Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Continuïteiten

De Javaanse en in iets mindere mate de gehele Indonesische maatschappij van de twintigste eeuw vertoont de doorwerking van een aantal – vaak uit een ver verleden stammende – betrekkelijk constante factoren: een geheel van stagnatie bevorderende continuïteiten, waarbinnen en waar omheen zich veranderingen voordoen en zich contradicties geleidelijk verscherpen. Telkens opnieuw zien we daarbij gedeeltelijke aanpassingen langs oude patronen maar ook tendenties die wijzen op de mogelijkheid van uitbraak uit de verlammende min of meer traditionele structuren; vooral in de context van de ontwikkeling van internationale tegenstrijdigheden, die steeds meer op Indonesië inwerken.

Niettemin zijn deze continuïteiten – bepaald door combinaties van factoren en elementen uit prekapitalistische tijd en uit alle stadia van de internationale ontwikkeling van het kapitaal – zeer sterk. Op korte termijn wordt veelal de indruk gewekt dat het impasse-aspect van de Indonesische maatschappelijke ontwikkeling overheerst. We zullen in dit hoofdstuk een aantal continuïteitselementen belichten onder verwaarlozing van de veranderingskrachten die daarop afzonderlijk worden behandeld.

Benda heeft in zijn artikel Decolonisation sterk het accent gelegd op het continuïteitselement in de Indonesische geschiedenis, en op de relatief geringe betekenis van de Nederlandse overheersing, als veranderingsfactor. Ook Geertz heeft een aantal lijnen doorgetrokken van Mataram naar de Geleide Democratie.[1] Het lijkt verantwoord hier kritisch bij aan te knopen een aantal factoren/elementen van dit continuïteitencomplex te onderscheiden van de veranderingen van vorm en inhoud, die we later behandelen. Constant is de negatieve wisselwerking tussen stagnante kern en dynamische rand; dat wil zeggen tussen een aantal van de Aziatische productiewijze geërfde structuren en het buitenlands economisch evenwicht. Eeuwenlang is er sprake van een ongebroken continuïteit in de buitenlandse beheersing van de meest strategische posities voor kapitaalaccumulatie; eerst alleen van oosterse en later van westerse èn oosterse zijde. De doorslaggevende factoren van dit buitenlandse kapitaal concentreerden zich voornamelijk op het afvoeren van agrarische (en later ook van minerale) producten voor de wereldmarkt.

Daarmee is een basis gegeven van het extreme “dualistische” karakter van de Indonesische economie sinds de industrieel-kapitalistische expansie vanuit het westen, ook in het postkoloniale tijdperk. Geertz spreekt van “run away dualism”.[2] Boeke zag niet dat de handhaving van de buitenlandse economische overheersing die de Indonesische impasse in hoge mate bepaalde geen natuurlijk gegeven was.[3] Zeker wanneer de fatalistische, onhistorische elementen in zijn theorie buiten beschouwing worden gelaten en het “dualisme” tot zijn meest elementaire kern – overheersende buitenlands kapitalistische periferie tegenover stationaire deels nog prekapitalistische “inheemse” economie, waartussen een onoverbrugbare kloof blijft bestaan – wordt teruggebracht, geeft het de fundamentele impasse van de koloniale en neokoloniale Indonesische economie realistischer weer dan het oude vooruitgangsoptimisme van de koloniale ethici en de moderne “take-off”-speculaties en groeiverwachtingen.[4]

Deze dualismestelling mag dan wel volgens Geertz op een “analytical commonplace” lijken, zij staat in elk geval dichter bij de huidige werkelijkheid dan de illusoire ontwikkelingsperspectieven, waarmee Geertz zijn Peddlers and Princes afsluit.[5]

Met deze continuïteiten is meteen ook een andere gegeven die meer op een sociaal dan op een economisch vlak ligt: het enigszins pluralistische karakter van de kapitalistische periferie, met name door de Chinese minderheid, die een greep op belangrijke sectoren van de economie heeft behouden; een factor die op zich weer – zeker in de koloniale periode – de traditionele etnoculturele en maatschappelijke heterogeniteit hielp bevestigen.[6] Pluralisme is hier niet opgevat in de soms door Furnivall wat overdreven gesegmenteerde zin die kennelijk is geïnspireerd door indrukken uit de laatkoloniale periode; evenmin wordt gesuggereerd dat Indonesië extreem pluralistisch zou zijn. Beide verschijnselen (economisch) dualisme en (etnisch) pluralisme moeten maatschappelijk en historisch in een wat ruimer dan koloniaal of Zuidoost-Aziatisch kader worden geplaatst. In elke maatschappij waar de productie van gebruikswaarden prevaleert en die van ruilwaarden (respectievelijk marktwaren) marginaal is, zien we dat economisch iets ontwikkelder volken of minderheden een dominerende rol gaan spelen in de internationale en/of bovenregionale handelscontacten. Pas in een betrekkelijk laat stadium van kapitalistische ontwikkeling worden de voorwaarden vervuld voor een mogelijk verdwijnen van de dualistische elementen. Een lang proces van voorspoedige ontwikkeling in de kapitalistische richting in het kader van betrekkelijk stabiele eenheidsrijken (waar een dominant volk er in slaagt minderheidsvolken cultureel te assimileren met alle mogelijke, ook gewelddadige, middelen) kan de voorwaarden scheppen voor het doen verdwijnen of liever het tot zeer geringe proporties terugbrengen van pluralisme.

Waar dit niet het geval is kunnen door vormen van overheersing – vooral door direct koloniale overheersing – dualisme en pluralisme worden bevestigd en versterkt. Opheffing van de koloniale status kan een zekere ontpluralisering bevorderen doch neemt de oorzaken van het sociaal pluralisme niet weg (om van die van het economisch dualisme nog maar te zwijgen).

