Leon Trotski
Stalin - De man en zijn invloed
Hoofdstuk 2


“Beroepsrevolutionair”

In 1883, toen Stalin drie jaar was, werd Bakoe, de oliehoofdstad van de Kaukasus, door een spoorlijn verbonden met de Zwarte Zeehaven Batoem. Aan de ruggesteun van zijn bergketens voegde de Kaukasus de ruggesteun van spoorlijnen toe. Na de olie-industrie begon de mangaanindustrie op te komen. In 1896, toen Soso reeds begonnen was over de naam Koba te dromen, brak de eerste staking in de spoorwegwerkplaatsen uit.

Wat de ontwikkeling van ideeën betreft, werd de Kaukasus, evenals in de industrie, op sleeptouw genomen door Midden-Rusland. Gedurende de jaren tussen 1890 en 1900 helde, beginnende in Petersburg, de radicale intelligentsia in het algemeen over naar het marxisme. Toen Koba nog wegkwijnde in de muffe atmosfeer van de seminariumtheologie, had de sociaaldemocratische beweging reeds grote afmetingen aangenomen. Een onstuimige golf van stakingen ging over de lengte en breedte van het land. Eerst de eerste honderd, en daarna duizenden intellectuelen en arbeiders werden gearresteerd en verbannen. Een nieuw hoofdstuk van de revolutionaire beweging brak aan.

In 1904, toen Koba lid van het Tbilisise comité werd, waren er ongeveer veertigduizend industriearbeiders in Transkaukasië werkzaam in negenduizend ondernemingen, zonder de kleinere werkplaatsen mee te tellen. Een te veronachtzamen aantal, wanneer men de uitgestrektheid en de rijkdom van deze streek in aanmerking neemt, die door twee zeeën bespoeld wordt; toch waren de hoekstenen van de sociaaldemocratische propaganda al aanwezig. De oliebronnen van Bakoe, de eerste opdelvingen van mangaan, de levenbrengende invloed van de spoorlijnen, gaven stuwkracht niet alleen aan de stakingsbeweging van de arbeiders, maar ook aan de theoretische gedachten van de Georgische intelligentsia. De liberale krant Kvali (De Voor) vermeldde, met verbazing eerder dan met vijandigheid, het verschijnen van vertegenwoordigers van de nieuwe beweging in de politieke arena: “Sedert 1893 hebben jonge mannen, die een eigenaardige richting vertegenwoordigen en een programma bepleiten dat enig in zijn soort is, medewerking verleend aan Georgische publicaties; zij zijn voorstanders van de theorie van economisch materialisme.” Om ze te onderscheiden van de vooruitstrevende adel en de liberale bourgeoisie, die in de voorafgaande tien jaren de boventoon hadden, kregen de marxisten de bijnaam “Mesame-dasi”, d.w.z. “de derde groep”. Aan het hoofd daarvan stond Noah Jordania [1], de toekomstige leider van de Kaukasische mensjewieken en het toekomstig hoofd van de kortstondige Georgische democratie.

De intellectuelen van de kleine bourgeoisie van Rusland, die hoopten aan de druk van het politieregime en de achterlijkheid van de onpersoonlijke mierenhoop, die de oude maatschappij was, te ontkomen, waren genoodzaakt over de tussenstadia heen te springen, wegens de zeer verlate ontwikkeling van het land. Het protestantisme en de democratie, onder welke namen de revoluties in de zeventiende en achttiende eeuw in het westen plaats gehad hadden, waren allang geleden in conservatieve leerstelsels veranderd. De half tot de bedelstand behorende Kaukasische bohemiens konden op generlei wijze door liberale abstracties in verzoeking gebracht worden. Hun vijandigheid ten opzichte van de bevoorrechte klassen had een natuurlijke sociale kleur gekregen. Voor de strijd die vóór hen lag hadden deze intellectuelen een verse theorie nodig, een die nog niet gecompromitteerd was. Zij vonden die in het westerse socialisme, in de hoogste wetenschappelijke vorm daarvan: het marxisme. Het ging niet meer om gelijkheid voor God of gelijkheid voor de wet, maar om economische gelijkheid. In feite verzekerden de intellectuelen, door hun toevlucht te nemen tot het verre socialistische perspectief, hun antitsaristische strijd tegen het scepticisme, dat die strijd al van te voren bedreigde, gezien de ontmoedigende ervaringen van de westerse democratie. Deze toestanden en omstandigheden bepaalden het karakter van het Russische, en zelfs meer nog dat van het Kaukasische marxisme, dat zeer beperkt en primitief was, omdat het aangepast was aan de politieke behoeften van achterlijke, provinciale intellectuelen. Ofschoon het dat marxisme zelf aan theoretisch realisme ontbrak, bewees het niettemin een werkelijke dienst aan de intellectuelen, door hen in hun strijd tegen het tsarisme te inspireren.

De kritische kant van het marxisme van de jaren tussen 1890 en 1900 was in de eerste plaats gericht tegen het lege populisme, dat bijgelovig de kapitalistische ontwikkeling vreesde, en voor Rusland “uitzonderlijke” bevoorrechte historische paden hoopte te vinden. De verdediging van de vooruitstrevende zending van het kapitalisme werd daarom het voornaamste thema van het marxisme van de intellectuelen, die vrij vaak het programma van de strijd van de proletarische klasse op de achtergrond duwden. In de legale pers predikte Noah Jordania onvermoeid de eenheid van de belangen der “natie”: in verband hiermee dacht hij aan de noodzakelijkheid van de vereniging van het proletariaat en de bourgeoisie tegen de autocratie. Het denkbeeld van zulk een vereniging zou later de hoeksteen van de politiek van de mensjewieken worden en ten slotte hun ondergang veroorzaken. Officiële Sovjetgeschiedschrijvers gaan tot op heden toe voort van Jordania’s denkbeeld kennis te nemen en er op allerlei manieren over te spreken, ofschoon het lang geleden in de loop van de strijd verloren gegaan is. Tezelfdertijd sluiten zij hun ogen voor het feit dat Stalin dertig jaar later die mensjewistische politiek niet alleen in China, maar ook in Spanje en zelfs in Frankrijk toepaste, onder omstandigheden waarin dat heel wat minder te rechtvaardigen was dan toen het feodale Georgië onder de hiel van het tsarisme was.

Maar zelfs in die dagen werden Jordania’s denkbeelden niet algemeen erkend. In 1895 sloot Sasja Tsoeloekidze[2], die daarna een van de vooraanstaande propagandisten van de linkervleugel werd, zich bij de Mesame-dasi aan. Hij stierf in 1905 op negenentwintigjarige leeftijd aan tuberculose en liet een aantal journalistieke werken na, die getuigden van zijn grote marxistische training en van zijn literair talent. In 1897 trad Lado Ketschoveli[3] tot de gelederen van de Mesame-dasi toe, die, gelijk Koba, een vroegere leerling van de theologische school te Gori en het seminarium te Tbilisi was. Hij was echter enige jaren ouder dan Koba en had hem tot gids gediend tijdens de eerste stadia van zijn revolutionaire loopbaan. Jenoekidze deelde in 1923, toen herinneringenschrijvers nog voldoende vrijheid genoten, mede, dat “Stalin vele malen met verbazing van de buitengewone talenten van wijlen zijn kameraad Ketschoveli sprak, die zelfs in die dagen vragen wist te stellen die geheel in de geest van het revolutionaire marxisme waren”. Dat getuigenis, in het bijzonder het woord “verbazing”, weerlegt de verhalen van jongere datum, dat zelfs toen Koba al leider was en Tsoeloekidze en Ketschoveli slechts zijn “assistenten” waren. Men zou hieraan nog kunnen toevoegen dat de artikelen van Tsoeloekidze, wat inhoud en vorm betreft, aanzienlijk hoger staan dan alles wat Koba twee of drie jaar later schreef.

Het jaar nadat Ketschoveli zijn plaats ingenomen had in de linkervleugel van de Mesame-dasi, trok hij de jonge Djoegasjvili er in. Op dat tijdstip was het niet een revolutionaire organisatie, maar een kring van gelijkdenkende mensen, die om de legale krant de Kvali heen stonden, welke in 1898 uit de handen van de liberalen overging naar die van de marxisten, die onder leiding van Jordania stonden.

“In het geheim bezochten wij vaak de kantoren van de Kvali,” vertelt Iremasjvili. “Koba ging verscheidene malen met ons mee, maar lachte later de leden der redactie uit.” De meningsverschillen in het marxistische kamp waren in die dagen, hoe elementair ze misschien ook geweest zijn, niettemin van substantiële aard. De gematigde vleugel geloofde niet werkelijk in de revolutie, nog minder dat ze nabij was; zij rekende op voortgezette “vooruitgang” en verlangde naar een vereniging met de burgerlijke liberalen. De linkervleugel anderzijds hoopte oprecht op een revolutionaire omwenteling van de massa en stond dus een meer onafhankelijke politiek voor. In wezen bestond de linkervleugel uit revolutionaire democraten, die in een natuurlijke oppositie tegen de “marxistische” semi-liberalen kwamen te staan. Wegens de omgeving van zijn jonge jaren zowel als wegens zijn persoonlijke karakter was het natuurlijk, dat Soso instinctief naar de linkervleugel overhelde. Een plebejisch democraat van het provinciale type, gewapend met een vrij primitieve “marxistische” leerstelling – als zodanig was het, dat hij zijn intrede in de revolutionaire beweging deed, en zo bleef hij in hoofdzaak tot het einde toe, ondanks de fantastische loop van zijn persoonlijke lot.

De meningsverschillen tussen de twee nog vaag van elkaar verschillende groepen kwamen tijdelijk in een punt tezamen: de kwestie van de propaganda en de agitatie. Sommigen waren voor opvoedend werk temidden van kleine groepen, anderen voor het leiden van stakingen en voor agitatie door middel van blaadjes. Toen degenen, die voor massawerk waren, de overwinning behaalden, werd de inhoud van de blaadjes het punt van hun geschillen. De meer voorzichtigen waren voor agitatie op grondslag van uitsluitend economische behoeften; zij wilden “zich er van onthouden, de massa schrik aan te jagen”. Van hun tegenstanders kregen zij de minachtende naam van “economisten”. De linkervleugel, anderzijds, was van mening, dat het overgaan tot revolutionaire agitatie tegen het tsarisme geen uitstel duldde. Dit was het standpunt van Plechanov onder de uitgewekenen in het buitenland. Dit was in Rusland het standpunt van Vladimir Oeljanov en zijn vrienden.

“De eerste sociaaldemocratische groepen ontstonden in Tbilisi,” schrijft een van de pioniers. “Reeds in 1896-1897 waren er in de stad clubs, waarin arbeiders het overwegend element vormden. Deze clubs waren in den beginne van zuiver opvoedend karakter. Het aantal van deze clubs nam voortdurend toe. In 1900 waren er al ettelijke tientallen. Iedere club bestond uit tien tot vijftien mensen.” Naarmate het aantal clubs toenam, werd hun activiteit vermeteler.

In 1898, toen hij nog een seminariumleerling was, bracht Koba contact met arbeiders tot stand en trad hij toe tot de sociaaldemocratische organisatie. “Op een avond,” vertelt Iremasjvili, “gingen Koba en ik heimelijk van het seminarium in Mtatsminda naar een klein huis, dat tegen een rots aanlag en aan een arbeider van de Tbilisi Spoorweg behoorde. Na ons kwamen heimelijk anderen van het seminarium, die onze opvattingen deelden. Daar kwam ook een sociaaldemocratische organisatie van spoorwegarbeiders.” Stalin zelf heeft er in 1926 op een vergadering in Tbilisi als volgt over gesproken:

Ik herinner mij het jaar 1898, toen de eerste club van arbeiders van de spoorwegwerkplaatsen mij toegewezen werd. Ik herinner mij, hoe ik in het huis van kameraad Stoeroea, in tegenwoordigheid van Sylvester Dzjibladze (hij was toen een van mijn leraren) en andere vooruitstrevende arbeiders van Tbilisi lessen in praktisch werk kreeg... Daar, in de kring van deze kameraden, onderging ik toen de eerste revolutionaire vuurdoop; daar, in de kring van deze kameraden, werd ik toen een leerling van de revolutie...

In de jaren 1898-1900 braken er in de spoorwegwerkplaatsen en in een aantal fabrieken in Tbilisi stakingen uit, waaraan jonge sociaaldemocraten actief deelnamen, soms als leiders. Proclamaties, in een ondergrondse drukkerij met de hand gedrukt met behulp van een schoenenborstel, werden onder de arbeiders uitgedeeld. De beweging ontwikkelde zich nog in de geest van het “economisme”. Een gedeelte van het illegale werk nam Koba voor zijn rekening; welk gedeelte precies is niet gemakkelijk uit te maken. Maar blijkbaar was hij al zover dat hij een ingewijde was in de wereld van de revolutionaire ondergrondse.

In 1900 ging Lenin, die toen juist zijn Siberische verbanningstijd uitgediend had, naar het buitenland, met de uitdrukkelijke bedoeling om een revolutionaire krant te stichten, om met behulp daarvan de verspreide medestanders te verzamelen en ze voorgoed in de banen van het revolutionair streven te brengen. Tezelfdertijd reisde een oude revolutionair, de ingenieur Victor Koernatovski, die in deze plannen ingewijd was, van Siberië naar Tbilisi. Hij was het, en niet Koba, zoals de Byzantijnse geschiedschrijvers nu beweren, die de Tbilisise sociaaldemocratie uit haar “economische” beperkingen bracht en de werkzaamheid ervan een meer revolutionaire richting gaf.

Koernatovski was zijn revolutionaire werkzaamheid begonnen met de terroristische Narodnaja Volja (“Wil van het Volk”)-groep. Ten tijde van zijn derde verbanning, tegen het eind van de eeuw, werd hij, die al een marxist was, zeer goede vrienden met Lenin en zijn kring. De krant Iskra (De Schop), door Lenin in het buitenland gesticht, waarvan de aanhangers als Iskrovieten bekend begonnen te worden, had in Koernatovski haar voornaamste vertegenwoordiger in de Kaukasus. Oude werkers uit Tbilisi herinneren zich: “Bij gelegenheid van twistvragen of discussies richtten al de kameraden zich naar Koernatovski. Zijn gevolgtrekkingen en oordelen werden altijd zonder nader bewijs aangenomen.” Uit dit getuigenis ziet men van welk een betekenis voor de Kaukasus deze onvermoeide en onbuigzame revolutionair is geweest, wiens persoonlijk lot samengesteld was uit twee elementen: het heroïsche en het tragische.

In 1900, ongetwijfeld op initiatief van Koernatovski, werd het Tbilisise comité van de Sociaaldemocratische Partij gesticht. Het bestond geheel uit intellectuelen; Koba, die spoedig daarna, gelijk vele anderen, onder Koernatovski’s betovering kwam, was nog geen lid van dit comité, dat niet lang bleef leven. Van mei tot augustus ging er een golf van stakingen over de zakenetablissementen; onder de stakers van de spoorwegwerkplaatsen zijn te noemen de slotenmaker Kalinin, de toekomstige president van de Sovjetrepubliek, en nog een Russische arbeider, Alliloejev, Stalins toekomstige schoonvader.

