiose tussen staat en particulier kapitaal en ondernemerdom in de liberale en imperialistische periode, werkten elementen van dit cultuurstelsel nog lang door. In het algemeen werden ook los van dit stelsel onliberale en prekapitalistische praktijken tot ver in de 20e eeuw en soms tot het einde van het koloniale tijdperk voortgezet.[7]

Zeer in tegenstelling tot de bijna ongebreidelde openbreking van de Birmese dorpsgemeenschap door het buitenlandse kapitaal, zou het Nederlandse koloniale bewind in het algemeen blijven aansturen op het combineren van de voordelen van de “Aziatische” erfenis, met behulp van de traditionele elites. Er waren wel liberale sectoren in de Nederlandse bourgeoisie die in de jaren ’60 en ’70 de “conversie” van communale gronden in vrij-verpachtbaar en verhandelbaar particulier grondbezit voor de Indonesische boer voorstonden. Zij bleven echter in de minderheid tegenover de conservatieven en die liberalen en ondernemers, die bevreesd waren dat particulier Indonesisch grondbezit het beschikbaar komen van grond en arbeid zou bemoeilijken. De agrarische wetgeving van De Waal – een compromis – handhaafde het oude beginsel van onvervreemdbaarheid van Indonesische landbouwgrond aan niet-Indonesiërs. Natuurlijk veranderde er wel iets. In de liberale fase ging het om de geleidelijke emancipatie van ondernemer en handelskapitaal uit de greep van het oude mercantilistische staatsstelsel; om een verhoging en uitbreiding van de productie van voornamelijk agrarische grondstoffen voor de wereldmarkt. De behoeften waren: goedkope bevloeide en droge gronden en goedkope arbeid. Hieraan werd tegemoet gekomen door een nadere regeling van de huurcontracten voor grond in individueel en communaal bezit, door langdurige erfpacht van “woeste, vrije domeingronden” en arbeidscontracten met “poenale sancties”. Dezelfde agrarische wetgeving verklaarde op quasi-Aziatische wijze elke grond, waarop niet door anderen eigendomsrecht wordt bewezen, tot “domein van den staat” (1870), en gaf een nadere regeling van het verbod op vervreemding van grond aan niet-Indonesiërs (1875) buiten de stedelijke zones en de particuliere landerijen.[8] Deze laatsten vormden quasi-feodale eilanden, waar ook grotere spanningen ontstonden tussen de zwaar geëxploiteerde opgezeten boeren en landheren. Een fundamentele doorbreking van de Javaanse agrarische klassenverhoudingen werd met dit type bezit echter niet gaande gemaakt.[9]

De traditionele tendens van het op de wereldmarkt brengen van Indonesische producten onder het afsluiten van de bevolking van die markt naast het verhinderen dat de bevolking zich vrij aan kapitalistische werkingen zou gaan aanpassen, bleef in alle fasen dominant. Geertz heeft dit vooral op grond van het functioneren van de suikerondernemingen kunnen aantonen.[10]

Het Nederlandse grootkapitaal raakte pas later geïnteresseerd, nadat een aantal ondernemers de risico’s van de pioniersfase hadden gedragen en lucratieve mogelijkheden hadden aangetoond met oude en nieuwe producten. Dit viel grotendeels samen met het internationale imperialistische tijdperk van versterkte kapitaalexport, koloniale en semikoloniale exploitatie en onderwerping van nieuwe onderontwikkelde gebieden; een tijdperk, dat in zijn beginfase samen viel met de lange opgaande conjunctuurgolf van circa 1895-1896 tot circa 1913. Pas in deze periode trad het Nederlandse particuliere kapitaal krachtig genoeg op de koloniale voorgrond om een eind te maken aan de nawerking van een lange pre-industrieel-kapitalistische fase. In deze tijd werden de laatste bastions van de voormalige islamitische rand (Atjeh!) gebroken en de gehele archipel effectief onderworpen.[11]

Pas in de loop van de 20e eeuw kon het logge, immer zwaarwegende gouvernementele apparaat directer met het kapitaalsbelang worden verbonden.

Deze meest dynamische kapitalistische expansiefase, waarvan de kern ligt tussen 1904-1914, is ook die van de zogenaamde Koloniale Ethiek, in de traditionele voorstelling meestal verbonden met het koloniale “welfare”streven ter redressering van de “mindere welvaart” op Java.[12] Inderdaad was de bevolking bij alle conserveringsstreven juist door haar extreme weerloosheid geschaad door nadere blootstelling aan geldeconomie, markt, directer kapitalistische exploitatie, zeer zware lasten, directe en indirecte belastingen en velerlei arbeidsdiensten, met name in het liberale tijdperk. Men spendeerde meer geld aan de Atjehoorlog en andere veroveringen en aan de dienstverlening aan dat bedrijfsleven, dan aan de bevolkingszorg. De verarming kwam in deze laatste decennia van de 19e eeuw niet in de eerste plaats duidelijk tot uitdrukking in kapitalistische klassendifferentiatie op desaniveau, maar – evenals later tijdens de crisis van de jaren ’30 – in een terugvallen op de zelfvoorziening binnen de dorpsgemeenschap.[13]

Deze laatste werd – zij het in mindere mate dan in het cultuurstelsel – door bestuur en ondernemers kunstmatig van bovenaf overeind gehouden, met name in zijn hiërarchische gezagsstructuur. Zo liepen bijvoorbeeld vele huurcontracten legaal of illegaal via de dorpsautoriteiten en niet via de particuliere boeren.[14]