De internationale economische verhoudingen bevestigden tot op zekere hoogte een groot aantal elementen van de oude stagnatietendenties, met name het zeer langzame proces van de scheiding tussen de massa der producenten en de productiemiddelen samenhangend met een tendens tot maar zeer trage stijging van de arbeidsproductiviteit en met een zeer geringe autochtone kapitaalaccumulatie.[7] Dat wil ook zeggen het voortbestaan van elementen of resten van de traditionele arbeidscoöperatieve dorpsgemeenschap, wier ondermijning overigens al betrekkelijk vroeg en in elk geval met de grote internationale golven van islamitische handels- en geldeconomie-expansie was ingezet. Voor zover het buitenlandse kapitalisme desintegrerend op prekapitalistische structuren inwerkte, werd dit op verschillende wijzen direct of indirect doorkruist door de Nederlandse conserveringspolitiek, de lange perioden van verlamming of verzwakking sinds de Japanse bezetting van de rol van het buitenlandse kapitaal (die niet tot een andere productiewijze leidden), en tenslotte de conserveringstendenties van de “Geleide Democratie” en de “Nieuwe Orde”.

Op vrij indringende manier is door Geertz in zijn Agricultural involution het stagnatiecomplex behandeld rond de polen: buitenlands (Nederlands) streven producten los te krijgen voor de wereldmarkt, zonder de bevolking zelf aan de kapitalistische verhoudingen te doen deelnemen; een tendens tot isolement en stagnatie van de betrekkelijk autarke dorpsgemeenschap met haar geringe arbeidsdeling; een proces van negatieve wisselwerkingen dat in hoge mate werd gevoed door de wijze waarop de suikerindustrie gebruik maakte van en zich aanpaste aan het sawahdorp.

Geertz’ involutieconcept dat in hoofdstuk drie reeds aan de orde kwam, wordt door Legge niet geheel ten onrechte als een moderne versie van Boekes dualisme beschouwd.[8] Het heeft bovendien niet alleen met een internationale economische tegenstelling te maken, maar ook met een (andersoortige) interne Indonesische polariteit: die van swidden: “a multicrop, highly diverse regime, a cycling of nutrients between living forms, a closed cover architecture, and a delicate equilibrium” met een “dispersive, inelastic quality” ten aanzien van bevolkingsaanwas in “outer Indonesia”, en sawah: “an openfield, monocrop, highly specialized regime, a heavy dependency on waterborn minerals for nutrition, a reliance on manmade waterworks, and a stable equilibrium”, verbonden met een “concentrative, inflatable quality” tegenover de druk van bevolkingsgroei in “Inner Indonesia” (en in het bijzonder in Inner Inner Indonesia: de Kedjawèn).[9]

Geertz verschaft de mogelijkheid, door allerlei veranderingen heen bepaalde continuïteiten te belichten in en rond de sawahdorpsgemeenschap op Java, prekoloniaal en postkoloniaal; continuïteiten die in het algemeen samenhangen: met het blijvend ontbreken van praktisch alle voorwaarden voor een kapitalistische industriële revolutie (vergelijk hoofdstuk 1). Dit betreft concreet de eeuwenlange buitenlandse overheersing, de negatieve relatie sterke staat/zwak dorp, en ook de voortgaande toe-eigening van het agrarische meerproduct door de staat, de bureaucratie en stedelijke economische elites, zonder dat dit in productieve investering ter plaatse wordt omgezet; en tenslotte het langdurig ontbreken van een directe klassenconfrontatie (zoals in het industriële kapitalisme of ook bij grootgrondbezit à la Luzon) tussen de massa der producenten en de voornaamste inheemse profiteurs van de centralisatie van het agrarisch meerproduct door de staat: de bureaucratische elite. Geertz heeft in zijn Agricultural involution de prekoloniale aanloop meer technisch-agrarisch dan sociaal- en economisch-historisch uitgewerkt.[10] Hierdoor elimineert hij de hele problematiek van het historisch vastlopen van alle grote agrarische beschavingen; met name op het punt van de, voor kapitalistische ontwikkeling ongunstige klassenverhoudingen rond de polariteit van relatieve concentratie van staatsovermacht en relatieve onmacht van het platteland (zowel op dorpsmassa als op grootgrondbezittersniveau). Dit houdt ook in het ontbreken van de door Benda zo vaak aangeroerde “countervailing powers” van eigen bodem.[11] De betekenis van de westerse bevestiging en verdieping van de prekoloniale impasses kan zo niet juist worden getaxeerd. Te meer niet omdat de eenzijdige nadruk op de eigenaardigheden van de Nederlandse exploitatie het zicht op de internationale context van westerse kapitalistische overheersing van Azië doet verdwijnen.

Geertz legt, zoals gezegd, iets te zwaar de nadruk op het specifieke karakter in deze extreem stagnatieverwekkende wisselwerking van de Nederlandse en Javaans/Indonesische factoren. We kunnen niet voldoende herhalen dat bijvoorbeeld in Birma, met een veel gunstiger verhouding tussen bevolkingsdichtheid en beschikbare grond, en met een buitenlandse koloniaal-kapitalistische inwerking die neerkwam op een vrije openbreking van de dorpsgemeenschap, de stagnatietendens niet zo veel geringer was en is dan in Indonesië. Het gaat hier om relatieve stagnatiecontinuïteiten prekoloniaal/koloniaal/postkoloniaal, die we in breder Zuidoost-Aziatisch verband enigszins aangaven.

Ongelukkig is ook dat de klassentegenstellingen in het Javaanse dorp die Geertz in een andere studie (The social history of an Indonesian Town) wel enigszins aangeeft in Agricultural involution uit het blikveld verdwijnen.[12]