In de tussentijd begon in het noorden, op initiatief van de studenten, een reeks van straatbetogingen. Een grote 1 mei-betoging in Charkov in 1900 bracht een groot aantal arbeiders van de stad op de been en deed een echo van verbazing en opgetogenheid door het land weerklinken. Andere steden volgden. “De sociaaldemocratie begreep,” schreef de gendarme-generaal Spiridovitsj, “de geweldige betekenis, die het voor de agitatie heeft, de straten op te gaan. Van toen af nam zij zelf het initiatief voor betogingen, waaraan een steeds groter aantal arbeiders deelnam. Niet zelden kwamen straatbetogingen voort uit stakingen.” Tbilisi bleef niet lang rustig. De 1 mei-viering – laat ons niet vergeten, dat in Rusland nog de oude kalender heerste – werd op 22 april 1901 gekenmerkt door een straatbetoging in het hartje van de stad, waaraan bijna tweeduizend mensen deelnamen. Bij de botsing met de politie en de Kozakken werden veertien van de oproerlingen gewond en meer dan vijftig gearresteerd. De Iskra verzuimde niet de belangrijke betekenis van de betoging te Tbilisi als symptoom te zien: “Van die dag af begon een openlijk revolutionaire beweging in de Kaukasus.”

Koernatovski, die het voorbereidende werk op zich genomen had: was in de nacht van 22 maart, een maand vóór de betoging, gearresteerd. Diezelfde nacht werd er huiszoeking gedaan in het observatorium, waar Koba werkzaam was, maar hij werd niet gevangen genomen, omdat hij op dat ogenblik weg was. De gendarme-administratie besloot “...de bovengenoemde Jozef Djoegasjvili op te sporen en de beschuldigde een verhoor af te nemen”. Zo ging Koba over naar de “illegale staat” en werd, voor lange tijd, een “beroepsrevolutionair”. Hij was toen tweeëntwintig jaar oud. Het zou nog zestien jaar duren, eer de overwinning behaald werd.

Toen hij aan de arrestatie ontkomen was, bracht Koba een paar volgende weken ondergedoken in Tbilisi door en wist aan de 1 mei-betoging deel te nemen. Beria zegt dat met stelligheid, er, zoals altijd, aan toevoegende dat Stalin die “persoonlijk” leidde. Helaas is Beria niet betrouwbaar. In dit geval echter is er ook het getuigenis van Iremasjvili, die echter op dat tijdstip niet in Tbilisi was, maar in Gori, waar hij leraar geworden was. “Koba, als een van de leiders die gezocht werden,” zegt hij, “wist, toen hij op het punt was gearresteerd te worden, te ontkomen door het marktplein te verlaten... Hij vluchtte naar Gori. In de woning van zijn moeder kon hij niet zijn, omdat dat de eerste plaats was waar men hem zou zoeken. Daarom moest hij zelfs in Gori onderduiken. In het geheim, in de uren van de nacht, bezocht hij mij dikwijls in mijn woning.”

De betoging te Tbilisi maakte een buitengewoon sterke indruk op Koba. “Niet zonder ontsteltenis” had Iremasjvili opgemerkt, dat het juist de bloedige afloop van de optocht was, die zijn vriend in vuur gebracht had. “De beweging moest in een strijd op leven en dood sterk worden: volgens Koba zou de bloedige strijd het vlugst de beslissing brengen.” Iremasjvili wist niet dat zijn vriend alleen maar de prediking van de Iskra herhaalde.

Van Gori keerde Koba blijkbaar weer illegaal naar Tbilisi terug, want volgens hetgeen de gendarme-administratie meedeelt, werd Djoegasjvili “in de herfst van 1901 gekozen voor het Tbilisise comité... nam deel aan twee zittingen van dat comité, en tegen het einde van 1901 werd hem propagandawerkzaamheid in Batoem opgedragen...” Daar de gendarmen geen andere “richting” toegedaan waren dan die van het grijpen van de revolutionairen en zij, dankzij het spionnensysteem, gewoonlijk goed van alles op de hoogte waren, kunnen wij als een vaststaand feit aannemen dat Koba in Tbilisi niet de leidende rol speelde, die men hem in deze laatste jaren toegeschreven heeft; tot het einde van 1901 toe was hij zelfs geen lid van zijn plaatselijke comité, maar alleen een van de propagandisten, dat wil zeggen leider van een club.

Tegen het einde van 1901 vertrok Koba van Tbilisi naar Batoem aan de oevers van de Zwarte Zee, dicht bij de Turkse grens. Deze verhuizing kan haar grond gehad hebben in twee redenen van noodzakelijkheid: zich aan de ogen van de politie van Tbilisi te onttrekken en het inleiden van revolutionaire propaganda in de provincies. Mensjewistische publicaties echter geven een andere reden er voor op. Volgens deze vestigde Djoegasjvili al in de eerste dagen van zijn werkzaamheid in arbeidersclubs de aandacht op zich door zijn intriges tegen Dzjibladze, de voornaamste leider van de Tbilisise organisatie. Ondanks waarschuwingen ging hij voort met laster te verspreiden “met het doel om de ware en erkende vertegenwoordigers van de beweging te ondermijnen en om een leidende positie te verwerven”. Nadat Koba voor een partijrechtbank was gedaagd, werd hij schuldig verklaard aan kwaadspreken, dat een kameraad niet paste, en met algemene stemmen uit de organisatie gestoten. Er is geen mogelijkheid om zich van de echtheid van dat verhaal te overtuigen, dat – dat moeten wij niet vergeten – afkomstig is van Stalins bitterste tegenstanders. De documenten van de Tbilisise gendarme-administratie – ten minste die, welke tot op heden gepubliceerd zijn – zeggen in het geheel niets over Jozef Djoegasjvili’s uitstoting uit de partij, en spreken daarentegen van zijn uitzending naar Batoem “voor propaganda”. Wij zouden daarom de mensjewistische lezing zonder veel omslag opzij kunnen zetten, als een ander getuigenis er niet op wees dat zijn verhuizing naar Batoem het resultaat was van iets minder plezierigs.

Een van de eerste en meest nauwgezette geschiedschrijvers van de arbeidersbeweging in de Kaukasus is geweest T. Arkomed, wiens boek in 1910 in Genève uitgekomen is. Daarin vertelt hij over het bittere conflict dat er in de herfst van 1901 in de Tbilisise organisatie uitbrak over de vraag of vertegenwoordigers van de arbeiders in het comité zitting zouden mogen nemen: “Er tegen sprak een zekere jonge, zonder aanziens des persoons [indiscriminately] “energieke” en op alle gebieden intelligente kameraad, die met het oog op de moeilijkheid om zich met elkaar te verstaan, het gebrek aan voorbereiding en het gebrek aan klassebewustzijn bij de arbeiders, er tegen was dat arbeiders toegang tot het comité zouden hebben. Zich tot de arbeiders wendende, eindigde hij zijn speech met de woorden: ‘Hier vleien zij de arbeiders; ik vraag u, zijn er onder u, al is het maar een of twee arbeiders, geschikt voor het comité? Zegt de waarheid, met de hand op het hart!’” De arbeiders echter luisterden niet naar de redenaar en stemden vóór de verkiesbaarheid van hun vertegenwoordigers voor het comité. Arkomed noemde de naam van die [blind-]energieke jonge man niet, want in die dagen lieten de omstandigheden het niet toe namen te noemen. Ook in 1923, toen zijn boek opnieuw uitgegeven werd door de Sovjetuitgeverij, bleef de naam ongenoemd en niet bij vergissing, zijn wij geneigd te denken. Het boek zelf bevat echter een waardevolle indirecte sleutel. “De hier voren genoemde jonge kameraad,” gaat Arkomed voort, “bracht zijn werkzaamheid van Tbilisi naar Batoem over, vanwaar de Tbilisise arbeiders inlichtingen kregen over zijn onbetamelijk gedrag, zijn vijandige en desorganiserende agitatie tegen de Tbilisise organisatie en haar werk.” Volgens deze schrijver was dit vijandige gedrag “niet ingegeven door motieven, waaraan principes ten grondslag lagen, maar door persoonlijke gril en het streven naar absolute macht”. Dit alles is gelijk aan hetgeen wij van Iremasjvili gehoord hebben in verband met het geharrewar in de seminariumclub. De “jonge man” lijkt veel op Koba. Er kan niet aan getwijfeld worden, of er wordt op hem gedoeld, daar uit talrijke herinneringen blijkt dat hij de enige van het Tbilisise comité was, die in november 1901 naar Batoem ging. Het is daarom waarschijnlijk dat er verandering in zijn sfeer van werkzaamheid werd gebracht, omdat het Tbilisi te machtig werd hem daar te houden. Als hij niet werkelijk “uitgestoten” is, kan het mogelijk zijn dat hij verplaatst werd, alleen om de atmosfeer van Tbilisi gezonder te maken. Daaruit volgen dan weer Koba’s “incorrecte houding” jegens de Tbilisise organisatie en de daaraan vastknopende geruchten over zijn uitstoting. Laat ons tevens op de oorzaak van dit conflict letten: Koba beschermde “het apparaat” (de politieke machine) tegen druk van beneden af.

Batoem, dat in het begin van deze eeuw een bevolking van bijna dertigduizend zielen telde, was een industriecentrum van betekenis in de Kaukasus, volgens de maatstaf van die dagen. Het aantal arbeiders in de fabrieken bedroeg ongeveer elfduizend. De werkdag was, zoals toen heel gewoon was, meer dan veertien uur lang, en de betaling slecht. Geen wonder dus dat het proletariaat in hoge mate ontvankelijk was voor revolutionaire propaganda. Gelijk in Tbilisi behoefde Koba niet van de grond af te beginnen: illegale clubs hadden er in Batoem sedert 1896 bestaan. In samenwerking met de arbeider Kandeljaki breidde Koba het netwerk van deze clubs uit. Op een oudejaarsavondpartijtje werden zij het er over eens een organisatie te vormen, waaraan echter niet de voorrechten van een comité gegeven werden en die afhankelijk bleef van Tbilisi. Dit was blijkbaar een van de oorzaken van de nieuwe spanningen, waar Arkomed op alludeert. Koba kon niet, in het algemeen, iemand verdragen boven hem.

In het begin van 1902 wist de Batoemse organisatie een illegale drukkerij te stichten, een zeer primitieve, die in Koba’s woning gevestigd werd. Deze regelrechte overtreding van de regels van samenzwering had zonder twijfel haar oorsprong in de duurte van de stoffelijke hulpmiddelen. “Een volgepropt kamertje, schemerig verlicht door een kerosinelamp. Aan een rond tafeltje zit Stalin te schrijven. Aan de ene kant van hem staat de drukpers, waaraan enige letterzetters druk bezig zijn. Het zetsel wordt in lucifers- en sigarettendoosjes en op stukken papier uitgelegd. Stalin reikt dikwijls aan de letterzetters over, wat net geschreven is.” Zó herinnert een van degenen, die deel uitmaakten van de organisatie, zich het toneel. Er moet aan toegevoegd worden dat de tekst van de proclamaties ongeveer op hetzelfde peil stond als de techniek van het drukken. Enige tijd later werden er met medewerking van de Armeense revolutionair Kamo een soort drukpers, een zetkast en lettertypen, van Tbilisi uit, aangevoerd. De drukkerij breidde zich uit en kon langzamerhand aan hogere eisen beantwoorden. Het literaire peil van de proclamaties bleef hetzelfde. Maar aan hun invloed deed dat niets af.

Op 25 februari 1902 plakte het bestuur van Rotschilds kerosinefabriek een mededeling aan, dat 389 arbeiders ontslagen werden. In antwoord hierop brak de 27ste een staking uit. De stoornis maakte zich ook op andere fabrieken voelbaar. Er waren botsingen met onderkruipers. Het hoofd van de politie vroeg aan de gouverneur, hem met troepen te helpen. Op de 7e maart arresteerde de politie 32 arbeiders. De volgende morgen verzamelden zich bijna 400 arbeiders van Rotschilds fabriek bij de gevangenis en eisten dat óf degenen, die onder arrest gesteld waren, vrijgelaten, óf al de anderen gearresteerd zouden worden. De politie bracht hen allen naar deportatiebarakken. Toentertijd was het gevoel van solidariteit bezig de arbeidende massa van Rusland nauwer aaneen te smeden, en deze nieuwe eenheid trad iedere keer op een nieuwe wijze in de meest afgelegen hoeken van het land aan de dag; de revolutie lag nog maar drie jaar in het verschiet. De volgende dag, de 9e maart, had een grotere betoging plaats. “Een grote menigte arbeiders, met hun leiders aan de spits, marcheerden in goedgeordende rijen, met gezang, lawaai en gefluit” naar de barakken, gelijk de beschuldiging luidt. Het was een menigte van bijna tweeduizend mensen. De arbeiders Chimirjants en Gogoberidze, als woordvoerders, eisten dat de militaire autoriteiten de gevangenen zouden vrijlaten óf allen zouden arresteren. De menigte was, zoals de rechtbank later erkende, “in vredelievende stemming en ongewapend”. De autoriteiten wisten haar echter uit die vredelievende stemming te krijgen. De arbeiders beantwoordden de pogingen van de soldaten, om met de kolven van hun geweren het plein schoon te vegen, met het gooien van stenen. De troepen begonnen te schieten, 14 arbeiders werden gedood en 54 gewond. De gebeurtenis bracht beroering teweeg in het hele land: in het begin van de eeuw reageerden de menselijke zenuwen met veel grotere gevoeligheid op massamoord dan nu.