De “mindere welvaart” was direct schadelijk voor de categorieën van Nederlandse industriëlen en handelaren, die geconcentreerd waren op de Indonesische markt; een economisch-ethisch verband dat Koch voor het eerst heeft gelegd.[15] Deze sectoren waren echter in verhouding te zwak om ook een beslissende invloed op het koloniale beleid te kunnen uitoefenen. Voor de koloniale exploitatie was en bleef primair de agrarische (en daarnaast de minerale) productie voor de wereldmarkt, en de grote financiële belangen, die de productiemaatschappijen beheersten, werden in de loop van de 20e eeuw steeds meer doorslaggevend.[16]

Zeker in de “ethische” periode (circa 1900-circa 1913/1914) werd een al te sterke daling van het Javaanse levenspeil (zoals die zich vooral in de jaren ’80 had voorgedaan), vooral als dit gepaard ging met een ontwrichting van traditionele, stabiele structuren, in zeer brede kring als ongewenst voor een rustige ontwikkeling van de koloniale exploitatie en heerschappij gezien. Belangrijker was echter dat het expanderende bedrijfsleven gebaat was bij de opbouw van de sterk achtergebleven infrastructuur, bij een meer en beter opgeleid personeel, bij een snelle “pacificatie” van de buitengewesten; en meer indirect bij een actiever en uitgebreider bestuurlijk ingrijpen. De traditioneel-indirecte, passief-minimalistische bestuursmethoden moesten op de een of andere manier naar een wat soepeler actief beleid worden omgebogen. Daarbij kwam ook een sterke behoefte aan ideologische rechtvaardiging van het krachtiger economische, militaire en politieke optreden naar voren. In dit verband werken de nauwe relaties, die Van ’t Veer in zijn boek over de Atjehoorlog aangeeft tussen een aantal uitvoerders van de economische en politieke expansie in deze opgaande, imperialistische periode en de ethische ideologen, verhelderend.[17]

We hebben hier meer over het algemene internationale imperialistische kader van de Nederlandse expansie gesproken dan deze zelf direct als imperialistisch aangemerkt. Gaat men allereerst uit van de specifieke ontwikkeling van het kapitalisme, vanaf het midden der jaren ’90, die vooral gekarakteriseerd kan worden door concentratie en centralisatie van kapitaal en productie, door monopolievorming, verstrengeling van bank- en industrieel kapitaal, versterking van de tendentiële daling van de winstvoet, kapitaaloverschot en door de tendens tot kapitaalexport, dan was dit proces toen in Nederland nog maar nauwelijks begonnen. Met Henriëtte Roland Holst moet dan ook eigenlijk ontkend worden, dat er in deze tijd al van een Nederlands imperialisme in de ware zin van het woord kan worden gesproken.[18] Wel had het buitenlandse imperialisme natuurlijk op verschillende manieren een stuwende invloed op de economische en politieke expansie van het Nederlandse kapitalisme. Hoe dan ook, deze “ethische-imperialistische” opgangsfase van circa 1900-1914 had een zeer bijzonder karakter, doordat zij enige ruimte schiep voor afwijkingen van de aloude heerschappij en beleidsprincipes. In een optimistische successfeer ontstond er in bepaalde ethische kringen meer openheid ten aanzien van de mogelijkheid tot effectief ingrijpen in de Indonesische maatschappij. Niet alleen werkte men verder aan ideeën omtrent de bescherming van de bevolking tegen gevaarlijke en ontwrichtend geachte werkingen van de kapitalistische economie, als moderne variant op een oude traditie, maar ook kwamen ideeën op over de geleidelijke ontwikkeling van delen van die maatschappij; ontwikkeling van haar traditionele boven-, en eerst in de tweede instantie ook enigszins van haar meer ondernemende middenlagen, en wel in de richting van een betere aanpassing aan de moderne, koloniaal-kapitalistische verhoudingen. Paternalistische ideeën wat betreft associatie met Indonesische elites en zelfs assimilatie werden naar voren gebracht.[19] De meest uitgesproken en betrekkelijk eenzame voorstander van dit laatste denkbeeld, Snouck Hurgronje, bepleitte ook een grotere openheid en soepelheid ten opzichte van een categorie, die – men zou haast zeggen naar goed neo-Aziatische traditie – immer met groot wantrouwen was bejegend: de meer overtuigde dragers van de islam. Hij verbond daaraan de conditie dat de politieke, antikoloniale neigingen van deze sector krachtig in bedwang gehouden zouden worden.[20]