Een zwak punt in Geertz’ analyse is verder het overgrote contrast dat hij in een bepaalde fase (begin 20e eeuw) ziet tussen Javaanse involutie en de oorspronkelijke, veelbelovende, meer kapitalistische ontwikkeling in bepaalde buiten-Javaanse “brandcultuur”streken: “agricultural involution, shared poverty, social elasticity and cultural vagueness” van de “bulk of the Javanese peasants” tegenover “a small minority of the outer islands peasants” op weg naar “agricultural specialization, frank individualism and cultural rationalization”.[13] Geertz’ veelbelovende Minangkabause “small holders” en de daarmee verbonden (autochtone) handelaren, die met enig succes agrarische producten voor de wereldmarkt voortbrengen en verhandelen, hebben voor de werkelijke (primitieve) accumulatie van handels-, bank- en industrieel kapitaal geen of nauwelijks enige betekenis gehad. Koloniale auteurs als bijvoorbeeld Zeilinger, hebben wat dit betreft een heel wat nuchterder kijk.[14] Als Geertz zijn positieve groei-elementen geplaatst had in een (kapitalistisch) model van industriële revolutie op basis van de meest fundamentele sociaaleconomische en politieke voorwaarden, waaraan in het Westen en Japan (dat hij er zelf bij haalt) werd voldaan, had hij kunnen zien hoeveel er aan ontbrak; zelfs als er van een totaal open situatie sprake was geweest. Er had zich echter al eeuwenlang een enorme economische en politieke machtsconcentratie voltrokken buiten deze gebieden, die beslissend was: zowel voor het hoofdaandeel in de winst uit de betrokken producten gemaakt op de wereldmarkt, als voor de richting waarin kapitaalaccumulatie in en rond Indonesië werkte, ten ongunste van het Indonesische ondernemerdom. Binnen de zeer smalle marge die er voor Indonesische kapitaalsontwikkeling bestond, waren de meeste entrepreneurs in “outer Indonesia”, ook de zeer rijke, gedoemd om nimmer boven een, in het algemeen weinig productief compradorenniveau uit te stijgen. Op zijn best was er van geld-, handels- en manufactuurkapitaal sprake. Het uiteindelijk meegezogen worden van de iets dynamischer streken op Sumatra en andere buiteneilanden, door het Javaanse involutionaire stagnatieproces, dat Geertz somber moet vaststellen, mag dan ook niet te sterk gedramatiseerd worden.[15] Bepaalde elementen die in het involutiekader een rol spelen, kunnen ook los van dit specifieke verband, in de onderhavige continuïteitenreeks worden genoemd, zoals: de relatief geringe omvang van het doorsnee boerenbezit, de lage agrarische arbeidsproductiviteit (zeker als men uitgaat van het totaal aantal arbeidskrachten die op een of andere manier in de landbouw werkzaam zijn) en de geringe mogelijkheden in de huidige verhoudingen om met succes tot ingrijpende modernisering van landbouwtechnieken en arbeidsorganisatie over te gaan. Dat wil zeggen het relatief stationaire karakter van de agrarische productie, die mede bepaald wordt door de afwezigheid van een positieve wisselwerking tussen industrialisatie en agrarische groei. Zowel de industrie als het agrarische grootbedrijf behouden haar eilandkarakter, waar geen dynamische groei-impulsen van uit gaan voor de economie en de maatschappij in haar geheel. De marge voor productieve accumulatie in de particuliere sfeer blijft gering, en de tendens tot improductieve of in elk geval niet-industriële investeringen sterk.[16]

Op grond van het onvermogen van het Indonesisch kapitaal om van de grond te komen, komt Castles tot zijn (Weberse) stelling van een tweeklassensysteem in Indonesië, dat in een vroeg prekoloniaal tijdperk op Java is opgekomen en zich handhaafde tot op de huidige dag: namelijk de massa van boeren, en de koning en zijn dienaren, de rond het hof georganiseerde bureaucratie, die zoveel mogelijk aan het dorp probeert te onttrekken, weinig ruimte latend voor kapitaalaccumulatie op dorpsniveau.[17] Castles is niet de enige die een zekere lijn vanuit de oude Aziatische vorstenstaat/bureaucratie doortrekt naar het heden. Op een meer cultuur-historische wijze doet Geertz dit ook in zijn Islam observed, vanuit Matarams “Theatre State” naar die van Soekarno’s Geleide Democratie.[18] Dit thema kan nog iets nader worden gedifferentieerd. Er is allereerst het blijvende, sterk overheersende karakter van de (in principe) centralistische staatsmacht die op en vanuit Java opereert, zowel politiek als economisch.[19] Geen klasse weet zich krachtig autonoom te ontwikkelen om de staat aan haar belangen te onderwerpen, zoals eerst het feodaal grootgrondbezit en later de stedelijke burgerij in West-Europa en in iets andere vormen ook in Japan. De dominante sociale laag was en blijft voorlopig de bovenlaag van het gehele conglomeraat van de traditionele aristocratische, semi-aristocratische en aan hen enigszins geassimileerde civiele en militaire bureaucraten en de voornamelijk daaromheen gegroeide moderne intelligentsia; dat wil zeggen de Javaanse prijaji/neoprijajilaag, die enerzijds steeds de santriminderheid op haar plaats wist te houden; anderzijds de belangrijkste opklimmende elementen uit de agrarische en stedelijke massa van Javanistische abangan kon absorberen.[20] Vooral op het compacte overzichtelijke Java kon de centrale staatsmacht zich betrekkelijk makkelijk in zijn overwicht doen gelden. Continuïteit is er in de Javanocentrische macht en in een tendens tot een autoritaire sterke staat, alleen onderbroken door de korte tijd van uiterlijke parlementaire democratie, of liever machtevenwicht, direct na 1949.[21]

Constant is het staatsbureaucratisch overwicht over, en ook de geringe sympathie voor het Indonesische particuliere kapitaal, dat niet direct van de staat afhankelijk is en de hele gelovige islamitische santriwereld daaromheen; iets wat samen kan gaan met de variërende bereidheid tot betrekkelijk soepele samenwerking met het Chinese kapitaal. Opmerkelijk is het hoe betrekkelijk weinig de Nederlandse overheersing in deze een breuk heeft betekend. Opmerkelijk is ook hoe weinig fundamentele verandering hierin is aangebracht door de Indonesische revolutie van 1945-1949, door Soekarno’s Geleide Democratie en door het Suhartoregime. Met alle wisselingen blijft de bureaucratische (civiele en militaire) elite politiek en economisch dominant; zij vertolkt in eerste instantie niet de belangen van het particuliere Indonesische (grotendeels moslimse) kapitaal, of van de santri-elite in het algemeen, die niet in staat is – op nationaal vlak vooral – zich effectief te doen gelden. Het Indonesisch machtscentrum was en bleef daarbij, ondanks alle tijdelijke radicalisme in de buitenlandse politiek, afhankelijk van het buitenlandse en Chinese kapitaal, maar bleef tegelijkertijd in meerdere of mindere mate ambivalent staan tegenover particulier kapitaal in het algemeen.[22]