Wat was Koba’s rol in die betoging? Dat is niet gemakkelijk te zeggen. De Sovjetcompilatoren zijn tussen twee elkaar tegensprekende problemen verdeeld: om Stalins deelname aan een zo groot mogelijk aantal revolutionaire gebeurtenissen toe te schrijven en tezelfdertijd om de termijnen van zijn gevangenschap en verbanning zoveel mogelijk uit te breiden. Hofkunstenaars hebben, door twee gelijktijdige gebeurtenissen uit te beelden, Stalin op een en hetzelfde ogenblik als een held van de straten en als een gevangenismartelaar voorgesteld. Op 27 april 1937 publiceerde de officiële Moskouse Izvestia een foto van een schilderij van de kunstenaar E. Choetsisjvili, dat Stalin uitbeeldde als organisator van de staking der spoorwegarbeiders van Tbilisi in 1902. De volgende dag moest de redactie haar verontschuldiging maken over de vergissing. “Uit de levensbeschrijving van kameraad Stalin,” zo luidde het bericht, “is het bekend, dat hij ... zich van februari 1902 tot het einde van 1903 in de Batoemse en de Koetaise gevangenis bevond. Daarom zal kameraad Stalin niet de organisator van de staking te Tbilisi (Tbilisi) in 1902 geweest kunnen zijn. Toen men er hem naar vroeg, verklaarde kameraad Stalin, dat het uit het oogpunt van historische waarheid een volslagen misverstand is, hem als de organisator van de spoorwegstaking te Tbilisi in 1902 uit te beelden, daar hij zich op dat tijdstip in Batoem in de gevangenis bevond.” Maar indien het waar is, dat Stalin zich van februari af in de gevangenis bevond, dan kon hij, “uit het oogpunt van historische waarheid”, ook niet de betoging te Batoem geleid hebben, die in maart plaats had. Hier vergiste niet alleen de ijverige kunstenaar zich deerlijk, maar ook de redactie van de Izvestia, ondanks de verwijzing naar de eerstehands bron. Koba werd, in feite, niet in februari, maar in maart gearresteerd. Hij kon de staking te Tbilisi niet geleid hebben, niet, omdat hij zich in de gevangenis bevond, maar omdat hij aan de oevers van de Zwarte Zee was. Er is dus nog steeds de mogelijkheid, dat hij deelnam aan de gebeurtenissen te Batoem. Er blijft alleen over de aard van zijn deelname te ontdekken.

Stalins Franse levensbeschrijver, Barbusse, die in opdracht van het Kremlin schreef, beweert dat Koba zich aan het hoofd van de betoging te Batoem stelde als een “schilddrager” [“as a target”]. Die vleiende frase druist niet alleen in tegen de politieverslagen, maar ook tegen de aard van Stalin, die nergens en nooit een plaats als schilddrager op zich nam (wat ook helemaal niet nodig is). De uitgeverij van het Centrale Comité, dat rechtstreeks onder Stalins orders staat, wijdde in 1937 een geheel boekdeel aan de Batoemse betoging, of liever aan Stalins aandeel daaraan. De 240 keurige bladzijden maakten de kwestie zelfs nog ingewikkelder, omdat de voorgeschreven “herinneringen” volkomen verschilden van de gedeeltelijke verslagen, die vroeger gepubliceerd waren. “Kameraad Soso was voortdurend op het toneel van actie en leidde het centrale stakingscomité,” schrijft Todria hoffelijk. “Kameraad Soso was altijd bij ons,” bevestigt Gogoberidze. De oude Batoemse arbeider Darachvelidze zegt, dat Soso “zich midden in de onstuimige zee van arbeiders bevond en de beweging rechtstreeks leidde; hij voerde persoonlijk de arbeider G. Kalandadze, die tijdens het schieten in zijn arm gewond was, de menigte uit en bracht hem naar huis”. De leider kon moeilijk zijn post verlaten hebben, om een gewonde man te redden; het werk van een ziekendrager had door iedere willekeurige deelnemer aan de betoging kunnen worden overgenomen. Geen van de andere schrijvers, en zij zijn zesentwintig in getal, vermeldt die dubieuze gebeurtenis. Maar per slot van rekening is dit maar een detail. De verhalen, die van Koba als de rechtstreekse leider van de betoging spreken, worden echter op meer beslissende wijze weerlegd door de omstandigheid dat de betoging, zoals bij de rechtsbehandeling maar al te duidelijk werd, zonder enige leiding plaats had. Ondanks het aandringen van de aanklager gaf de tsaristische rechtbank toe, dat zelfs de arbeiders Gogoberidze en Chimirjants, die in werkelijkheid vooraan liepen, alleen gewone deelnemers aan de betoging waren. De naam van Djoegasjvili werd, ondanks het grote aantal verdedigers en getuigen, tijdens het gehele verhoor zelfs geen enkele maal genoemd. De legende stort dus vanzelf in elkaar. Koba’s deelname aan de gebeurtenissen te Batoem was klaarblijkelijk van duistere aard.

Na de betoging verzette Koba – volgens Beria – “geweldig veel werk”, hij stelde proclamaties op, organiseerde het drukken en de verspreiding daarvan. Zette de begrafenisstoet ter ere van de slachtoffers van de 9e maart om in “een grandioze politieke demonstratie”, enz. Ongelukkigerwijze worden deze voorgeschreven overdrijvingen door niets gesteund. Op dat tijdstip werd Koba door de politie gezocht en kon hij moeilijk een “geweldige” activiteit ten toon gespreid hebben in een kleine stad, waar hij, volgens dezelfde schrijver, tevoren een vooraanstaande rol had gespeeld voor de ogen van de betogende menigte, de politie, de troepen en allen, die op straat naar de optocht stonden te kijken. In de avond van de 5de april, tijdens een zitting van de leidende groep van de partij, werd Koba gearresteerd, tezamen met andere medewerkers, en in de gevangenis opgesloten. Moeilijke dagen begonnen. Vele moeilijke dagen.

Gepubliceerde documenten vermelden in dit verband een zeer interessante episode. Drie dagen na Koba’s arrestatie, tijdens het bezoekuur, wierp iemand uit een raam twee briefjes op de gevangenisbinnenplaats, er rekening mee houdende dat iemand ze zou oprapen en naar de aangegeven plaats van bestemming brengen. Een van deze briefjes bevatte een verzoek om naar de schoolleraar Soso Iremasjvili te gaan, hem te vertellen dat Soso Djoegasjvili gearresteerd was en hem te verzoeken onmiddellijk zijn moeder daarvan op de hoogte te brengen, en dat zij, wanneer de gendarme haar vroeg: “Wanneer heeft je zoon Gori verlaten?” zeggen moest: “De hele zomer en winter tot de 15de maart is hij hier geweest”. Het tweede briefje was geadresseerd aan de leraar Elisabedasjvili en sprak van de noodzakelijkheid om de revolutionaire werkzaamheden voort te zetten. Beide stukjes papier werden door de bewakers onderschept en de cavaleriekapitein van de gendarmen, Djakeli, kwam zonder moeite tot de conclusie dat Djoegasjvili de schrijver er van was en dat hij “een vooraanstaande rol in de arbeidersonlusten in Batoem gespeeld had”. Djakeli zond onmiddellijk aan het hoofd van de gendarme-administratie te Tbilisi een verzoek om Iremasjvili’s woning te doorzoeken, Djoegasjvili’s moeder uit te vragen en ook Elisabedasjvili’s huis te doorzoeken en hem te arresteren. Over de gevolgen van deze operaties zeggen de documenten niets.

Met een gevoel van verlichting begroeten wij op de bladzijden van een officiële publicatie een naam, die ons reeds vertrouwd klinkt, die van Soso Iremasjvili. Inderdaad, Beria had hem reeds onder de leden van de seminariumclub genoemd, maar hij had heel weinig omtrent de verhouding tussen de twee Soso’s gezegd. De aard van een der door de politie onderschepte briefjes is een onbetwistbaar bewijs dat de schrijver van de herinneringen, waarnaar wij reeds meer dan eens verwezen hebben, op intieme voet met Koba stond. Het is aan hem, de vriend van zijn kinderjaren, dat de zich in arrest bevindende, de instructie aan zijn moeder opdraagt. Het bevestigt eveneens het feit dat Iremasjvili ook het vertrouwen van Keke had, die hem, zoals hij ons vertelt, in zijn kinderjaren haar “tweede Soso” noemde. Het briefje drijft de laatste twijfels op de vlucht aangaande de geloofwaardigheid van zijn zeer waardevolle herinneringen, die door de Sovjetgeschiedschrijvers geheel geïgnoreerd worden. De instructies, die Koba, gelijk door zijn eigen verklaringen tijdens zijn ondervraging bevestigd wordt, zijn moeder trachtte te doen toekomen, hadden de bedoeling de gendarmen te misleiden met betrekking tot de tijd waarop hij in Batoem gekomen was, en hem op die wijze voor het hem boven het hoofd hangende proces te vrijwaren. Er is natuurlijk geen reden om in die poging iets minder fraais te zien. Het misleiden van gendarmen was regel in dat zeer ernstige spel, dat revolutionaire samenzwering heette. Men kan echter niet nalaten een ogenblik verbaasd te zijn over de zorgeloosheid, waarmee Koba twee van zijn kameraden aan gevaar blootstelde. De zuiver politieke kant van zijn handeling verdient niet minder aandacht. Het zou natuurlijk zijn van een revolutionair, die een betoging, die een zo tragisch einde had genomen, had helpen voorbereiden, te verwachten, dat hij een verblijf in de gevangenis zou wensen te delen met de arbeiders, die in rij en gelid hadden gelopen. Niet uit sentimentele overwegingen, maar om een politiek licht over de gebeurtenissen te werpen en het gedrag van de autoriteiten te veroordelen – dat wil zeggen, om van de tribune van de rechtszaal gebruik te maken voor het voeren van revolutionaire propaganda. Zulke gelegenheden kwamen niet te vaak voor! Het ontbreken van zulk een verlangen bij Koba kan alleen verklaard worden uit de begrensdheid van zijn kijk. Het is volkomen duidelijk dat hij de politieke betekenis van de betoging niet begreep en dat zijn hoofddoel was, aan de gevolgen er van te ontkomen. Het plan om de gendarmen te misleiden zou nooit geopperd kunnen zijn, zouden wij geneigd zijn te zeggen, wanneer Koba inderdaad de straatoptocht geleid en aan de spits van de menigte gelopen had als “schilddrager”. Dan zou een groot aantal getuigen hem onvermijdelijk herkend hebben. Koba kon alleen buiten het proces gebleven zijn, als zijn deelname aan de betoging geheim, anoniem gebleven was. In feite verklaarde slechts een politieagent, Tsjchiknadze, bij het vooronderzoek, dat hij Djoegasjvili “in de menigte” voor de gevangenis gezien had. Maar het getuigenis van een politieman kon geen groot gewicht in de schaalleggen als overtuigend bewijs. In ieder geval, ondanks dat getuigenis en de onderschepping van Koba’s eigen briefjes, werd hij inzake de betoging niet in staat van beschuldiging gesteld. Het proces had een jaar later plaats en duurde negen dagen. De politieke richting van de argumenten van de rechtbank werd in andere banen geleid door de liberale advocaten. Zij bereikten dat eenentwintig beklaagden minimumstraf kregen, maar alleen ten koste hiervan, dat de revolutionaire betekenis van de gebeurtenissen te Batoem kleiner werd.

De politieagent, die de leiders van de Batoemse organisatie in hechtenis nam, kenschetste Koba in zijn verslag als “de uit het theologische seminarium weggejaagde, in Batoem zonder papieren of bepaalde bezigheden of vaste woonplaats verblijf houdende ingezetene van Gori Josepp Djoegasjvili”. De vermelding van het wegjagen uit het seminarium heeft een documentaire waarde, want een eenvoudige politieagent kon geen archieven tot zijn beschikking hebben, hij herhaalde in zijn geschreven rapport blijkbaar geruchten; van veel meer betekenis is het gewag maken van het feit dat Koba geen paspoort, geen bepaalde bezigheden of plaats van verblijf had: de drie typische kenmerken van de revolutionaire holbewoner.

In de oude en verwaarloosde provinciale gevangenissen van Batoem, Koetais, en weer Batoem, bracht Koba meer dan anderhalf jaar door. In die dagen was dat de gebruikelijke tijd van gevangenschap, in afwachting van onderzoek en verbanning. Het regime van de gevangenissen, zoals dat van het land in zijn geheel, verenigde barbarisme met vaderlijkheid. Vredelievende en zelfs vriendschappelijke betrekkingen met de gevangenisadministratie konden plotseling verbroken worden door stormachtige protesten, waarbij de gevangenen hun laarzen tegen de deuren van hun cel smeten, schreeuwden, floten, de schalen en het huisraad kapot gooiden. Nadat de storm bedaard was, was er dan weer een tijd van stilte. Loloea vertelt in korte woorden van zulk een uitbarsting in de gevangenis van Koetais, natuurlijk “op initiatief en onder leiding van Stalin”. Er is geen reden om er aan te twijfelen dat Koba een vooraanstaande rol in gevangenisconflicten speelde en dat hij, als hij in aanraking kwam met de gevangenisadministratie, wist hoe hij zich verdedigen moest.

“Hij bracht een ordelijke routine in zijn gevangenisleven,” schreef Kalandadze vijfendertig jaar later. “Hij stond vroeg op, deed gymnastiek, begon dan de Duitse taal en de economische literatuur te bestuderen... Hij hield er van zijn kameraden zijn indrukken mede te delen van de boeken, die hij zojuist gelezen had...” Het is in het geheel niet moeilijk, zich een lijst van die boeken voor te stellen: populaire geschriften over natuurwetenschap; iets van Darwin; Lipperts “Geschiedenis der Cultuur”; misschien Buckle en Draper in vertalingen van de zeventiger jaren; de “Levensbeschrijvingen van Grote Mannen” in Pavlenkovs uitgave; de economische lezingen van Marx, in de uitlegging van de Russische professor Sieber; het een of ander over de geschiedenis van Rusland; Beltovs bekende boek over het historisch materialisme (onder dit pseudoniem van de uitgeweken Plechanov in de legale literatuur verschenen); ten slotte, het uitgebreide onderzoek naar de ontwikkeling van het Russische kapitalisme, verschenen in 1899, geschreven door de banneling W. Oeljanov, de toekomstige Lenin, onder zijn legale pseudoniem W. Iljin. In de theoretische kennis van de jonge revolutionair waren natuurlijk grote gapingen. Toch scheen hij niet slecht gewapend te zijn tegen de leringen van de Kerk, de argumenten van het liberalisme en in het bijzonder de vooroordelen van het populisme.

In de loop van de negentiger jaren behaalden de theorieën van het marxisme de overwinning op de theorieën van het populisme, een overwinning, die steun vond in de successen van het kapitalisme en in de groei van de arbeidersbeweging. De stakingen en betogingen van de arbeiders echter werkten het ontwaken van de dorpen in de hand, hetgeen, op zijn beurt, tot een herleving van de populistische ideologie onder de stadsintelligentsia leidde. Zodoende begon zich in het begin van de eeuw vrij snel dat hybridische revolutionaire streven te ontwikkelen, dat een stukje van het marxisme overnam, de romantische term en Zemlja Volja (“Land en Vrijheid”) en Narodnaja Volja (“De Wil van het Volk”) verwierp en zichzelf de meer Europese titel “Partij van Socialisten-revolutionairen” [de Sociaal-revolutionaire Partij] gaf. De strijd tegen het “economisme” was in de winter van 1902-1903 volledig geëindigd. De denkbeelden van de Iskra vonden een te overtuigende bevestiging in de successen van de agitatie en de straatbetogingen. Te beginnen bij 1902 wijdde de Iskra meer en meer ruimte aan aanvallen, die tegen het eclectisch programma van de sociaal-revolutionairen gericht waren en tegen de methoden van individuele terreur, die zij predikten. De hartstochtelijke polemiek tussen de “grijsharigen” en de “grijzen” [4] drong tot in alle hoeken van het land door, uiteraard ook tot in de gevangenissen. Bij meer dan een gelegenheid was Koba genoodzaakt met zijn nieuwe tegenstanders de degens te kruisen; men mag aannemen dat hij dat met voldoende succes deed: de Iskra voorzag hem van uitstekende argumenten.