De ethische “welfare”politiek was gedoemd om te mislukken. Groot was de speling voor ontvriezing en ontwikkeling, associatie, assimilatie, decentralisatie en democratie niet. Voor zover er in het ethisch klimaat sociaaleconomisch, educatief-cultureel en politiek veranderend werd ingewerkt op de Indonesische maatschappij, bleek dit krachten op te roepen, die het niet-ethische meerderheidskamp alleen maar bevestigde in haar verlangen naar herstel van de oude lijn: “Keep the natives native”. De gematigde ontevredenheid van een zeer beperkte, westers opgeleide intelligentsia, de korte explosie van Euraziatisch nationalisme, de opkomst van een nationalistische massabeweging en van een communistische partij, de strijdfasen van 1918-1919, 1923-1927, de beduchtheid voor de toenemende concurrentie van het buitenlandse kapitaal en in het bijzonder van de grootmacht Japan sinds de Eerste Wereldoorlog, drongen in de jaren ’30 naar de voortzetting van de oude centralistische en autoritaire conserveringstradities; zij het dan op een actievere, directere wijze uitgevoerd door een op zeer veel terreinen werkzaam bureaucratisch apparaat. Dit verliep des te gemakkelijker, omdat met deze tradities nimmer echt was gebroken en aangezien de Indonesische maatschappij vooral op Java weinig weerstand kon bieden.[21] De verlate en uiterst zwakke pogingen tot iets wat Wertheim later “betting on the strong” zou noemen, en tot een zeer bescheiden industrialisering, konden in de gegeven context geen noemenswaard resultaat opleveren voor een Indonesisch kapitalisme. Te meer niet waar tegelijkertijd met een rubberrestrictie die juist tegen de concurrentie van een relatief sterk autochtoon ondernemerselement gericht was, duidelijk bleek welke belangen doorslaggevend bleven, ook al was het succes niet zo groot.[22]

De etappegewijs verlopende wending (1913, 1918-1919, 1926-1927, 1931) kwam niet alleen tot uitdrukking in een sterkere drang tot repressie en bevriezing van de status quo in het algemeen, maar ook in de ontliberalisering van de ethiek.

We zien dat in het conservatief-ethische levenswerk van De Kat Angelino, de officieuze apologie van het Nederlandse kolonialisme in zijn herfsttij. We zien dat ook bij de ontwikkeling van de wetenschappelijk zeer belangrijke adatrechtstudie. Ongetwijfeld had het werk van Van Vollenhoven en zijn ethische leerlingen als doel de bescherming van de traditionele volksrechten, waaraan vaak geweld was aangedaan. Op den duur was dit werk – zeker ook bij Van Vollenhovens strijd tegen de min of meer liberale tendens tot rechtsunificatie – gedoemd als element te gaan functioneren van de algemene politiek van conservering van de dorpsstatus quo en van de etnoculturele heterogeniteit. Zo functioneerde de conservatieve adatethiek ook als een stuk laatkoloniale ideologie.[23]

Een factor die overigens nog moeilijk op zijn relatieve zwaarte kan worden getaxeerd, werd gevormd door de grote Europese minderheid in de kolonie, waaronder het Euraziatisch element van “blijvers” overheerste. De betrekkelijk geringe economische ontwikkeling van een laat en langzaam industrialiserend Nederland, dat onvoldoende nieuwe arbeidsplaatsen leverde voor een snelgroeiende bevolking, en de veelsoortige (feitelijke en verbeelde) attracties van de economische, militaire en politiek-bestuurlijke expansie en ontwikkeling, en de groeiende behoefte aan enigermate ontwikkeld personeel hadden een sterk Europese trek naar de Oost gaande gemaakt, sterker dan elders in Zuid- en Oost-Azië, (buiten de Filipijnen) ooit het geval was. De nieuwe migratiestroom leidde tot de versterking van een zeer oude en economisch zwakke, min of meer Europese minderheid (circa 14.000 in 1854) waaruit de lagere, voornamelijk witteboordbasis van de Nederlandse koloniale gemeenschap voortkwam voor de Eerste Wereldoorlog. Deze voor een belangrijk deel in Indonesië geboren en sterk met het land verbonden laag, ontwikkelde zich niet tot een klasse van “colons” of “settlers” zoals in delen van koloniaal Afrika. Dit was niet in de eerste plaats het gevolg van het wettelijk verbod op de verwerving van grondbezit door Europeanen, maar veeleer van de gehele maatschappelijke ontwikkeling van die delen van Azië, die koloniaal werden onderworpen, een ontwikkeling waaraan de Nederlandse koloniale en agrarische politiek een aanpassing – zij het een specifieke – vormde. Wel kreeg deze Euraziatische laag een voor Azië relatief grote omvang en betekenis, wellicht ook omdat Indonesië in sommige opzichten voor Nederland zwaarder woog dan de Zuidoost-Aziatische koloniën voor hun respectieve Engelse en Franse metropolen.[24] Door het feit dat in de enorm toenemende personeelsbehoefte van het ethische tijdperk (tegelijk opgaande conjunctuur) nog niet kon worden voorzien door een nog maar nauwelijks met het westerse onderwijs in aanraking gebrachte Indonesische maatschappij, konden de Euraziaten als de eerste grote profiteurs van het opkomend westerse onderwijs, een tijdelijke monopoliepositie verwerven in de lagere en lager-middelbare witteboordposities. Zij hoefden die voor de eerste wereldoorlog slechts met christen-Indonesiërs (vooral uit de Minahasa en de Zuidelijke Molukken) en met een klein aantal prijaji-zonen te delen.[25] Zij hielpen zo de behoefte aan geschoolde Indonesische krachten nog een tijd lang beperkt te houden en een belangrijke bijdrage te leveren tot de ook voor de koloniaal-Aziatische verhoudingen geringe omvang van de middelbaar en hoger opgeleide Indonesische intelligentsia. De omstreeks de eeuwwisseling ingezette emancipatie uit een uiterst marginale en gediscrimineerde positie, onder leiding van een opkomende Euraziatische intelligentsia, die nog eerst niet ernstig werd beconcurreerd door een moderne Indonesische elite, kon juist in de betrokken expansiefase leiden tot een kortstondig radicaal nationalisme.[26] Voor de Latijns-Amerikaans/Filipijns aandoende perspectieven van een Douwes Dekker – een onafhankelijk Indië onder leiding van de Indische, Euraziatische en Indonesische elites – ontbraken echter de maatschappelijke, culturele en politieke voorwaarden.[27] De Nederlandse economische en politieke greep op Indonesië was te groot en te direct, de “Indiërs” waren daartegenover uitzonderlijk zwak en verdeeld en door hun christelijk-Nederlandse mestizocultuur gescheiden van de althans in principe overwegend moslimse Indonesische wereld. De Euraziaat stond in het algemeen ambivalent zowel tegenover de Nederlandse koloniale gemeenschap, waar hij marginaal deel van uitmaakte, als tegenover de Indonesische massa waar hij beslist niet in op wenste te gaan. Het wantrouwen van de Indonesische intelligentsia tegen de Euraziaten met hun christelijke cultuur was ondanks hun soms actieve belangstelling voor het nationalisme der Indische partij zeer groot. De meerderheid der “Indo’s” kwam, ook onder de potentiële dreiging die er van de Indonesische nationalistische en islamitische beweging scheen uit te gaan voor de koloniale status quo en door de voelbare concurrentie van de Indonesische intelligentsia op de arbeidsmarkt, al spoedig tot het inzicht het een en ander te verliezen te hebben. Onder leiding van de beter gesitueerde Euraziaten bewoog zich de meerderheid van de kleine Indo’s in het Interbellum in sterk conservatieve richting. In verlichte gouvernementele kring realiseerde men zich tot op zekere hoogte de kwetsbare economische positie van deze minderheid, die vooral in de crisis van 1929 duidelijk werd gedemonstreerd. De grote massa van de Indo’s was economisch overbodig geworden en vormde bovendien een extra belemmering voor de ontwikkeling van een soepeler koloniale politiek. Niettemin waren de krachten in de richting van een zeer conservatieve koloniale lijn, waren de veel soortige belangenbindingen tussen de elementen van de gehele Europese minderheid en tussen deze en Nederlandse koloniale interessegroepen, zo groot, dat de “Indo” meer dan zijn mede-Euraziaten in Zuid- en Zuidoost-Azië beschermd bleef sinds hij als koloniale stut werd erkend. De “Indo’s” zouden tot het einde toe naast de conservatieve minderheid van totok-Nederlanders, hun eigen bijdrage leveren tot de bevriezing van de status quo.[28] Bij de Indonesische revolutie zou dat overgaan in een streven de klok terug te zetten. Wel moet gezegd dat een minderheid die de nationalistische tradities van Douwes Dekker voortzette en sinds de Japanse tijd enige invloed won, zich bij die revolutie aansloot, terwijl daarna een grotere groep zich probeerde aan te passen. Integratie van de grotere Euraziatengemeenschap, die voor het Indonesische staatsburgerschap koos, bleek echter onmogelijk door de hele voorgeschiedenis van koloniale polarisering, door de voortgang van de Nederlandse vijandigheid ten opzichte van de Indonesische politieke onafhankelijkheid en door de verscherping van de sociale en politieke tegenstellingen in Indonesië zelf.[29]