Anderson stelt een betrekkelijke evidentie vast die nog onvoldoende in zijn volle betekenis is gewaardeerd: de buitengewone afhankelijkheid die de Javaanse bureaucratie (de “pangreh pradja”, na 1946 “pamong pradja”) voor het uitoefenen van haar bestuurlijke functie altijd betoonde ten opzichte van een militair sterke regeermacht.[23] We zouden dit – in het kader van haar continue overwicht in de Indonesische maatschappij – kunnen vertalen met een uitgesproken relatieve zwakte die niet zo duidelijk in stabiele tijden tot uitdrukking komt zolang zij stilzwijgend kan opereren in de schaduw van zo’n effectieve militaire macht. Na de Aziatische periode waarin zij zelf ook een militaire rol speelde, geldt dit voor de Nederlandse en Japanse heerschappij, maar ook voor de tijd daarna. Het Indonesische leger, product en drijvende kracht van de politieke onafhankelijkheidsstrijd, trad als uiterst belangrijke en politieke factor en volstrekt onmisbare sector van de staatsmacht op niet in 1957/58, of in 1965, maar in 1945. Het groeide in versneld tempo in maatschappelijke betekenis al naarmate het de toenemende zwakheid van de civiele bureaucratie moest compenseren. In de explosieve momenten 1957/58 en 1965 treedt in die groei een versnelling op.[24] We zien dan een aanvulling en gedeeltelijke vervanging van de civiele neoprijajibureaucratie door militaire elementen en ook een zekere militarisering van het burgerlijk apparaat. Door het permanente proces van gedeeltelijke assimilatie, sociaal-cultureel door de bureaucratie van nieuw opkomende elites, vormen de verbureaucratiseerde officieren geen corpus alienum. Al ruim voor 1965 zet de neoprijajisering van delen der legerelite in, wat des te gemakkelijker ging aangezien het militaire kader altijd al grotendeels uit Javanistisch verwante abangan milieus afkomstig was.[25] De militaire staatsbureaucratie waarin het Javaanse element zich telkens weer als dominante factor wist te bevestigen, zette vele tradities en praktijken van de civiele bureaucratie voort. Centraal staat daarbij dat de dominante elites die het staatsapparaat beheersen, dit evenals hun prekoloniale voorgangers blijven gebruiken als centrale economische basis voor bezitsvorming en consumptiemaximalisering, en daarbij ook niet-autochtoon kapitaal en ondernemerdom nodig hebben en inschakelen ten ongunste van het santri-ondernemerdom. We zagen dit al eerder in het Thaise geval waar het particulier kapitaal praktisch ontbreekt en in mindere mate in het late Kwomintangtijdperk in China, waar dat kapitaal grote schade ondervond.[26]

Betrekkelijk constant staat tegenover de zelfcontinuering aan de stedelijke top van de politieke en economische elites, de betrekkelijke machteloosheid van de agrarische massa, voor een groot deel – zij het in afnemende mate – nog bestaande uit kleine formeel zelfstandige boertjes.[27] De massa der boeren blijft buitengewoon afhankelijk van “middlemen”, opkopers en al of niet grondbezittende geldschieters.[28] De boerenmassa bleef langdurig geïmmobiliseerd in haar vele, naar verhouding geïsoleerde dorpen die in moeilijke tijden gauw op min of meer autark en minimaal (of subminimaal) zelfvoorzieningsniveau terugvallen. Ondanks hun eeuwenlange uitholling als gemeenschappen heeft de Javaanse desastructuur nog enige uit het oude collectieve tijdperk geërfde trekken en tradities bewaard in een of andere vorm waardoor de feitelijke klassentegenstellingen nog enigszins worden versluierd; te meer omdat er van bovenaf ook gebruik van werd gemaakt teneinde de maatschappelijke verhoudingen te bevriezen. Dit betreft resten van het dorpsbeschikkingsrecht op de dorpsgrond of delen daarvan lopend van nog enigszins communale gronden tot en met een zeer vaag beklemrecht ten opzichte van grond in particulier bezit; en ook vormen van arbeidsorganisatie, waaronder desadiensten en burenhulp.[29] De onvermijdelijke verzwakking van deze prekapitalistische verhoudingen werd enigszins opgevangen door verticale patroon-cliëntrelaties; dat wil zeggen verschillende soorten, sociaaleconomische, sociaal-culturele en sociaal-politieke patronagebindingen, die gedeeltelijk van prekapitalistische oorsprong zijn, maar vooral met het opdringen van de geldeconomie en andere buitendorpse invloeden, en met de desintegratie van traditionele dorpsgemeenschapsstructuren (met name sinds de revolutie) sterk tot ontwikkeling gekomen zijn.[30] Tekenend voor de zwakte van de kapitalistische ontwikkeling in het dorp is in dit verband dat de coöperatieve beweging, waarvoor de initiatieven meestal van bovenaf kwamen, op Java tot nog toe zeer weinig succes heeft gehad.[31]

Minstens even belangrijk voor de belichting van de economische impasse in de Javaanse landbouw zijn de opmerkingen van Penny en Paauw, dat de landhervorming van na 1960 in wezen niets oplost.[32] Objectief kwam deze – nog ongeacht de sabotage van de uitvoering – neer op een poging de maatschappelijke status quo te bevestigen tegen polariserende tendenties in, respectievelijk deze enigszins terug te dringen. Lagendijk karakteriseert de wet van 1960 als “passend in het involutiepatroon”.[33] Een ander middel tot agrarische stabilisering is het streven naar relatieve afscherming van het platteland, niet alleen tegen al te sterk ontwikkelde economische, maar ook tegen veel gevaarlijker geachte politieke invloeden, lopend van het optreden van Matarams vorsten tegen de opdringende oelama’s over de koloniale politiek met name in de jaren dertig, tot tendenties tegen het vrij opereren van de politieke partijen op lokaal niveau tijdens de Geleide Democratie en dit in extreme mate onder de Nieuwe Orde.[34] Dit werd vergemakkelijkt door: de enorme afstand tussen de uitgesproken stedelijke elites (in neo-prijajisfeer) en het door haar zo verachte boerendom in de desa en de scherpe tegenstellingen stad-land in het algemeen.[35] Essentieel bij dit alles is het blijvende onvermogen van de Indonesische bezitters en heersers, het santrikapitaal en de bureaucratische elite (militair en civiel), om de historische impasse van de Javaanse en de gehele Indonesische maatschappij te doorbreken.