Daar Koba niet in staat van beschuldiging gesteld was en niet onder verhoor genomen was inzake de betoging, werd zijn gerechtelijk onderzoek door de gendarmen geleid. De methoden van geheim onderzoek, evenals het gevangenisregime, verschilden in de diverse delen van het land aanmerkelijk. In de hoofdstad stonden de gendarmen op een hoger peil van cultuur en waren zij voorzichtiger; in de provincies waren zij ruwer. In de Kaukasus, met zijn ouderwetse gewoonten en landelijke sociale verhoudingen, maakten de gendarmen gebruik van de ruwste vorm van geweld, vooral wanneer zij te doen hadden met onbeschermde, onervaren en onstandvastige slachtoffers.

Druk, bedreigingen, terrorisatie, kwellingen, vervalsing van getuigenverklaringen, het stellen van valse getuigen, het aandikken en opblazen van de gevallen, het toeschrijven van beslissende en onvoorwaardelijke betekenis aan de op “horen zeggen” berustende verklaringen van geheime agenten, dat waren de bijzondere kenmerken van de methode, die door de gendarmen toegepast werd, wanneer zij een geval in handen hadden.

Arkomed, die de bovenstaande regels geschreven heeft, vermeld dat de gendarme Lavrov gewend was inquisitorische methoden toe te passen om zich te verzekeren van “bekentenissen”, waarvan hij van tevoren wist dat ze onwaar waren. Deze wijze van werken van de politie moet een blijvende indruk op Stalin gemaakt hebben, want dertig jaar later zou hij kapitein Lavrovs methoden op kolossale schaal toepassen. In de gevangenisherinneringen van Loloea lezen wij, tussen haakjes, dat “kameraad Soso er niet van hield zijn kameraden met vy [5] aan te spreken”, zeggende, dat de dienaren van de tsaar vy gebruikten bij het aanspreken van revolutionairen, wanneer zij hen naar de galeien zonden. Het is een feit, dat het in revolutionaire kringen, vooral in de Kaukasus, gebruikelijk was ty te zeggen. Enkele tientallen jaren later zou Koba niet weinige van zijn oude kameraden naar de galeien zenden, met wie hij, in tegenstelling tot de “dienaren van de tsaar” sedert hun vroege jaren op voet van ty stond. Maar dat ligt nog ver in de toekomst.

Het wekt verbazing, dat de verslagen van Koba’s politieondervragingen betreffende die eerste arrestatie, zowel als die betreffende zijn volgende arrestaties, nog niet gepubliceerd zijn. Als regel stelde de Iskra-organisatie de eis dat haar leden zouden weigeren te getuigen. Revolutionairen schreven gewoonlijk: “Ik ben lange tijd een sociaaldemocraat uit overtuiging geweest; ik verwerp en ontken de tegen mij ingebrachte beschuldigingen; ik weiger getuigenis af te leggen of aan enig geheim onderzoek deel te nemen.” Alleen bij een verhoor in open gerechtszitting, waartoe de autoriteiten echter alleen in uitzonderingsgevallen overgingen, kwamen de iskrovieten voor de dag met ontplooide banier. Het weigeren om getuigenis af te leggen, dat uit het oogpunt van de belangen van de partij in haar geheel volkomen gerechtvaardigd was, maakte in bepaalde gevallen de situatie van de gearresteerde vrij moeilijk. In april 1902 probeerde Koba, zoals wij gezien hebben, zijn alibi vast te stellen door een list, waarvoor anderen genoodzaakt waren te lijden. Het mag verondersteld worden dat hij, ook bij andere gelegenheden, meer op zijn eigen listigheid vertrouwde dan op de gangbare gedragslijn, die allen verplicht waren te volgen. Dus geeft de gehele reeks van zijn politieverklaringen waarschijnlijk geen zeer aantrekkelijk – in ieder geval geen “heroïsch” – verslag. Dat is de enig mogelijke verklaring, waarom de verslagen van Stalins politieondervragingen nog niet gepubliceerd zijn.

De overwegende meerderheid van de revolutionairen werd straf opgelegd volgens de zogenaamde “administratieve wet”. Op grond van de verslagen van de plaatselijke gendarmen deed de “speciale conferentie” te Petersburg, die uit vier hoge ambtenaren van het Ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie bestond, uitspraak, zonder de tegenwoordigheid van de beschuldigden, en deze uitspraken werden bekrachtigd door de Minister van Binnenlandse Zaken. De 25ste juli 1903 kreeg de gouverneur van Tiflis uit de hoofdstad een uitspraak van die aard, die hem beval zestien politieke gevangenen naar Oost-Siberië te verbannen, onder het rechtstreekse toezicht van de politie. De namen waren opgesteld, zoals gebruikelijk was, volgens de ernst van de overtreding en de schuld van de overtreder, en hun plaats van verbanning in Siberië was in overeenstemming daarmee beter of slechter. De eerste twee plaatsen op die lijst worden ingenomen door Koernatovski en Frantsjeski, die tot een straftijd van vier jaar veroordeeld werden. Veertien anderen werden voor de tijd van drie jaar verbannen en als eerste stond hier genoemd Sylvester Dzjibladze, die wij al kennen. Jozef Djoegasjvili bekleedt op die lijst de elfde plaats. De gendarme-autoriteiten rekenden hem nog niet tot de belangrijke revolutionairen.

In november werd Koba, met andere verbannenen, van de gevangenis te Batoem naar het gouvernement Irkoetsk gezonden. Van de ene halteplaats voor veroordeelden naar de andere werden zij vervoerd, hun reis duurde bijna drie maanden. In de tussentijd luwde de revolutie en iedereen trachtte zo spoedig mogelijk de vlucht te nemen. In het begin van 1904 was het verbanningssysteem een zeef geworden. In de meeste gevallen was het niet erg moeilijk te ontvluchten; iedere provincie had haar eigen geheime “centra”, die voor valse paspoorten, geld en adressen zorgden. Koba bleef niet meer dan een maand in het dorp Novaja Oeda, d.w.z. precies de tijd die nodig was om rond te kijken, de onmisbare contacten te zoeken, en een plan van actie uit te werken. Alliloejev, de vader van Stalins tweede vrouw, vermeldt dat tijdens zijn eerste poging om te ontvluchten Koba’s gezicht en oren bevroren en hij genoodzaakt was terug te keren om zich van warmere kleren te voorzien. Een sterke Siberische trojka, bestuurd door een betrouwbaar koetsier, bracht hem snel over de met sneeuw bedekte grote weg naar het naastbij gelegen spoorwegstation. De terugreis door de Oeral duurde niet drie maanden, maar ongeveer een week.

Het is hier op zijn plaats, en niet meer dan billijk, het verhaal van de ingenieur Koernatovski te voltooien, die werkelijk de revolutionaire beweging te Tbilisi in het begin van deze eeuw op gang hield. Na twee jaar in de militaire gevangenis te hebben doorgebracht, werd hij naar de Jakoetskstreek verbannen, van waaruit ontvluchtingen veel en veel moeilijker waren dan van het gouvernement Irkoetsk uit. Te Jakoetsk, onderweg, nam Koernatovski deel aan het gewapende verzet van de verbannenen tegen de gewelddaden van de autoriteiten en werd door de rechtbank veroordeeld tot twaalf jaar zware arbeid. Op het eind van 1905 werd hem amnestie verleend en bereikte hij Tsjita, dat toen overstroomd was van mannen die in de Russisch-Japanse oorlog gevochten hadden. Daar werd hij voorzitter van de Sovjet van de Afgevaardigden van Arbeiders, Soldaten en Kozakken, het hoofd van de zogenaamde “Tsjita-Republiek”. In het begin van 1906 werd Koernatovski weer gearresteerd en ter dood veroordeeld. Generaal Rennenkampf, de pacificator van Siberië, nam de veroordeelde mee in zijn trein, opdat hij met zijn eigen ogen op ieder station de executie van arbeiders zien zou. Uit hoofde van de nieuwe liberale richting in verband met de verkiezingen voor de Eerste Doema werd zijn doodvonnis veranderd in levenslange verbanning naar Siberië. Koernatovski wist van Nertsjinsk uit, de wijk naar Japan te nemen. Vandaar ging hij naar Australië, waar hij het zeer kwaad had, als houthakker werkte en te veel van zijn krachten vergde. Ofschoon hij ziek was en oorontsteking had, wist hij op de een of andere wijze in Parijs te komen. “Een bijzonder moeilijk lot,” vertelt Kroepskaja, “ondermijnde hem tenslotte. In de herfst van 1910, na zijn aankomst, bezochten Iljitsj en ik hem in het ziekenhuis.” Twee jaar later, toen Lenin en Kroepskaja al in Krakau woonden, stierf Koernatovski. Op de schouders van de Koernatovski’s en over hun lijken heen schreed de revolutie voorwaarts.

De revolutie schreed voorwaarts. De eerste generatie van de Russische sociaaldemocratie, aan het hoofd waarvan Plechanov stond, begon haar kritische en propagandistische werkzaamheid in de eerste jaren na 1880. De pioniers waren stuk voor stuk te tellen, later bij tientallen. De tweede generatie, waarvan Lenin de leider was – hij was veertien jaar jonger dan Plechanov – betrad de politieke arena in de eerste jaren na 1890. De sociaaldemocraten waren bij honderden te tellen. De derde generatie, bestaande uit mensen, die een jaar of tien jonger waren dan Lenin, trad op het einde van de vorige en in het begin van deze eeuw tot de revolutionaire strijd toe. Tot die generatie, die al bij duizenden te tellen was, behoorden Stalin, Rykov, Zinovjev, Kamenev, de schrijver van dit boek en anderen.

In maart 1898 vergaderden de vertegenwoordigers van negen plaatselijke comités in de provinciestad Minsk en stichtten de Russische Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij. Al de deelnemers werden terstond gearresteerd. Het is nauwelijks mogelijk dat de resoluties van het congres zeer spoedig in Tbilisi ontvangen werden, waar de seminariumleerling Djoegasjvili overwoog zich bij de sociaaldemocratie aan te sluiten. Het congres te Minsk, dat voorbereid was door Lenins tijdgenoten, kondigde alleen de partij aan, maar riep die nog niet in het leven. Een krachtige slag van de tsaristische politie bleek voldoende te zijn om voor lange tijd het zwakke partijverband uiteen te doen vallen. In de loop van enkele volgende jaren sloeg de beweging, die overwegend economisch van aard was, haar wortels in plaatselijke grond. De jonge sociaaldemocraten verrichtten hun werkzaamheid daar, waar zij thuis hoorden, totdat zij gearresteerd en verbannen werden. Dat degenen, die voor de partij werkten, van de ene stad naar de andere reisden, was een uitzondering. Onderduiking om aan arrestatie te ontkomen kwam bijna nooit voor; zij hadden daarvoor noch de ervaring, noch de technische middelen, noch de nodige contacten.

Van 1900 af begon de Iskra een gecentraliseerde organisatie op te bouwen. Zonder twijfel was Lenin de leider van die periode, die, terecht, “de oude mensen”, waarvan Plechanov het hoofd was, op de achtergrond duwde. De opbouw van de partij vond zijn steun in de onvergelijkelijk bredere uitbouw van de arbeidersbeweging, die de nieuwe revolutionaire generatie aanwakkerde, welke aanmerkelijk talrijker was dan die waaruit Lenin zelf voortgekomen was. De onmiddellijke taak van de Iskra was, uit de plaatselijke werkers de personen met de grootste capaciteiten te kiezen en die te gebruiken voor het scheppen van een centraal apparaat, dat in staat was de revolutionaire strijd van het gehele land te leiden. Het aantal aanhangers van de Iskra was groot en het werd voortdurend groter. Maar het aantal echte iskrovieten, vertrouwde agenten van het buitenlandse centrum, was noodzakelijkerwijze beperkt: het ging de twintig tot dertig personen niet te boven. Het meest kenmerkend voor de iskroviet was zijn zich losmaken van zijn eigen stad, zijn eigen gouvernement, zijn eigen provincie, om der wille van het opbouwen van de partij. In het woordenboek van de Iskra was “lokalisme” een synoniem van achterlijkheid, bekrompenheid, bijna van achteruitgang. “Ingelijfd in een compacte samenzwerende groep van beroepsrevolutionairen,” schreef de generaal van de gendarmen Spiridovitsj, “reisden zij van plaats tot plaats, waar maar partijcomités waren, brachten contact met hun leden tot stand, gaven hun illegale literatuur, hielpen drukkerijen oprichten en wonnen de inlichtingen in die de Iskra nodig had. Zij drongen in de plaatselijke comités door, zetten hun propaganda tegen het ‘economisme’ voort, stootten hun ideologische tegenstanders er uit en onderwierpen op die wijze de comités aan hun invloed.” De ex-gendarme geeft hier een redelijk juiste kenschetsing van de iskrovieten. Het waren leden van een rondtrekkende orde, die boven de plaatselijke organisaties stond, welke zij als een arena voor het oefenen van hun invloed beschouwden.

Koba nam geen deel aan dit verantwoordelijke werk. Hij was eerst een Tbilisise sociaaldemocraat, daarna een Batoemse sociaaldemocraat, met andere woorden een revolutionair van klein, plaatselijk formaat. Het contact van de Kaukasus met de Iskra en met Midden-Rusland liep over Krassin, Koernatovski en anderen. Het gehele werk voor het verenigen van de plaatselijke comités en groepen tot een gecentraliseerde partij werd zonder Koba volbracht. Die omstandigheid – die zonder schijn of schaduw van twijfel vastgesteld is op grond van de briefwisseling van die dagen, herinneringen en andere documenten -is zeer belangrijk in verband met Stalins verdere politieke loopbaan; hij bewoog zich langzaam voorwaarts, onzeker, tastend.