De verstrakking van de jaren ’30 zette zich voort gedurende de oorlog en daarna. Het was alsof de Japanse verovering van Oost-Azië, het onherstelbare prestigeverlies van het westerse imperialisme en de sociale veranderingen, die de nieuwe bezetter gaande hielp maken en die zich na zijn capitulatie versterkt voortzetten in de Aziatische revolutie, aan de Nederlandse burgerij in wezen voorbij gingen. Hoewel in Indonesië zelf Europese zakenlieden al vroeg ernstige kritiek hadden op de “Nieuw Guinea” politiek, moest het Nederlandse kapitalisme etappegewijs tot heroriëntering worden gedwongen door gezamenlijke druk van concurrerende buitenlandse machten en de koloniale revolutie. Het zou tot het einde van de jaren vijftig duren, voordat een deel van het Nederlandse grootkapitaal (de groep Rijkens) die heroriëntering op de samenwerking met de Aziatische bourgeoisie en overige leidende bovenlagen zou hebben voltrokken; en pas begin zestig kon die lijn in de politieke praktijk worden gebracht met de overdracht van Irian Barat, symbool van een blind koloniaal conservatisme. Voor brede burgerlijke lagen vond die heroriëntering nog later plaats. Velen verzoenden zich eerst met de nieuwe Indonesische status quo door de instelling van de militaire dictatuur die bloedig met de communistische beweging afrekende.[30]