Veel van deze relatieve continuïteiten rond de centrale as – relatief stationair producerend dorp en parasitaire sterk overwegende stedelijke staat – vinden we terug in andere landen met een “Aziatische” achtergrond; met name in Zuidoost-Azië en China (wat Noord-Vietnam en China betreft vóór de revoluties). Specifiek Indonesisch is de, sinds de islamitische handelspenetratie gevestigde vooral Javaanse dichotomie, die tot op zekere hoogte de traditionele impasses hielp versterken; namelijk het feit dat het potentieel burgerlijk-kapitalistisch element bij haar opmars al vroeg bleef steken. De santribezitters en -ideologen konden ondanks hun niet te verwaarlozen massa-aanhang in een vrij sterk sociaal-cultureel isolement worden ingekapseld door de semi-aristocratisch-bureaucratische elites: de Javanistische wereld van indianiserende prijaji’s met als basis de cultureel verwante syncretistische abangan massa van boertjes, ambachts- en werklieden, en kleine lokale detailhandelaren.[36] De kritische discussie die na Geertz’ eerste schets van deze Javaanse trias in The religion of Java zo nu en dan opkwam, en vooral de suggestie de Javanistische sector onder één noemer van abangan te brengen, lijkt ons geen vooruitgang, maar een stap terug: van eerste stap naar sociaal-culturele differentiatie naar een sfeer van klasseloze cultuur-antropologische vaagheid.[37] Meer zin zou het hebben de, door critici van Geertz’ triasconcept genoemde relativiteit van de dichotomie en de aard van de overgangszone na te gaan: bijvoorbeeld de sterk islamitisch georiënteerde elementen vanuit de prijajiwereld, en de prijajisering van sommige santri-elite-elementen, die beide een bevestiging vormen van het feit, dat uit de prijajisfeer traditioneel leidende elementen voor alle sectoren van de Javaanse maatschappij voortkomen; iets wat de dichotomie eigenlijk meer helpt bevestigen dan doorbreken. Daarnaast zijn nog onvoldoende de sociale differentiaties binnen de santriwereld zelf onderzocht, waarnaast de patronageverhoudingen tussen santri(grond)bezitters en kleine abanganboertjes, met of zonder grond, die Utrecht aanwees, de aandacht verdienen. Dit laatste verband, dat vooral aanwijsbaar is in Oost-Java – het gebied waar de santrikrachten het krachtigst vanuit de Pasisir naar het binnenland waren opgerukt – past geheel in bovengenoemde sociale trias. In delen van Midden-Java hebben we ook iets meer te maken met abangan (of dorpsprijaji), grondbezitters en autoriteiten.[38]

Hoewel geconcentreerd op Java, blijft die dichotomie opgenomen in het breder verband van de tegenstelling Pasisir-Kedjawèn: dat wil zeggen de oude en verschillende malen doodgelopen buitenlandse en/of buitenlands geïnspireerde islamitisch-commerciële opmars in Indonesië, via de Pasisir, tegen de Aziatisch en indianiserende Javaanse (staatsbureaucratische) kern; een bolwerk dat haar macht wist te handhaven, zowel tegenover de nijvere en vrome santri (die verdeeld waren tussen iets krachtiger en moderner ondernemersdom van de Pasisirzones buiten Java en in West-Java, en de meer traditionalistische santribezitters in de Kedjawèn) als tegenover de abanganmassa. In termen van centrum-periferieverhoudingen mag hier wellicht gewezen worden op de verschillen met overig Zuidoost-Azië: een sterkere periferie voorzien van alternatieve cultuur met nationale en universalistische pretenties (islam), en aan de andere kant weer een sterker overwicht van het centrum dan in Birma.[39] Dit complex van tegenstellingen wordt soms teveel gereduceerd tot de negatieve oppositie Java-“Outer Islands”, met de bekende associaties: overbevolking, economische stagnatie, instabiliteit enz., respectievelijk welvaart, stabiliteit, succesvolle productie voor de wereldmarkt enzovoort. Minstens zou hieraan moeten worden toegevoegd: de continuïteit in het politieke en cultureel-educatieve overwicht van Java, het geopolitieke centrum, en de unificerende werkingen die daar ook vanuit zijn gegaan en nog uitgaan.[40]

Het taaie karakter van de sociale culturele trias op Java mag niet alleen worden teruggevoerd op de algemene tendens tot hardnekkig voortbestaan van prekapitalistische sociaal-culturele patronen, vooral in min of meer stagnante of zich zeer langzaam ontwikkelende onderontwikkelde maatschappijen. Het heeft ook te maken met het feit, dat het santri-abangan-prijaji-complex mede de uitdrukking vormt van een prekapitalistische klassendifferentiatie.[41]

Op een microschaal geldt dit eigenlijk ook voor de historische taaiheid die bepaalde traditionele dorpsverhoudingen hebben vertoond ten opzichte van de druk van de geldeconomie en de kapitalistische ontwikkelingen van buitenaf. De betrokken dorpsrechten en tradities ten aanzien van grond en arbeid hadden objectief verschillende functies; en niet in de laatste plaats die van bescherming der belangen van wat oorspronkelijk de “kerndorpers” heette, de “gogol”, de aandeelhouders in het min of meer communale dorpsgrondbezit, en in het bijzonder de lurahgeslachten en daarmee verbonden of vergelijkbare geprivilegieerde elementen die voor autoriteitsposities in aanmerking kwamen. Zoals wel vaker ontleenden ook hier prekapitalistische verhoudingen hun langdurige weerstandsvermogen aan hun prekapitalistische klasse-inslag.[42]