In juni 1900 kwam Krassin, in zijn hoedanigheid van zeer bekwaam jong ingenieur, in Bakoe aan om een verantwoordelijke post op zich te nemen. “Niet minder intensief,” schrijft Krassin, “was de activiteit in een andere sfeer, namelijk het ondergrondse sociaaldemocratische werk, in Bakoe zelf zowel als in de hele Kaukasus – in Tbilisi, Koetais, Batoem, waarheen ik van tijd tot tijd reisde om het contact met de plaatselijke organisaties aldaar gaande te houden.” Krassin bleef in Bakoe tot 1904. Belemmerd als hij was door zijn officiële positie kon hij niet rechtstreeks deelnemen aan het werk van de massa. De arbeiders waren niet op de hoogte van zijn werkelijke rol en probeerden zelfs later er op aan te dringen dat hij als bestuurder van de elektriciteitscentrale afgezet zou worden. Krassin stond alleen met de kopstukken van de organisatie in verbinding, hij was de leider van de plaatselijke leiders. Onder de revolutionairen, waarmee hij de gelegenheid had in rechtstreeks contact te komen, noemt hij de gebroeders Jenoekidze, Lado Ketschoveli, Alliloejev, Sjelgoenov, Halperin en anderen. Het is merkwaardig, dat de ene man, die van 1900 tot 1904 het leidende werk in de Kaukasus verrichtte, Stalin zelfs niet eenmaal noemt. Van niet minder betekenis is het feit dat deze weglating zelfs nog in 1927 in het geheel niet opgemerkt werd, en Krassins autobiografie werd gedrukt bij de Gosizdat (De Staatsuitgeverij) zonder noten of verbeteringen. Eveneens is er in de herinneringen van andere bolsjewieken, die op enigerlei wijze in die jaren aan de beweging in de Kaukasus verbonden waren, geen plaats aan Stalin toegekend. Uiteraard geldt dit natuurlijk alleen voor die herinneringen, die vóór het begin van de officiële herziening van de geschiedenis van de partij geschreven zijn, dus niet later dan 1929.

In februari 1902 zou er in Kiev een bijeenkomst van iskrovieten, die agenten van het centrum waren, plaats hebben. “Op die conferentie,” schrijft Pjatnitski, “kwamen vertegenwoordigers van alle delen van Rusland.” Toen zij ontdekten dat zij onder toezicht stonden, begonnen zij haastig de stad in verschillende richtingen te verlaten. Zij werden echter allen gepakt, sommigen in Kiev, anderen onderweg. Enige maanden later deden zij de bekende met succes bekroonde poging om uit te breken uit de gevangenis van Kiev. Koba, die in die tijd in Batoem werkte, werd niet uitgenodigd op de vergadering en wist er zonder twijfel niets van.

Koba’s politieke provincialisme blijkt het sterkst uit zijn verhouding tot het buitenlandse centrum, of liever, door de afwezigheid van een verhouding daarmee. Van het midden van de vorige eeuw af gingen de uitgewekenen bijna onveranderlijk voort de overheersende rol in de Russische revolutionaire beweging te spelen. Door de voortdurende arrestaties, verbanningen en terechtstellingen in het tsaristische Rusland waren de schuilplaatsen van deze uitgewekenen, die de meest vooraanstaande theoretici, publicisten en organisators waren, de enige steeds actieve sectoren van de beweging en daardoor drukten zij er uiteraard hun stempel op. De redactie van de Iskra werd ontegenzeggelijk in het begin van de eeuw het centrum van de sociaaldemocratie. Van daar gingen niet alleen de politieke leuzen uit, maar ook de praktische aanwijzingen. Iedere revolutionair wenste hartstochtelijk zo spoedig mogelijk enige tijd naar het buitenland te kunnen gaan om de leiders te zien en te horen, om de juistheid van zijn eigen gezichtspunten te toetsen, een bestendigcontact met de Iskra tot stand te brengen en daardoor met de ondergrondse werkers in Rusland zelf. V. Kozjevnikova, die een tijdlang in nauwe verhouding tot Lenin stond in verband met het werk in het buitenland, vertelt hoe er “van de verbanning uit en op de weg naar de verbanningsplaats een algemene vlucht naar het buitenland naar het redactiekantoor van de Iskra begon... en dan weer naar Rusland voor actief werk”. De jonge werkman Nogin – om een ander voorbeeld uit de honderden te nemen – vluchtte in april 1903 uit de verbanning om naar het buitenland te gaan “om met het leven in aanraking te komen”, zoals hij aan een van zijn vrienden schreef, “om te lezen en te leren”. Enkele maanden later keerde hij illegaal naar Rusland terug als agent van de Iskra. Al de tien mannen, die uit de Kievse gevangenis uitgebroken waren – van welk feit wij hierboven gesproken hebben – waaronder zich de toekomstige Sovjetdiplomaat Litvinov bevond, gingen naar het buitenland. De een na de ander van hen keerde naar Rusland terug, om het congres van de partij voor te bereiden. Aangaande deze en andere vertrouwde agenten schrijft Kroepskaja in haar herinneringen: “De Iskra stond in actieve correspondentie met hen allen. Vladimir Iljitsj las iedere brief door. Wij wisten tot in de kleinste bijzonderheden, wat iedere Iskra-agent deed, en bespraken met hen iedere fase van hun gehele werkzaamheid; wij herstelden verbroken contacten, stelden hen op de hoogte van arrestaties en dergelijke.” Onder deze agenten waren tijdgenoten van Lenin zowel als van Stalin. Maar nog behoorde Koba niet tot de opperste laag van de revolutionairen, de verspreiders van het centralisme, de bouwers van een verenigde partij. Hij bleef een “plaatselijk werker”, een Kaukasiër en een verstokt provinciaal.

In juli 1903 kwam het partijcongres, dat door de Iskra voorbereid was, ten slotte in Brussel bijeen. Onder de druk van tsaristische diplomaten en de Belgische politie, die hen behulpzaam was, moest het zijn beraadslagingen naar Londen overplaatsen. Het congres nam het programma, dat door Plechanov uitgewerkt was, aan en nam besluiten over de tactiek; maar toen het tot de kwesties van organisatie kwam, rezen er onder de iskrovieten zelf plotseling onverwachte meningsverschillen, die het congres beheersten. De beide zijden, de “harden”, waarvan Lenin het hoofd was, en de “zachten”, waarvan Martov aan het hoofd stond, veronderstelden eerst, dat de verschillen niet van fundamentele aard waren. De scherpe botsing van deze verschillen wekte daarom te meer verbazing. De partij, die slechts kort geleden een eenheid geworden was, bevond zich plotseling op de rand van een splitsing.

“Reeds in 1903, terwijl hij in de gevangenis zat en van kameraden, die van het Tweede Congres terugkwamen, over de zeer ernstige meningsverschillen tussen de bolsjewieken en de mensjewieken gehoord had, sloot Stalin zich resoluut bij de bolsjewieken aan.” Zo staat er in een levensbeschrijving, die in de pen gegeven is door Stalin zelf en die eigenlijk een instructie is voor de partijgeschiedschrijvers. Het zou echter zeer onvoorzichtig zijn al te veel betrouwbaarheid aan deze instructie toe te kennen. Op het congres, dat tot de splitsing leidde, waren drie Kaukasische afgevaardigden. Wie van deze drie ontmoette Koba, en hoe ontmoette hij hem, als hij op dat tijdstip in de eenzaamheid opgesloten was? Hoe en op welke wijze drukte hij zijn solidariteit met de bolsjewieken uit? De enige bevestiging van deze lezing van Stalin vinden wij bij Iremasjvili. “Koba, die altijd een geestdriftig aanhanger van Lenins heftige methode geweest was,” schrijft hij, “stelde zich onmiddellijk natuurlijk aan de kant van het bolsjewisme en werd de meest hartstochtelijke verdediger en leider daarvan in Georgië.” Dit getuigenis echter is, zijn categorische aard ten spijt, flagrant in strijd met de tijdsorde. Vóór de congressen had niemand, Lenin zelf inbegrepen, ooit “de leninistische heftige methoden” verdedigd in hun tegenstelling met de methoden van die leden van de uitgeversraad, die de toekomstige leiders van het mensjewisme waren. Op het congres zelf gingen de argumenten niet over revolutionaire methoden; tactische meningsverschillen waren nog niet gerezen. Iremasjvili vergist zich, en geen wonder: het gehele jaar 1903 was Koba in de gevangenis, zodat Iremasjvili geen rechtstreekse indrukken van hem kon hebben. In het algemeen, ofschoon zijn psychologische opmerkingen en zijn herinneringen aan werkelijke gebeurtenissen heel overtuigend en bijna altijd te aanvaarden zijn, zijn zijn politieke opmerkingen minder betrouwbaar. Het zou kunnen lijken alsof het hem aan het begrip voor en de nodige kennis van de achtergrond ontbreekt om de evolutie van de oorlogvoerende revolutionaire richtingen te begrijpen; in die sfeer komt hij aan met retrospectieve gissingen, hem ingegeven door zijn gezichtspunten van later dagen.

De onenigheid op het Tweede Congres ontvlamde in feite over de kwestie van het partijlidmaatschap: of alleen zij in aanmerking kwamen, die lid van de illegale organisatie waren, of een ieder, die stelselmatig aan de revolutionaire strijd deelnam onder leiding van de plaatselijke comités. Tijdens de discussie zei Lenin: “Ik acht het meningsverschil tussen ons niet zo substantieel, dat leven of dood van onze partij er van afhangt. Wij zijn er ver van af om door een slechte formulering in onze partijstatuten ten onder te gaan.” Tegen het einde van het congres was er ook onenigheid over de kwestie van het personeel van de redactie van de Iskra en van het Centrale Comité; geen enkele maal gingen de meningsverschillen buiten deze enge grenzen. Lenin poogde scherpe en duidelijke grenzen voor de partij te verkrijgen, een compacte samenstelling van de redactie en strenge discipline. Martov en zijn vrienden gaven de voorkeur aan een lossere organisatie, meer op de voet van een familiekring. Beide zijden echter zochten nog alleen maar tastend naar de weg en, ondanks de scherpheid van het conflict, hield niemand deze meningsverschillen voor “hoogst ernstig”. Volgens Lenins geestige opmerking van later dagen, was de strijd op het congres meer een soort “voorproefje”.

Loenartsjarski, de eerste Sovjetleider op het gebied van opvoeding, schreef later:

De grootste moeilijkheid in die strijd bestond hierin, dat het Tweede Congres, dat een splitsing in de partij bracht, nog niet de werkelijk diepgaande verschillen tussen de martovisten aan de ene en de leninisten aan de andere zijde gepeild had. Deze verschillen schenen nog te lopen over de ene paragraaf van de partijstatuten en het personeel van de redactie. Velen waren beduusd over de onbetekenendheid van de reden, die tot de splitsing leidde.

Pjatnitski, later een vooraanstaand ambtenaar van de Komintern, maar te dien tijde een jong werkman, schrijft in zijn herinneringen: “Ik kon niet begrijpen, waarom kleine verschillen ons verhinderden samen te werken.” De ingenieur Krzjizjanovski, die in die jaren Lenin zeer na stond en later het hoofd van de Staatsplancommissie was, schrijft: “Mij persoonlijk kwam de gedachte van kameraad Martovs opportunisme bijzonder vergezocht voor.” Er zijn vele van zulke getuigenissen. Uit Petersburg, uit Moskou, uit de provincies kwamen protesten en jammerklachten. Niemand wilde de splitsing erkennen, die op het congres onder de iskrovieten tot uiting gekomen was. Het uiteengaan van de wegen had pas in de volgende periode plaats, langzaam, met onvermijdelijke overgangen van de ene zijde naar de andere. Niet zelden gingen de eerste bolsjewieken en mensjewieken voort vreedzaam samen te werken.

In de Kaukasus werd, wegens de achterlijke sociale en politieke ontwikkeling aldaar, wat op het congres gebeurd was zelfs nog minder begrepen dan overal elders. Weliswaar sloten alle drie de Kaukasische afgevaardigden zich, in de hitte van de hartstocht, bij de meerderheid in Londen aan. Maar het is veelbetekenend dat zij alle drie later mensjewieken werden: Topoeridze verliet op het congres reeds de zijde van de meerderheid, Zoerabov en Knoenjants gingen in de loop van de volgende jaren tot de mensjewieken over. De bekende Kaukasische illegale drukkerij, waarin bolsjewistische sympathieën de overhand hadden, ging in 1904 voort de mensjewistische Iskra te herdrukken, die formeel het centrale orgaan van de partij bleef. “Onze meningsverschillen,” schrijft Jenoekidze, “weerspiegelden zich in ons werk in het geheel niet.” Pas na het Derde Congres van de partij, dus niet eerder dan in het midden van 1905, ging de drukkerij in de handen van het bolsjewistische Centrale Comité over. Er is daarom geen enkele reden om de bewering dat Koba, die in een afgelegen gevangenis zat, ineens de geschillen als “hoogst ernstig” opgevat had, staande te houden. Anticipatie was nooit zijn sterke zijde. En het zou nauwelijks mogelijk zijn, een zelfs minder omzichtig en wantrouwig jong revolutionair er een verwijt van te maken, wanneer hij naar Siberië vertrokken was, zonder stelling te hebben genomen ten opzichte van de strijd binnen de partij.

Van Siberië keerde Koba rechtstreeks naar Tbilisi terug; dat feit kan niet nalaten verbazing te wekken. Vluchtelingen, die ook maar enigszins in het oog konden vallen, keerden zelden naar hun geboorteplaats terug, waar zij maar al te gemakkelijk door de steeds waakzame politie opgemerkt konden worden, vooral wanneer die plaats niet Petersburg of Moskou was, maar een kleine provinciestad zoals Tbilisi. Maar de jonge Djoegasjvili had zijn Kaukasische navelstreng nog niet doorgeknipt; Georgisch bleef bijna uitsluitend de taal van zijn propaganda. De gedachte zijn talenten in Midden-Rusland op de proef te stellen, was nog niet in hem tot rijpheid gekomen. Hij was in het buitenland onbekend en hij probeerde niet daarheen te gaan. Het schijnt dat ook een meer persoonlijke reden hem in Tbilisi deed blijven: als Iremasjvili zich niet vergist in de tijdrekening, was Koba te dien tijde al getrouwd. Tijdens zijn gevangenschap en verbanning had hij zijn jonge vrouw in Tbilisi achtergelaten.

De oorlog met Japan, die in januari 1904 begon, verzwakte in den beginne de arbeidersbeweging, maar gaf die aan het eind van het jaar een weergaloze vaart. De militaire nederlagen van het tsarisme verdreven de patriottische gezindheid, die in de aanvang de liberalen en ten dele de studentenkringen aangegrepen had. Defaitisme, ofschoon met een wisselende coëfficiënt, greep in groeiende mate niet alleen de revolutionaire massa aan, maar ook de oppositionele bourgeoisie. Ondanks dat alles maakte de sociaaldemocratie, vóór de grote opleving die in aantocht was, maanden van stagnatie en inwendige ziekelijkheid door. De verschillen tussen de bolsjewieken en de mensjewieken, te hoog aangeslagen omdat ze nog geen vaste vorm hadden aangenomen, begonnen, beetje bij beetje, door de krampachtige grenzen van de hoofdkwartieren van de partij heen te sijpelen en omsloten vervolgens het gehele veld van de revolutionaire strategie.