Het zou natuurlijk onjuist zijn in dit krampachtige conservatisme te sterk iets unieks te zien. De Franse en Belgische koloniale politiek ten aanzien van Algerije, Vietnam en Congo en nog meer de Portugese in Angola, Mozambique en Guinee-Bissau, hoe verschillend in bijzonderheden ook, maken dit wel duidelijk. Het is een feit dat alleen de sterkste industrieel-kapitalistische landen – de Verenigde Staten ten aanzien van de Filipijnen en Engeland ten aanzien van India enz. – een betrekkelijk soepele overgang van kolonialisme naar neokolonialisme hebben kunnen realiseren. In elk geval zal er nog eens grondig moeten worden nagegaan, wat precies de algemene en wat meer specifieke trekken van de ontwikkeling der Nederlandse koloniale expansiepolitiek zijn geweest, en welke krachten in Nederland en daarbuiten deze trekken hebben bepaald. Hoewel Geertz niet systematisch binnen een comparatieve context werkt, suggereert hij voortdurend: een opvallend eenzijdige concentratie op het weghalen van grondstoffen onder het afsluiten van de bevolking van de wereldmarkt; een verhinderen van een vrije aanpassing aan kapitalistische krachten, in het bijzonder tijdens het cultuurstelsel maar ook daarna en dan vooral door de werking van de suikerindustrie op sawahgronden; een tendens die op Java tot extreme stagnatie leidde en die later ook de meer belovende buitengewesten zou gaan verlammen.[31] Opmerkelijk is inderdaad: de extreme wijze waarop het handelsmonopolie door de VOC werd nagestreefd; het langdurig gebruiken van bepaalde prekapitalistische methodes van toe-eigening van het agrarisch meerproduct (in natura en in arbeid) tot in de 20e eeuw toe, de voortdurend directe en indirecte tegenwerking van de ontwikkeling van een inheemse bourgeoisie, samenhangend met de zorgvuldige, kunstmatige instandhouding van de traditionele elites die zich dan ook uniek lang op een of andere wijze hebben weten te handhaven.

Iets kan men terugvoeren op het zeer vroege karakter van een uitzonderlijke machtsontplooiing op grond van een kwetsbare handelskapitalistische positie, sterk afhankelijk van zeer bijzondere, internationale machts- en ontwikkelingsconstellaties. Veel heeft dit alles te maken met de kleine omvang van de Nederlandse economische en politieke macht, vooral ook in de verhouding tot de betekenis van de zeer substantiële kolonie. Het langdurig zwakke en vooral niet-industriële karakter van het Nederlandse kapitalisme beperkte de mogelijkheden van de exploitatie. Het tegelijkertijd uit kracht en zwakte voortgekomen krampachtige monopoliestreven van de VOC bracht zware slagen toe aan de Javaanse en verdere Indonesische handel en scheepvaart. Langdurig (tot in de 20e eeuw) werd op Java, dat nog sterker op zijn agrarische basis werd teruggeworpen, gebruik gemaakt van de traditionele manieren waarop vorsten en regenten producten en arbeid aan de dorpsgemeenschap onttrokken. Hoewel dit verband hield met het feit dat moderner exploitatiemethoden niet zo makkelijk toe te passen waren, had deze weg van de minste weerstand een bevriezende werking op de maatschappelijke verhoudingen.[32]

Tijdens het cultuurstelsel was er duidelijk sprake van een negatieve wisselwerking tussen twee weliswaar geheel ongelijksoortige maar in elk geval relatief zwakke economieën; natuurlijk met een negatief effect, vooral bij de Aziatische “partner”.

In praktisch alle koloniale fasen speelden gevoelens van machteloosheid een rol; bezorgdheid om boven de macht te grijpen, waardoor maar beter niet van bepaalde geijkte paden afgeweken kon worden. Naarmate in het industrieel-kapitalistische tijdperk de westerse penetratie dieper ging en onvermijdelijk meer verstoringen in traditionele verhoudingen moest aanbrengen ondanks alle conserveringsstreven, steeg de angst voor de Indonesische massa; daarbij werd het traditionele beeld van de gevreesde “mohammedaanse geestdrijvers” op den duur vervangen door dat van de gehate (radicale) nationalisten en communisten. Dit was zeker op zich niet uniek, maar het kon een extra lading krijgen door een gevoel van zwakte. Nederland was per slot van rekening maar een kleine koloniale mogendheid, militair, economisch en politiek kwetsbaar. In dit verband ook had men in de loop van de 19e en 20e eeuw steeds meer elementen van het oude monopoliestreven moeten laten vallen. Men moest de exploitatie delen met opdringende kapitalistische machten, bij de gratie van wier soms precaire evenwicht Nederland zijn rijk koloniaal bezit kon behouden.[33] De dreigingen op dit terrein met name in de jaren ’30, konden niet nalaten de tendens tot conservatief pas op de plaats maken, te voeden.

Tenslotte is er het genoemde feit van de grote Europese minderheid, die Indonesië ook het aspect gaf van een vreemde kruising tussen de klassieke “colonie d’exploitation” en van “colonie de peuplement”, welk laatste element in de Franse colons van Cochinchina nauwelijks een parallel vond.[34] De econoom A. Gordon is van mening dat de betekenis van deze factor in het geheel van de conservatieve koloniale oriëntering niet groot is geweest en dat bepaalde Nederlandse economische belangen en overwegingen zonder meer beslissend waren.[35] Hoe dan ook, nader vergelijkend onderzoek – zie bijvoorbeeld de effectieve druk van de Franse koloniale gemeenschap om liberale tendenties te niet te doen – is hier nog gewenst; iets wat nog meer geldt voor de overige factoren die hierboven zijn opgesomd.

Alles bijeen zijn er voldoende indicaties om vol te houden dat het specifieke karakter van de Nederlandse koloniale werking van grote betekenis is geweest. Een Engelse heerschappij had zeker anders gewerkt. Zij had waarschijnlijk liberaler gefunctioneerd en iets meer speling gegeven aan het vrije spel der buitenlandse en binnenlandse kapitalistische krachten. Zo zouden ook de prekapitalistische verhoudingen sterker zijn aangetast. Speculaties hierover mogen echter niet doorslaan in pure fantasieën zoals bij Higgins. Dan gaat men voorbij aan de negatieve wisselwerking tussen prekoloniale stagnatietendenties en (semi)koloniale exploitatie factoren.