_______________
[1] Benda, Decolonization, in: Continuity, pp. 209 e.v.; Geertz, Islam, pp. 86-87. Vgl. Castles, Religion, hfdst. 1, en Jay, Religion, hfdst. 1.
[2] Geertz, Agricultural involution, p. 62. Zie voor Boekes dualisme: Indonesian economics, en Boeke, Economie van Indonesië.
[3] “In so far duality existed it was artificially imposed”. Legge, Indonesia, p. 103.
[4] Zie bijvoorbeeld de beschrijving van een aantal negatieve werkingen van de dualistische verhouding: Boeke, Economie, pp. 84 e.v., 97, 99, 101-102, 112, 114, 125-126, 212-213, 227, 235 e.v., 247-248, 259-260, 283-284. Een recente hantering van het dualisme concept zien we bij Paauw en Fei, The transition in open dualistic societies. Opmerkelijk is de positieve waardering van Boekes theorie van het dualisme bij Sievers, The mystical world of Indonesia, pp. 125 e.v., 279 e.v. Voor min of meer ethische visies: Leven en arbeid van mr. C.Th. van Deventer, III; Indonesian economics, pp. 195-213, 217-250, 255-262, 333-343; Van Kol, De ontwikkeling der grootindustrie in Japan, I, hfdstn III, VI en VII; Van Gelderen, The recent development, pp. 77 e.v.; Stokvis, Van wingewest naar zelfbestuur; Van Hall, Insulinde. Voor historische take-off speculaties: Higgins, Introduction, in: Entrepreneurship, p. 5; Geertz, Agricultural involution, p. 113. Voor een getemperd optimisme ten aanzien van de periode sinds 1965: Hong Lan Oei, Indonesia’s economic stabilization, in: Indonesia, 5, April 1968, p. 174.
[5] Geertz, Agricultural involution, 48 n. 2; Id., Peddlers, p. 147. Geertz’ ambivalentie blijkt uit het feit dat hij in dit werk ook weer twijfel uit over de ontwikkelingsmogelijkheden van Modjokuto’s santri-ondernemerdom. Peddlers, p. 79.
[6] Furnivall, Netherlands India, hfdst. 11; Id., Colonial policy, pp. 303 e.v. Voor kritiek op Furnivall: De plurale samenleving, pp. 68 e.v., 91 e.v. Hoewel Furnivall zelf ook wel over “plural economy” spreekt en het pluralisme ook economische wortels heeft, moet het in eerste instantie als een sociaal verschijnsel worden bezien.
[7] Een aardige illustratie voor de taaie binding aan de grond en het dorp wordt gegeven door het betrekkelijk groot aantal (14,7%) van de zeer arme betjakbestuurders in de grote stad Surabaya dat (in 1960) nog over grond beschikte (0,05 à 0,25 ha.). Utrecht, De onderbroken revolutie, p. 150.
[8] Legge, Indonesia, p. 102.
[9] Geertz, Agricultural involution, pp. 36-37. Lagendijk (Gegesik Wetan) laat zien dat involutionaire tendenties ook in een deel van de Javaanse Pasisir voorkwamen. De sociaaleconomisch bevriezende werking van de suikercultuur die Geertz voor de koloniale tijd zo benadrukt, kan naar het heden worden doorgetrokken. Sajogyo, Modernization, p. 67. Sajogyo staat overigens kritisch ten opzichte van bepaalde gedachtegangen van Geertz.
[10] Geertz, Agricultural involution, hfdst. 3.
[11] Benda, Colonial political elites, in: Continuity, pp. 191, 193.
[12] Utrecht, De onderbroken revolutie, pp. 163 e.v.
[13] Geertz, Agricultural involution, pp. 103-123. Vgl. Entrepreneurship, pp. 17 e.v. ten aanzien van de Bataks.
[14] Zeilinger, Kapitaalvorming, pp. 47 e.v. Zeilingers beeld is overigens onvolledig, doordat hij weinig aandacht besteedt aan industrie en handel.
[15] Geertz, Agricultural involution, pp. 148 e.v. De rijkste verzameling van gegevens over het Indonesische kapitaal is te vinden bij Sutter, Indonesianisasi. Sutter geeft een te gunstig beeld van de opgang begin ’50 waardoor de stagnatie onder de Geleide Democratie moeilijk plaatsbaar wordt.
[16] Vele van deze elementen worden door Boeke in zijn dualistische beschrijvingen behandeld. Boeke, Economie, passim. “There was virtually no private domestic capital investment in major industries”, merkt Sutter (Indonesianisasi, p.786) op, voor de periode 1949-1954, dat wil zeggen onder regeringen die nog min of meer welwillend tegenover dergelijke initiatieven stonden. Productieve investeringen namen na 1965 zeker toe maar betroffen buitenlands kapitaal, staatsfinanciering en bureaucratisch compradorkapitaal, gericht hetzij op buitenlandse, gemengde of staatsbedrijven: “enclaves, which represent the small, modern privileged sector of Indonesia’s dual economy”. Voor particuliere industriële investering was er niet veel ruimte gezien de ondergang van vele bedrijven. Showcase state, pp. 59 e.v., 79. Zo bleef de Javaanse batikindustrie klein en afhankelijk van Chinese “brokers”. Matsuo Hiroshi, The development of Javanese cotton industry, p. 100. Voor de begrensdheid van het Javaanse industriëlendom dat geheel onafhankelijk is van de staat: Castles, Religion, en Kuntowidjojo, Economic and religious attitudes, in: Indonesia, 12, Oct. 1971, pp. 47-56. Voor de tendens tot niet-industriële investeringen: Van Gelder, Voorlezingen, p. 60; Zeilinger, Kapitaalvorming, hfdst. 5 en passim.
[17] Gastles, Religion, pp. 4 e.v. Zie voor de prijaji’s ook hfdst. 13 n. 8 en 9.
[18] Geertz, Islam, pp. 26 e.v., 35 e.v., 82 e.v. Geertz had deze lijn moeten doortrekken naar Suharto en de Nieuwe Orde die in sommige opzichten nog sterker Javanistische (en daarbij inbegrepen door Majapahit en Mataram geïnspireerde) neigingen hadden dan Soekarno en de Geleide Democratie. Zie bijvoorbeeld: Anderson, Notes, in: Indonesia, pp. 65 e.v.