“Stalins werk in de periode 1904-1905 ging onder de vlag van felle strijd tegen het mensjewisme door,” zegt zijn officiële levensbeschrijver. “Letterlijk op zijn eigen schouders droeg hij de last van de gehele strijd met het mensjewisme in de Kaukasus, te beginnen bij 1904 en eindigende in 1908,” schrijft Jenoekidze in zijn kort geleden herziene herinneringen. Beria bevestigt dat Stalin na zijn vlucht “de strijd tegen de mensjewieken leidde, die na het Tweede Congres van de partij, tijdens kameraad Stalins afwezigheid, bijzonder actief werden”. Deze schrijvers willen te veel bewijzen. Als men voor waar zou moeten aannemen dat Stalin al in 1901-1903 een leidende rol in de Kaukasische sociaaldemocratie speelde, dat hij zich al in 1903 bij de bolsjewieken had aangesloten en, te beginnen bij februari 1904, zijn strijd tegen het mensjewisme al begonnen was, dan moet men zich er over verbazen, dat al deze inspanningen zulke droevige resultaten opgeleverd hadden; aan de vooravond van de revolutie van 1905 waren de Georgische bolsjewieken nog stuk voor stuk te tellen. Berias vermelding van het feit dat de mensjewieken bijzonder actief werden tijdens Stalins afwezigheid, klinkt bijna als ironie. Het kleinburgerlijke Georgië, Tbilisi inbegrepen, bleef, onafhankelijk van iemands aan- of afwezigheid, een twintigtal jaren lang het bolwerk van het mensjewisme. In de revolutie van 1905 voeren de Georgische arbeiders en boeren onverdeeld in het kielwater van de mensjewistische factie; in al de vier Doema’s [6] was Georgië onveranderlijk vertegenwoordigd door mensjewieken; in de februarirevolutie van 1917 voorzag het Georgische mensjewisme geheel Rusland met leiders van nationaal kaliber: Tseretelli, Tsjcheidze en anderen. Tenslotte ging, zelfs na de vestiging van het Sovjetregime in Georgië, het mensjewisme voort een aanzienlijke invloed uit te oefenen, die later in de opstand in 1924 tot uiting kwam. “Geheel Georgië moet beploegd worden!”; dat was de wijze waarop Stalin de lessen van de Georgische opstand in het kort samenvatte op de zitting van het Politieke Bureau in de herfst van 1924, dus twintig jaar nadat hij “een felle strijd tegen het mensjewisme” begonnen was. Het zou daarom juister en rechtvaardiger ten opzichte van Stalin zijn, Koba’s rol tijdens de eerste jaren van de eeuw niet te overdrijven.

Koba keerde uit de verbanning terug als lid van het Kaukasische comité, waartoe hij in absentia, tijdens zijn gevangenschap, op een conferentie van de Transkaukasische organisaties gekozen was. Het is mogelijk dat in het begin van 1904 een meerderheid van de comitéleden, acht in getal, de meerderheid van het Londense congres reeds goed gezind was; maar dat alleen is nog geen aanwijzing voor Koba’s eigen sympathieën. De neiging van de plaatselijke Kaukasische organisaties ging duidelijk in de richting van de mensjewieken. Het verzoenend gezinde Centrale Comité van de partij, onder leiding van Krassin, stond in die tijd tegenover Lenin. De Iskra was geheel in handen van de mensjewieken. Onder deze omstandigheden scheen het Kaukasische comité, met zijn bolsjewistische sympathieën, in de lege ruimte te hangen. Toch gaf Koba er de voorkeur aan vaste grond onder de voeten te hebben. Hij stelde het apparaat hoger dan de idee.

De officiële inlichtingen over Koba’s werkzaamheid in 1904 zijn zeer vaag en onbetrouwbaar. Het blijft onbekend of hij in Tbilisi wel werkzaam was, en zo ja, van welke aard dat werk was. Het is nauwelijks mogelijk dat een vluchteling uit Siberië zich in arbeiderskringen vertoond kon hebben, waar velen hem kenden. Het is waarschijnlijk, dat Koba juist om die reden al in juni naar Bakoe ging. Omtrent zijn werkzaamheid worden wij ingelicht in de stereotype zinnen: “hij leidde de strijd van de bolsjewieken van Bakoe”, “hij stelde de mensjewieken” aan de kaak”. Geen enkel feit, geen enkele bijzondere herinnering! Zo Koba in die maanden iets schreef, wordt het aan publicatie onthouden, en dat waarschijnlijk niet uit nonchalance.

Anderzijds zijn de pogingen om Stalin achteraf als de stichter van de Bakoese sociaaldemocratie voor te stellen, op niets gebaseerd. De eerste arbeidersclubs in de rokerige en naargeestige stad, die door de Tartaars-Armeense vijandschap vergiftigd was, vertoonden zich al in 1896. De grondslag voor een vollediger organisatie werd drie jaar later gelegd door Abel Jenoekidze en een aantal werkers, die uit Moskou weggejaagd waren. In het eerste begin van de eeuw organiseerde dezelfde Jenoekidze, in samenwerking met Lado Ketschoveli, het Bakoese comité, dat iskrovietisch was in zijn sympathieën. Dankzij de inspanningen van de gebroeders Jenoekidze, die nauw met Krassin verbonden waren, werd in 1903 in Bakoe een grote ondergrondse drukkerij opgericht. Ze speelde een belangrijke rol bij het leggen van de grondslag van de eerste revolutie. In die drukkerij werkten bolsjewieken en mensjewieken op de vriendschappelijkste wijze samen tot het midden van 1905. Toen de bejaarde Abel Jenoekidze, die vele jaren lang secretaris van het Centrale Uitvoerende Comité van de Sovjet-Unie is geweest, bij Stalin uit de gunst geraakt was, werd hij in 1935 gedwongen zijn herinneringen van 1923 opnieuw te herzien en voor vaststaande feiten en beweringen over de bezielende en leidende rol van Soso in de Kaukasus en in het bijzonder in Bakoe in de plaats te stellen. Jenoekidze’s gedweeheid redde hem niet van de ondergang, evenmin wierp zij ook maar een straaltje helder licht op Stalins biografie.

Toen Koba in juni 1904 aan de Bakoese horizon verscheen, had de plaatselijke sociaaldemocratische organisatie acht jaar revolutionaire werkzaamheid op haar naam staan. De “Zwarte Stad” had gedurende de voorafgaande jaren een bijzonder belangrijke rol in de arbeidersbeweging gespeeld. Het voorjaar had een algemene staking naar Bakoe gevoerd, die een lawine van stakingen en betogingen in het hele zuiden van Rusland aan het rollen bracht. Vera Zasoelitsj was de eerste die in deze ontwikkelingen het begin van de revolutie zag. Doordat Bakoe een meer proletarisch karakter had, vooral in vergelijking met Tbilisi, wisten de bolsjewieken zich daar van een vroeger en duurzamer voetsteun te verzekeren dan elders in de Kaukasus. Dezelfde Macharadze, die met betrekking tot Stalin de Tbilisise term “kinta” gebruikt had, zegt, dat er in de herfst van 1904 in Bakoe “onder de rechtstreekse leiding van Soso een organisatie voor revolutionair werk onder de achterlijke olie- en industriearbeiders, Tartaren, Azerbeidzjanen en Perzen” in het leven geroepen was. Dat getuigenis zou minder twijfel wekken, als Macharadze het in de eerste uitgave van zijn herinneringen uitgesproken had en niet tien jaar later, toen hij onder de zweep van Beria de gehele geschiedenis van de Kaukasische sociaaldemocratie herschreef. Het proces van zijn stap voor stap voortschrijden naar de officiële “waarheid” ging verder nog hiermee gepaard, dat hij telkens iedere vorige uitgave van zijn boek verwierp als een voortbrengsel van de Boze Geest en dat die aan de circulatie onttrokken werd.

Na zijn terugkeer uit Siberië, ontmoette Koba zonder twijfel Kamenev, die in Tbilisi geboren was[7] en een van de eerste jonge volgelingen van Lenin aldaar was. Mogelijk was het Kamenev, die, kort geleden uit het buitenland teruggekeerd, Koba tot het bolsjewisme had helpen bekeren. Maar de naam van Kamenev werd, reeds enkele jaren voor Kamenev op een verzonnen bevel werd doodgeschoten, uit de geschiedenis van de partij geschrapt. In ieder geval, de eigenlijke geschiedenis van het Kaukasische bolsjewisme begon niet bij Koba’s terugkeer uit de verbanning, maar in de herfst van 1904. Die datum is in verschillend verband zelfs door officiële schrijvers, wanneer zij niet genoodzaakt waren om in het bijzonder over Stalin te spreken, vastgesteld. In november 1904 kwam een bolsjewistische conferentie in Tbilisi bijeen, bestaande uit vijftien afgevaardigden van de plaatselijke Kaukasische organisaties, voor het grootste gedeelte onbetekenende groepen. Ze nam een resolutie aan ten gunste van het bijeenroepen van een nieuw partijcongres. Die handeling was een rechtstreekse oorlogsverklaring niet alleen aan het adres van de mensjewieken, maar ook aan dat van het verzoeningsgezinde Centrale Comité. Wanneer Koba aan die eerste conferentie van de Kaukasische bolsjewieken deelgenomen had, zouden Beria en andere geschiedschrijvers niet nagelaten hebben te vermelden dat de conferentie “op initiatief en onder leiding van kameraad Stalin” gehouden werd. Volslagen stilzwijgen op dat gebied betekent dat Koba, die op dat tijdstip in de Kaukasus was, niet aan de conferentie deelnam. Met andere woorden: geen enkele bolsjewistische organisatie zond hem er als afgevaardigde heen. De conferentie koos een bureau. Koba werd geen lid van dat belangrijke lichaam. Dat alles zou onbegrijpelijk geweest zijn, zo hij een ook maar enigszins vooraanstaande positie onder de Kaukasische bolsjewieken bekleed had.

Victor Taratoeta, die als afgevaardigde van Batoem de conferentie meemaakte en die later lid van het Centrale Comité van de partij werd, geeft ons een vrij duidelijke en zekere wenk, wie van de bolsjewieken in de Kaukasus de leider was. “Op de Kaukasische regionale conferentie, die eind 1904 of begin 1905 plaats had,” schrijft hij, “ ontmoette ik ook kameraad Kamenev, Lev Borisovitsj, in zijn hoedanigheid als leider van de Kaukasische bolsjewistische organisaties. Op die regionale conferentie werd kameraad Kamenev tot reizend propagandist gekozen en moest hij dus het land wijd en zijd doorkruisen om te ageren voor het bijeenroepen van een nieuw partijcongres. Tezelfdertijd werd hem opgedragen de comités van het gehele land te bezoeken en contact tot stand te brengen met onze buitenlandse centra van die dagen.” Deze gezaghebbende getuige zegt geen woord over Koba’s deelname aan die werkzaamheid.

Onder deze omstandigheden kon er natuurlijk geen enkele reden voor geweest zijn, Koba op te nemen in het algemene Russische centrum van de bolsjewieken, het “Bureau van de Comités van de Meerderheid”, bestaande uit zeventien leden, dat gevormd was met het doel het congres bijeen te roepen. Kamenev werd lid van dat bureau als de vertegenwoordiger van de Kaukasus. Onder de namen op de lijst van de leden van dat Bureau, die later bekende Sovjetleiders werden, vinden wij die van Rykov en Litvinov. Het zou niet misplaatst zijn hieraan toe te voegen, dat Kamenev en Rykov twee of drie jaar jonger waren dan Stalin. Over het geheel bestond het Bureau uit vertegenwoordigers van de “derde” generatie.

Koba kwam voor de tweede maal naar Bakoe in december 1904, dat is spoedig nadat de bolsjewistische conferentie van Tbilisi had plaats gehad. Aan de vooravond van zijn komst brak er in de olievelden en fabrieken een algemene staking uit, die voor geheel Rusland onverwacht kwam. De organisaties van de partij hadden klaarblijkelijk nog niet geleerd de aard van de oproerige gezindheid van de massa te begrijpen, die door het eerste jaar van de oorlog aangewakkerd was. De Bakoese staking ging onmiddellijk vooraf aan de bekende Bloedige Zondag in Petersburg, de tragische mars van de arbeiders, onder leiding van de priester Gapon, naar het Winterpaleis op 22 januari 1905. Een van de “herinneringen”, die in 1935 in elkaar gezet zijn, spreekt er vaag van dat Stalin het stakingscomité in Bakoe leidde en dat alles onder zijn leiding ontbrandde. Maar volgens dezelfde schrijver kwam Koba in Bakoe aan nadat de staking begonnen was en bleef hij slechts in het geheel tien dagen in de stad. In feite kwam hij met een speciale opdracht, die waarschijnlijk met de voorbereidingen voor het congres in verband stond. Toen had hij mogelijk zijn keuze ten gunste van het bolsjewisme al gedaan.

Stalin zelf probeerde de datum van zijn aansluiting bij de bolsjewieken vroeger te plaatsen. Niet tevreden met de vermelding, dat hij vóór zijn loskomen uit de gevangenis een bolsjewiek was geworden, verklaarde hij in 1924, op de herdenkingsavond van de Kremlin-kadetten, dat hij reeds in de tijd van zijn eerste verbanning in contact met Lenin was gekomen:

Ik ontmoette kameraad Lenin voor het eerst in 1903. Weliswaar was het geen ontmoeting van aangezicht tot aangezicht, maar door middel van correspondentie, in de loop van een briefwisseling. Toch maakte het een onuitwisbare indruk op mij, die mij de gehele duur van mijn werk in de partij bijbleef. Op dat ogenblik was ik in Siberië in verbanning. Bekendheid met kameraad Lenins revolutionaire werkzaamheid in het begin van de negentiger jaren en vooral sedert 1901, na het verschijnen van de “Iskra”, bracht mij tot de overtuiging, dat wij in kameraad Lenin een buitengewone man hadden. Ik beschouwde hem toen niet alleen als een leider van de partij, maar als de eigenlijke schepper daarvan, want hij alleen begreep de inwendige substantie van onze partij en haar dringende behoeften. Wanneer ik hem vergeleek met de andere leiders van onze partij, kwam het mij altijd voor dat kameraad Lenins strijdgenoten – Plechanov, Martov, Axelrod en anderen – een heel hoofd kleiner waren dan kameraad Lenin; dat Lenin, vergeleken bij hen, niet maar een van de leiders was, maar een leider van het hoogste type, een bergadelaar, die geen vrees in het gevecht kende en die moedig de partij voorwaarts leidde over de onontgonnen paden van de Russische revolutionaire beweging. Die indruk drong zo diep in mijn ziel door, dat ik mij gedwongen voelde aan een van mijn intieme vrienden, die uitgeweken was, er over te schrijven, en ik vroeg om een antwoord van hem. Enige tijd later, toen ik al in Siberië in ballingschap was – dat was tegen het einde van 1903 – kreeg ik een opgetogen antwoord van mijn vriend en een eenvoudige, maar toch zeer gewichtige brief van kameraad Lenin, aan wie mijn vriend blijkbaar mijn brief had laten zien. Kameraad Lenins briefje was betrekkelijk beknopt, maar het onderwierp de werkwijze van de partij aan moedige en onverschrokken kritiek en gaf een merkwaardig heldere en overtuigende uiteenzetting van het gehele plan van het werk van de partij voor de komende periode. Alleen Lenin kon een brief over de meest gecompliceerde kwesties zo eenvoudig en duidelijk schrijven, zo overtuigend en moedig, dat iedere zin veel van een vreugdekreet had. Die eenvoudige en vermetele brief versterkte mijn overtuiging dat Lenin de bergadelaar van onze partij was. Ik kan mijzelf niet vergeven, dat ik, volgens de gewoonte van een oude ondergrondse werker, kameraad Lenins brief, tezamen met vele andere brieven, verbrand heb. Mijn kennismaking met Lenin begon te dien tijde.