Zeker is dat het Nederlandse regime een grote bijdrage heeft geleverd tot de bevestiging en verdieping van die tendenties. Verschillende buitenlandse auteurs hebben gewezen op de fnuikende werking van dit regime op de ontwikkeling van autochtoon kapitaal en ondernemerdom.[36] En het gaat hier niet alleen om de meer algemene verschijnselen van het primaat van buitenlandse kapitaalsaccumulatie, van “drain” en discriminerende maatregelen in koloniale verhoudingen.[37] Het betreft daarbij niet in de laatste plaats de voor koloniaal Azië unieke “symbiose” van modern kapitalistische exploitatie en kunstmatige handhaving van traditionele structuren en elites (van dorpsautoriteiten tot en met vorsten).

Waar voor de geïndianiseerde zone van Zuidoost-Azië in het algemeen geldt dat in de historische betekenis van de westerse koloniale (of parallelle semikoloniale) penetratie het progressieve, openbrekende- mobiliserende-veranderingsmoment zeker niet heeft overwogen, is dit in extra sterke mate het geval met de Nederlandse exploitatie van Indonesië. De specifieke aard van de Nederlandse presentie heeft er beslissend toe bijgedragen dat gedurende lange tijd in de Indonesische geschiedenis het moment van continuïteit heeft geprevaleerd boven dat van verandering en beweging.