[19] Voor het vorstelijk absolutisme (en daarin geïmpliceerd centralisme) van prekoloniaal Java: Anderson, The idea of power, in CAP, pp. 1 e.v.; Soemarsaid Moertono, State. Verder: Fisher, Southeast Asia, pp. 123, 273, 380; Schiller, The formation, pp. 14 e.v., 337 e.v.; Legge, Central authority, pp. 5, e.v., 201 e.v. Schillers opmerking “The suggestion might be hazarded that the Indies was slowly but surely evolving into a federal state under the Dutch policy in effect during the twentieth century,” (p.14) die nergens wordt waargemaakt, wordt terecht door Legge (p.5) gecorrigeerd. Verder Benda, The pattern, in: Continuity, pp. 244 e.v.; Feith, The decline, p. 567 (“little development of regional autonomy in the whole of the 1949-1957 period”); Van Naerssen, The search for central power, in: Sukarno’s Guided Indonesia, pp. 3-6. Onder de Nieuwe Orde bereikte het autoritaire centralisme een uniek hoogtepunt. Ward, The 1971 election, pp. 180 e.v. en passim. In hoeverre het beginsel van centralisme in de verschillende perioden ook in de praktijk effectief werd toegepast is weer een ander probleem.
[20] Castles, Religion, pp. 5, 12-18, 21; Feith, The decline, pp. 101 e.v.; De tendenties van recent “traditionalisme” en “Javanisering” (Resink) waar Van Doorn (Orde-opstand-orde, p. 23) op wijst, geeft te weinig aan dat het ook om een permanent proces van neoprijajisering gaat. Zie voor verschillende aspecten en perioden van bureaucratische continuïteit: Anderson, The idea of power, in: CAP, p. 37; Benda, The pattern, in: Continuity, pp. 238-239 (over de koloniale “beambtenstaat”); Palmier, Social status; Feith, The decline, pp. 101 e.v., 596; Id., Dynamics, in: Indonesia, p. 332; McVey, Indonesian communism and the transition, in: Communist strategies, p. 174; Walker and Tinker, Development and changing bureaucratic styles, in: PA, 48, no.1, Spring 1975, pp. 60 e.v. Een factor die niet zo makkelijk op zijn relatieve betekenis kan worden gewogen, is de traditionele eerbied van de kant van de abanganmassa ten opzichte van de (neo)prijaji bovenlaag, en daarmee verbonden het taboe op het openlijk uitkomen voor de klassentegenstellingen in de Javaanse sfeer (producten van langdurige druk in min of meer stationaire maatschappelijke verhoudingen): in feite remmen op het proces van verduidelijking van sociale differentiaties. H. Geertz, Indonesian cultures, in: Indonesia, p. 45; Jay, Javanese villagers, hfdst. 9 (“social rank”). McVey, in: Soekarno, Nationalism, pp. 15-17; Van Doorn, Orde, pp. 55-57. De door Geertz, Benda en vele Indonesianisten gebruikte term “gentry” die zelfs voor de Chinese mandarijnen al enigszins problematisch is, moet voor de prijajilaag worden verworpen op grond van haar primair bureaucratische en niet aan grondbezit verbonden positie. In verband met het buitengewone absorptievermogen van de bureaucratie moet nog worden gewezen op de (in elk geval tot voor kort) geringe ontwikkeling van een werkloze en/of radicaal linkse intelligentsia en studerende jeugd. Zie verder hfdstn 13 en 14.
[21] Feith, The decline, hfdst. 11; Legge, Central authority, hfdst. 2 e.v. Zie ook de Javano-centrische tendenties die blijken uit militaire benoemingen na 1965: hfdst. 14 n. 43A. Voor de koloniaal aandoende machtsconcentratie en consolidatie na 1965: Ward, The 1971 election, pp. 180 e.v.
[22] Anderson, The pemuda revolution, pp. 605 e.v.; Castles, Religion, pp. 11-12; Id., The fate of the private entrepreneur, in: Sukarno’s Guided Indonesia, pp. 73-88; Polomka, Indonesia, pp. 13 e.v., 127 e.v.; 203 e.v. Vele continuïteitselementen worden ook aangegeven door Van Doorn, Orde.
[23] Anderson, Java, p. 108. Het complement hiervan is de behoefte van het leger sinds circa 1957 de pamong pradja overeind te houden ondanks alle veranderingen. Lev, The transition, p. 62. Zie verder n. 20.
[24] Id., pp. 232 e.v.; Pauker, The role of the military in Indonesia, in: The role of the military in underdeveloped countries, pp. 186 e.v.; Lev, The transition, pp. 59 e.v., 182 e.v.; Polomka, Indonesia, pp. 79 e.v.; McVey, The postrevolutionary transformation, in: Indonesia, 11, April 1971, pp. 131-176; id., 13, April 1972, pp. 147-181. Zie ook hfdst. 13.
[25] McVey, Id.; Anderson, The pemuda revolution, pp. 342 e.v.; Van Doorn, Orde, pp. 59, 69-70; Lev, The transition, pp. 73-74. Zie ook hfdst. 13 n. 29; Ward, Indonesia’s modernization, in: Showcase state, pp. 74-75. Dit culturele proces van de vorming van een nieuwe heersende klasse door assimilatie en wisselwerking rond de militaire en civiele compradortoppen, was zeker geen puur Javanistische aangelegenheid meer. De door deze en een iets bredere welvarende “middle class” gedragen “metropolitan superculture” (H. Geertz, Indonesian cultures, in : Indonesia, pp. 35-36) had een hybridisch mestizokarakter dat meer grootsteedse elitecultuur in de Derde Wereld kenmerkt. Anderson, Notes, in: Indonesia, 16, Oct. 1973, p. 79.