De chronologie van dat verhaal, dat zo typisch is voor Stalin wegens de psychologische en stilistische onbeholpenheid, is niet het enige wat er fout aan is. Koba bereikte pas in januari 1904 zijn plaats van verbanning, dus kon hij de brief in kwestie daar niet in 1903 ontvangen hebben. Verder is het niet heel duidelijk, waar en hoe hij “aan een van mijn intieme vrienden” in het buitenland schreef, daar hij vóór zijn verbanning naar Siberië anderhalf jaar in de gevangenis gezeten had. Verbannen personen wisten nooit van tevoren waarheen zij verbannen zouden worden; vandaar dat Koba niet vooruit zijn Siberisch adres aan zijn vriend in het buitenland kon hebben meegedeeld, en zeker was er geen tijd voor een brief uit de gevangenis en een antwoord uit het buitenland in de loop van de ene maand, die Koba in verbanning doorbracht. Volgens Stalins eigen lezing was Lenins brief niet van persoonlijke, maar van programmatische aard. Kopieën van een dergelijke brief werden altijd door Kroepskaja naar een aantal adressen gezonden, terwijl het origineel in het partijarchief in het buitenland bewaard werd. Het is zeer onwaarschijnlijk dat er in dit ene geval een uitzondering gemaakt was ter wille van een onbekende jonge Kaukasiër. Toch bevatten de archieven het origineel van die brief niet, waarvan Koba “volgens de gewoonten van een oude ondergrondse werker” (hij was op dat ogenblik precies vierentwintig jaar oud) het afschrift verbrandde. Maar het meest verbazing wekt het feit dat Stalin in het geheel niets zegt van zijn antwoord aan Lenin. Het zou redelijkerwijze te verwachten geweest zijn dat Koba, nadat hij een brief ontvangen had van een leider, die hij blijkbaar als een halfgod vereerde, hem onmiddellijk geantwoord zou hebben. Toch zwijgt hij daarover – en niet bij toeval: de archieven van Lenin en Kroepskaja bevatten Koba’s antwoord niet. Natuurlijk zou het door de politie onderschept kunnen zijn. Maar in dat geval zou het afschrift in de liassen van het politiedepartement bewaard en al jaren geleden in de Sovjetpers gereproduceerd zijn. Maar die verhouding zou niet tot een brief beperkt gebleven zijn. Een jong sociaaldemocraat zou niet nagelaten hebben een blijvend contact met de leider van de partij, met zijn “bergadelaar”, als iets dat van de hoogste waarde voor hem was, te beschouwen. Wat Lenin betreft, hij beschouwde ieder contact met Rusland als iets van waarde en beantwoordde zorgvuldig iedere brief. Toch heef geen correspondentie tussen Lenin en Koba in de loop van de laatste jaren het licht gezien. Ieder punt van zijn verhaal wekt verbazing, behalve de bedoeling ervan.

Het jaar 1904 was misschien het moeilijkste van Lenins leven, omdat het het laatste van zijn jaren van ziekte was. Zonder het te wensen en zonder het te voorzien, brak hij met al de vooraanstaande leiders van de Russische sociaaldemocratieën, kon gedurende een lange tijd daarna niemand vinden die in staat was zijn wapenbroeders te vervangen. Bolsjewistische intellectuelen werden slechts met grote moeite gevonden. En zij stonden niet op een hoogte met de redacteuren van de Iskra. Ljadov, een van de meest actieve bolsjewieken in die dagen, die in 1904 met Lenin in Genève was, zei twintig jaar later: “Olminsk kwam, Vorovski kwam, Bogdanov kwam ... wij wachten op de komst va Loenatsjarski, van wie Bogdanov verzekerd had dat hij zich onmiddellijk na zijn komst bij ons voegen zou.” Deze mannen keerden uit de verbanning terug. Hun reputatie ging hun vooraf. Zij werden verwacht. Maar toen de redactiestaf van de krant van de factie samengesteld werd, opperde niemand Koba als een mogelijkheid. Toch wordt hij heden ten dage uitgebeeld als een vooraanstaand bolsjewistisch leider in dat tijdvak. Het eerste nummer van de krant Vperjod (Voorwaarts) kwam de 22ste december te Genève uit. Koba had niets, maar ook niets met die gewichtige gebeurtenis in het leven van zijn factie uit te staan. Hij kwam zelfs niet in aanraking met de redacteuren. De krant bevat noch artikelen noch nieuwe verslagen van zijn hand. Dat zou ondenkbaar geweest zijn, als hij op dat ogenblik een leider van de Kaukasische bolsjewieken geweest was.

Tenslotte is er een rechtstreeks en documentair getuigenis, dat de conclusie, waartoe wij op grond van hetgeen uit de omstandigheden blijkt gekomen zijn, ondersteunt. In een uitgebreid en zeer interessant rapport over Jozef Djoegasjvili, dat in 1911 geschreven is door het hoofd van het Geheime Politiedepartement te Tbilisi, Karpov, lezen wij:

Hij is sinds 1902 werkzaam geweest in de sociaaldemocratische organisatie, eerst als mensjewiek en later als bolsjewiek.

Karpovs verslag is het enige ons bekende document dat uitdrukkelijk vaststelt, dat Stalin gedurende een zekere periode na de splitsing mensjewiek was. De Tbilisise krant Zarja Vostoka, die zorgeloos genoeg was om dat document in haar nummer van 23 december 1925 te publiceren, dacht er niet aan enige uitleg er bij te geven, of kon die niet geven. Ongetwijfeld werd de redacteur streng gestraft voor die blunder. Het is veelbetekenend dat zelfs Stalin het niet voegzaam vond protest tegen dat vermelde aan te tekenen. Geen enkele van de officiële levensbeschrijvers of geschiedschrijvers van de partij heeft ooit weer naar dat belangrijke document verwezen, terwijl tegelijkertijd tientallen onbetekenende stukjes papier eindeloos nog eens en nog eens gereproduceerd, aangehaald en gefotografeerd werden. Laat ons een ogenblik veronderstellen dat de Tbilisise gendarmerie, die in ieder geval op dat gebied het best op de hoogte had moeten zijn, onjuiste inlichtingen gegeven had. Dan rijst onmiddellijk de vraag: hoe was zulk een vergissing mogelijk? Zo Koba werkelijk aan het hoofd van de Kaukasische bolsjewieken gestaan had, kon het niet anders of het Geheime Politiedepartement had dat moeten weten. Het zou zulk een grove vergissing op het gebied van politieke karakterisering alleen hebben kunnen maken, wanneer het om de een of andere nieuweling of de een of andere derderangsfiguur ging, maar niet met betrekking tot een “leider”. Dus het ene document dat toevalligerwijze gedrukt is vernietigt met een slag de officiële mythe, die met zo grote inspanning aangekweekt is. En hoeveel meer van dergelijke documenten worden in brandvrije gewelven bewaard, of zijn, integendeel, aan de vlammen prijs gegeven!

Het zou kunnen lijken alsof wij te veel tijd en moeite verspild hebben om tot een zeer bescheiden conclusie te komen. Komt het er eigenlijk iets op aan, of Koba zich in het midden van 1903 of aan de vooravond van 1905 bij de bolsjewieken aangesloten heeft? Toch is deze bescheiden conclusie, afgezien van het feit dat zij ons een kijk geeft op de werkwijzen van de Kremlingeschiedschrijving en portretbeschrijving, van zeer veel belang voor het juiste verstaan van Stalins politieke persoonlijkheid. Het merendeel van degenen die over hem geschreven hebben, aanvaardden zijn overgang tot het bolsjewisme als iets wat zijn karakter eigen, wat vanzelfsprekend, natuurlijk is. Toch is een dergelijk gezichtspunt beslist eenzijdig. Het is waar dat standvastigheid en vastberadenheid iemand voorbestemmen tot het aannemen van de methoden van het bolsjewisme. Maar toch zijn deze kenmerken op zichzelf niet beslissend. Er waren er ook onder de mensjewieken en sociaal-revolutionairen velen, die een sterk karakter hadden. Anderzijds waren zwakke mensen onder de bolsjewieken niet zo heel zeldzaam. Psychologische- en karaktereigenschappen zijn niet alles wat er voor het bolsjewisme nodig is, dat bovenal een geschiedenisfilosofie en een politieke opvatting is. Onder bepaalde historische omstandigheden worden werkers het pad van het bolsjewisme opgedreven door het hele patroon van hun sociale omstandigheden. Dat gebeurt bijna onafhankelijk van de hardheid of zachtheid van de persoonlijke karakters. Een intellectueel had een bijzondere politieke intuïtie en theoretische verbeeldingskracht, een ongewoon vertrouwen in het dialectisch historische proces en in de revolutionaire eigenschappen van de arbeidende klasse nodig, om ernstig en vastberaden zijn lot te verbinden aan de bolsjewistische partij in de dagen toen het bolsjewisme niet meer dan een historische anticipatie was. De overwegende meerderheid van de intellectuelen, die zich bij het bolsjewisme aansloten in de periode van de revolutionaire opkomst er van, verlieten het in volgende jaren. Het was voor Koba moeilijker zich er bij aan te sluiten, maar het was ook moeilijker voor hem, er mee te breken, omdat hij noch theoretische verbeeldingskracht, noch historische intuïtie, noch de gave van vooruitzien had, gelijk hij anderzijds verstoken was van lichtvaardigheid. Zijn intellect bleef altijd ver achter bij zijn wil. In een ingewikkelde situatie, wanneer hij tegenover nieuwe beschouwingen staat, geeft Koba er de voorkeur aan, zijn tijd af te wachten, zijn rust te bewaren, of zich terug te trekken. In de gevallen waarin het voor hem noodzakelijk is tussen de idee en de politieke machine te kiezen, neigt hij altijd naar de machine. Het programma moet eerst zijn bureaucratie scheppen, voordat Koba enig respect er voor hebben kan. Gebrek aan vertrouwen in de massa, zowel als in de afzonderlijke personen, is de grondslag van zijn natuur. Zijn empirisme dwingt hem er altijd toe de weg van de minste weerstand te kiezen. Dat is de reden waarom deze bijziende revolutionair regelmatig op alle grote keerpunten van de historie een opportunistische houding aanneemt, die hem zeer dicht bij de mensjewieken brengt en hem bij gelegenheden zelfs rechts van hen plaatst. Tezelfdertijd is hij altijd geneigd zeer resoluut te handelen bij het oplossen van de problemen die hij meester geworden is. Onder alle omstandigheden lijkt goed georganiseerd geweld hem de kortste afstand tussen twee punten. Hier dringt zich een analogie op. De Russische terroristen waren in de kern kleine bourgeois-democraten; toch waren zij buitengewoon resoluut en vermetel. De marxisten plachten hen “liberalen met een bom” te noemen. Stalin is altijd geweest, wat hij nog tot op deze dag is: een politicus van de gulden middenweg, die niet aarzelt tot de uiterste maatregel over te gaan. Strategisch is hij een opportunist, tactisch een “revolutionair”. Hij is een soort opportunist met een bom.

Spoedig nadat hij het seminarium verlaten had, werd hij zoiets als boekhouder bij het observatorium te Tbilisi. Ondanks zijn “karig salaris” hield hij van zijn werk, deelt Iremasjvili ons mede, omdat het hem veel vrije tijd voor revolutionaire werkzaamheid liet. “Hij bekommerde zich het minst van alles om zijn persoonlijke welvaart. Hij stelde geen eisen aan het leven, hij achtte die onverenigbaar met socialistische principes. Hij had voldoende onkreukbaarheid om offers te brengen voor zijn ideaal.” Koba was getrouw aan de gelofte van armoede, die zonder praal en zonder openlijk vertoon afgelegd was door al de jonge mensen die deel gingen uitmaken van de revolutionaire ondergrondse. Bovendien was hij, in tegenstelling met vele anderen die die gelofte aflegden, sedert zijn kinderjaren niet aan behaaglijkheden des levens gewend geweest. “Ik bezocht hem verscheidene malen in zijn vuile, armelijk gemeubileerde kamertje in de Michailovskajastraat,” vertelt de niet te vervangen tweede Soso. “Iedere dag droeg Koba een eenvoudige zwarte Russische blouse en de rode das, die toen kenmerkend was voor alle sociaaldemocraten. In de winter droeg hij een oude bruine cape er overheen. Als hoofddeksel kende hij alleen de Russische puntmuts. Ofschoon Koba, toen hij het seminarium verliet, verre van in vriendschappelijke verhouding tot de meeste van de jonge seminarium-marxisten stond, hielden zij niettemin van tijd tot tijd een inzameling om hem aan hetgeen hij hoognodig had te helpen.” Barbusse vertelt ons dat Jozef in 1900, een jaar nadat hij het seminarium verlaten had, geheel zonder middelen was: “Zijn kameraden maakten het hem mogelijk aan voedsel te komen.” Politiedocumenten tonen aan dat Koba in dienst van het observatorium bleef tot maart 1901, toen hij genoodzaakt was onder te duiken. Zijn baantje gaf hem, zoals wij gehoord hebben, nauwelijks genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien. “ Zijn inkomen maakte het hem niet mogelijk behoorlijk gekleed te gaan,” gaat Iremasjvili voort. “Toch is het ook waar dat hij geen moeite deed om zijn kleren netjes en in orde te houden. Men zag hem nooit anders dan in een vuile blouse en met ongepoetste schoenen. Hij verafschuwde uit de grond van zijn hart alles wat hem aan het burgerlijke deed denken.” De vuile blouse, de ongepoetste schoenen, het wilde haar waren eveneens in het algemeen kenschetsend voor alle jonge revolutionairen, vooral in de provincie.