_______________
[1] Brugmans, Paardenkracht, pp. 201 e.v.; De Jonge, De industrialisatie, pp. 17 e.v., 226 e.v.; Roland Holst, Kapitaal, I, pp. 46 e.v., 101 e.v., 177 e.v.; II, pp. 1 e.v.; Reinsma, Het verval, pp. 17 e.v.; Gonggrijp, Schets, pp. 82 e.v.
[2] Bastin, The native policies, pp. 13 e.v., 32 e.v., 44 e.v., 55-56, 57 e.v., 67-71; Burger, De ontsluiting, hfdst II; Gonggrijp, Schets, hfdst, III; Hall, A history, pp. 539-543. Van enig liberalisme was minder sprake onder het regime van Van der Capellen dan onder dat van Du Bus de Gisignies, Ottow wijst erop dat de conservatieve politiek van bescherming van de “rechten van den Javaan op den bodem” doorloopt van Van der Capellen naar de wetgeving van 1870. Ottow, De oorsprong, pp. 159-160. Verder: Van Welderen Rengers, The failure of a liberal colonial policy, pp. 153 e.v. Als belangrijkste oorzaak van de mislukking van Raffles’ “landelijk stelsel” ziet Burger het feit dat Java economisch veel achterlijker was dan India (16e eeuw al belasting in geld) waar het aan ontleend was. Burger, De ontsluiting, pp. 383-384.
[3] Geertz, Agricultural involution, p. 82; Higgins, Indonesia, p. 54; Vgl. Entrepreneurship, p. 5.
[4] Geertz, Agricultural involution, pp. 52 e.v., 69 e.v. Zie verder over het cultuurstelsel: Burger, De ontsluiting, III; Reinsma, Het verval, pp. 19-23; Gonggrijp, Schets, pp. 82-117. Merkwaardig is de wat vage en ambivalente beoordeling van het cultuurstelsel bij de anders toch vrij kritische Bastin en Benda, die op dit punt Geertz’ analyse geheel negeren. Bastin en Benda, A history, pp. 45-46.
[5] Zie voor het verschil in agrarische ontwikkeling, uitgaande van een oorspronkelijk Birmees “system of land tenure that closely resembled the Indonesian system”: Furnival, Colonial policy, pp. 109 e.v.
[6] Reinsma, Het verval, hfdst. IV.
[7] Geertz, Agricultural involution, pp. 65-66; Van Niel, The emergence, p. 6; Gonggrijp, Schets, pp. 117, 121; Utrecht, De onderbroken revolutie, p. 142. Zie ook noot 14. Vooral op het terrein van de arbeid zien we een zeer lang voortduren van onliberale praktijken. ENI, II, pp. 77-82, 361-366; Middendorp, De poenale sanctie; Van Blankenstein, De poenale sanctie; Wertheim, Indonesian society, pp. 244 e.v.; Lasker, Human bondage, pp. 83-84, 177-181, 221 e.v.; Endt, Arbeiterverhältnisse, hfdst. II e.v.
[8] ENI, I, pp. 18-23, 629-633, 821-825; Kleintjes, Staatsinstellingen, II, hfdst. XXVII; Van Welderen Rengers, Schets, pp. 313-335, 716-752; Furnivall, Netherlands India, pp. 162-165, 175-176, 178 e.v. De soms zeer scherpe kritiek van Van Vollenhoven op de domeinverklaring en vele andere elementen van de koloniale grondpolitiek vanaf Raffles tot en met de Eerste Wereldoorlog (bijvoorbeeld in: De Indonesiër en zijn grond) en verder geldt vooral het optreden vanuit onkunde en vanuit te westerse opvattingen. Zij tast onze mening ten aanzien van de algemene tendenties van de gouvernementele politiek niet aan. Wel relevant is Van Vollenhovens strijd tegen de domeinverklaring als ontkenning van het dorpsbeschikkingsrecht op de omringende “woeste grond”. Van Vollenhoven, De Indonesiër, hfdstn 5 en 6.
[9] ENI, III, pp. 345-350.
[10] Geertz, Agricultural involution, pp. 68 e.v., 85 e.v.
[11] Geertz, Agricultural involution, pp. 84-85; Reinsma, Het verval, hfdst. IV; Gonggrijp, Schets, pp. 119 e.v., 139 e.v.; Furnivall, Netherlands India, pp. 174 e.v., 195 e.v., 309 e.v.; Vlekke, Nusantara, pp. 310 e.v.; Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, pp. 24-27, 186 e.v., 215 e.v., 231 e.v.; Rutgers en Huber, Indonesia, pp. 138 e.v.; Reid, The contest for North Sumatra, pp. 270 e.v.; ENI, V, p. 132.
[12] ENI, II, pp. 419-420; Furnivall, Netherlands India, pp. 225 e.v.; Boeke, Economics, pp. 127-128; Van Niel, The emergence, pp. 8-9, 31 e.v. Zie voor de ethische periode op parlementair vlak: Van Welderen Rengers, Schets, IV, pp. 263 e.v. Voor de periodisering 1904-1914: Gonggrijp, Schets, p. 139 e.v. Voor de “mindere welvaart” ook in later tijd: Van Deventer, Overzicht, pp. 249 e.v.; Gonggrijp, Schets, pp. 126 e.v. Een nogal optimistische conclusie trekt Hasselman, Algemeen overzicht, pp. 348-353. Sceptischer is zijn opvolger in het “welvaart”onderzoek op Java: Huender, Overzicht, pp. 243 e.v. Verder: Furnivall, Netherlands India, pp. 232-236, 393-405; Wertheim, Indonesian society, pp. 99 e.v. Mevr. E. Locher-Scholten bereidt een dissertatie voor die onder andere over de ethiek handelt.
[13] Zie voor de financiële druk van de Atjehoorlog: Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, pp. 144-145.
[14] ENI, III, pp. 217 e.v.; Huender, Overzicht, pp. 95-96; Furnivall, Netherlands India, pp. 314 e.v.; Rutgers, Indonesië, pp. 27-29. Evenals tijdens het cultuurstelsel ging er van de suikerindustrie een recommunaliseringswerking uit. Verslag van de Suiker-enquête Commissie, pp. 99 e.v.
[15] Koch, Indisch-koloniale vraagstukken, pp. 24 e.v.; Id., Verantwoording, p. 71; Van Niel, The emergence, p. 7; Wertheim, Indonesian society, p. 96.
[16] Roland Holst, Kapitaal, II, pp. 157 e.v.; Allen and Donnithorne, Western enterprise, pp. 186 e.v. ; Wertheim, Indonesian society, pp. 99-101.
[17] Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, pp. 228-229; Furnivall, Netherlands India, pp. 236-237. Zie ook mevr. E. Locher-Scholten, dissertatie in voorbereiding.
[18] Roland Holst, Kapitaal, II, pp. 27 e.v.
[19] Van Niel, The emergence, hfdst. II; Furnivall, Netherlands India, hfdstn IX, I; Van Oorschot, De ontwikkeling van de nijverheid, pp. 20 e.v.; Brugmans, Geschiedenis van het onderwijs, pp. 348-349.
[20] Snouck Hurgronje, Nederland en de islam, hfdstn III, IV; Benda, The crescent, pp. 20 e.v.; Van Niel, The emergence, p. 176; Benda, Christiaan Snouck Hurgronje, in: Continuity, pp. 83-92.