[26] Het meest extreme voorbeeld is natuurlijk het olie-imperium Pertamina onder de leiding van generaal IbnuSutowo. Zakendrijvende generaals moeten zich matigen. In: Indonesia, feiten en meningen, Jrg. 1, Nr. 2, april 1974, p. 14; Oliewinsten ... voor wie? In: Id., Jrg. 1, Nr. 6, okt. 1974, pp. 3 e.v. Zie ook Mortimer, Indonesia: Growth or development, in: Showcase state, p. 58. Het Chinese element is ondanks allerlei discriminatoire maatregelen en praktijken nog steeds sterker dan het inheemse (“pribumi”). Van Doorn, Orde, pp. 64, 71. De relatie tussen de politieke heersers en autochtone bezitters enerzijds en de Chinezen aan de andere kant, vertoont vele facetten, waaronder die van nuttig object voor chauvinistische e.d. afleidingscampagnes en voor economische chantage. Belangrijker is echter de continuïteit in de samenwerking tussen heersende elite en Chinees kapitaal die onder het huidige regime opnieuw krachtig werd bevestigd. Britton, The Indonesian army, in: Showcase state, pp. 88-89; Crouch, Military politics, in: PA, 45, no. 2, Summer 1972, p. 217.
[27] H. Geertz, Indonesian cultures, in: Indonesia, p. 46; Wertheim, Social change, in: East-West parallels, p. 221; Utrecht, De onderbroken revolutie, p. 246.
[28] Utrecht, Id., p. 223.
[29] Boeke, Economie, pp. 34 e.v.; Lette, Proeve, pp. 99 e.v.; Boeke, Dorp; Burger, De ontsluiting, passim; Utrecht, De onderbroken revolutie; pp. 60 e.v., 132 e.v. Voor een uitvoerige beschrijving van de communale en andere gemeenschapsverhoudingen in een Oost-Javaans dorp: Jay, Javanese villagers, hfdstn 8, 10, 11 en 12. Het is duidelijk dat er in de koloniale tijd onder de zware druk van de economische lasten soms recommunalisering in de hand is gewerkt: onder de VOC en het cultuurstelsel, en ook nog in de 20e eeuw met name in de suikercentra op Java. Lette, Proeve, pp. 161, 162; Burger, Ontsluiting, pp. 145-147, 247 e.v.; Verslag van de Suiker-enquête Commissie, pp. 99 e.v.; Utrecht, De onderbroken revolutie, p. 182.
[30] Voor patronageverhoudingen: Wertheim, Elite, pp. 100 e.v., 182-183; Wertheim, Dawning, pp. 62 e.v.; Utrecht, De onderbroken revolutie, pp. 146 e.v., 200; Sartono, Agrarian radicalism, in: Culture and politics, pp. 83-85.
[31] Boeke, Economie, p. 133; Cramer, Het volkscredietwezen, pp. 231-242; Soemitro Djojohadikoesoemo, Het volkscredietwezen, pp. 187 e.v. (een wat geforceerd optimistisch beeld, evenals bij Hatta, The Co-operative Movement); Mortimer, The ideology, hfdst. 6, p. 53; Hansen, Rural administration, in: PA, XLIV, no. 3, Fall 1971, p. 399.
[32] Voor de Agrarische wetgeving van 1960 in het algemeen: Utrecht, De onderbroken revolutie, pp. 233 e.v.; Penny, The economics, in: BIES, V, Oct. 1966, p. 41. Hoewel we zijn algemene visie niet delen is Paauws opmerking (Political consequences, pp. 14 e.v.) dat er op Java gewoon niet voldoende grond is om de arme boeren allemaal te helpen, juist. Het feit dat hij daarbij uitgaat van de wettelijke maxima aan grondbezit beperkt het argument wel enigszins, maar ontkracht het niet. Utrecht, De onderbroken revolutie, pp. 233-273. Utrecht ziet wel enige beperkingen van de landhervorming, maar heeft de neiging de betekenis ervan enigszins te overwaarderen en te veel effect te verwachten van een verlaging van de maxima. Zie ook: Utrecht, Land reform, in: BIES, V, Nov. 1969, pp. 71 e.v.
[33] Lagendijk, Gegesik Wetan, p. 86. Zie ook het algemene beeld van voortgezette agrarische stagnatie bij Penny, The economics of peasant agriculture, in: BIES, 5, Oct. 1966, pp. 22-44.
[34] Voor de jaren ’30 zie hfdst. 8; Utrecht, De onderbroken revolutie, p. 211; IMM, okt-nov. 1971, pp. 17-18; Ward, The 1971 election, p. 192.
[35] Penny, The economics, in: BIES, 5, Oct. 1966, p. 40; H. Geertz, Indonesian cultures, in: Indonesia, p. 47; Jay, Javanese villagers, p. 344; Wertheim, Elite, pp. 129-130; Polomka, Indonesia, pp. 16-17, 27-28; Ward, The 1971 election, pp. 193 e.v.; Penny, A casestudy, in: BIES, VIII, 1, March 1972, pp. 79 e.v.
[36] Geertz, The religion of Java; Id., The social history; Id., Islam; Id., Religious belief; Jay, Religion, pp. 1-30.
[37] Koentjaraningrat, Tjelapar, in: Villages, pp. 244 e.v.; Id., Bespreking van Geertz, The religion of Java, in: Madjallah ilmuilmu sastra Indonesia, sept. 1963, pp. 188-191; Cruikshank , Abangan, santri and prijaji, in: JSAS, III, 1, March 1972, pp. 39-43. Zie voor de grenszones: Geertz, Religion, p. 372; Castles, Religion, p. 44.
[38] Utrecht, De onderbroken revolutie, pp. 190, 205, wijst op het feit dat vele abangandeelbouwers in de regentschappen Lumajang, Djember, Bondowoso, Situbondo en Malang, in hun afhankelijkheid als cliënten, met hun santri grondbezittende/patroons lid van de NU waren geworden. Zie voor de agrarische verhoudingen in deze zone in de koloniale tijd: De Vries, Landbouw en Welvaart. Zie voor Midden- en ook Oost-Java het abangan/neoprijaji-grondbezittersverzet tegen de landhervorming: Rocamora, The Partai Nasional Indonesia, in: Indonesia, 10, Oct. 1970, pp. 162 e.v.
[39] In Thailand en Vietnam zijn de autochtone minderheden relatief marginaal in tegenstelling tot de Birmese situatie. Fisher, Southeast Asia, pp. 432, 447, 467 e.v.; Bastin and Benda, A history, pp. 161, 488, 521, 534. Zie ook Hunter, South-east Asia.
[40] Voor de Java-Outer Islands tegenstelling: Paauw, From colonial to guided economy, in: Indonesia, pp. 159 e.v. Aan de continuïteit in de unificerende werkingen vanuit Java is in de literatuur niet veel aandacht besteed. Fisher (Southeast Asia, pp. 123-124, 379-380) wees op de betekenis van Java als geopolitiek centrum.
[41] McVey, Nationalism, in: Soekarno, Nationalism, pp. 16 e.v.
[42] Dit thema verdient nader onderzoek. Te veel is tot nog toe geredeneerd in termen van slijtage of desintegratie van traditionele structuren.