Toen Koba in maart 1901 onderdook, werd hij een beroepsrevolutionair. Van toen af had hij geen naam, omdat hij vele namen had. In verschillende perioden, en soms op een en dezelfde tijd, werd hij “David”, “Koba”, “Nizjeradze”, “Tsjizjikov”, “Ivanovitsj”, “Stalin” genoemd. Ook de gendarmen gaven hem hun bijnamen. De meest gebruikte was “Rjaboi”, naar aanleiding van zijn door de pokken geschonden gezicht. Van nu aan zou Koba slechts wanneer hij in de gevangenis of in de verbanning was tot de legale staat terugkeren, dus tussen iedere twee perioden van onderduiking. “Het ontbrak hem nooit aan speciale doeleinden,” schreef Jenoekidze in zijn herziene herinneringen over de jonge Stalin. “Al zijn handelingen, gevechten, vriendschappen waren op een bepaald doel gericht... Stalin zocht nooit persoonlijke populariteit,” voegt hij er aan toe, “en dat bepaalde de grenzen van zijn contact met de geavanceerde werkers en de beroepsrevolutionairen.” Het doel van dit refrein, dat in vele officiële herinneringen herhaald wordt, is te verklaren, waarom Stalin, tot op het ogenblik dat hij aan de macht kwam toe, onbekend was gebleven bij de massa van het volk en zelfs bij de leden van de partij in het algemeen. Het is een leugen dat hij niet naar populariteit dong. Hij zocht er begerig naar, maar kon die niet vinden. Van den beginne af zat het hem dwars dat hij niet populair was. Het was met name zijn onvermogen om naam te maken door een frontale aanval, dat deze krachtige persoonlijkheid op doolwegen en kromme paden dreef.

Sedert zijn vroege jeugd had Koba gestreefd naar macht over mensen, die hem voor het merendeel zwakker voorkwamen dan hijzelf was. Toch was hij noch wijzer, noch beschaafder, noch welsprekender dan anderen. Hij bezat geen enkele van die eigenschappen, die sympathie wekken. Maar hij was rijker dan anderen aan koude volharding en praktisch gezond verstand. Hij gaf niet toe aan impulsen, of liever, hij wist ze dienstbaar te maken aan zijn berekeningen. Die eigenschap had zich al vertoond, toen hij nog een schooljongen was. “Gewoonlijk beantwoordde Jozef vragen niet overhaast,” schrijft Gloerdzjidze. “Wanneer zijn antwoord in alle opzichten goed geformuleerd was, antwoordde hij; zo niet, dan stelde hij zijn antwoord voor een meer of minder korte tijdsperiode uit.” Geheel afgezien van de overdrijving dat zijn antwoord “in alle opzichten goed gefundeerd” geweest zou zijn, maken deze woorden melding van de enige vrijwel voornaamste trek van de jonge Stalin, die hem een belangrijke voorsprong gaf vergeleken bij de jonge revolutionairen, die voor het merendeel overmoedig, onbezonnen en naïef waren.

Zelfs in die vroege periode aarzelde Koba niet zijn tegenstanders tegen elkaar op te zetten, kwaad van hen te spreken en intriges op touw te zetten tegen ieder die hem toescheen boven hem te staan of een hindernis op zijn pad te zijn. De morele gewetenloosheid van de jonge Stalin schiep een atmosfeer van verdenking en van valse geruchten om hem heen. Veel dingen, waaraan hij niet schuldig was, werden aan hem toegeschreven. De sociaal-revolutionair Veresjtsjak, die in de gevangenis in nauw contact met Stalin kwam, heeft in 1928 in de pers van de uitgewekenen verteld hoe er, vermoedelijk nadat Jozef Djoegasjvili uit het seminarium weggejaagd was, bij de directeur een aanklacht van hem kwam tegen een vroegere kameraad in zijn revolutionaire groep. Toen Jozef gedwongen was voor de organisatie te Tbilisi een nadere verklaring over zichzelf en deze kwestie te geven, gaf hij vermoedelijk toe dat hij niet alleen de schrijver van de aanklacht geweest was, maar hij achtte het zelfs iets te zijnen gunste: in plaats van priesters en leraren te worden zouden degenen die weggejaagd werden gedwongen zijn, volgens zijn berekening althans, revolutionairen te worden. Deze gehele episode, waarop zekere lichtgelovige schrijver zich geworpen hebben, draagt duidelijk het kenmerk van verzinsel. Een revolutionaire organisatie kan haar bestaan alleen handhaven door onbarmhartige striktheid te betrachten ten opzichte van alles, wat maar enigszins naar aanklaging, uitdaging of verraad zweemt. De kleinste toegevendheid op dat gebied is het begin van haar ondergang. Indien Soso in staat geweest was tot zulke middelen over te gaan, die uit een derde deel Machiavelli en twee derde Judas bestaan, is het onaannemelijk dat de partij hem daarna in haar rijen geduld zou hebben. Iremasjvili, die in die tijd tot dezelfde seminariumclub behoorde als Koba, weet van deze episode niets. Hijzelf slaagde er in eindexamen van het seminarium te doen en werd leraar. Toch is het niet louter toeval dat een zo lelijk verzinsel aan Stalins naam verbonden is. Over geen van de andere oude revolutionairen is ooit een gerucht van die aard verspreid.

Souvarine, die de best gedocumenteerde levensbeschrijving van Stalin geschreven heeft, poogt zijn morele persoonlijkheid af te leiden uit zijn lidmaatschap van de in een kwade reuk staande orde van “beroepsrevolutionairen”. In dit geval, zoals in vele andere, zijn Souvarines generalisaties hoogst oppervlakkig. Een beroepsrevolutionair is iemand, die zich geheel wijdt aan de arbeidersbeweging onder omstandigheden van illegaliteit en gedwongen samenzwering. Niet iedereen is daartoe in staat en zeker in ieder geval niet de slechtste soort mens. De arbeidersbeweging van de beschaafde wereld kent talloze beroepsambtenaren en beroepspolitici; de overgrote meerderheid van die kaste is bekend om haar conservatisme, baatzuchtigheid en kleingeestigheid; zij leven niet voor de beweging, maar op kosten daarvan. Vergeleken bij de doorsnee bureaucraat van de arbeidersbeweging in Europa of Amerika, is de doorsnee beroepsrevolutionair van Rusland een onvergelijkelijk aantrekkelijker figuur.

De jeugd van de revolutionaire generatie viel samen met de jeugd van de arbeidersbeweging. Het was het tijdvak van de mensen tussen achttien en dertig jaar. Revolutionairen boven die leeftijd waren weinigen in getal en leken oude mannen. De beweging was nog vrij van de lust om carrière te maken, leefde op haar geloof in de toekomst en op haar geest van zelfopoffering. Er was nog geen routine, er waren geen vaste formules, geen theatrale gebaren, geen van tevoren klaargemaakte redenaars trucs. De strijd was van nature vol van pathos, schuw en onhandig. Zelfs de woorden “comité” en “partij” waren nog nieuw, hadden een geur van voorjaarsfrisheid om zich heen en klonken jonge oren als een opwindende en aanlokkelijke melodie. Wie zich bij een organisatie aansloot wist, dat gevangenschap, gevolgd door verbanning, hem binnen enkele maanden wachtte. Zo lang mogelijk moest de ambitie voor de taak, die aan de verbanning voorafging, warm gehouden worden; men moest standvastig zijn, wanneer men tegenover de gendarmen stond; men moest, voor zover mogelijk, de staat van zaken voor zijn kameraden minder gevaarlijk maken; men moest, terwijl men in de gevangenis was, zoveel mogelijk boeken lezen; men moest zo spoedig mogelijk uit de verbanning naar het buitenland vluchten; men moest daar wijsheid verwerven en dan naar de revolutionaire werkzaamheid in Rusland terugkeren.

De beroepsrevolutionairen geloofden wat zij onderwezen. Zij konden geen andere prikkel gehad hebben om de weg naar de Calvarieberg in te slaan. Solidariteit tijdens de vervolging was geen hol woord en daarnaast was er de verachting voor lafheid en desertie. “Als ik de massa kameraden, die ik gelegenheid had te ontmoeten, door mijn gedachten laat gaan,” schrijft Eugenia Levitskaja over de ondergrondse te Odessa van 1901-1907, “kan ik me niet een laakbare verachtelijke daad, geen enkel bedrog of geen enkele leugen herinneren. Er was wrijving. Er waren meningsverschillen tussen de groepen, maar niet meer dan dat. Op de een of andere wijze lette iedereen op moreel gebied op zichzelf, werd beter en aardiger in die vriendelijke familie.” Odessa was natuurlijk geen uitzondering. De jonge mannen en jonge vrouwen, die zich geheel aan de revolutionaire beweging wijdden, zonder iets er voor terug te verlangen, waren niet de slechtste vertegenwoordigers van hun generatie. De klasse van de “beroepsrevolutionairen” kan de vergelijking met iedere andere sociale groep doorstaan.

Jozef Djoegasjvili was lid van die klasse en had vele van de grondtrekken daarvan; vele, maar niet alle. Het doel van zijn leven zag hij in het omverwerpen van de bestaande macht. Haat jegens die macht was in zijn ziel veel sterker dan de liefde voor de onderdrukten. Gevangenschap, verbanning, opofferingen en ontberingen joegen hem geen schrik aan. Hij wist het gevaar recht in de ogen te zien. Tezelfdertijd was hij zeer gevoelig op het punt van karaktereigenschappen, zoals zijn traagheid van intellect, zijn gebrek aan talent, de algemene kleurloosheid van zijn lichamelijke en morele houding. Zijn eigendunkelijke eerzucht was gekleurd met afgunst en kwade wil. Zijn doorzettingsvermogen ging hand aan hand met wraakzucht. De droefgeestige glans van zijn ogen dreef gevoelige mensen er toe notitie van hem te nemen. Reeds in zijn schooldagen toonde hij vaardigheid om de zwakke zijden van de mensen op te merken en die zonder mededogen uit te spelen. De Kaukasische omgeving bleek zeer gunstig te zijn voor deze grondtrekken van zijn aard. Zonder geestdriftig te worden, wanneer hij te midden van geestdriftigen was, zonder in vuur te geraken, wanneer hij te midden van hen was, die lichtontvlambaar waren maar snel weer afkoelden, leerde hij vroeg in zijn leven de voordelen waarderen van ijzeren wilskracht, van omzichtigheid en vooral van slimheid, die in zijn geval listig werd omgezet in bereidvaardigheid. Speciale historische omstandigheden zouden aan deze eigenlijk secondaire eigenschappen primaire betekenis geven.

_______________
[1] Noi Nikolajevitsj Jordania (1870-1953), ook bekend als An, Kostrov enz., was na 1907 lid van het Centrale Comité van de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, tijdens de Eerste Wereldoorlog defensist. Eerste president van de eerste Georgische republiek (1918-1921), tot dat het Rode Leger zijn land binnentrok. Hij vluchtte toen naar Frankrijk. – C.M.
[2] Aleksandr Grigorjevitsj Tsoeloekidze (1876-1905), stierf op 10 juni 1905. – C.M.
[3] Vladimir Zacharjevitsj Ketschoveli (1877-1903), stierf op 17 augustus 1903; hij werd door een gevangenenbewaker doodgeschoten. – C.M.
[4] In het Russisch is “grijsharig” sedoy en “grijs” sery. De medeklinkers, die aan het begin van de lettergrepen van deze woorden staan, liggen ten grondslag aan deze benamingen; s d in SeDoy staat voor sociaaldemocraat en de s r in SeRy voor sociaal-revolutionair.
[5] In het Russisch, gelijk in het Frans en vele andere talen, wordt jullie, de tweede persoon meervoud, in de beleefde omgang gebruikt, terwijl jij, de tweede persoon enkelvoud, óf tegen goede vrienden gezegd wordt óf als een bewijs van superioriteit bij het aanspreken van dienstpersoneel, dieren en lager staanden in het algemeen. – C.M.
[6] De eerste twee Doema’s werden gekozen volgens de kieswet van 24 december (11 o.s.) 1905, de eerste Doema bleef aan van 10 mei (27 april o.s.) tot 22 juli (9 o.s.) en de tweede Doema van 5 maart (20 februari o.s.) tot 15 juni (2 o.s.) 1907. De laatste twee Doema’s werden gekozen volgens de meer beperkte kieswet van 16 juni (3 o.s.) 1907. De derde Doema bleef aan gedurende de haar aangewezen tijd, van 14 november (1 o.s.) 1907 tot 22 juni (9 o.s.), 1912, en de vierde Doema tot dicht bij het einde van de haar aangewezen tijd, van 28 november (15 o.s.) 1912 tot 10 maart (25 februari) 1917. – C.M.
[7] Lev Borisovitsj Kamenev werd op 31 juli (18 o.s.) 1883 in Moskou geboren. Hij was ongeveer tien jaar, af en aan, met Tbilisi verbonden. In 1896 verhuisde hij met zijn familie naar Tbilisi, waar zijn vader een aanstelling kreeg bij de Transkaukasische Spoorlijn en de jonge L.B. ging van het Vilno-gymnasia (middelbare school) naar het Tweede Tbilisi-gymnasia over, waar hij in 1901 eindexamen deed. Gedurende zijn laatste paar jaar op het Tbilisi-gymnasia was de jonge Kamenev zo actief geweest als marxist, dat hem na zijn eindexamen het recht ontzegd werd zich bij een Russische universiteit of technische hogeschool te laten inschrijven. Nadat hij een verzoekschrift ingediend had bij de toenmalige Minister van Openbaar Onderwijs, Bogolepov, kreeg hij tenslotte de toestemming zich bij de faculteit van Rechtsgeleerdheid van de Moskouse universiteit te laten inschrijven, waar hij voortging zich “slecht te gedragen” en eerst in de Boetyrki- en daarna in de Tagankagevangenis terechtkwam. Hem werd het recht ontzegd, naar de universiteit terug te gaan, en hij werd onder politietoezicht naar Tbilisi teruggezonden. In Tbilisi onderrichtte hij als actief iskroviet een club van spoorwegarbeiders en een club van schoenmakers tot de herfst van 1902, toen hij naar Parijs ging. Daar ontmoette hij vele van de leiders van de Iskragroep en schreef voor de Iskra artikelen over de studentenbeweging. Enige maanden later kwam Lenin in Parijs om een lezing te houden. Kamenev ontmoette hem, kwam onder zijn ban, en toen Lenin zich van Londen naar Genève begaf, begaf de jonge Kamenev zich van Parijs naar Genève. Daar bestudeerde hij onder Lenins leiding het marxisme en debuteerde als redenaar in een debat met Martov, die op dat ogenblik op Kamenevs paspoort door Europa reisde. In Parijs ontmoette Kamenev Trotski’s zuster Olga, die later zijn vrouw werd. Onmiddellijk na het Tweede Congres van de partij zond Lenin Kamenev terug naar Tbilisi als bolsjewistisch organisator. Daar nam hij ook deel aan het organiseren van een staking bij de Transkaukasische Spoorlijn. Hij moest Tbilisi weer verlaten, na een politie inval in zijn appartement, 18-19 januari 1904. Na vijf maanden in Moskou gevangen te hebben gezeten, werd hij op 28 juli 1904 naar Tbilisi teruggezonden. Daar bleef hij, afgezien van reizen voor organisatiedoeleinden, tot het voorjaar van 1905, toen hij als afgevaardigde naar het Derde Congres naar Londen ging. – C.M.