[21] Van Niel, The emergence, pp. 196, 199 e.v.; Benda, The pattern, in: Continuity, pp. 237 e.v.; Vlekke, Nusantara, pp. 367, 379; Tichelman, De Nederlandse koloniale politiek, in: De Gids, 1970, nos. 4-5. pp. 255 e.v.; Rutgers, Indonesië, hfdst. 8. Zie voor de verschuivingen van de koloniale politiek in het parlement: Oud, Het jongste verleden, I, pp. 228-252, II, pp. 228-259; III, pp. 304-342; IV, pp. 330-362; V, pp. 1 e.v., 413, 436; VI, pp. 179-211.
[22] Boeke, Economics, pp. 248-249, 290; Indonesian economics, pp. 57, 292; Burger, De ontsluiting, pp. 234 e.v.; Wertheim, Indonesian society, pp. 114-117; Van Oorschot, De ontwikkeling van de nijverheid, hfdst. III, geeft een rijkelijk geflatteerd beeld van de “daadwerkelijke nijverheidsontwikkeling”. Voor de rubberrestrictie in de crisis: Boeke, Economics, pp. 141 e.v., Pelzer, The agricultural foundation, p. 147; Gonggrijp, Schets, pp. 191- 192; Allen and Donnithorne, Western enterprise, pp. 125-126. Wertheim, Betting on the strong, in: Id., East-West parallels, pp. 259 e.v. Opmerkelijk is dat de Indonesische rubberproducenten taai weerstand konden bieden aan de restrictiemaatregelen
[23] ENI, I, pp. 6-7, V, pp. 9-10; VII, pp. 440-451; Van Vollenhoven, De ontdekking van het adatrecht; Van Vollenhoven, Verspreide geschriften, dl. 3. De Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg I, hfdst. 5 en 6; II, pp. 1106 e.v.; Van Niel, The emergence, pp. 248-249; Wertheim, Indonesian society, p. 301; Indonesian economics, p. 212. Het ligt in de lijn van de ontwikkeling dat Van Vollenhoven een groot bewonderaar van Van Heutz’ veroveringen was. Van der Linden, De Nederlandsche Anti-Oorlogs Raad (scriptie), pp. 82 e.v. De postethische wending vol trok zich ook in de “decentralisatie”politiek. Rutgers, Indonesië, pp. 224 e.v. Ten aanzien van repressiesfeer van de jaren ’30: Benda, The pattern, in: Continuity, pp. 236 e.v.
[24] ENI, I, p. 695; VII, pp. 175-176; Koks, De Indo, hfdst. 5; Blumberger, De Indo-Europeesche beweging, pp. 5 e.v.; Van der Veur, Introduction to a socio-political study of the Eurasians. Zie ook het bibliografisch overzicht: Van der Veur, The Eurasians of Indonesia: a political-historical bibliography.
[25] Mansvelt, De positie der Indo-Europeanen, in: Kol. Studiën, XVI, 1932, pp. 301 e.v.; Van der Veur, De Indo-europeanen, in: Balans van een beleid, pp. 84 e.v.
[26] Nota betreffende de geschriften van Douwes Dekker; Vervolg der nota; Tweede vervolg der nota enz .; Blumberger, De Indo-Europeesche beweging, pp. 35 e.v.; ENI, VII, pp. 1291-1293; Van Niel, The emergence, pp. 63-66.
[27] Douwes Dekker, De Filippijnse revolutie van 1896-1898, in: Tweede vervolg der nota, pp. 44-63, 79-82, 88, 95.
[28] ENI, VII, pp. 1293-1295; Blumberger, De Indo-Europeesche beweging, pp. 49 e.v.; Van Niel, The emergence, pp. 162-163; Van der Veur, Introduction, pp. 220 e.v. Een pijnlijk symptoom was de grote aantrekkingskracht die de NSB op deze bevolkingsgroep uitoefende. Tichelman, De opkomst en neergang van de NSB in Indonesië, in: Vrij Nederland, 9.5.1970; 16.5.1970, pp. 21, 23; Van der Veur, Introduction, pp. 314-320.
[29] Van der Veur, The Eurasians of Indonesia: casteways of colonialism, in: PA, XXVII, 2, June 1954, pp. 124 e.v.; Daruch, De nationalistische beweging, pp. 59 e.v.; Van der Veur, Introduction, pp. 189.
[30] Tichelman, De Nederlandse koloniale politiek, in: De Gids, pp. 133, 1970, nr. 4-5, pp. 258 e.v.; Id., Enkele opmerkingen, in: Id., april 1972, pp. 327 e.v. De nieuwe Nederlands-Indonesische idylle kwam, afgezien van investeringen en economische hulp, ook tot uitdrukking in een opbloei van toerisme, vriendelijke, soms nostalgische reisbeschrijvingen en sterke verruiming van de wetenschappelijke belangstelling.
[31] Geertz, Agricultural involution, pp. 47, 126-128, 130 e.v. Geertz’ vergelijking van Java met Japan (wat de economische en industriële politiek van de overheid aangaat) achtten wij niet zo zinvol, gezien de extreme ongelijksoortigheid van beide situaties.
[32] Burger, De ontsluiting, passim; Geertz, Agricultural involution. Vgl. Fisher, Southeast Asia, p. 272; Bastin and Benda, A history, p. 50.
[33] Voor de groei van het buitenlands aandeel in de exploitatie en de handel met koloniaal Indonesië: Allen and Donnithorne, Western enterprise, pp. 31-32, 36, 121, 177 e.v., 190, 193-194, 257 e.v.; Broek, Economic development, pp. 86 e.v.; Van Gelderen, The recent development, pp. 86 e.v.; Gonggrijp, Schets, pp. 167, 196-197; Hecht verbonden, pp. 306 e.v., 342 e.v., 372; Wat Indië ontving en schonk, pp. 263-299.
[34] Voor deze algemene typologie: Maunier, The sociology, I, pp. 8-9, 20 e.v. Dit specifieke karakter van koloniaal Indonesië werd door ons eerder naar voren gebracht in: Tichelman, De SDAP en Indonesië, in: De Nieuwe Stem, 1967, jrg. 22, p. 683.
[35] Gordon, The economic relationship between 20th century Dutch colonialism and Indonesian formations (ms.) p. 7.
[36] Kahin, Nationalism and revolution, p. 29; Geertz, Agricultural involution, hfdstn 4 en 5; Legge, Indonesia, pp. 105-106; Castles, Religion, pp. 10-11; Entrepreneurship, p. 5.
[37] “... the fact was plain for all to see that many of non-natives were there primarily for what they could take away, and whether in the profits of western business, the pensions paid to European personnel or the innumerable remittances home of the Chinese and Indians, wealth was being pumped out of the region in a seemingly unending stream”. Fisher, Southeast Asia, p. 189. Tegenover deze realistische visie staat de krampachtige en typerende neiging in Nederlands koloniale kring de drainage te ontkennen of te bagatelliseren. Zie: Berkhuysen, De drainagetheorie voor Indonesië. De Jonge (De industrialisatie, p. 356) schat het “Indische aandeel” in de Nederlandse economische groei 1900-1914 op circa 10%. “Daaraan is” zijns inziens “de opbloei in het economische leven, die zich in dit tijdvak heeft voltrokken voor een niet onaanzienlijk deel te danken”. Zie voor de “drain” ook Gonggrijp, Schets, p. 156; Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, p.220.